Ontvangen 13 januari 2016
Inhoudsgave
Blz. |
||
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Harmonisatie |
2 |
3. |
Wijze van implementatie |
6 |
4. |
Aspecten van de richtlijn die reeds onderdeel zijn van het bestaande recht |
8 |
5. |
Gevolgen voor het bedrijfsleven |
24 |
6. |
Consultatie |
27 |
7. |
Transponeringstabel |
27 |
8. |
Overige |
28 |
9. |
Artikelsgewijs |
29 |
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden, mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie, zoveel mogelijk beantwoord in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte verslag.
De leden van de VVD-fractie vragen waar de nu voorliggende voorstellen ter implementatie van de richtlijn wezenlijk verschillen van hoe het tot nu toe in de Nederlandse wet- en regelgeving was geregeld, en of daarvan een overzicht kan komen. Daarnaast vragen deze leden of andere lidstaten dezelfde beleidsruimte in dezelfde mate invullen.
Het huidige Nederlandse regime met betrekking tot hypothecair krediet zoals opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft) biedt een hoge mate van bescherming voor consumenten. Op verschillende onderdelen voldoet de Nederlandse wetgeving reeds aan de in de richtlijn opgenomen vereisten. Desalniettemin is de richtlijn aanleiding om nieuwe normen in te voeren of bestaande normen aan te passen. Het wetsvoorstel introduceert op basis daarvan onder andere een ruimere definitie van hypothecair krediet, vakbekwaamheidvereisten voor rechtstreeks leidinggevenden van medewerkers met, kort gezegd, klantcontact, een Europees paspoort voor bemiddelaars in hypothecair krediet, de verplichting om voor het tot stand komen van een overeenkomst inzake hypothecair krediet een European Standardised Information Sheet (ESIS) aan de consument te verstrekken, een verbod voor de aanbieder om bij vervroegde aflossing meer in rekening te brengen dan deze daadwerkelijk aan kosten heeft gemaakt, de verplichting om de klant zorgvuldig te behandelen wanneer onverhoopt tot gedwongen verkoop moet worden overgegaan en een verplichting om de consument te beschermen tegen wisselkoersrisico’s wanneer deze een overeenkomst inzake hypothecair krediet in vreemde valuta aangaat. De richtlijn heeft op enkele onderdelen beleidsruimte gelaten aan de lidstaten waarvan in het wetsvoorstel gebruik is gemaakt. Andere lidstaten zullen dat ook doen. Echter, aangezien de richtlijn op 21 maart 2016 geïmplementeerd moet zijn, is nog niet met zekerheid te zeggen op welke wijze dit zal gebeuren. Uit gegevens van de Europese Commissie komt naar voren dat 76% van de lidstaten gebruik maakt van de mogelijkheid om strengere regels te introduceren dan de richtlijn minimaal vereist. Zo is 16% procent van de lidstaten bijvoorbeeld van plan om in het ESIS een aanvullende waarschuwing op te nemen.
De leden van de VVD-fractie vragen welke problemen en knelpunten er tot nu toe concreet gesignaleerd zijn bij het afsluiten van overeenkomsten inzake hypothecair krediet in het buitenland. De leden vragen hoe deze richtlijn daaraan bijdraagt en welke problemen er (nog) niet worden opgelost. Ook vragen de leden voor welke problemen deze richtlijn een oplossing is.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom niet gekozen is voor handhaving van de huidige situatie, dat aanbieders van grensoverschrijdende diensten zich moeten schikken naar de bestaande regelgeving in de betreffende lidstaat. De leden vragen hoe de verschillen in hypothecaire wetgeving van verschillende lidstaten tot uiting zijn gekomen in onderhavig wetsvoorstel.
In de aanloop naar het richtlijnvoorstel zijn er door de Europese Commissie fundamentele verschillen in de wetgeving van de lidstaten met betrekking tot de overeenkomsten inzake hypothecair krediet gesignaleerd. Deze verschillen vormen beperkingen voor zowel consumenten als aanbieders van overeenkomsten inzake hypothecair krediet in de mogelijkheid om binnen Europa grensoverschrijdende activiteiten uit te voeren. Hierdoor worden de concurrentie en de keuze op de markt verminderd en de kosten die verbonden zijn aan het verstrekken van het krediet verhoogd. Door harmonisatie van normen voor het verstrekken van en bemiddelen in hypothecair krediet wordt een efficiënte en concurrerende Europese hypotheekmarkt bevorderd. De financiële crisis heeft de relevantie van verantwoordelijk gedrag van marktdeelnemers aangetoond voor het vertrouwen van consumenten in deze marktdeelnemers. Een groot deel van de hoge schuldenlast van consumenten binnen de EU komt voort uit kredieten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende zaken. Er is bijvoorbeeld een aantal problemen gesignaleerd op de hypotheekmarkten in de EU die betrekking hebben op het onverantwoordelijk verstrekken en opnemen van leningen en de mogelijke ruimte voor onverantwoordelijk gedrag van marktdeelnemers. De normen in de richtlijn hebben als doel om deze problemen aan te pakken. De richtlijn lost echter problemen met betrekking tot bepaalde bijzondere hypotheekvarianten niet op. Zo is de richtlijn ondanks de bezwaren van Nederland niet van toepassing op zogenoemde opeethypotheken.
Opeethypotheken zijn kredietovereenkomsten waarbij de kredietgever een krediet uitbetaalt aan de consument in ruil voor een bedrag ontleend aan de toekomstige verkoop van een voor bewoning bestemd onroerend zaak en pas aflossing van het krediet verlangt wanneer zich bepaalde gebeurtenissen voordoen. Wel biedt de richtlijn de ruimte om in nationale regelgeving te kiezen voor een hoger beschermingsniveau, bijvoorbeeld voor dergelijke hypotheken. In de lagere regelgeving gebaseerd op onderhavig wetsvoorstel is daarom met betrekking tot opeethypotheken ook regelgeving opgenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe groot de behoefte of wens van de consument is om kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende zaken af te sluiten, hoeveel extra kredietovereenkomsten er naar verwachting in het buitenland gesloten zullen gaan worden door Nederlanders nu deze richtlijn er is en hoe dit gemonitord gaat worden. Daarnaast vragen de leden hoe gemonitord wordt welke voor- of nadelen dit uiteindelijk voor de consument oplevert. Tot slot vragen zij hoeveel grensoverschrijdende overeenkomsten er op dit moment zijn en hoeveel meer concurrentie de regering verwacht.
Het aantal verstrekte hypothecaire kredieten heeft sterk gefluctueerd de afgelopen jaren. Gemiddeld genomen zijn de afgelopen tien jaar jaarlijks 350.000 hypothecaire kredieten verstrekt. De afgelopen vijf jaar schommelt het aantal rond de 200.000. Dit betreft voornamelijk bij Nederlandse aanbieders afgesloten hypotheken. De verwachting is op dit moment dat het aantal hypotheken dat in het buitenland zal worden afgesloten door consumenten niet noemenswaardig zal vergroten op korte termijn. De Europese Commissie heeft een Groenboek voor financiële retaildiensten1gepubliceerd ten einde inzicht te krijgen in problemen waarmee consumenten en de sector te maken hebben op het gebied van grensoverschrijdende dienstverlening. Hierin komt naar voren dat verbetering bereikt kan worden door gereglementeerde open markten en gezonde concurrentie. Deze richtlijn is een stap naar harmonisatie die in ieder geval nodig is om een Europese markt voor hypothecair krediet tot stand te brengen.
De verschillende nationale toezichthouders werken samen aan het toezicht op de naleving van de normen die door deze richtlijn worden geïntroduceerd wanneer sprake is van grensoverschrijdende activiteiten. Hierdoor kan op een vergelijkbare manier gemonitord worden als nu het geval is. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) zal met betrekking tot alle hypothecaire kredieten die in Nederland worden verstrekt risicogestuurd toezicht houden. Door de harmonisatie van de regels met betrekking tot vakbekwaamheid en door het introduceren van een Europees paspoort voor bemiddelaars zal vermoedelijk met name het aantal aanbieders en bemiddelaars dat actief is in andere lidstaten toenemen. Exacte cijfers over het aantal grensoverschrijdende overeenkomsten zijn niet beschikbaar, maar het aantal is zeer beperkt. Uit de impact analyse van de Europese Commissie blijkt dat ongeveer 1% van de Nederlandse consumenten een hypotheek afsluit in een andere lidstaat. Dit heeft vooral te maken met afwijkende regelgeving en andere voorwaarden die een buitenlandse bank stelt aan de hypotheek (zoals het verplicht inbrengen van eigen geld). Ook verkiezen consumenten vaak een bekende nationale aanbieder met een lokaal kantoor boven een buitenlandse aanbieder. Hypotheekverstrekkers geven daarnaast aan dat de complexiteit van dergelijke producten en de verplichting om te voldoen aan de buitenlandse regelgeving het niet aantrekkelijk maakt om grensoverschrijdende hypotheken aan te bieden. Het is de verwachting dat het na de implementatie van de richtlijn voor de consument eenvoudiger wordt om verschillende hypotheekproducten te vergelijken (ook over de grens). Mogelijk dat hierdoor de vraag naar en het aanbod van grensoverschrijdende hypotheekproducten zal toenemen.
De leden van de VVD-fractie vragen waar de regelgeving strenger is of wordt geïmplementeerd dan de richtlijn aangeeft (zij ontvangen graag een totaaloverzicht, casu quo een lijst) en waarom. Daarnaast vragen de leden waarom niet gekozen is voor maximumharmonisatie.
In de memorie van toelichting is op pagina 15 een transponeringstabel opgenomen waarin per artikel(lid) is aangegeven welke beleidsruimte er is en op welke wijze er gebruik van is gemaakt. Zo heeft Nederland ervoor gekozen om opeethypotheken, overbruggingskredieten en kredieten waarbij geen rente en andere kosten hoeven te worden vergoed niet uit te zonderen van de werking van de richtlijn. Ook is ervoor gekozen om minimale vakbekwaamheidseisen te stellen bij grensoverschrijdende dienstverrichting.
De leden van CDA-fractie vragen de regering om aan te geven welke onderdelen van de richtlijn zij dermate nuttig acht, dat zij deze ook zouden hebben omgezet in Nederlandse wetgeving als er geen Europese richtlijn aan ten grondslag zou liggen. Tegelijkertijd vragen deze leden om eenzelfde overzicht, waarin de regering inzichtelijk maakt welke regelgeving zij ook zelf zou hebben geïnitieerd, mocht er geen Europese regelgeving ophanden zijn.
De leden merken terecht op dat de richtlijn beoogt bij te dragen aan een betere werking van de Europese interne markt. In aanloop naar het richtlijnvoorstel is gesignaleerd dat er grote verschillen bestonden tussen de wetgeving van de verschillende lidstaten met betrekking tot hypothecair krediet, waardoor er drempels bestonden voor aanbieders en bemiddelaars om actief te zijn in andere lidstaten. Door harmonisatie van de regels op het terrein van hypothecaire kredieten worden deze drempels zoveel mogelijk weggenomen en wordt de concurrentie bevorderd. Dit komt binnen Europa de gemiddelde kwaliteit, de concurrentie en uiteindelijk de kosten van de hypothecaire kredieten ten goede. Het is van belang dat de geharmoniseerde normen een hoog niveau van bescherming van consumenten blijven bieden. Door implementatie van de richtlijn komen er ook in Nederland nieuwe regels bij die wenselijk zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de regels omtrent de zorgvuldige behandeling van consumenten bij vervroegde aflossing en niet nakoming van contractuele verplichtingen. De richtlijn bevat een aantal regels die niet in Nederland geïntroduceerd zouden worden wanneer dit niet op Europees niveau geregeld zou zijn, aangezien op nationaal niveau reeds regels met hetzelfde doel bestonden. Zoals de reclameregels die reeds bestonden in Nederland, maar beperkt zijn aangepast. Om een uniform niveau van consumentenbescherming te krijgen binnen Europa zijn deze regels desalniettemin noodzakelijk.
De leden van de PVV-fractie merken op dat de richtlijn voornamelijk minimumharmonisatie betreft. Deze leden willen graag weten waarom hiervoor gekozen is.
De richtlijn betreft maximumharmonisatie voor zover het gaat om de precontactuele informatieverstrekking door middel van het ESIS en het jaarlijks kostenpercentage. Alle andere bepalingen mogen door de lidstaten strenger worden ingevuld. Hiervoor is gekozen gelet op de verschillen in marktontwikkelingen en omstandigheden in de lidstaten met betrekking tot de specifieke marktstructuur en marktdeelnemers en categorieën beschikbare producten en procedures.
De leden van de PVV-fractie stellen vast dat in de richtlijn enkele kredietovereenkomsten opgesomd worden waarop de richtlijn niet van toepassing is. Zij vragen in een overzicht bij al deze kredietovereenkomsten aan te geven welke nationale regels er gelden en of er aan de bestaande nationale regels vastgehouden zal worden of dat er nieuwe regels ingevoerd zullen worden.
De Europese wetgever heeft bepaald dat deze richtlijn niet van toepassing is op een zestal typen overeenkomsten. Het gaat om equity-releaseovereenkomsten (opeethypotheken), werkgeverskredieten, hypotheken waarbij geen rente en andere kosten hoeven te worden vergoed, kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand, kredietovereenkomsten die het resultaat zijn van een schikking voor de rechter en kredietovereenkomsten die betrekking hebben op kosteloos uitstel van betaling van een bestaande schuld.
Voor opeethypotheken geldt dat in het BGfo specifieke regels worden voorgesteld die betrekking hebben op de precontractuele informatie die bij dit soort overeenkomsten moet worden verstrekt aan consumenten. Deze regels komen grotendeels overeen met hetgeen de richtlijn verlangt voor hypothecaire kredieten die wel onder het bereik van de richtlijn vallen. Voor het overige gelden voor opeethypotheken dezelfde regels als voor andere hypotheken. Hypothecaire kredieten waarover geen rente en kosten hoeven te worden vergoed vallen in Nederland reeds onder de definitie van krediet en blijven daaronder vallen. Alle (pre)contractuele zorgvuldigheidsnormen die voor krediet gelden, gelden ook voor deze overeenkomsten. Hypothecaire overeenkomsten die tot stand zijn gekomen als schikking bij de rechter en hypothecaire kredieten die betrekking hebben op kosteloos uitstel van betaling van een bestaande schuld worden in de Wft niet gezien als nieuwe overeenkomsten. Hierop zijn dus geen specifieke normen van toepassing.
Op hypothecaire werkgeverskredieten (bij werkgevers die in hun normale bedrijfsvoering geen hypothecair krediet verstrekken) en hypothecaire kredietovereenkomsten in de vorm van een geoorloofde debetstand is de Wft expliciet niet van toepassing. Deze varianten komen voor zover bij mij bekend in Nederland respectievelijk niet of nauwelijks voor. Wanneer blijkt dat dergelijke overeenkomsten (in de toekomst) wel of veelvuldig worden verstrekt, zal in een apart nationaal traject worden bezien welke beschermingsmaatregelen gepast zijn.
Voor wat betreft de privaatrechtelijke regelgeving, is op de overeenkomsten die niet onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, de nieuwe titel 7.2 BW niet van toepassing, maar geldt het gewone overeenkomstenrecht.
De leden van de D66-fractie vragen welke aanpassingen zijn aangebracht in het model van het European Standardised Information Sheet (ESIS) en de bijbehorende invulinstructie. De leden vragen of de regering een voorbeeld van het ESIS aan de Kamer kan sturen.
Het ESIS bevat op een aantal punten tekstuele wijzigingen binnen het vastgestelde model ten opzichte van de versie die als bijlage bij de richtlijn is opgenomen. In overleg met de AFM en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is ervoor gekozen om gebruikte formuleringen gedeeltelijke te vereenvoudigen en beter aan te laten sluiten bij de Nederlandse praktijk. Zo is in rubriek 6 van het ESIS de passage over de aflossingsvrije hypotheek tekstueel aangepast. Het ESIS is opgenomen in de voorgestelde algemene maatregel van bestuur (AMvB) ter implementatie van de richtlijn die binnenkort aan de Raad van State wordt voorgelegd. U vindt een versie van het ESIS als bijlage bijgevoegd.
De leden van de CDA-fractie lezen op verschillende plaatsen in onderhavig wetsvoorstel de frase «jaarlijks kostenpercentage». De leden vragen welk kostenpercentage hier wordt bedoeld, aangezien naar opvatting van de leden op dit moment geen sprake is van jaarlijkse kosten als het gaat om hypothecair krediet. Ook vragen de leden welke rol het «jaarlijks kostenpercentage» na implementatie gaat spelen in bijvoorbeeld reclame-uitingen, adviesgesprekken en totale kosten voor de hypotheek.
Het jaarlijks kostenpercentage is een begrip dat ook nu wordt gehanteerd in relatie tot hypothecaire kredieten. Dit begrip speelt reeds een belangrijke rol in de informatieverstrekking richting klanten. Ook wanneer bijvoorbeeld maandelijks kosten worden betaald, maakt het jaarlijks kostenpercentage verschillende hypotheken vergelijkbaar. De definitie van jaarlijks kostenpercentage wordt door de richtlijn gewijzigd.
Het huidige recht over reclames houdt in dat wanneer in een reclame-uiting melding wordt gemaakt van een rentevoet of andere gegevens over de kosten van het krediet, daarbij aanvullende informatie moet worden verstrekt, zoals het totale kredietbedrag en de duur van de overeenkomst. De richtlijn verplicht in dergelijke gevallen ook het jaarlijks kostenpercentage te vermelden. Het jaarlijks kostenpercentage moet voorts voordat een bindend aanbod wordt gedaan door de aanbieder door middel van het ESIS worden vermeld. In het jaarlijks kostenpercentage komen de totale kosten voor de hypotheek voor de consument tot uitdrukking.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de meerwaarde van een ESIS dat na implementatie zal moeten worden verstrekt. Ook vragen de leden of aanbieders van hypotheken nu ook verplicht worden om het ESIS in verschillende talen aan te bieden. Voorts vragen de leden of de regering als bijlage bij deze beantwoording een (voorbeeld-)model van ESIS zouden kunnen voegen.
Het gebruik van het ESIS betreft maximum harmonisatie. Lidstaten hebben niet de vrijheid om dit precontractuele informatieblad niet voor te schrijven of aanvullende eisen op te nemen. Voor Nederland geldt dat de informatieverplichtingen die op dit moment gelden voor hypotheekverstrekkers al vrij uitgebreid zijn. Inhoudelijk zijn de veranderingen echter beperkt. Door gebruik te maken van het ESIS heeft de consument alle essentiële informatie in één document en kan hij eenvoudiger de aanbiedingen van verschillende aanbieders in de EU met elkaar vergelijken. De consument kan met de kredietgever overeenkomen om de informatie in welke taal de informatie wordt verstrekt. U vindt een versie bij deze nota naar aanleiding van verslag bijgevoegd2.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te beargumenteren waarom ook reclame-uitingen en -waarschuwingen geharmoniseerd dienen te worden. De leden vragen voorts of dit bijvoorbeeld betekent dat de zin «let op, geld lenen kost geld» wordt vervangen door een Europees afgestemde variant. Verder vragen de leden of de regering voornemens is om deze geharmoniseerde waarschuwing ook onder de persberichten van president Draghi van de Europese Centrale Bank over kwantitatieve verruiming te plaatsen.
Reclame-uitingen en waarschuwingen moeten geharmoniseerd worden in verband met de consumentenbescherming, het belang van een gelijk speelveld en in verband met vergelijkbaarheid door consumenten. Het uitgangspunt daarbij is dat informatieverstrekking essentieel is voor het maken van weloverwogen keuzes door consumenten. Verder moeten consumenten die zich op de internationale hypotheekmarkt begeven erop kunnen vertrouwen dat de informatie die zij krijgen overal van hetzelfde niveau is. De formulering van en in sommige gevallen de keuze voor waarschuwingen wordt aan de lidstaten overgelaten. De richtlijn bevat alleen regels met betrekking tot hypothecair kredietverlening aan consumenten.
De leden van de D66-fractie vragen wat het oordeel van de regering is over gebundelde verkoop en of zij redenen ziet om hier maatregelen te nemen aangezien bijvoorbeeld een korting op de hypotheekrente bij het tegelijkertijd aanhouden van een bankrekening een belemmering is voor het afsluiten van een hypotheek bij een andere kredietverstrekker dan de «huisbank» en de concurrentie hierdoor kan worden beperkt en de transparantie van de markt niet ten goede komt.
Overeenkomstig de richtlijn is gebundelde verkoop toegestaan. Het gecombineerd aanbieden van een kredietovereenkomst met een of meer andere financiële diensten of producten in een pakket geeft een kredietgever de mogelijkheid om gunstige tarieven en voorwaarden te hanteren voor de verschillende diensten of producten. Dit kan de onderlinge concurrentie tussen kredietgevers juist bevorderen en voor de consument voordelen opleveren. Voorwaarde hierbij is wel dat de consument niet in zijn keuzevrijheid wordt beperkt en een of meer onderdelen van het aangeboden pakket desgewenst apart en dus ook bij een andere kredietgever kan afnemen. De consument kan dan alleen niet van dezelfde kortingen profiteren. Reclame voor kredietovereenkomsten dient verder ingevolge de richtlijn eerlijk, duidelijk en niet misleidend te zijn. De mededelingen van kredietgevers over de door hun gehanteerde tarieven en voorwaarden en over de mogelijke kortingen die zij aanbieden, moeten dus transparant zijn. Met betrekking tot het aanhouden van een bankrekening geldt dat een betaal- of spaarrekening bij de kredietgever, waarvan het tegoed wordt gebruikt voor de aflossingen van het krediet en de rentebetalingen, over het algemeen als een essentiële voorwaarde bij het sluiten van een kredietovereenkomst wordt beschouwd. Daarom wordt het gerechtvaardigd geacht dat kredietgevers van de consument mogen verlangen dat zij een bankrekening openen of aanhouden, van welke rekening de tegenprestatie voor het aangeboden krediet wordt gedaan. Om die reden wordt ook het openen of aanhouden van een (niet kosteloze) betaal- of spaarrekening in het voorgestelde artikel 7:121 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van het verbod op koppelverkoop uitgezonderd. Dat is ook zo geregeld in artikel 33 van de Wet op het consumentenkrediet en in artikel 6:237, onderdeel j, BW bij het beding in algemene voorwaarden. De consument wordt niet verplicht om zijn bankrekening mee te nemen naar de bank waar hij een hypotheek afsluit. Hij kan bij die bank ook een losse rekening openen. De consument die zijn bankrekeningnummer wel wil meenemen naar een andere bank, kan gebruik maken van de overstapservice. Dat is een gezamenlijk initiatief van Nederlandse banken om bij het veranderen van een bankrekening het betalingsverkeer soepel te laten verlopen. Gedurende dertien maanden worden bijschrijvingen automatisch doorgeleid naar de nieuwe rekening en worden incassobetalingen rechtstreeks afgeschreven van de nieuwe rekening.
De leden van de VVD-fractie vragen welke lidstaatopties in de richtlijn zitten. Zij vragen van welke Nederland gebruik maakt en waarom en vragen om een overzicht hiervan.
De richtlijn bevat verschillende lidstaatopties. In de transponeringstabel, die in de memorie van toelichting is opgenomen, wordt een overzicht gegeven van welke lidstaatopties Nederland gebruik heeft gemaakt en waarom. Zo heeft Nederland ervoor gekozen om opeethypotheken, overbruggingskredieten en kredieten waarbij geen rente en andere kosten hoeven te worden vergoed niet uit te zonderen van de werking van de richtlijn. Voorts is ervoor gekozen om minimale vakbekwaamheidseisen te stellen bij grensoverschrijdende dienstverrichting. Voor een volledig overzicht van welke lidstaatopties Nederland gebruikt wordt verwezen naar de transponeringstabel in paragraaf 9 (pagina 15 e.v.) van het wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie merken op dat er maximumharmonisatie geldt ten aanzien van de verstrekking van precontractuele informatie door middel van een gestandaardiseerd model ESIS. De richtlijn biedt lidstaten de ruimte om binnen het model van ESIS aanpassingen aan te brengen in het taalgebruik en de bijbehorende invulinstructie aan te vullen. De leden vragen hoe van deze ruimte gebruik wordt gemaakt en in hoeverre dit nuttig en nodig is.
Bij de implementatie van de richtlijn is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in het model van het ESIS aanpassingen aan te brengen in het taalgebruik. Zo wordt er bijvoorbeeld in het ESIS gesproken over «een krediet dat enkel in de periodieke terugbetaling van rente en kosten voorziet». Dit is vervangen door de term «een aflossingsvrije hypotheek». Hetzelfde geldt voor de term «rentevoet» die is vervangen door het meer gangbare «rentepercentage».
Deze aanpassingen zijn gedaan in overleg met de AFM en de NVB. Hierbij is gekeken op welke punten de leesbaarheid van het ESIS kan worden verbeterd zonder het model of de inhoud van het ESIS te wijzigen. Door enkele kleine tekstuele aanpassingen aan te brengen krijgt de consument een begrijpelijker en duidelijker informatieblad voor ogen dat beter aansluit bij het taalgebruik dat gebruikelijk is in de hypothekensector.
De leden van de VVD-fractie menen dat consumenten bij hypotheekovereenkomsten op dit moment al ervaren dat ze heel veel informatie aan moeten leveren. De leden vragen in hoeverre daar nu iets in verandert met het ESIS en/of in hoeverre het voor de consument nu eenvoudiger en makkelijker wordt (en er dus minder informatie of minder dubbele informatie aangeleverd hoeft te worden). Daarnaast vragen de leden of de consument nog meer informatie moet aanleveren dan nu al het geval is en zo ja, welke.
Op dit moment geldt de vrijwillige gedragscode betreffende voorlichting in de precontractuele fase inzake woningkredieten.3 In die gedragscode is bepaald welke informatie de aanbieder van hypothecair krediet in de precontractuele fase aan de consument dient aan te leveren. Na de implementatie van de richtlijn wordt er een gestandaardiseerd model, het ESIS, geïntroduceerd. Via het ESIS ontvangt de consument gepersonaliseerde informatie met betrekking tot het hypothecair krediet. De informatie die de consument aan de aanbieder verstrekt over zijn behoeften, financiële situatie en voorkeuren om het ESIS op te stellen, verschilt daarbij niet wezenlijk van de informatie die de consument momenteel dient aan te leveren aan de aanbieder. Om het voor consumenten eenvoudiger en makkelijker te maken bevat het ESIS alle informatie die relevant wordt geacht. Dit houdt in dat alle informatie in één document staat Dit dient het geheel aan informatie voor de consument overzichtelijk te maken. Ten slotte wordt het, doordat het ESIS een gestandaardiseerd model is, voor de consument makkelijker om kredietproducten van verschillende, ook in andere lidstaten gevestigde aanbieders te vergelijken om zo een keuze uit de verschillende aanbiedingen te kunnen maken.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe er door de regering in het voortraject op is gestuurd om de administratieve rompslomp voor consumenten (en bedrijven) van deze richtlijn zo klein mogelijk te houden.
Het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie op basis waarvan de onderhandelingen plaatsvonden bevatte regels over toezicht en consumentenbescherming die in de grote lijnen overeenkomen met de reeds in Nederland van toepassing zijnde financieel toezichtswetgeving. Desalniettemin ging het initiële voorstel van de Commissie op sommige onderdelen verder dan in Nederland nodig werd geacht. Dit gold met name voor het voorgestelde document met precontractuele informatie (het ESIS), dat veel detaillistische informatie bevatte en het voorstel tot een verplichte waarschuwingsboodschap in reclames voor hypothecair krediet. Voor de waarschuwingsboodschap in reclames heeft Nederland tijdens de onderhandelingen hierover kunnen bereiken dat alleen in reclames waarin rente en kosten worden genoemd specifieke informatie, zoals het jaarlijks kostenpercentage, moet worden vermeld.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de keuze van de reikwijdte van de richtlijn. In de richtlijn worden enkele kredietovereenkomsten opgesomd waarop de richtlijn niet van toepassing. Nederland besluit equity release kredietovereenkomsten, overbruggingskredieten en kredieten zonder rente/kosten niet uit te zonderen. Zij vragen wat andere lidstaten met dit type kredietovereenkomsten doen.
In Nederland vallen equity release kredietovereenkomsten (opeethypotheken), overbruggingskredieten en kredieten waarbij geen rente en andere kosten hoeven te worden vergoed reeds onder de huidige definitie van hypothecair krediet en dit zal ook zo blijven wanneer de nieuwe definitie gaat gelden. Op dit punt wordt derhalve geen wijziging aangebracht in de huidige nationale situatie. Hoe andere lidstaten omgaan met dit soort hypotheken is in dit stadium niet duidelijk, aangezien de richtlijn pas op 21 maart 2016 geïmplementeerd dient te zijn. Wel blijkt uit gegevens van de Europese Commissie dat 76% van de lidstaten gebruik maakt van de mogelijkheid om strengere regels te introduceren dan de richtlijn minimaal vereist, dus mogelijk ook op het gebied van opeethypotheken, overbruggingskredieten en kredieten waarbij geen rente en andere kosten vergoed hoeven te worden.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er naast kredietovereenkomsten waarvoor in Nederland al nationale regels waren, nog extra typen kredietovereenkomsten nieuw onder de regelgeving worden gebracht en zo ja, waarom. Verder vragen de leden waarom voor de kredietovereenkomsten die onder de reikwijdte worden gebracht, maar daar niet verplicht onder vallen, niet gekozen wordt voor bijvoorbeeld een verlicht regime. Daarnaast vragen zij in hoeverre de gekozen reikwijdte breder is dan de huidige definitie van hypothecair krediet en wat daarvan de gevolgen zijn. Zij geven als voorbeeld «maatwerk hypotheken» of hypotheken voor consumenten die een hypothecaire financiering hebben voor een woning die niet voor eigen bewoning is.
De definitie hypothecair krediet zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen is in lijn met de huidige definitie van hypothecair krediet in artikel 1 van het BGfo en artikel 3, eerste lid, van de richtlijn. Hierdoor vallen «maatwerk hypotheken» onder de nieuwe definitie. In de richtlijn is hiervoor gekozen omdat «maatwerk hypotheken» hypotheken aan consumenten kunnen betreffen, waarbij de bescherming van de nieuwe regels ook wenselijk is. In de richtlijn is ervoor gekozen om de regelgeving met betrekking tot hypothecair krediet ook toe te passen bij hypotheken op andere dan voor eigen bewoning bestemde onroerende zaken, namelijk voor bewoning bestemde onroerende zaken.
Het is passend om consumenten die een dergelijke hypotheek afsluiten een vergelijkbare bescherming te bieden. In dat kader is het niet wenselijk om een verlicht regime te hanteren.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe andere EU-landen maatregelen bevorderen met betrekking tot financiële educatie en verantwoord lenen. De leden vragen hoe andere landen dit onderdeel van de richtlijn regelen en waar in de wet (welk artikel) ofwel hoe in de wet is dit onderdeel van de richtlijn in Nederland geïmplementeerd. De leden van de PvdA-fractie vragen of het beschikbaar stellen van informatie voldoet aan de in de richtlijn geformuleerde eis, dat lidstaten maatregelen nemen om financiële educatie en verantwoord lenen te bevorderen. Ook vragen de leden of een overzicht gegeven kan worden van initiatieven om financiële educatie te bevorderen en of het kabinet bereid is initiatieven te ontplooien die de financiële onafhankelijkheid en de kennis van financiën vergroten. De leden vragen daarbij welke goede voorbeelden er uit het buitenland zijn en in welke landen de kennis van financiën op een hoger niveau is dan in Nederland en wat daarvan de oorzaken zijn. Ten slotte vragen de leden wat we van die landen kunnen leren.
Initiatieven om financiële educatie te bevorderen zijn gebundeld in het platform Wijzer in geldzaken. Hierin werken partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties samen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. Ook het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid participeren hierin en nemen een substantieel deel van het budget voor hun rekening.
Er vindt ook uitwisseling van kennis en ervaring plaats met het buitenland. Dit gebeurt vooral via het International Network for Financial Education (INFE), waaraan 120 landen deelnemen. Nederland loopt samen met Australië, Nieuw-Zeeland en het Verenigd Koninkrijk voorop als het gaat om het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. De Nederlandse aanpak, die niet wettelijk is geregeld, wordt internationaal als voorbeeld gezien. Uit een onlangs gepubliceerd onderzoek van de Wereldbank blijkt dat Nederland – samen met Australië, Canada, Denemarken, Finland, Duitsland, Israel, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Zweden – hoort bij de landen met de hoogste mate van financiële geletterdheid.4 Eén van de lessen die is getrokken uit nationale en internationale kennisdeling is het feit dat het vergroten van financiële kennis onvoldoende is om verantwoord financieel gedrag te bevorderen. In de aangepaste strategie van Wijzer in geldzaken – gelanceerd in 2014 – wordt daarom expliciet ingezet op het verbeteren van gedrag. Daarnaast hebben ervaringen uit andere landen bevestigd dat het belangrijk is om kinderen en jongeren vanaf jonge leeftijd te leren omgaan met geld. Op dit speerpunt is vanaf 2014 nog steviger ingezet dan daarvoor. Wijzer in geldzaken werkt samen met de grote educatieve uitgevers aan het integreren van financiële vaardigheden in hun methoden. Daarnaast heeft Wijzer in geldzaken – als input voor de curriculumherziening die vorig jaar werd aangekondigd – een pleidooi gehouden voor het opnemen van financiële vaardigheden in het onderwijscurriculum. Er is nog geen vergelijkend onderzoek naar financiële vaardigheden in verschillende landen. Er lopen momenteel drie internationale onderzoeken op dit terrein, alle geïnitieerd door de OESO. In de eerste plaats loopt een onderzoek naar financial literacy onder volwassenen. Nederland is één van de twintig landen die aan dit onderzoek deelnemen. De resultaten zullen in 2016 worden gepubliceerd. In de tweede plaats biedt het Programme for International Students Assessment (PISA) – een driejaarlijks onderzoek naar competenties van 15-jarigen – de mogelijkheid om ook financiële vaardigheden te meten. Nederland is één van de twintig landen die dit jaar gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid. De resultaten van het onderzoek worden in het voorjaar van 2017 verwacht. Ten derde publiceert de OESO in het voorjaar van 2016 naar verwachting het rapport Trends and Recent Developments on Financial Education in Europe.
Met betrekking tot verantwoord lenen gelden in Nederland verschillende normen. Zo zijn de hypothecaire leennormen (loan-to-income) wettelijk verankerd in de Tijdelijke regeling hypothecair krediet. Deze normen bepalen het maximum dat een consument ten opzichte van zijn inkomen mag lenen voor een hypotheek. Het uitgangspunt van deze normen is dat de woonlasten voor de consument betaalbaar zijn en niet leidt tot overkreditering. De aanbieder van hypothecair krediet dient aan de hand van deze criteria te beoordelen of de lening verantwoord is voor de consument. De leennormen worden jaarlijks op advies van het Nibud aangepast om rekening te houden met de veranderingen in uitgaven van huishoudens, inflatie en wijzigingen in belastingen en premies. Zo wordt geborgd dat ook in het nieuwe jaar de maximale hypotheek niet leidt tot onverantwoorde financiële lasten voor de consument.
De leden van de VVD-fractie en de SP-fractie merken op dat de Europese Commissie op grond van de richtlijn een beoordeling bekend zal maken van de financiële educatie die consumenten in verschillende lidstaten ter beschikking staat en «best practices» zal delen. De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Europese Commissie dit al gedaan heeft en wat daarvan de uitkomst is. Verder vragen zij welke «best practices» er zijn en hoe de Kamer over de uitkomst wordt geïnformeerd. De leden van de SP-fractie vragen wat er concreet met de best practices gedaan gaat worden en wanneer de beoordeling van de Europese Commissie verwacht kan worden.
In de richtlijn is geen datum opgenomen waarop de Europese Commissie zijn beoordeling van de financiële scholing in verschillende lidstaten bekend gemaakt moet hebben. Het ligt voor de hand dat de Europese Commissie aansluit bij de evaluatie van de richtlijn die uiterlijk op 21 maart 2019 wordt uitgevoerd. De best practices die gedeeld worden zullen benut worden om waar nodig onze financiële scholing te verbeteren. Wanneer dit tot ingrijpende beleidswijzigingen leidt wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom aan de separate vergunning van de AFM voor het aanbieden van hypothecair krediet geen Europees paspoort is verbonden. Zij vragen of het een optie is om dit wel mogelijk te maken.
De richtlijn voorziet niet in een Europees paspoort voor het aanbieden van hypothecair krediet door niet-kredietinstellingen. De richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat niet-kredietinstellingen zijn onderworpen aan een passende toelatingsprocedure, die onder meer inschrijving van de niet-kredietinstelling in een register omvat. Het is daarom ook niet mogelijk om in dit stadium nog een Europees paspoort voor niet-kredietinstellingen die hypothecair krediet aanbieden te realiseren, aangezien de richtlijn reeds is vastgesteld. Kredietinstellingen zoals bijvoorbeeld een bank met een door de ECB of DNB afgegeven vergunning mogen ook hypothecair krediet aanbieden en deze vergunning geldt wel als Europees paspoort. Ook voorziet de richtlijn op grond van artikel 32 in een Europees paspoort voor de bemiddelaar in hypothecair krediet.
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij vervroegde aflossing de vergoeding voor de vervroegde aflossing niet hoger mag zijn dan het nadeel dat de aanbieder van het krediet heeft. Zij vragen hoe deze berekening inzichtelijk wordt gemaakt aan de klant en hoe de instellingen de hiervoor nodige transparantie moeten bieden.
Reeds in de precontractuele fase dient de kredietgever informatie te verstrekken over de mogelijkheden tot vervroegd aflossen. De kredietgever moet in het standaardformulier ESIS (in rubriek 9) vermelden onder welke voorwaarden en tegen welke kosten het krediet geheel of gedeeltelijk vervroegd kan worden afgelost. Indien het bedrag van de vergoeding niet van te voren kan worden bepaald, moet de kredietgever vermelden op welke manier de vergoeding zal worden berekend en hoeveel de vergoeding ten hoogste kan bedragen. De verschillende factoren waarmee bij de berekening rekening moet worden gehouden, zoals het af te lossen bedrag en de debetrentevoet, dienen daarbij voor de consument en de toezichthouder controleerbaar te zijn. Het geven van illustratieve voorbeelden kan hierbij behulpzaam zijn. In het BGfo, dat in verband met de implementatie van de richtlijn wordt aangepast, wordt opgenomen dat de AFM regels kan stellen met betrekking tot de berekening van de vergoeding, zodat de berekeningen voor de consument beter toetsbaar zijn. Als het nog niet mogelijk is om de berekeningswijze en de omvang van de vergoeding aan de consument kenbaar te maken, moet de kredietgever een illustratief voorbeeld geven om de consument duidelijk te maken hoeveel de vergoeding in de verschillende mogelijke scenario’s zal bedragen.
Wanneer de consument vervolgens het krediet geheel of gedeeltelijk vervroegd aflost, moet de vergoeding worden berekend volgens de door de kredietgever opgegeven berekeningswijze. Zoals de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt, mag de vergoeding niet meer bedragen dan het financiële nadeel dat de kredietgever door de vervroegde aflossing lijdt.
De leden van de VVD-fractie vragen wat in de richtlijn wordt verstaan onder een beheerst beloningsbeleid. Daarnaast vragen zij hoe dit elders in de EU wordt ingevuld.
De richtlijn bevat regels op het gebied van belonen van medewerkers. Deze regels moeten tegengaan dat de wijze waarop de onderneming haar beloningsbeleid inricht een beletsel vormt voor het nakomen van de verplichtingen om op een eerlijke, billijke, transparante en professionele wijze op te treden en rekening te houden met de rechten en belangen van de consument. Alle in de richtlijn opgenomen regels ten aanzien van het beloningsbeleid zijn thans al in de Wft en de daaronder liggende regelgeving opgenomen. De implementatie van de richtlijn introduceert in Nederland op dit gebied dan ook geen nieuwe regels.
Onder de richtlijn mag een onderneming haar beloningsbeleid niet zodanig vormgeven dat personeelsleden erdoor worden gestimuleerd een bepaald aantal of type kredietovereenkomsten af te sluiten, of bepaalde nevendiensten aan de consument aan te bieden zonder daarbij uitdrukkelijk zijn belangen en behoeften in acht te nemen. Deze verplichting is in de Wft al neergelegd in artikel 1:119. Verder dient het beloningsbeleid in overeenstemming te zijn met en bij te dragen aan een degelijke en doeltreffende risicobeheersing en mag deze niet aanmoedigen tot het nemen van voor de kredietgever onaanvaardbare risico’s. Het beloningsbeleid dient ook in overeenstemming te zijn met de bedrijfsstrategie, de doelstellingen, waarden en langetermijnbelangen van de kredietgever. Deze eisen zijn al verwerkt in hoofdstuk 1.7 van de Wft. Tot slot schrijft de richtlijn voor dat lidstaten er voor moeten zorgen dat bij advisering de beloningsstructuur voor de betrokken personeelsleden geen afbreuk doet aan hun vermogen in het beste belang van de consument te handelen. De beloningsstructuur mag met name niet afhankelijk zijn van verkoopdoelstellingen. Deze regels zijn deels opgenomen in hoofdstuk 1.7 van de Wft. Daarnaast valt het adviseren over hypothecair krediet onder het provisieverbod voor complexe producten en is op die wijze al geregeld dat de beloningsstructuur niet afhankelijk is van verkoopdoelstellingen.
Hoe deze regels elders in de EU worden ingevuld, kan op dit moment nog niet worden gezegd, omdat de implementatiedatum voor deze richtlijn 21 maart 2016 is.
De leden van de VVD-fractie merken op dat met betrekking tot de vakbekwaamheid van werknemers de richtlijn eveneens eisen stelt. De leden van deze fractie vragen welke eisen en vorm wordt gekozen in de andere landen of waarin verschillen deze van Nederland.
In Nederland is ervoor gekozen om voor de vakbekwaamheidseisen die de richtlijn stelt aansluiting te zoeken bij het vakbekwaamheidsregime zoals dat thans in Nederland geldt. De minimale kennis- en bekwaamheidsvereisten zoals in opgenomen in bijlage III van de richtlijn zijn onderdeel van de reeds in Nederland geldende eisen met betrekking tot de vakbekwaamheid bij het aanbieden van of bemiddelen in hypothecair krediet. Met betrekking tot de reikwijdte qua personen bevat de richtlijn een beperkte uitbreiding waardoor ook feitelijk leidinggevenden van personen met klantcontact moeten voldoen aan de vakbekwaamheidseisen uit de richtlijn. Er is geen sprake van een diplomaplicht voor deze feitelijk leidinggevenden (behalve wanneer zij zich ook rechtstreeks bezig houden met adviseren).
Op dit moment is het niet duidelijk hoe andere lidstaten de eisen voor vakbekwaamheid voor werknemers hebben ingevuld, aangezien de richtlijn op 21 maart 2016 geïmplementeerd dient te zijn. Wel lijkt het erop dat het merendeel van de lidstaten net als Nederland van plan is om minimale kennis- en bekwaamheidsvereisten zoals in opgenomen in bijlage III, punt 1, onder b, c, e en f van de richtlijn te stellen aan buitenlandse aanbieders indien deze hypothecair krediet binnen hun lidstaat aanbieden.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er voor wordt gekozen de vakbekwaamheidseisen die nu gelden voor medewerkers ook allemaal toe te passen op feitelijk leidinggevenden en vragen of dit juist niet andere kennis en vaardigheden vereist. De leden vragen in hoeverre dat nuttig en noodzakelijk is. Daarnaast merken de leden op dat de bestaande toets- en eindtermen vakbekwaamheid ook worden uitgebreid. Zij vragen of dat voor iedereen geldt. Verder vragen zij waarom dat nuttig en noodzakelijk is en waarom er wordt gekozen voor een delegatiegrondslag. Ook vragen de leden in hoeverre feitelijk leidinggevenden van personen met klantcontact moeten voldoen aan dezelfde wettelijke vakbekwaamheidseisen als klantmedewerkers die niet zelf adviseren.
De richtlijn vereist in artikel 9, eerste lid, dat ook feitelijk leidinggevenden van personen met klantcontact vakbekwaam zijn, wanneer sprake is van dienstverlening met betrekking tot hypothecair krediet. Feitelijk leidinggevenden moeten voldoen aan de in bijlage III bij de richtlijn opgenomen vereisten. De vereisten zijn onderdeel van de bestaande eind- en toetstermen van de modules basis en hypothecair krediet. Om die reden is ervoor gekozen om aansluiting hierbij te zoeken. De bestaande eind- en toetstermen hoeven hiervoor niet te worden aangepast. Er geldt voor de leidinggevenden geen diplomaplicht, zoals dat wel geldt voor klantmedewerkers die adviseren. Ten slotte wordt in artikel 4:9, tweede lid, van de Wft een delegatiegrondslag opgenomen zodat in lagere regelgeving de vakbekwaamheidseisen voor de feitelijk leidinggevenden kunnen worden geregeld. Zo wordt straks in artikel 6 BGfo geregeld dat feitelijk leidinggevenden dienen te voldoen aan de in bijlage III bij de richtlijn opgenomen vereisten.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de mogelijkheid om minimumeisen te stellen aan de vakbekwaamheid aan instellingen die hypothecaire kredieten aanbieden in Nederland zonder een bijkantoor in Nederland. De leden vragen of die minimumeisen gelijk of even zwaar zijn aan de eisen die we stellen aan Nederlandse adviseurs.
Wanneer een aanbieder uit een andere lidstaat in Nederland zonder bijkantoor hypothecair krediet aanbiedt, dan kan Nederland naast de lidstaat waar de aanbieder is gevestigd een beperkt aantal minimumeisen stellen met betrekking tot de vakbekwaamheid van de personen die diensten verrichten in Nederland. Van deze lidstaatoptie is gebruik gemaakt, aangezien de vakbekwaamheid van personen die in Nederland hypothecair krediet aanbieden van groot belang wordt geacht, zodat Nederlandse consumenten goed geïnformeerd worden. De richtlijn bepaalt wel dat die specifieke vakbekwaamheidseisen uitsluitend betrekking kunnen hebben op de in bijlage III, onderdeel 1, onder b, c, d en f, bij de richtlijn genoemde onderwerpen. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat de hiervoor bedoelde personen over adequate kennis dienen te beschikken van de relevante Nederlandse wetgeving, van de in Nederland geldende procedures inzake het verwerven van onroerend goed, van de wijze waarop in Nederland de waardebepaling van onroerend goed plaatsvindt alsmede van de Nederlandse woningmarkt. Daarnaast zijn werknemers van buitenlandse aanbieders ook onderworpen aan de vakbekwaamheidsregels die in de lidstaat gelden waar de aanbieder is gevestigd.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het in Nederland mogelijk is om een separate vergunning aan te vragen voor het aanbieden van hypothecair krediet en dat hieraan geen Europees paspoort is verbonden. Zij vragen of een Europees paspoort voor deze groep instellingen meerwaarde kan bieden om grensoverschrijdend te kunnen ondernemen.
Een aanbieder van hypothecair krediet zoals we die in Nederland kennen kwalificeert op grond van de richtlijn als kredietinstelling of als niet-kredietinstelling. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat niet-kredietinstellingen zijn onderworpen aan passende toelatingsprocedures. Iedere lidstaat mag hier derhalve zelf invulling aangeven, mits in ieder geval inschrijving van de niet-kredietinstelling in een register onderdeel uitmaakt van de passende toelatingsprocedure en de niet-kredietinstelling onder toezicht staat van een bevoegde toezichthouder. Alhoewel een Europees paspoort voor deze niet-kredietinstellingen meerwaarde kan bieden, kent deze groep geen Europees paspoort op dit moment, aangezien op Europees niveau geen overeenstemming hierover kon worden bereikt.
De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen welke aanvullende regelgeving opgenomen gaat of moet worden in het kader van zorgvuldige behandeling van klanten. De leden merken op dat we in Nederland allang een zorgplicht kennen voor consumenten en vragen waarom dat daarnaast nog nuttig en nodig is. De leden van de VVD-fractie vragen verder in hoeverre dit daadwerkelijk en rechtstreeks voort vloeit uit de richtlijn. De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie menen dat het een goede zaak is dat bij vervroegde aflossing de vergoeding daarvoor niet hoger mag zijn dan het nadeel dat de aanbieder van het krediet heeft en dat er een recht op vervroegde aflossing is voor de consument. Zij vragen in hoeverre dit verschilt van de huidige regelgeving in Nederland. De leden van de PvdA-fractie vragen tenslotte welke regels er nu reeds gelden voor de behandeling bij achterstand van betaling of gedwongen verkoop.
In het kader van zorgvuldige behandeling van de consument bij hypothecair krediet worden een tweetal nieuwe bepalingen opgenomen in het BGfo. Ten eerste wordt bepaald dat bij vervroegde aflossing van het hypothecair krediet geen vergoeding aan de consument in rekening mag worden gebracht die hoger is dan het financiële nadeel dat de aanbieder heeft bij vervroegde aflossing. Ten tweede worden regels gesteld met betrekking tot niet-nakoming van de contractuele verplichtingen door de consument en verhaal door de aanbieder. De aanbieder moet zorgen voor een zorgvuldige behandeling van de consument in dergelijke situaties. Ook bij niet-nakoming mag de aanbieder geen vergoeding rekenen die hoger is dan de kosten die ontstaan zijn door de niet-nakoming. De bepalingen inzake de zorgvuldige behandeling van consumenten implementeren de artikelen 25 en 28 van de richtlijn. Alhoewel in Nederland reeds een algemene zorgplicht bestaat, geven deze bepalingen een gerichte invulling aan de zorgvuldige behandeling van consumenten.
Op basis van deze Gedragscode Hypothecaire Financiering kunnen consumenten thans tot 10% van het kredietbedrag aflossen zonder dat de aanbieder daarvoor een vergoeding mag vragen als de aanbieder is aangesloten bij de Gedragscode. Daarboven kan de aanbieder zelf bepalen welke kosten in rekening worden gebracht. Met betrekking tot niet-nakoming van de contractuele verplichtingen door de consument en gedwongen verkoop gelden nu geen specifieke regels op basis van de Wft.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom vergelijkbare normen ook worden opgenomen in het BW. Zij vragen welke maatregelen daadwerkelijk opgenomen worden in lagere regelgeving en hoe de Kamer daarover wordt geïnformeerd.
Implementatie van de richtlijn vindt plaats door aanpassing van de Wft en de op die wet gebaseerde lagere regelgeving alsmede door de introductie van een nieuwe titel in Boek 7 van het BW en door aanpassing van de Wet handhaving consumentenbescherming. Dit hangt samen met de verschillende doelstelling en systematiek van de genoemde wetten. De Wft bevat vooral publiekrechtelijke toezichtswetgeving, terwijl Boek 7 van het BW regels bevat over bijzondere overeenkomsten en daarbij treedt in de privaatrechtelijke rechtsverhoudingen, tussen aanbieders en consumenten. Voor wat betreft de lagere regelgeving worden voornamelijk wijzigingen in het BGfo aangebracht. In het BGfo worden de normen die in de Wft zijn opgenomen uitgewerkt en omvatten onder meer bepalingen die zien op reclame, algemene informatieverstrekking, informatieverstrekking aan de consument vóór het verstrekken van het krediet en gedurende de looptijd van de kredietovereenkomst en zorgvuldige behandeling van de consument bij vervroegde aflossing en gedwongen verkoop. De wijzigingen in het BGfo strekken uitsluitend tot implementatie van de richtlijn; er worden geen aanvullende nationale regels opgenomen. Normaliter wordt de Kamer niet over lagere regelgeving geïnformeerd, tenzij sprake is van een voorhang. Een voorhangprocedure houdt in dat het ontwerp van de AMvB, in dit geval het BGfo, aan de Kamer wordt voorgelegd. Op grond van artikel 1:8 van de Algemene wet bestuursrecht zijn eventuele voorhangprocedures niet van toepassing indien uitsluitend sprake is van implementatie van een richtlijn en geen aanvullende nationale regels worden opgenomen.
De leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie, de SP-fractie en de CDA-fractie vragen welke problemen de AFM op dit moment in de praktijk signaleert in het kader van de zorgvuldige behandeling van de consument. De leden van de VVD-fractie vragen welke mogelijkheden de AFM daardoor extra krijgt. De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vragen hoe deze problemen worden aangepakt en verholpen.
Uit onderzoek5 van de AFM naar de dienstverlening bij betalingsachterstanden wordt geconcludeerd dat aanbieders in de meeste gevallen te beperkt of te laat inzicht hebben in de oorzaak van de betalingsachterstand en de financiële situatie van de klant. Met betrekking tot de communicatie concludeert de AFM dat alle aanbieders meerdere communicatiemiddelen gebruiken, dat een aantal aanbieders nog altijd behoorlijk juridische brieven stuurt die dreigend van toon zijn. Tegelijkertijd ziet de AFM dat een aantal aanbieders veel aandacht besteedt aan gesprekstechnieken. De AFM kan door de aanpassingen in de Wft op basis van meer normen dan nu het geval is haar toezichtsinstrumentarium inzetten, zoals het geven van aanwijzingen, het opleggen van een bestuurlijke boeten of lasten onder dwangsom.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er wel nieuwe bepalingen in de nieuwe titel 7.2B BW moeten worden opgenomen, als er wordt geconstateerd dat voor het privaatrecht geldt dat een groot deel van de richtlijnbepalingen op zichzelf niet nieuw is. Zij vragen welke echt nieuwe zaken in de nieuwe titel 7.2B BW worden opgenomen.
Er is voor gekozen om de privaatrechtelijke bepalingen van de richtlijn in één afdeling in Boek 7 BW bij elkaar onder te brengen, teneinde de richtlijn zo nauwgezet en duidelijk mogelijk om te zetten in de nationale wet. Wat het privaatrecht betreft, is opgemerkt dat een groot deel van de richtlijnbepalingen op zichzelf niet nieuw is. Zo gaat het deels om bepalingen die reeds in het BW voorkomen voor overeenkomsten, waaronder voor consumptief krediet, maar nog niet van toepassing zijn of zijn toegespitst op hypothecaire kredietovereenkomsten. Dit zijn bijvoorbeeld de bepalingen die regels geven met betrekking tot reclame voor kredietovereenkomsten. Het BW kent in de artikelen 6:193b e.v. een algemene regeling inzake oneerlijke en misleidende handelspraktijken en in artikel 7:59 BW staat een bijzondere, vergelijkbare bepaling voor de consumptieve kredietovereenkomst. Een ander voorbeeld is de bepaling die een wettelijke bedenktermijn geeft. Voor de consumptieve kredietovereenkomst bestaat al een wettelijke bedenktermijn, zij het in de vorm van een herroepingsrecht (artikel 7:66 BW). Ook betreft de richtlijn regels die in de praktijk al wel voor hypothecaire kredietovereenkomsten gelden, maar nog niet in de wet zijn neergelegd. Een voorbeeld hiervan is het recht om onder bepaalde voorwaarden het krediet vervroegd af te lossen. Dit vloeit voort uit de Gedragscode Hypothecaire Financiering.
Nieuw is derhalve dat wettelijke bepalingen die tot nog toe alleen voor consumptieve kredietovereenkomsten gelden, nu ook op hypothecaire kredietovereenkomsten van toepassing worden. Er worden regels geïntroduceerd voor reclame, de precontractuele informatieverplichtingen met een bedenktijd voor de consument, de informatieverplichting voor kredietbemiddelaars, een uniforme berekening van het jaarlijks kostenpercentage, een informatieplicht bij wijzigingen in de rente en het wettelijke recht op vervroegde aflossing. Daarnaast introduceert titel 7.2B BW voor hypotheekovereenkomsten een verbod op koppelverkoop, vergelijkbaar met het verbod in de Wet op het consumentenkrediet, een specifieke regeling voor kredietovereenkomsten die zijn gesloten in vreemde valuta bovenop de regeling van de artikelen 6:121 BW e.v., en een bijzondere regel voor het starten van een procedure tot gedwongen verkoop van de woning. Nieuw, dat wil zeggen tot nu toe onbekend in het Nederlandse recht is de verplichting tot het verstrekken van het ESIS aan de consument uiterlijk bij het doen van een bindend aanbod. Dat geldt ook voor de bepaling onder welke omstandigheden de kredietgever de overeenkomst met de consument mag wijzigen of beëindigen bij een onjuiste of onvolledig uitgevoerde kredietwaardigheidsbeoordeling.
De leden van de PvdA-fractie vragen om nader toe te lichten waarom met betrekking tot taxatie wordt gekozen voor normen neergelegd in zelfregulering. De leden van deze fractie vragen in hoeverre een centraal register en een centraal tuchtcollege voor taxateurs bijdraagt aan en voldoende is om de onafhankelijkheid van taxateurs te waarborgen.
Er is de afgelopen jaren discussie geweest over de vraag of vastgoedwaarderingen door taxateurs voldoende onafhankelijk en objectief tot stand kwamen. Zowel de sector zelf als de toezichthouders (DNB en AFM) waren van mening dat een verdere professionalisering binnen de taxatiebranche noodzakelijk was. De sector heeft vervolgens de ruimte gekregen hiermee aan de slag te gaan. De taxateurs hebben deze handschoen actief opgepakt en zijn in overleg met de toezichthouders begonnen om de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Dit heeft vorm gekregen in het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Taxateurs in dit register zijn gebonden aan eenduidige beroeps- en gedragsregels, gecombineerd met intern doorlopend toezicht en centraal en onafhankelijk tuchtrecht. Het NRVT registreert de gekwalificeerde taxateurs en bewaakt, waarborgt en bevordert de onafhankelijkheid, integriteit en kwaliteit van het werk van de register taxateur. Met name met betrekking tot de onafhankelijkheid is vooruitgang geboekt. De taxateur moet bijvoorbeeld bedreigingen rond zijn onafhankelijkheid inventariseren en redelijkerwijs maatregelen treffen. En als een maatregel niet lukt, dan moet hij de opdracht weigeren of teruggeven. De taxateur mag niet onder druk of ongepaste beïnvloeding tot een oordeel komen.
In de gedrags- en beroepsregels is ook vastgelegd dat indien de geregistreerde taxateur een professionele taxatiedienst ten aanzien van een vastgoedobject, dus ook woningen, verricht, hij ten aanzien van dat vastgoedobject niet ook een makelaarsdienst of andere (financiële) dienst mag verrichten. De geregistreerde taxateur is nu ook gebonden aan een meldplicht aan de NRVT, mocht hij misstanden zien. Gecombineerd met doorlopend toezicht en een centraal en onafhankelijk tuchtcollege draagt dit bij aan de onafhankelijkheid van de register taxateur.
De leden van de SP-fractie zouden graag van de regering horen hoe het toezicht op het verbod van koppelverkoop in de huidige situatie geregeld is en hoe dat door de voorgestelde wetgeving zal veranderen. De leden vragen hoe in dit verband het toezicht door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) in het kader van de mededinging en het toezicht door de AFM zich tot elkaar gaan verhouden.
Koppelverkoop is zijn algemeenheid niet verboden. In de richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken (2005/29/EG) is koppelverkoop niet opgenomen op de zwarte lijst van praktijken die in alle omstandigheden verboden zijn. De praktijken die niet op de lijst staan (zoals koppelverkoop) kunnen evenwel als misleidend of agressief worden aangemerkt en moeten per geval worden bekeken met de criteria opgenomen in de richtlijn. Als koppelverkoop als misleidend of agressief wordt aangemerkt, geldt het verbod. Met dit wetsvoorstel wordt koppelverkoop op het gebied van hypothecair krediet, conform de te implementeren richtlijn en behoudens de in de richtlijn toegestane uitzonderingen, verboden. De AFM houdt op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming toezicht op dit specifieke verbod op koppelverkoop. De ACM houdt toezicht op de Mededingingswet. De Mededingingswet bevat het verbod op misbruik van een economische machtspositie als bedoeld in artikel 24. Als een ondernemer verkeert in een economische machtspositie in de zin van de mededingingsregels kan koppelverkoop onder omstandigheden misbruik van deze economische machtspositie opleveren. Het door de ACM gehouden toezicht is breder dan alleen het toezicht van de AFM op een specifiek verbod op koppelverkoop bij hypothecair krediet.
Volgens de leden van de SP-fractie is nog niet volledig duidelijk is hoe de situatie ten aanzien van koppelverkoop met de implementatie van deze richtlijn verandert ten opzichte van de situatie zoals hij nu is. De leden vragen de regering uiteen te zetten wat precies de juridische en praktische verschillen tussen de oude en de (mogelijk) nieuwe situatie zijn en of het expliciete verbod van koppelverkopen in artikel 7:121 BW kan worden beschouwd als een strenger verbod op koppelverkoop dan waarvan in de huidige wetgeving sprake is. Ook vragen zij of het belangrijkste verschil is dat het verbod op koppelverkoop in de nieuwe situatie ook voor kredieten gaat gelden van boven de 40.000 euro. Tevens vragen de genoemde leden of er bij de regering veel klachten bekend zijn over koppelverkopen.
Nieuw ten opzichte van de huidige situatie is ten eerste dat er voor verstrekkers van woningkredieten een wettelijk verbod op koppelverkoop komt. Een dergelijk verbod bestaat nu alleen voor kredietovereenkomsten voor consumptieve doeleinden waarbij de kredietsom niet meer dan € 40.000 bedraagt (zie artikel 33, onderdeel b, jo artikel 3 van de Wet op het consumentenkrediet). Een beding in algemene voorwaarden dat de consument verplicht tot het sluiten van een overeenkomst met een bepaalde partij, staat ook op de grijze lijst van artikel 6:237 BW, waardoor een dergelijk beding wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn (zie dat artikel onder j).
Op het voorgestelde wettelijke verbod op koppelverkoop worden uitzonderingen toegelaten. Het betreft bepaalde financiële diensten of producten die zodanig samenhangen met een kredietovereenkomst dat het de kredietgever wordt toegestaan deze in een pakket aan de consument aan te bieden. Daarbij kan gedacht worden aan het openen of aanhouden van een betaal- of spaarrekening door middel waarvan het krediet wordt afgelost en rentebetalingen worden gedaan. Het kan ook gaan om het openen of aanhouden van een beleggingsproduct of particulier pensioenproduct waarmee bijkomende zekerheid voor de kredietgever in geval van wanbetaling wordt gegeven of waarmee kapitaal wordt opgebouwd om het krediet af te lossen. Een soortgelijke uitzondering staat in de Wet op het consumentenkrediet voor het verplicht aanhouden van een betaalrekening door middel waarvan de uit de krediettransactie voortvloeiende betalingen dienen plaats te vinden. Ook bij het beding in de algemene voorwaarden wordt het beding niet vermoed onredelijk bezwarend te zijn wanneer de verplicht te sluiten overeenkomst redelijkerwijze van de consument kan worden gevergd. Hierdoor zullen er in de praktijk bij de verstrekking van hypothecair krediet naar verwachting geen noemenswaardige verschillen optreden tussen de huidige en de nieuwe situatie. Wel kan de praktijk wijzigen bij het afsluiten van een verzekeringspolis om de terugbetaling van het krediet te garanderen of de waarde van de zekerheid te verzekeren, zoals een kapitaal- of spaarverzekering. De kredietgever wordt op grond van het voorgestelde artikel 7:121 lid 3 BW verplicht de verzekeringspolis van een andere dienstverlener dan zijn voorkeur te accepteren als de door die polis geboden waarborg gelijk is aan de verzekeringspolis die de kredietgever voorstelt of aanbiedt.
In de tweede plaats is nieuw ten opzichte van de huidige situatie dat een overeenkomst die de consument verplicht is aangegaan in verband met het sluiten van een kredietovereenkomst vernietigbaar wordt, ongeacht of een dergelijke verplichting uit de algemene voorwaarden voortvloeit. Het wettelijk verbod op koppelverkoop krijgt hiermee een ruimer bereik, doordat door koppelverkoop gesloten overeenkomsten ook zonder beding in algemene voorwaarden vernietigbaar zijn.
Een derde verschil is dat een thans in algemene voorwaarden voorkomend beding dat tot koppelverkoop leidt, slechts wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn voor de consument, terwijl koppelverkoop in het voorgestelde artikel 7:121 BW, behoudens de daarin opgenomen uitzonderingen, wordt verboden.
In de vierde plaats zal op het wettelijk verbod op koppelverkoop op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming toezicht worden gehouden door de AFM in tegenstelling tot de huidige situatie waarin geen toezicht wordt uitgeoefend.
Door de toepassing op alle overeenkomsten ongeacht of er algemene voorwaarden gelden, het introduceren van een wettelijk verbod in plaats van een wettelijk vermoeden en het toezicht van de AFM, kan het verbod op koppelverkoop in artikel 7:121 BW als strenger worden beschouwd voor verstrekkers van hypothecair krediet. Klachten over koppelverkoop zijn vooralsnog niet bekend.
De leden van de SP-fractie vragen of de praktijken (niet genoeg doorvragen, slecht luisteren en slecht informeren) van adviseurs inmiddels zijn verbeterd en willen weten wat de regering gaat doen om niet alleen de kennis, maar vooral ook het goede handelen van de adviseur te waarborgen.
In de evaluatie van het Ministerie van Financiën6 wordt naar verschillende aspecten uit het oude vakbekwaamheidsbouwwerk gekeken. Praktijkvoorbeelden die de AFM in haar toezicht heeft waargenomen maken hier onderdeel van uit. In de praktijk zag de AFM op dat moment verschillende zaken misgaan, zoals een gebrek aan passende kennis en een gebrek aan goede adviesvaardigheden. Mede op basis van deze evaluatie is sinds 1 januari 2014 een nieuw vakbekwaamheidsbouwwerk ingevoerd. In dit bouwwerk wordt naast kennis, tevens aandacht aan competenties, vaardigheden en professioneel gedrag besteed. Zo hebben alle adviseurs uiterlijk op 1 januari 2017 een examen afgelegd waarop ze op deze onderdelen zijn getoetst.
Aangezien de overgangstermijnvoor de diplomaplicht eerder dit jaar is verlengd tot 1 januari 20177 kan op dit moment niet worden vastgesteld in welke mate financiële dienstverlening in de tussentijd is verbeterd als gevolg van de nieuwe vakbekwaamheidseisen.
De leden van de SP-fractie vragen of er enig zicht is op het kennis- en bekwaamheidsniveau van kredietbemiddelaars in andere lidstaten. De leden vragen zich daarbij af wat de mogelijke consequenties kunnen zijn van een lager kennis- en bekwaamheidsniveau van kredietbemiddelaars in andere lidstaten voor consumenten in Nederland en of dat kan leiden tot minder consumentenbescherming.
Lidstaten dienen op grond van de richtlijn op grond van de in bijlage III vermelde beginselen minimale kennis- en bekwaamheidsvereisten vast te stellen voor kredietbemiddelaars. Op dit moment is echter niet duidelijk hoe andere lidstaten de eisen voor vakbekwaamheid voor kredietbemiddelaars precies hebben ingevuld, aangezien de richtlijn pas op 21 maart 2016 geïmplementeerd dient te zijn. Verder geldt dat Nederland voor buitenlandse kredietbemiddelaars die zonder bijkantoor in Nederland op basis van een Europees paspoort actief zijn, een beperkt aantal minimumeisen mag stellen met betrekking tot de vakbekwaamheid. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt aangezien de vakbekwaamheid van personen die in Nederland hypothecair krediet aanbieden van groot belang wordt geacht ter bescherming van de consument. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat werknemers van aanbieders over adequate kennis dienen te beschikken van de relevante Nederlandse wetgeving, van de in Nederland geldende procedures inzake het verwerven van onroerend goed, van de wijze waarop in Nederland de waardebepaling van onroerend goed plaatsvindt alsmede van de Nederlandse woningmarkt. Daarnaast zijn werknemers van buitenlandse aanbieders onderworpen aan de vakbekwaamheidsregels die in de lidstaat gelden waar de aanbieder is gevestigd. Hiermee wordt een bepaald niveau van vakbekwaamheid behaald.
De leden van de SP-fractie vragen of de lidstaat waar de kredieten worden aangeboden minimumeisen kan stellen met betrekking tot de vakbekwaamheid wanneer er vanuit een ander land mét een bijkantoor wordt gewerkt en vragen zich af of de regering dit wenselijk vindt, mede met het oog op de systematiek van het Europees paspoort.
Op de buitenlandse aanbieder die vanuit een bijkantoor in Nederland hypothecair krediet aanbiedt zijn de Nederlandse vakbekwaamheidsregels van toepassing. Dit betekent dat de werknemers van het Nederlandse bijkantoor, die zich onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse aanbieder rechtstreeks bezighouden met het aanbieden van hypothecair krediet vakbekwaam dienen te zijn op basis van dezelfde regels die ook gelden voor de werknemers van een Nederlandse aanbieder.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie zich af onder welke omstandigheden toezichthouders taken en verantwoordelijkheden aan elkaar kunnen overdragen in het kader van het toezicht op de vakbekwaamheidsvereisten en vragen welke afspraken er in dat kader tussen toezichthouders in verschillende lidstaten zijn gemaakt.
Wanneer een buitenlandse aanbieder of bemiddelaar in Nederland zonder bijkantoor hypothecaire kredieten aanbiedt of hierin bemiddelt, dan kan Nederland, naast de lidstaat waar de aanbieder of bemiddelaar is gevestigd, een beperkt aantal minimumeisen stellen met betrekking tot de vakbekwaamheid. In het kader van het toezicht op deze vereisten staat in de richtlijn de mogelijkheid opgenomen voor toezichthouders in de betrokken lidstaten om taken en verantwoordelijkheden aan elkaar overdragen. Uitgangspunt daarbij is dat de toezichthouder van de lidstaat waar de aanbieder is gevestigd de bevoegde toezichthouder is. Dit betekent dat Nederland in dit geval niet de bevoegde toezichthouder is. Om toch te kunnen handhaven wanneer de aanbieder of bemiddelaar in Nederland de vakbekwaamheidsregels overtreedt, kunnen toezichthouders zoals reeds genoemd taken en verantwoordelijkheden aan elkaar overdragen zodat Nederland zelf toezicht kan houden op deze aanbieder. Op dit moment is nog niet duidelijk of en welke afspraken er tussen toezichthouders in dit kader worden gemaakt, aangezien de richtlijn op 21 maart geïmplementeerd dient te zijn.
Ook vragen de leden van de SP-fractie hoe ver het centraal register voor taxateurs van onroerend goed inmiddels is gevorderd. Daarnaast vragen zij hoe het staat met de oprichting van het centraal tuchtcollege voor taxateurs en of dit tuchtcollege gerealiseerd zal worden vóór het tijdstip waarop de richtlijn in nationaal recht moet zijn omgezet.
Het centraal register voor taxateurs is inmiddels gerealiseerd. Het centraal tuchtcollege is in ontwikkeling en zal per 1 januari 2016 operationeel zijn. Taxateurs kunnen zich nu al registreren bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Deze registratie is vrijwillig, maar naar verwachting zullen bijna alle taxateurs zich registreren, aangezien de registratie als keurmerk wordt gezien. Op dit moment heeft al 95% zich geregistreerd. Verder hebben aanbieders van hypothecair krediet aangegeven alleen taxaties van NRVT geregistreerde taxateurs te zullen gebruiken.
De registratie biedt de taxateur en de opdrachtgever meerwaarde in de vorm van een minimale set aan kwaliteitseisen rond bijvoorbeeld vakbekwaamheid, taxatieproces, taxatierapport (transparantie) en taxateur (zoals onafhankelijkheid en integriteit), kwaliteitscontrole en toegang tot klachten en tuchtrecht. Het is de verwachting dat het centrale tuchtrecht (in eerste aanleg en in hoger beroep) wordt ondergebracht in een zelfstandige en onafhankelijke stichting: Stichting Tuchtrecht NRVT. Per 1 januari 2016 zijn alle onderdelen van de NRVT operationeel, inclusief de gedrags- en beroepsregels en het tuchtrecht.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in het kader van geschillenbeslechting aan te geven in hoeverre grensoverschrijdende samenwerking tussen instituten voor geschillenbeslechting op dit moment is vormgegeven en of er al voorbeelden bekend zijn van «grensoverschrijdende uitspraken».
Het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) is aangesloten bij FIN-NET, het Europese samenwerkingsnetwerk voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting met betrekking tot financiële diensten, dat bestaat sinds 2001. Instituten die hierbij zijn aangesloten werken samen op basis van een memorandum van overeenstemming over het grensoverschrijdend buitengerechtelijk klachtennetwerk voor financiële diensten. Hierin is onder meer geregeld dat consumenten in geval van een grensoverschrijdend geschil voor meer informatie over de geschillenbeslechting door een dergelijke geschilleninstantie in een andere Europese lidstaat terecht kunnen bij de geschilleninstantie in het eigen land. De geschilleninstantie in het eigen land kan de consument doorverwijzen naar de bevoegde geschilleninstantie in het land van de kredietgever of de kredietbemiddelaar, of de klacht van de consument zelf doorsturen naar deze bevoegde instantie. Daarnaast kan de geschilleninstantie in eigen land de klacht zelf behandelen, binnen de grenzen van zijn klachtenreglement, indien de kredietgever of de kredietbemiddelaar de bevoegdheid van de geschilleninstantie in het eigen land van de consument heeft aanvaard. Kifid behandelt op dit moment op jaarbasis een enkele klacht via FIN-NET.
De leden van de PVV-fractie vragen welke vakbekwaamheidseisen er voor feitelijk leidinggevenden gaan gelden en vragen daarbij een schatting te maken van de precieze nalevingkosten voor het bedrijfsleven. Voorts willen de leden van de PVV-fractie weten op welke punten met betrekking tot de vakbekwaamheid bij het aanbieden van of bemiddelen in hypothecair krediet de richtlijn niet overeenkomt met de reeds gestelde eisen.
De richtlijn vereist in artikel 9, eerste lid, dat ook feitelijk leidinggevenden van personen met klantcontact vakbekwaam zijn, wanneer sprake is van dienstverlening met betrekking tot hypothecair krediet. Feitelijk leidinggevenden moeten voldoen aan de in bijlage III bij de richtlijn opgenomen vereisten. De vereisten komen overeen met de bestaande eind- en toetstermen van de modules basis en hypothecair krediet. Om die reden is ervoor gekozen om aansluiting hierbij te zoeken. De bestaande eind- en toetstermen hoeven hiervoor niet te worden aangepast. Er geldt voor de leidinggevenden geen diplomaplicht, zoals dat wel geldt voor klantmedewerkers die adviseren.
De uitbreiding van de vakbekwaamheidseisen naar feitelijk leidinggevenden zal naar verwachting tot een zeer beperkte toename van de nalevingskosten leiden. Feitelijk leidinggevenden zullen veelal klantcontact hebben, waardoor zij reeds aan de vakbekwaamheidseisen dienen te voldoen. Daarnaast hebben de betrokken ondernemingen hebben al systemen ten behoeve van de vakbekwaamheid en de bedrijfsvoering moet reeds dusdanig zijn ingericht dat de vakbekwame financiële dienstverlening wordt gewaarborgd. Hierdoor wordt verwacht dat de feitelijk leidinggevenden reeds een bepaald niveau van vakbekwaamheid hebben. Er ontstaan verder geen additionele lasten voor het bedrijfsleven met betrekking tot vakbekwaamheid.
Een afwijking van de huidige vakbekwaamheidsvereisten is dat zoals hierboven reeds genoemd feitelijk leidinggevenden op grond van de richtlijn moeten voldoen aan de in bijlage III bij de richtlijn opgenomen minimale kennis- en bekwaamheidsvereisten. Met betrekking tot de vakbekwaamheidsvereisten aan medewerkers met klantcontact geldt dat een nadere vergelijking uitwijst dat deze vereisten onderdeel zijn van de reeds geldende eisen met betrekking tot de vakbekwaamheid bij het aanbieden van of bemiddelen in hypothecair krediet, met dien verstande dat voor feitelijk leidinggevenden geen diplomaplicht zou gelden. Op dit punt hoeven derhalve geen wijzigingen te worden doorgevoerd.
Verder vragen de leden van de PVV-fractie of nader ingegaan kan worden op het centraal register voor taxateurs en wanneer het register gerealiseerd wordt. Daarbij vragen de leden zich af hoe middels zelfregulering gegarandeerd wordt dat er betrouwbare normen voor taxatie worden gehanteerd en hoe deze normen worden vastgesteld en gehandhaafd.
Zowel het centraal register voor taxateurs als het centraal tuchtrecht is sinds 1 januari 2016 operationeel. Taxateurs kunnen zich registreren bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Sinds 1 januari 2016 zijn alle onderdelen van de NRVT operationeel en zijn ook de gedrags- en beroepsregels en het tuchtrecht van toepassing. Het definitieve bestuur bestaat uit onafhankelijke bestuurders, met als primaire verantwoordelijkheid het bewaken van de continuïteit van de stichting en de positie van het NRVT in het maatschappelijk verkeer.
De richtlijn bepaalt dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat binnen hun grondgebied betrouwbare normen worden ontwikkeld voor de waardebepaling van voor bewoning bestemde onroerende goederen ten behoeve van hypothecaire kredietverlening. Onder leiding van de AFM en DNB is de sector daarom de afgelopen tijd bezig geweest met het opstellen van gedrags- en beroepsregels die de onafhankelijkheid, kwaliteit en integriteit van de taxateur waarborgen. Deze regels zijn inmiddels vastgesteld. In deze gedrags- en beroepsregels staat dat de geregistreerde taxateur zich aan de volgende beginselen moet houden: professioneel gedrag, vakbekwaamheid, integriteit, objectiviteit en onafhankelijkheid, zorgvuldigheid en transparantie en vertrouwelijkheid. Deze regels dienen ertoe te leiden dat taxaties op basis van betrouwbare normen worden uitgevoerd. Het NRVT controleert of vastgoedtaxateurs blijvend voldoen aan de toelatings- en overige beroepseisen en zorgt ervoor dat iedereen eenvoudig op de website kan controleren of een taxateur is ingeschreven in het register.
De leden van de D66-fractie lezen dat op grond van het voorgestelde artikel 7:128a BW, tweede lid, de consument wegens zijn verzuim in de nakoming van de kredietovereenkomst nooit meer verschuldigd is aan de kredietgever dan de schade die de kredietgever als gevolg van de niet-nakoming heeft geleden. De leden vragen of het juist is dat dit ook betekent dat bij voortijdig aflossen de boeterente nooit hoger mag zijn dan de werkelijk door de kredietverstrekker gemaakte kosten. Ook vragen de leden op welke wijze dit door de consument controleerbaar is. De leden lezen ook dat dit artikel het recht op wettelijke rente onverlet laat en vragen wat dit precies betekent.
Net als bij de vergoeding wegens een verzuim in de nakoming van de kredietovereenkomst, mag een eventuele vergoeding bij het vroegtijdig geheel of gedeeltelijk aflossen niet hoger zijn dan het financiële nadeel dat de kredietgever lijdt door het aflossen van het krediet voor het einde van de looptijd van de overeenkomst. De vergoeding mag dan ook geen (verkapte) boete voor de consument inhouden en kan alleen betrekking hebben op de kosten van de kredietgever die rechtstreeks voortvloeien uit de vervroegde aflossing. De kosten kunnen bijvoorbeeld bestaan uit gemaakte kosten ter financiering van het uitgeleende bedrag aan de consument. Op een gelijkluidende vraag van de VVD-fractie in paragraaf 4 is geantwoord dat de vergoeding moet worden berekend volgens de door de kredietgever in het ESIS vermelde berekeningswijze en dat deze wijze van berekenen voor de consument inzichtelijk en controleerbaar moet zijn. De AFM krijgt krachtens het BGfo, dat in verband met de implementatie van de richtlijn wordt gewijzigd, de bevoegdheid hieromtrent nadere regels te stellen om onduidelijkheden in dergelijke berekeningen zo veel mogelijk te voorkomen.
Wat betreft de vergoeding bij niet tijdige nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst, was in het voorontwerp alleen opgenomen dat de vergoeding van de consument niet hoger mag zijn dan de schade die de kredietgever ten gevolge van de niet-nakoming lijdt. Hiermee was volgens een aantal consultatiereacties niet duidelijk of het voor de kredietgever nog geoorloofd is om wettelijke rente in rekening brengen als de consument niet op tijd aan zijn betalingsverplichtingen voldoet. In het tweede lid van het voorgestelde artikel 7:128a BW is daarom verduidelijkt dat de kredietgever bij niet tijdige betaling door de consument vertragingsschade in de vorm van wettelijke rente in rekening mag brengen, ongeacht of er door het verzuim voor hem verdere kosten ontstaan.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering niet de kans heeft gepakt om, nu er weer nieuwe regels bijkomen, ook te kijken waar eventueel (eigen nationale) regels geschrapt hadden kunnen. De leden vragen ook naar welke voorstellen hierover in het Actal-rapport staan (inclusief het EY-rapport).
De bestaande toezichtsregelgeving met betrekking tot hypothecair krediet in Nederland voorziet al in een hoge mate van consumentenbescherming. Door het onderhavige wetsvoorstel zullen daar beperkt aantal aanvullende regels bijkomen. Vanuit het oogpunt van consumentenbescherming is het echter niet wenselijk om regels te schrappen. In het Actal-rapport8 worden ten aanzien van hypotheken geen adviezen gegeven. In het EY-rapport9 wordt de aanbeveling gedaan om een flexibeler «format» voor het dienstverleningsdocument voor hypotheken te hanteren. Meerdere marktpartijen geven aan het «format» niet altijd werkbaar te vinden. Zij kunnen in dit «format» niet alle benodigde informatie kwijt omdat het template van het dienstverleningsdocument te rigide is. Om die reden worden aanvullende documenten aan de klant geleverd waarin de verschillen tussen het dienstverleningsdocument en de werkelijke dienstverlening worden uitgelegd. Deze aanvullende documentatie veroorzaakt bij de consument onduidelijkheid en bij de marktpartijen extra regeldruk. De AFM heeft in de consultatieronde bij de totstandkoming van het dienstverleningsdocument deze feedback ook ontvangen. Naar aanleiding van deze feedback heeft de AFM het document flexibeler ingericht, onder andere door extra open tekstvelden op te nemen in het format voor het dienstverleningsdocument.10
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er door de regering gekeken is om de informatie na de precontractuele informatie te verminderen om zo de administratieve rompslomp voor consumenten te kunnen beperken. Ook vragen de leden welke mogelijkheden de regering ziet om de administratieve rompslomp te verminderen en waar in die fase minder administratieve rompslomp aan de orde zou kunnen zijn voor consumenten.
Hypotheekovereenkomsten zijn ingrijpende financiële verplichtingen, waarbij veel informatiestromen tussen consument en verschillende partijen horen. Zo zijn inkomensgegevens, waardebepaling van het onderpand, schuldenpositie, hypothecaire gegevens en kadastrale gegevens voorbeelden van informatie-elementen die nodig zijn om tot het aangaan van een hypothecaire lening over te kunnen gaan. Een van de doelstellingen van de richtlijn is om deze informatiestromen zo efficiënt en effectief mogelijk te regelen, bijvoorbeeld door invoering van het ESIS. Verder hebben eisen aan informatieverstrekking het doel specifieke aspecten van dienstverlening of product inzichtelijk en toetsbaar te maken, en informatiedocumenten – zoals het ESIS – zouden consumenten moeten ondersteunen bij het nemen van beslissingen ten aanzien van een hypotheek.
In dit verband wordt ook verwezen naar het marktinitiatief van het Hypotheken Data Netwerk (HDN). HDN zet zich er voor in om processen efficiënter in te richten en daarmee de rompslomp voor consumenten te beperken.
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel van de nalevingskosten terecht komen bij de grote bedrijven en hoeveel bij de kleinere bedrijven (bijvoorbeeld de financieel adviseurs). Zij vragen ze daarbij af in hoeverre de kleine aanbieders minder kwijt zijn dan de grote aanbieders dan de gemiddelde geschatte nalevingskosten. Ook vragen de leden of de regering een schatting zou kunnen geven van de overige nalevingskosten voor de nieuwe verplichtingen bij achterstallige betalingen en gedwongen verkoop en wat de administratieve lasten van het wetsvoorstel voor het bedrijfsleven en de consumenten zijn.
De administratieve lasten en nalevingskosten voor burgers zijn geraamd op nihil, aangezien respectievelijk door burgers geen kosten te hoeven worden gemaakt om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid en geen direct kosten hoeven te worden gemaakt om te kunnen voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het onderhavige wetsvoorstel. De gevolgen voor het bedrijfsleven zijn toegelicht in paragraaf 5 van de memorie van toelichting. Hierin is vermeld dat de hoogte van de eenmalige kosten met betrekking tot precontractuele informatie afhankelijk is van de grootte van de onderneming. Hetzelfde geldt voor jaarlijkse nalevingskosten met betrekking tot precontractuele informatie. De berekening die uitkomt op € 6.475.00,– is gebaseerd op een half uur extra werk per hypotheekaanvraag. Doordat grote financiële ondernemingen meer hypotheekaanvragen behandelen komt per saldo een aanzienlijk deel van het totaal in absolute zin terecht bij hen. De totale jaarlijkse nalevingskosten als gevolg van de nieuwe regels over achterstallige betalingen en gedwongen zijn in ieder geval € 111.000,–. Dit zijn de kosten die nodig zijn om de consument uit te nodigen voor een gesprek. Er is uitgegaan van 12.000 nieuwe consumenten die jaarlijks betalingsproblemen krijgen. Wanneer al deze 12.000 consumenten een uur in gesprek gaan met de aanbieder komt daarbij 12.000 x 37 = € 444.000. Het gaat hierbij om een gemiddelde. Het zal van geval tot geval verschillen aangezien een persoonlijke benadering van de kredietgever wordt verlangd. Waarschijnlijk wordt nu ook al vaak gekozen voor een persoonlijke benaderingen waardoor niet alle kosten extra zullen zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de constatering deelt van onder andere bestuurders van Rabobank, die aangaven dat door de stapeling aan regelgeving op zowel prudentieel als gedragstoezicht, ervoor zorgen dat hypotheken duurder worden en dat de kosten hiervan uiteindelijk worden doorberekend aan de consument.
Dergelijke signalen zijn bekend. De implementatie van de richtlijn houdt voor Nederland niet een substantieel hoger beschermingsniveau in omdat Nederland al een uitgebreid systeem van consumentenbescherming kent. De structurele nalevingskosten zijn daarom beperkt en ontstaan vooral door zorgvuldigheidsnormen die aanvullend zijn. Bovendien is er bij keuzemogelijkheden steeds, rekening houdend met het belang van consumentenbescherming, voor het minst belastende alternatief gekozen. Wel zullen processen en systemen moeten worden aangepast omdat het kredietverleningsproces wordt aangepast. Dit brengt met name eenmalige nalevingskosten mee. Deze kosten moeten worden opgevangen door de banken die hier normaal gesproken jaarlijks een bedrag voor vrijmaken. Het is niet op voorhand uit te sluiten dat een deel van de kosten uiteindelijk zal worden doorberekend aan de consument. De hoogte van de prijzen van de dienstverlening van banken is afhankelijk van de markt. Mede naar aanleiding van deze richtlijn is er meer internationale concurrentie mogelijk hetgeen een belangrijke voorwaarde is voor gezonde marktwerking.
De leden van de PVV-fractie willen weten waarom de regering ervoor heeft gekozen niet de administratieve lasten te noemen en vragen daarom wat de administratieve lasten zijn voor het bedrijfsleven en voor de burger.
Administratieve lasten zijn kosten die het gevolg zijn van informatieplichten aan de overheid voor zover die voortvloeien uit deze wet- en regelgeving. Dergelijke nieuwe verplichtingen komen niet voor in het implementatievoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan bevestigen en garanderen dat crowdfunding niet wordt geraakt door deze wet- en regelgeving. De leden vragen in hoeverre er in dit soort Europese wet- en regelgeving voldoende rekening wordt gehouden met nieuwe financieringsvormen als crowdfunding en wat heeft de regering daar in het voortraject van de totstandkoming van de richtlijn aangedaan in de EU.
Bij crowdfunding zal er doorgaans geen sprake zijn van kredietverstrekkers die handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf. Als geen sprake is van handelen in de uitoefening van beroep of bedrijf wordt niet voldaan aan de definitie van kredietovereenkomst, aangezien de kredietgever niet handelt in de uitoefening van zijn beroeps- of bedrijfsactiviteiten. De implementatiewet zal daarom voor de meeste vormen van crowdfunding geen gevolgen hebben.
Er bestaan momenteel enkele crowdfundingplatformen die actief zijn als aanbieder van krediet in de uitoefening van beroep of bedrijf. Voor zover deze partijen hypothecair krediet aanbieden, zullen zij te maken krijgen met de door deze implementatiewet gewijzigde of geïntroduceerde regelgeving. Naar huidig recht dienen deze partijen echter reeds te voldoen aan de eisen die de Wft en het BW stellen met betrekking tot het aanbieden van krediet en dat is ook gewenst met het oog op consumentenbescherming. Zoals in het algemene deel van de memorie van toelichting naar voren kwam, stemmen voornoemde regels al voor een aanzienlijk deel overeen met de richtlijn. Ten opzichte van de huidige situatie verwacht ik dan ook niet dat deze crowdfundingplatformen onnodig belemmerd worden door de implementatiewet.
Toekomstbestendigheid is een centraal onderdeel van het wetgevingsproces, zowel nationaal als in de Europese Unie, waarbij zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met marktveranderingen. De regering zet zich in algemene zin in om alternatieve financieringsvormen te stimuleren. Deze lijn zal ook in de toekomst worden gevolgd, zonder daarbij de risico’s van deze stimulering uit het oog te verliezen.
De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen waarom de regering artikel 22 lid 4 van de richtlijn niet implementeert in de Nederlandse wet. Verder vragen de leden van de VVD-fractie hoe de artikelen 4:23 en 4:25b Wft verschillen van hetgeen in de richtlijn is aangegeven. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie, leden van de D66 fractie als de leden van de SP-fractie zich af in hoeverre het klopt dat indien de lidstaten het gebruik van de termen «adviseur» en «advies» niet verbieden wel voorwaarden moeten opleggen aan het gebruik van de term. De leden van de VVD-fractie vragen om welke voorwaarden het dan gaat en hoe is dit opgenomen in de Wft? Ook vragen de leden in hoeverre de term «adviseur» en «advies» gekoppeld is aan Wft-vakbekwaamheid. Ten slotte vragen de leden van de D66-fractie of niet ten onrechte de indruk wordt gewekt dat medewerkers van kredietverstrekkers ook over hypotheken van andere kredietverstrekkers adviseren. Zij vragen zich hierbij af of het belang van de klant centraal wordt gesteld.
Artikel 22, vierde lid, van de richtlijn brengt met zich mee dat lidstaten het gebruik van de termen «advies» en «adviseurs» door kredietgevers en verbonden bemiddelaars mogen verbieden. Een lidstaat die het gebruik van de termen niet verbiedt moet regels stellen aan het gebruik van «onafhankelijk advies» en «onafhankelijk adviseurs». Deze regels houden in Nederland in dat een voldoende groot aantal op de markt verkrijgbare kredietovereenkomsten met elkaar kunnen worden vergeleken en dat de adviseur geen vergoeding van de kredietgever ontvangt. Dit laatste punt wordt ondervangen door het in Nederland ingevoerde provisieverbod. Aan het eerste punt wordt voldaan door de artikelen 4:23 en 4:25b Wft en artikel 86f BGfo. Deze artikelen bepalen dat een financiële dienstverlener aangeeft of deze adviseert, en zo ja of dit geschiedt op basis van een objectieve analyse en of hij een contractuele verplichting heeft voor een of meerdere aanbieders te bemiddelen. De (on)afhankelijkheid moet daarmee transparant worden gemaakt richting de klant. Het advies moet daarnaast «passend» zijn en adviseurs moeten voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid zoals die voortvloeien uit de Wft.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de afwijkende precontractuele informatie voor opeethypotheken er precies anders uitziet ten opzichte van de algemeen geldende precontractuele informatie verstrekking van deze richtlijn. Ook vragen de leden aan de regering of de implementatie van deze richtlijn met zich meebrengt dat consumenten geïnformeerd moeten worden over opeethypotheken, nu dit soort producten niet onder titel 7.2B BW valt. Zo ja, hoe waarborgt de regering dat informatieverstrekking omtrent dit, voor de consument, gevaarlijke product plaats zal vinden.
De informatieplichten die gaan gelden voor opeethypotheken zijn opgenomen in de concept-AMvB11 zoals die binnenkort wordt voorgelegd aan de Raad van State. Er is voor gekozen om aan te sluiten bij de verplichtingen die in het ESIS zijn opgenomen. Een ESIS is echter niet verplicht. De kredietgever of de bemiddelaar moet de volgende gegevens verstrekken: naam en adres van de aanbieder of bemiddelaar; het totale kredietbedrag; de duur van de overeenkomst; de rentevoet; de kosten; de kosten van niet-nakoming; de voorwaarden en procedure voor beëindiging van de overeenkomst en een weergave van de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst. Er is geen format voorgeschreven voor de vorm waarin deze informatie moet worden verstrekt.
De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de lijn van de AFM is dat beheerders van (veelal administratiekantoren) voor verenigingen van eigenaars (VvE’s) een vergunning moeten aanvragen voor bemiddeling, omdat deze kantoren volgens de AFM zouden adviseren over verzekeringen en vindt de regering dit een wenselijke ontwikkeling.
Veel VvE-beheerders hebben een vergunning nodig voor bemiddelen en daarnaast mogelijk ook voor adviseren, afhankelijk van de activiteiten. Uit het toezicht van de AFM blijkt dat deze beheerders deze activiteiten verrichten. Wanneer een dergelijke beheerder activiteiten verricht die kwalificeren als bemiddelen dan zal deze beheerder onder de vergunningsplicht van de Wft vallen. Vanuit het oogpunt van consumentenbescherming is het wenselijk dat VvE-beheerders die vergelijkbare activiteiten uitoefenen als bemiddelaars en adviseurs onder dezelfde regels vallen.
Artikel I, onderdeel B
Artikel 1:20 Wft
De leden van de VVD-fractie vragen wat er bedoeld wordt met kredieten met een doelstelling van algemeen belang die krachtens een wettelijke bepaling worden aangeboden aan een beperkt publiek. Ook vragen de leden in hoeverre situaties en kredietovereenkomsten, waarbij ouders die geld voor de hypotheek lenen aan hun kinderen onder de voorliggende richtlijn en wet vallen en zijn of kunnen deze worden vrijgesteld.
Met kredieten, daaronder begrepen hypothecaire kredieten, met een doelstelling van algemeen belang die krachtens een wettelijke bepaling aan een beperkt publiek worden aangeboden, wordt bedoeld kredieten die door een openbaar lichaam worden aangeboden ter uitvoering van een wettelijke taak. Dit ziet bijvoorbeeld op consumentenkredieten die DUO (Dienst Uitvoerring Onderwijs) onder gunstige voorwaarden aan studenten verstrekt. Een ander voorbeeld is een hypothecair krediet dat door het nationaal restauratiefonds wordt verstrekt.
Kredietovereenkomsten waarbij ouders geld voor de hypotheek aan hun kinderen lenen vallen niet onder de werking van de richtlijn en deze wet. Nu vallen dit soort hypotheken of kredieten ook niet onder de reikwijdte van de Wft, aangezien ouders die geld lenen aan hun kinderen niet kwalificeren als aanbieder van (hypothecair) krediet in de zin van de Wft, omdat ouders niet beroeps- of bedrijfsmatig aanbieden.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de gevolgen zijn van het feit dat equity release kredietovereenkomsten onder reikwijdte van de richtlijn worden gebracht. De leden vragen zich daarbij af in hoeverre dit ervoor zorgt dat bijvoorbeeld banken zich weer meer actief om dit type product ook te gaan aanbieden, aangezien het voor ouderen een aantrekkelijk product kan zijn. Ook vragen de leden wat er nodig is om iets meer ruimte te creëren voor de zogenaamde opeethypotheek in Nederland.
In Nederland vallen equity release kredietovereenkomsten (opeethypotheken) reeds onder de huidige definitie van hypothecair krediet en dit zal ook zo blijven wanneer de nieuwe definitie gaat gelden. Om de voorwaarden en informatieverstrekking voor dit soort hypotheken zo vergelijkbaar mogelijk te maken zal worden aangesloten bij de regelgeving die na de implementatie gaat gelden voor hypothecair krediet. Opeethypotheken kunnen voor consumenten namelijk net zo ingrijpend zijn als «normale» hypotheken. Daarbij worden wel, in lijn met de overwegingen bij de richtlijn, uitzonderingen gemaakt voor regelgeving die minder passend is opeethypotheken zoals delen van de precontractuele informatie. Het is lastig is aan te geven in hoeverre opeethypotheken meer zullen worden aangeboden door banken, aangezien het is immers de bank is die bepaalt wat haar productaanbod is. Wel zullen door de nieuwe regels door middel van het ESIS informatie aan de consument worden verstrekt over onder meer de karakteristieken van het product, zoals de kosten en voorwaarden, wat de vergelijkbaarheid tussen verschillende soorten hypotheken kan verbeteren.
Artikel I, onderdeel P
Artikel 4:35 Wft
De leden van de VVD-fractie vragen of er verduidelijkt kan worden wat in dit artikel staat of wat hier wordt bedoeld.
In artikel 4:35 Wft wordt geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding bij krediet, niet zijnde hypothecair krediet. Hiermee wordt bedoeld dat de maximering van de kredietvergoeding alleen geldt voor kredieten die geen hypothecair krediet zijn, dus voor consumptief krediet.
Artikel II
Artikel 7:119
De leden van VVD-fractie stellen dat op verschillende plekken, onder andere hier, wordt opgemerkt dat de interpretatie is voorbehouden aan de rechter dan wel het Hof van Justitie van de EU. De leden willen weten of in de memorie van toelichting van een wet zo helder mogelijk zelf moet worden aangegeven wat de interpretatie is.
In de toelichting op het wetsvoorstel wordt zo helder mogelijk uiteengezet hoe de in de implementatiewet gehanteerde begrippen moeten worden geïnterpreteerd, bijvoorbeeld in hoeverre opeethypotheken in privaatrechtelijk opzicht onder de nieuwe titel 7.2B BW vallen dan wel moeten worden gekwalificeerd als equity release-kredietovereenkomsten. Op deze laatste overeenkomsten waarbij de kredietgever betalingen verricht aan de consument, is de richtlijn niet van toepassing. Bij de implementatie van de richtlijn zijn deze overeenkomsten daarom van het toepassingsbereik van de nieuwe titel 7.2B BW uitgesloten. Dit laat onverlet dat in de Wft de regels inzake hypothecair krediet ook toegepast worden op equity release-overeenkomsten (zie het antwoord op de tweede vraag bij artikel 1:20 Wft). Uiteindelijk oordeelt het Hof van Justitie van de EU in hoogste instantie over de definities en begrippen van de richtlijn.
Artikel II
Artikel 7:120
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om alleen het jaarlijks kostenpercentage in de reclame te vermelden in plaats van de rentevoet en de cijfers betreffende de kredietkosten.
De genoemde leden verwijzen met hun vraag naar de tweede alinea van artikel 11 lid 1 van de richtlijn. Artikel 11 bevat een regeling voor reclame waarin een rentevoet of cijfers betreffende de kosten van het krediet worden vermeld. In deze reclame moet bepaalde standaardinformatie worden verstrekt (eerste alinea van artikel 11 lid 1). In de tweede alinea van deze bepaling wordt aan de lidstaten de bevoegdheid gegeven om de standaardinformatie niet te eisen indien volgens het nationale recht in reclames die geen rentevoet of cijfergegevens met betrekking tot de kredietkosten bevatten, wel een jaarlijks kostenpercentage moet worden opgenomen. De gedachte achter deze bepaling is dat als de reclame het jaarlijks kostenpercentage vermeldt, van de uitvoerige standaardinformatie uit de richtlijn kan worden afgezien. Vanuit de optiek van consumentenbescherming is het echter wenselijk geacht dat de consument in alle gevallen wordt voorzien van de standaardinformatie van de richtlijn. Daarom is er voor gekozen om geen gebruik te maken van de richtlijnbepaling van artikel 11 lid 1, tweede alinea. Met deze keuze blijft het voor kredietgevers mogelijk om in reclame het jaarlijks kostenpercentage te noemen zonder daarbij de rentevoet of cijfers met betrekking tot de kosten van het krediet op te nemen. In dat geval moet de kredietgever op grond van het voorgestelde artikel 7:120 lid 2 BW, óók de in artikel 11 van de richtlijn opgenomen standaardinformatie in zijn reclame vermelden.
Artikel II
Artikel 7:121
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer koppelverkoop of gebundelde verkoop van een krediet aan een betaal- en spaarrekening nu wel en niet is toegestaan. De leden vragen voorts wat er verandert door de implementatie van deze wet of richtlijn en willen weten of het verbod op koppelverkoop ook geldt in het geval de klant een iets lagere hypotheekrente krijgt als het wordt gecombineerd met een betaal-/spaarrekening. Verder vragen de leden in welke gevallen het is toegestaan om een kredietovereenkomst samen met een betaal- of spaarrekening aan te bieden en wanneer dit een wezenlijk onderdeel van het krediet is.
Voor de vraag wat er voor koppelverkooppraktijken verandert door de implementatie van de richtlijn, wordt verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de SP-fractie in paragraaf 4. Wanneer de kredietgever geen kosten in rekening brengt voor het aanhouden van een bankrekening, is in strikte zin geen sprake van koppelverkoop en is het de bank dus toegestaan een gratis betaalrekening aan de consument aan te bieden. Het verplicht openen of aanhouden van een betaal- of spaarrekening wordt uitgezonderd van het wettelijk verbod op koppelverkoop. Het beschikken over een dergelijke rekening bij de kredietgever voorziet in een reële behoefte van kredietgevers en wordt daarom over het algemeen beschouwd als een wezenlijk onderdeel van de kredietovereenkomst. Van consumenten mag dan ook redelijkerwijs worden verlangd dat betalingen betreffende het krediet worden gedaan via een bij de kredietgever aan te houden bankrekening. Van de consument mag niet worden geëist dat hij ook zijn salaris of andere periodieke betalingen op de rekening bij de kredietgever laat storten. Het openen of aanhouden van een «tegenrekening» bij de kredietgever voor het voldoen van de periodieke betalingsverplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst kan betekenen dat de consument soms een nieuwe rekening bij een andere bank moet openen.
Omdat het verplicht openen of aanhouden van een bankrekening bij de kredietgever wordt uitgezonderd van het verbod op koppelverkoop, is het voor de kredietgever mogelijk om de consument een krediet tezamen met een bankrekening in een pakket aan te bieden tegen een gunstiger tarief of onder aantrekkelijke voorwaarden, zoals een lagere hypotheekrente. Het verbod op koppelverkoop laat onverlet dat de kredietgever andere financiële diensten of producten dan een betaal- of spaarrekening, tezamen met de kredietovereenkomst tegen gunstige voorwaarden aan de consument kan aanbieden. De kredietgever kan bijvoorbeeld een korting op de hypotheekrente aanbieden als de consument ook een of meer andere diensten of producten bij de kredietgever afneemt. Voor die diensten of producten die niet vallen onder de uitzonderingen op het wettelijk verbod op koppelverkoop, geldt dat de consument niet verplicht kan worden om die diensten of producten bij de kredietgever af te nemen. De consument moet de kredietovereenkomst ook zonder die diensten of producten kunnen sluiten. Anders is namelijk sprake van (verboden) koppelverkoop.
De leden van VVD-fractie vragen waarom er geen gebruik wordt gemaakt van de uitzondering in artikel 12 lid 3, ook niet als dit vooraf kan gebeuren bijvoorbeeld in het kader van het productontwikkelingsproces en waarom dat niet mogelijk is. Verder vragen de leden welke sanctiemogelijkheden de AFM straks kan opleggen voor welke overtredingen en waarom de AFM de bevoegdheid krijgt om te handhaven, terwijl voor het overige in het BW dit wordt overgelaten aan private partijen.
De uitzondering op het verbod op koppelverkoop in artikel 12 lid 3 van de richtlijn vereist een toets van de aangeboden gekoppelde producten of categorieën producten door de bevoegde toezichthouder, de AFM. De richtlijn maakt niet duidelijk of een dergelijke toets voorafgaand aan het aanbieden aan de consument moet plaatsvinden of ook nadien kan worden uitgevoerd. In de memorie van toelichting is opgemerkt dat een toets achteraf lastig hanteerbaar is. Dat geldt ook voor voorafgaande goedkeuring door de AFM. Een toets vooraf is voor de AFM in de praktijk niet werkbaar en past bovendien niet binnen de systematiek van de Wft. Ook het toezicht op artikel 32 Bgfo bijvoorbeeld, waarin de norm voor het productontwikkelingsproces voor financiële ondernemingen is opgenomen, vindt niet vooraf plaats. Daaraan ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor een adequaat productontwikkelingsproces primair bij de financiële onderneming ligt.
Het niet overnemen van de uitzondering van artikel 12 lid 3 laat echter onverlet dat kredietgevers nieuwe producten gecombineerd met andere producten kunnen blijven aanbieden in een pakket dat voordelig is voor de consument. Voorwaarde is dan wel dat de consument de producten uit dat pakket ook afzonderlijk kan afnemen, waarbij dan niet noodzakelijkerwijs dezelfde voorwaarden hoeven te gelden als wanneer de consument de producten in combinatie met de andere producten koopt. De AFM krijgt de bevoegdheid om toe te zien op de naleving van het verbod op koppelverkoop, overeenkomstig artikel 5 lid 1 van de richtlijn dat de lidstaten verplicht de bevoegde nationale autoriteit aan te wijzen. Deze bevoegdheid wordt mogelijk op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming. De sancties die de AFM kan opleggen voor praktijken die tot koppelverkoop leiden, zijn onder meer het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom.
Artikel II
Artikel 7:122
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre het echt noodzakelijk is dat de implementatie van artikel 14 van de richtlijn leidt tot een langer traject. De leden willen weten welke maatregelen er genomen kunnen worden om de doorlooptijd van een hypotheektraject elders in het traject weer «in te halen» door korte doorlooptijden
Terecht vraagt de VVD-fractie aandacht voor het verkorten van de doorlooptijd. Hieronder wordt uiteengezet hoe het proces van hypotheekverlening na de implementatie verloopt. Bij de aanvraag van een krediet of kort daarna moet de consument de nodige informatie over zijn behoeften, financiële situatie en voorkeuren aan de kredietgever verstrekken, of aan de kredietbemiddelaar als deze in de precontractuele fase is betrokken. Het gaat om noodzakelijke informatie voor het uitvoeren van een deugdelijke kredietwaardigheidsbeoordeling. De kredietgever moet hierbij op duidelijke en begrijpelijke wijze specificeren welke informatie nodig is en binnen welke termijn de consument deze informatie moet verstrekken. Na de van de consument ontvangen informatie moet de kredietgever of kredietbemiddelaar onverwijld het ESIS aan de consument toesturen. Met het begrip «onverwijld» in de richtlijn wordt gedoeld op verstrekking van het ESIS zonder onnodige vertraging. De kredietgever kan ervoor kiezen om eerst een concept ESIS aan de consument te verstrekken en daarna – bij een positieve kredietwaardigheidsbeoordeling – een definitief ESIS bij het doen van een bindend aanbod. De kredietgever kan ook direct na een beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument een definitief ESIS aan de consument sturen. Als de kredietgever het ESIS eerder aan de consument verstrekt en de kenmerken van het aanbod afwijken van wat op het eerder verstrekte ESIS stond, moet bij het bindend aanbod een nieuw ESIS worden verstrekt.
Door de verplichting op grond van de richtlijn tot onverwijlde verstrekking van het ESIS nadat de consument de benodigde informatie heeft verstrekt, wordt de kredietgever gestimuleerd om de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument met de nodige voortvarendheid ter hand te nemen. Bij het doen van het bindend aanbod aan de consument moet de kredietwaardigheidsbeoordeling immers zijn afgerond. Gedurende de bedenktermijn is het door de kredietgever gedane aanbod voor hem bindend en mag hij dat aanbod dientengevolge niet meer ten nadele van de consument wijzigen. De consument kan tijdens de bedenktijd van veertien dagen het aanbod van de kredietgever aanvaarden of verwerpen, of laten aanpassen als hij dat wenst. Kortom, doordat de informatieverstrekking door de consument eerder in het proces van hypotheekverlening zal plaatsvinden en de kredietgever vervolgens zonder onnodige vertraging het ESIS moet verstrekken, kan dat er in de praktijk toe leiden dat de consument sneller een bindend aanbod ontvangt. De doorlooptijd van de hypotheekverlening wordt hierdoor over het gehele traject mogelijk korter.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet kan worden uitgesloten dat er doublures in de informatie aan de consument zullen voorkomen.
De richtlijn verplicht de kredietgever en de kredietbemiddelaar, als deze in het proces is betrokken, precontractuele informatie aan de consument te verstrekken door middel van het ESIS. In dit ESIS mogen de lidstaten geen wijzigingen aanbrengen. Dat brengt mee dat elke vorm van aanvullende informatie die de kredietgever of -bemiddelaar aan de consument wil geven, in een afzonderlijk document moet worden opgenomen, dat aan het ESIS kan worden gehecht. Het staat de kredietgever of -bemiddelaar niet vrij om de op het ESIS voorkomende informatie uitsluitend in de eigen hypotheekofferte op te nemen, anders dan nu het geval is bij het vrijwillig gebruikte Europese gestandaardiseerde informatieblad.
De leden van de VVD-fractie vragen of het juist is dat een offerte onder opschortende voorwaarden in de zin van het BW-recht ook reeds een bindend aanbod is. De leden vragen hoe een offerte onder opschortende voorwaarden en een bindend aanbod dan tot elkaar moeten worden gezien. Zij vragen ook waarom er wordt gesproken van een offerte onder opschortende voorwaarden en in hoeverre het hier niet zou moeten gaan om een onvoorwaardelijk aanbod in plaats van een bindend aanbod.
In het algemeen kan een (getekende) offerte die geldt als een aanbod tot het aangaan van een overeenkomst onder het stellen van een voorwaarde worden gedaan. Wanneer een overeenkomst onder opschortende voorwaarden wordt gesloten, treden de rechtsgevolgen van de overeenkomst nog niet in, maar gaat dat pas gebeuren met het vervuld zijn van de desbetreffende voorwaarden. In de huidige praktijk van hypotheekverlening ontvangt de consument doorgaans een (getekende) offerte onder de opschortende voorwaarde dat de (nadien) door de consument verstrekte informatie overeenkomt met wat hij eerder aan de kredietgever (of kredietbemiddelaar) over zijn kredietwaardigheid heeft meegedeeld. Het intreden van de rechtsgevolgen van de overeenkomst – het verstrekken van het in de offerte toegezegde krediet tegen verschaffing van het recht van hypotheek op de woning – wordt dan afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de kredietwaardigheid van de consument op basis van de verstrekte informatie het toelaat om het krediet terug te betalen. Na de implementatie van de richtlijn (op grond van artikel 18 van de richtlijn) moet de kredietgever een grondige beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument vóór het sluiten van de kredietovereenkomst uitvoeren. Een positieve beoordeling van de kredietwaardigheid kan dan niet meer als opschortende voorwaarde aan de overeenkomst worden verbonden. Dit volgt uit de artikelen 18 en 20 van de richtlijn, die bepalen dat de kredietgever na het sluiten van de kredietovereenkomst de overeenkomst niet meer kan wijzigen of beëindigen in verband met een onjuiste of onvolledige kredietwaardigheidsbeoordeling van de consument. Ook verandert de praktijk doordat een getekende offerte of bindend aanbod van de kredietgever gevolgd wordt door een bedenktermijn voor de consument. Aan dit bindend aanbod kan de kredietgever niet langer de opschortende voorwaarde verbinden dat de door de consument verstrekte informatie overeenkomt met wat hij over zijn kredietwaardigheid heeft meegedeeld. De richtlijn bepaalt immers dat gedurende deze bedenktermijn het aanbod voor de kredietgever bindend is. Dit impliceert dat de kredietgever dat aanbod niet meer kan intrekken of wijzigen en daaraan dus in elk geval geen opschortende voorwaarde kan verbinden die in het nadeel van de consument kan uitpakken. Het voorgestelde artikel 7:128c BW, dat bepaalt dat van titel 7.2B BW niet ten nadele van de consument kan worden afgeweken, staat daaraan in de weg.
Tot het moment waarop de kredietgever aan de consument een bindend aanbod in de zin van de richtlijn doet, staat het hem vrij een aanbod of offerte in te trekken of te wijzigen. In de praktijk kan de kredietgever de consument dus nog steeds een offerte onder opschortende voorwaarden aanbieden. Indien deze offerte is gebaseerd op bepaalde door de consument opgegeven informatie en na een beoordeling van de kredietwaardigheid blijkt dat de consument voldoet aan de voorwaarden waaronder de offerte is uitgebracht, kan de kredietgever aan de consument meedelen dat de reeds verstrekte offerte als een bindend aanbod kan worden beschouwd en dat de consument voor de aanvaarding daarvan veertien dagen bedenktijd heeft. Indien blijkt dat de consument niet voldoet aan de voorwaarden, kan de kredietgever van deze mededeling afzien. De kredietgever kan de consument in dat geval een ander aanbod doen dat dan vervolgens gedurende veertien dagen voor de kredietgever onvoorwaardelijk geldt. De reden dat niet wordt gesproken van een «onvoorwaardelijk aanbod», maar van een bindend aanbod is dat in het voorgestelde artikel 7:122 BW zo veel mogelijk de terminologie van de richtlijn is gevolgd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er in de implementatiewet voor wordt gekozen om de kredietwaardigheidsbeoordeling niet te doen voordat een kredietovereenkomst wordt gesloten (en onherroepelijk is), maar voordat er een bindend aanbod wordt gedaan. Zij vragen in hoeverre dit uit de richtlijn voortvloeit en of dit ook anders geregeld kan worden. De leden vragen verder wat er verandert voor de consument. Ook vragen zij of het klopt dat de consument straks nog eerder in het traject alle informatie moet gaan leveren en dat er zeer vroegtijdig in het traject al een taxatierapport door de klant moet worden verstrekt en er dus ook al kosten moeten worden gemaakt aan de voorkant van het proces. Verder vragen de leden wat het verschil is met de huidige situatie en welke andere oplossingen zouden daarvoor denkbaar kunnen zijn.
Dat de kredietwaardigheidsbeoordeling van de consument reeds voor het doen van een bindend aanbod moet worden uitgevoerd, hangt samen met de verplichte bedenktermijn. Het zou tegen de aard en strekking van een bedenktermijn indruisen als de kredietgever na ommekomst van deze termijn de consument zou kunnen meedelen dat het aanbod, dat de consument veertien dagen heeft kunnen overwegen, toch niet door hem kan worden aanvaard, omdat hij niet voldoende kredietwaardig blijkt. De richtlijn bepaalt in dat verband dat een dergelijk aanbod gedurende de bedenktermijn voor de kredietgever bindend is en dat niet ten nadele van de consument van de richtlijnbepalingen mag worden afgeweken. Het bindend aanbod van de kredietgever kan dus niet meer in het nadeel van de consument worden gewijzigd of zelfs worden ingetrokken. De kredietgever doet er dus verstandig aan om de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument voor het doen van een bindend aanbod af te ronden, ook omdat na het sluiten van de kredietovereenkomst de overeenkomst niet meer kan worden gewijzigd of beëindigd in verband met een onjuiste of onvolledige kredietwaardigheidsbeoordeling. Ook uit de volgtijdelijkheid van de precontractuele informatieverplichtingen uit de richtlijn volgt dat een beoordeling van de kredietwaardigheid vooraf zal moeten gaan aan de verstrekking van het ESIS en het doen van een bindend aanbod. De kredietgever moet de precontractuele, gepersonaliseerde informatie via het ESIS immers aan de consument verstrekken onverwijld (dat wil zeggen zonder nodige vertraging) nadat de consument de voor de kredietwaardigheidsbeoordeling benodigde informatie aan de kredietgever heeft verstrekt (zie artikel 14 lid 1, onderdeel a, dat verwijst naar artikel 20 van de richtlijn). Een definitief ESIS moet uiterlijk bij het doen van een bindend aanbod aan de consument worden verstrekt, tezamen met een exemplaar van de voorgenomen kredietovereenkomst. De vroegtijdige verstrekking van de benodigde informatie voor de kredietwaardigheidsbeoordeling brengt dus mee dat de kredietgever voor het verstrekken van het ESIS reeds over de gegevens van de consument beschikt om diens kredietwaardigheid te beoordelen. Op het moment dat de kredietgever het ESIS, een bindend aanbod en een exemplaar van de voorgenomen kredietovereenkomst aan de consument verstrekt, kan de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument dus al zijn afgerond.
De consument krijgt zo in een eerder stadium dan thans het geval is zekerheid over het krediet dat de kredietgever aan hem bereid is te verstrekken. De nieuwe werkwijze betekent voor de consument ook dat hij inderdaad eerder dan nu het geval is alle informatie moet leveren die voor een beoordeling van de kredietwaardigheid noodzakelijk is. Voor de consument heeft dat geen nadelige gevolgen, omdat hij de informatie hoe dan ook moet verstrekken en de daarvoor nodige kosten nu ook maakt. De consument kan de benodigde informatie straks ook aan meerdere kredietgevers tegelijk verstrekken en zo de verschillende, op zijn persoon toegespitste aanbiedingen van verschillende kredietgevers beter met elkaar vergelijken.
De vroegtijdige verstrekking van informatie geldt niet noodzakelijkerwijs voor het beschikbaar stellen van een taxatierapport en de daarbij komende kosten. Zoals in de preambule van de richtlijn staat (overweging 55), richt de kredietwaardigheid zich primair op het vermogen van de consument om de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te kunnen voldoen. Dat neemt niet weg dat de waarde van de onroerende zaak een belangrijk element is bij het vaststellen van het kredietbedrag dat de kredietgever bereid is aan de consument uit te lenen. De kredietgever doet er daarom wel verstandig aan een taxatierapport in het kredietverleningsproces voor het uitbrengen van een bindend aanbod te betrekken. Een ander verschil met de huidige situatie is dat de precontractuele informatie voortaan moet worden verstrekt via het ESIS. Het ESIS moet uiterlijk bij het doen van een bindend aanbod tezamen met een exemplaar van de kredietovereenkomst (dat overigens hetzelfde document kan zijn) aan de consument worden gestuurd, waarna een bedenktermijn van veertien dagen gaat lopen. Een andere regeling is niet goed denkbaar, omdat dat in strijd zou komen met de richtlijn.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom er gekozen wordt voor een bedenktermijn van 14 dagen. Zij vragen welke bedenktermijn er in de richtlijn staat en waarom hiervan wordt afgeweken. Ook willen de leden weten in hoeverre er een bedenktermijn van 14 dagen is nadat de kredietaanbieder een bindend aanbod doet voor een kredietovereenkomst en het gaat om een door de kredietaanbieder getekende offerte.
De richtlijn schrijft een bedenktermijn of herroepingsrecht van ten minste zeven dagen voor (artikel 14 lid 6). Bij de implementatie van deze bepaling is aangesloten bij de termijn van veertien dagen voor consumptieve kredietovereenkomsten en aankopen via internet. Een vergelijkbare, maar iets langere termijn dan de richtlijn voorschrijft, is passend, omdat het gaat om een voor veel consumenten ingewikkeld financieel product, namelijk het afsluiten van een hypotheek voor de woning. Tegelijkertijd bestaat er geen noodzaak om de consument voor het aangaan van een hypothecaire lening een langere termijn dan veertien dagen te geven. Een bedenktermijn van veertien dagen wordt in het algemeen lang genoeg geacht om verschillende aanbiedingen met elkaar te vergelijken, de gevolgen ervan te beoordelen en, zo nodig met behulp van extern advies, een geïnformeerd besluit te nemen. De bedenktermijn gaat lopen vanaf het moment dat de kredietgever de consument een bindend aanbod doet en een exemplaar van de voorgenomen kredietovereenkomst aan de consument verstrekt. Het bindend aanbod kan in de praktijk worden gedaan door de verstrekking van een exemplaar van de voorgenomen kredietovereenkomst en daarmee van de door de kredietaanbieder getekende offerte. De consument kan deze offerte gedurende de daaropvolgende veertien dagen aanvaarden, waardoor de kredietovereenkomst tot stand komt.
Artikel II
Artikel 7:123
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer het provisieverbod geëvalueerd wordt. Verder vragen de leden om welke kosten het gaat in dit artikel over het jaarlijks kostenpercentage en hoe deze verplichting zich verhoudt tot het marktmodel waarbij er een duidelijk onderscheid is tussen de kredietaanbieder en de adviseur. De leden vragen in hoeverre de sanctiemogelijkheid van het verlies van het recht op vergoeding proportioneel is, ook als het gaat om geringe vormfouten of niet verwijtbaar handelen.
Naar verwachting zal de evaluatie van het provisieverbod in 2017 plaatsvinden. Met het onderscheid tussen kredietbemiddelingsactiviteiten en adviesdiensten is bij de implementatie rekening gehouden. De kredietbemiddelaar moet aan de consument duidelijk maken of hij (ook) adviesdiensten aanbiedt. Het verlenen van adviesdiensten is een afzonderlijke activiteit ten opzichte van de verlening van kredietbemiddelingsactiviteiten. Marktpartijen die alleen adviesdiensten aanbieden en geen kredietbemiddelingsactiviteiten, vallen buiten de toepassing van titel 7.2B BW. In verband met het provisieverbod wordt de vergoeding voor adviesdiensten en bemiddelingsactiviteiten bij de consument in rekening gebracht. Deze vergoeding moet de kredietbemiddelaar aan de consument bekend maken of, als dat (nog) niet mogelijk is, de wijze van berekenen van de vergoeding en vervolgens aan de kredietgever doorgeven. De kredietgever neemt de vergoeding mee in de berekening van het jaarlijks kostenpercentage. De vergoeding van de kredietbemiddelaar vormt daarmee onderdeel van de totale kosten van het krediet voor de consument. Wanneer de kredietbemiddelaar de vergoeding of anders de wijze van berekening van de vergoeding niet aan de kredietgever doorgeeft, verliest hij het recht op zijn vergoeding. Met deze sanctie wordt uitvoering geven aan artikel 38 van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten voorzien in passende sancties bij het niet nakomen van de verplichtingen uit hoofde van de bepalingen van de nieuwe titel 7.2B BW. De sanctie op het verlies van de vergoeding voor de kredietbemiddelaar is gerechtvaardigd, omdat bij het verzuim om de vergoeding aan de kredietgever door te geven de consument geen duidelijkheid krijgt over het voor hem geldende jaarlijks kostenpercentage en de totale kosten van het krediet. Deze sanctie geldt bij elk verzuim van de kredietbemiddelaar, omdat de consument steeds inzicht moet krijgen in de totale kosten van het krediet, die tot uitdrukking komen in het jaarlijks kostenpercentage. Indien de vergoeding nog niet bekend is of nog kan wijzigen, zal hij dat aan de kredietgever moeten doorgeven, zodat de kredietgever daar weer bij de berekening van het jaarlijks kostenpercentage rekening mee kan houden. Het ligt in de eigen risicosfeer van de kredietbemiddelaar om zijn vergoeding aan de kredietgever door te geven.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom ten aanzien van het zesde lid van artikel 17 is gekozen voor strengere voorschriften ter bescherming van consumenten. Zij willen weten wat er straks nu precies strenger wordt voorgeschreven in de wet in Nederland ten opzichte van de richtlijn.
Zoals de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt, geldt alleen ten aanzien van het zesde lid van artikel 17 van de richtlijn geen maximumharmonisatie. De lidstaten kunnen voor die bepaling dus strengere voorschriften ter bescherming van de consument handhaven of invoeren. Daarvoor is niet gekozen. Om dat duidelijk te maken, is de bepaling van artikel 17 lid 6 apart geïmplementeerd, waarbij zo veel mogelijk is aangesloten bij de letterlijke tekst van de richtlijnbepaling. Alleen vanwege de leesbaarheid van artikel 17 lid 6 is de bepaling in het voorgestelde artikel 7:124 BW opgesplitst in twee leden.
Artikel II
Artikel 7:125
De leden van de VVD-fractie vragen wat er wordt bedoeld met een zware bewijslast die op de kredietgever rust bij het aanleveren van niet juiste of niet volledige informatie door de consument. De leden vragen hoe een kredietverstrekker kan aantonen dat dit bewust is gedaan door de consument en hoe dit precies is geregeld dan wel is geformuleerd in de richtlijn. Ook willen de leden weten wat wordt gezien als de eigen verantwoordelijkheid van de kredietnemer/consument.
De richtlijn bepaalt in artikel 18 lid 4 dat de lidstaten ervoor zorgdragen dat de kredietgever, indien deze een kredietovereenkomst met een consument sluit, die kredietovereenkomst vervolgens niet in het nadeel van de consument opzegt of wijzigt op grond van een onjuist uitgevoerde beoordeling van de kredietwaardigheid. Dit lid is niet van toepassing, aldus nog steeds de tekst van artikel 18 lid 4, indien wordt bewezen dat de consument bewust informatie in de zin van artikel 20 heeft achtergehouden of onjuist heeft weergegeven. Artikel 20 ziet op de openbaarmaking en verificatie van consumenteninformatie. In de tweede en derde alinea van lid 3 van dit artikel komt een vergelijkbare bepaling voor als in artikel 18 lid 4. In de tweede alinea staat dat de lidstaten niet toestaan dat een kredietgever de kredietovereenkomst beëindigt op grond van het feit dat de voor het sluiten van de kredietovereenkomst door de consument verstrekte informatie onvolledig was. Volgens de derde alinea belet de tweede alinea de lidstaten niet dat zij toestaan dat de kredietgever de kredietovereenkomst beëindigt indien wordt bewezen dat de consument bewust informatie heeft achtergehouden of onjuist heeft weergegeven.
In het voorgestelde artikel 7:125 BW is zoveel mogelijk aangesloten bij de tekst van de hiervoor weergegeven richtlijnbepalingen. In de toelichting is nader uiteengezet dat op de kredietgever aldus een zware bewijslast rust bij beëindiging of wijziging van de kredietovereenkomst wegens onvolledige of onjuiste informatieverstrekking door de consument. Dat volgt uit de tekst van de artikelen 18 en 20. De kredietgever kan de overeenkomst met de consument immers alleen wijzigen of beëindigen indien hij bewijst dat de consument informatie heeft achtergehouden of onjuist heeft weergegeven en dat de consument dat bewust heeft gedaan. Hoe de kredietgever dit kan aantonen, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bijvoorbeeld kan het geval zich voordoen dat na het sluiten van de kredietovereenkomst blijkt dat de consument niet in staat is de overeengekomen rentebetalingen te voldoen. Als de kredietgever om opheldering vraagt, kan hij tot de ontdekking komen dat de consument doelbewust onvolledige of onjuiste informatie heeft verstrekt om een positieve kredietwaardigheidsbeoordeling te verkrijgen, terwijl bij juiste informatie de kredietgever het krediet niet aan de consument zou hebben verstrekt.
De consument is zelf verantwoordelijk voor het aanleveren van correcte en volledige informatie ten behoeve van diens kredietwaardigheidsbeoordeling. Indien de consument de door de kredietgever verlangde informatie niet verstrekt of niet ingaat op een verzoek tot nadere toelichting van bepaalde gegevens, loopt de consument het risico dat de kredietgever niet in staat is op zorgvuldige wijze de kredietwaardigheid te beoordelen en dat de kredietgever geen krediet zal verstrekken. Daarnaast is de consument ook zelf verantwoordelijk voor het nakomen van de verplichtingen uit de overeenkomst en is het dus ook in zijn eigen belang dat hij de benodigde informatie correct en volledig aan de kredietgever weergeeft.
Op de kredietgever rust ook een aantal verplichtingen. Ten eerste moet de kredietgever de kredietwaardigheid van de consument naar behoren verifiëren alvorens krediet te verschaffen. Daarbij moet de kredietgever rekening houden met alle noodzakelijke en relevante factoren die tijdens de looptijd van de overeenkomst van invloed kunnen zijn op het vermogen van de consument om het krediet af te lossen en de rentebetalingen te voldoen. De kredietgever dient met het oog op een juiste kredietwaardigheidsbeoordeling informatie te vergaren uit zowel interne als externe bronnen, waaronder informatie afkomstig van de consument zelf. In de tweede plaats moet de kredietgever bij het verzoek om informatie aan de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze aangeven welke informatie de consument precies aan de kredietgever dient te verstrekken. Consumenten moeten daarbij bewust worden gemaakt dat de informatie die zij aan de kredietgever verstrekken correct en zo volledig mogelijk moet zijn, zodat een behoorlijke kredietwaardigheidsbeoordeling kan worden verricht (zie artikel 20 lid 3, eerste alinea, en lid 4 van de richtlijn).
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de kredietgever het recht heeft om de kredietovereenkomst aan te passen bij niet juiste of niet volledige informatie, ook als niet aangetoond kan worden dat het bewust was.
Het voorgestelde artikel 7:125 BW beschermt de consument tegen een door de kredietgever onjuist uitgevoerde kredietwaardigheidsbeoordeling, doordat het de kredietgever niet is toegestaan de kredietovereenkomst met de consument om die reden te wijzigen of te beëindigen. Als de consument zich er niet bewust van is geweest dat de informatie die hij aan de kredietgever heeft verstrekt niet volledig of niet juist is, kan de consument dat niet worden tegengeworpen. Desondanks staat het de kredietgever vrij om de consument een voorstel tot wijziging of beëindiging van de overeenkomst te doen. De kredietgever kan hiertoe overgaan als de consument bijvoorbeeld onbewust een te rooskleurig beeld van zijn vermogenspositie blijkt te hebben geschetst, waardoor een verkeerde kredietwaardigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden. Het is immers ook niet in het belang van de consument om een overeenkomst voort te zetten die de consument eigenlijk niet in staat is behoorlijk na te komen.
Artikel II
Artikel 7:126
De leden van de VVD-fractie vragen wat er verstaan wordt onder «regelmatig» in het vijfde lid als het gaat om het waarschuwen over het gevolg van de veranderende wisselkoers van de valuta. Ook vragen zij in hoeverre het nu mogelijk wordt gemaakt dat consumenten gaan speculeren op valuta met hun hypothecaire kredietovereenkomst. De leden willen weten waarom er het recht van de consument is om gedurende looptijd van de overeenkomst in bepaalde gevallen voor andere valuta te kiezen, en dus een plicht van de kredietaanbieder. Zij vragen wat hiervan de gevolgen kunnen zijn en hoe andere landen dit doen.
Het doel van deze bepaling is enerzijds het functioneren van de interne markt te bevorderen, anderzijds de consument te beschermen tegen wisselkoersrisico’s bij een lening in vreemde valuta. In verband met de bescherming van de consument tegen deze risico’s moet de kredietgever de consument hiervoor regelmatig waarschuwen. In de richtlijn is niet gepreciseerd wat onder «regelmatig» moet worden verstaan. In de toelichting bij dit artikel is opgenomen dat dit steeds per geval moet worden bezien. In de praktijk zal de regelmaat waarmee de consument moet worden gewaarschuwd afhankelijk zijn van de aflossingstermijnen, de grootte van de wisselkoersschommelingen en de duur van de kredietovereenkomst. Een maandelijkse waarschuwing, wanneer ook maandelijks op de lening wordt afgelost en rente wordt betaald, zal in dat geval als regelmatig kunnen worden beschouwd. De kredietgever zal de consument op grond van de richtlijn in ieder geval moeten waarschuwen indien de waarde van de resterende lening of afbetalingstermijnen meer dan 20 procent afwijkt van de waarde die zou gelden indien de wisselkoers van de valuta van de lidstaat zou worden toegepast die gold op het moment van het sluiten van de kredietovereenkomst.
Op grond van het geïmplementeerde artikel 23 van de richtlijn heeft de consument het recht de kredietovereenkomst om te zetten in andere valuta. Daartegenover staat een plicht van de kredietgever om het recht op omzetting in een andere valutasoort ook aan te bieden. Dit betreft echter geen algemene en ongeclausuleerde verplichting van de kredietgever. De kredietgever kan aan het recht op omzetting voorwaarden stellen die speculeren op valuta voorkomen. De voorwaarden waaronder de consument het recht op omzetting van de overeenkomst in een andere valuta kan uitoefenen, moet de kredietgever in het ESIS bij de hoofdkenmerken van het krediet vermelden. Door de mogelijkheid tot het stellen van voorwaarden kunnen kredietgevers nadere invulling geven aan dit consumentenrecht en hun processystemen naar eigen inzicht hierop inrichten. Daarnaast kunnen kredietgevers in plaats van een recht voor de consument op omzetting in andere valuta, kiezen voor het treffen van andere beschermende maatregelen, zoals het stellen van bovengrenzen of het geven van waarschuwingen.
Hoe in andere lidstaten artikel 23 van de richtlijn wordt omgezet, is niet bekend, aangezien de implementatietermijn nog niet is verstreken en de verschillende regelingen nog niet vaststaan. Op basis van informatie van de Commissie kiezen de meeste lidstaten voor het recht op omzetting in andere valuta. Een kleiner aantal, waaronder Nederland, kiest ervoor om beide mogelijkheden voor de consument in te voeren. Veel andere lidstaten hebben zich hierover nog niet duidelijk uitgesproken. Gelet op een optimale consumentenbescherming en een keuzemogelijkheid voor kredietgevers is het opnemen van beide mogelijkheden in de Nederlandse wet wenselijk geacht. Kredietgevers kunnen kiezen of zij aan de consument zowel een recht op omzetting verlenen als andere maatregelen treffen om de wisselkoersrisico’s waaraan de consument tijdens de looptijd van de overeenkomst blootstaat, te beperken dan wel slechts een van deze regelingen aanbieden.
Artikel II
Artikel 7:127
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het geheel of gedeeltelijk vervroegd aflossen in andere landen wordt geregeld en waarin Nederland wezenlijk verschilt met andere landen.
Hoe het recht op gehele of gedeeltelijke vervroegde aflossing na de implementatie van de richtlijn in andere landen is geregeld, is niet bekend, omdat de implementatietermijn nog niet is verstreken en het wetgevingsproces in verschillende landen nog loopt. Volgens overweging 66 van de preambule van de richtlijn verschillen de voorwaarden waaronder consumenten hun lening al dan niet vervroegd kunnen aflossen aanzienlijk naar gelang van de lidstaat. De richtlijn introduceert als norm een recht op vervroegde aflossing. De voorwaarden waaronder dit recht door de consument kan worden uitgeoefend, kunnen volgens de preambule van de richtlijn door de lidstaten worden bepaald. Bij de implementatie wordt de invulling van deze voorwaarden om praktische redenen aan de kredietgevers overgelaten.
Artikel II
Artikel 7:128a
De leden van de VVD-fractie willen weten wat er in de richtlijn wordt verstaan onder een redelijke mate van tolerantie jegens de consument voordat een procedure tot gedwongen verkoop wordt gestart door de kredietgever. Ook vragen de leden in hoeverre de regelgeving star en inflexibel wordt doordat een aantal zaken uit de GHF nu opgenomen wordt in de wet. De leden vragen verder waarom in een memorie van toelichting nu al wordt opgenomen dat de kredietgever de consument bijvoorbeeld in een in persoon aan hem gerichte brief, per e-mail of telefonisch kan uitnodigen voor een (eerste) gesprek. Zij vragen zich af of dit soort details thuis hoort in een wet of memorie van toelichting.
De richtlijn schrijft voor dat de lidstaten maatregelen moeten vaststellen die de kredietgever aansporen een redelijke mate van tolerantie aan te houden alvorens een procedure tot gedwongen verkoop in te leiden. De richtlijn omschrijft in het desbetreffende artikel 28 noch in overweging 27 van de preambule nader wat een redelijke mate van tolerantie precies omvat. In de preambule staat dat kredietgevers redelijke pogingen moeten ondernemen om een oplossing voor de situatie te vinden alvorens een executieprocedure wordt gestart. Die oplossingen moeten, waar mogelijk, rekening houden met de praktische omstandigheden en redelijke behoeften inzake levensonderhoud van de consument (overweging 27). Een bepaling in het BW ter implementatie van de richtlijn, inhoudende dat de kredietgever de consument die in betalingsproblemen verkeert, correct moet bejegenen alvorens een executieprocedure te starten, zou weinig onderscheidend vermogen of toegevoegde waarde hebben ten opzichte van de algemene norm van artikel 6:2 BW. Ingevolge die bepaling dienen de schuldeiser en schuldenaar zich jegens elkaar reeds te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Daarom wordt voorgesteld om in aansluiting op de GHF de norm op te nemen dat de kredietgever de woning van de consument niet eerder gedwongen kan verkopen dan nadat de kredietgever en de consument met elkaar in overleg zijn getreden teneinde samen een oplossing te vinden voor een dreigende of bestaande betalingsachterstand. In de Leidraad «Betalingsachterstanden bij hypotheken» van de AFM wordt ook het belang van het tijdig melden van (dreigende) financiële problemen benadrukt en het uitgangspunt geformuleerd dat de kredietgever in overleg met de consument tot een passende oplossing komt. De kredietgever wordt alleen verplicht om de consument uit te nodigen om met elkaar in overleg te treden. De wetgeving maakt hierdoor maatwerk mogelijk. Na een uitnodiging van de kredietgever om in overleg te treden over het vinden van een redelijke oplossing voor een ontstane betalingsachterstand, zijn de kredietgever en de consument geheel vrij in het zoeken naar een passende oplossing. Dat in de memorie van toelichting voorbeelden zijn genoemd van de wijze waarop de (eerste) uitnodiging van de kredietgever aan de consument kan plaatsvinden (per brief, e-mail of telefonisch), komt voort uit de consultatiereacties op het wetsvoorstel. Met name aanbieders van hypothecair krediet hebben in de consultatie gevraagd om verduidelijking van wat er bedoeld wordt met het persoonlijk uitnodigen van de consument om in overleg te treden over ontstane betalingsproblemen. Zij hechtten er vooral aan dat nader zou worden toegelicht dat een dergelijke uitnodiging niet in persoon hoeft plaats te vinden, maar op afstand kan worden gedaan met gebruikmaking van verschillende communicatiemiddelen.
Artikel II
Artikel 7:128b
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het kosteloos verstrekken van informatie uit hoofde van deze richtlijn aan de consument moet worden gezien in relatie tot het provisieverbod dat in Nederland geldt.
Voor het verlenen van financiële diensten zal de consument een rekening van de adviseur ontvangen. Voor informatie die de consument uit hoofde van de precontractuele verplichtingen op grond van de richtlijn van de kredietgever of kredietbemiddelaar ontvangt, kunnen bij de consument geen kosten in rekening worden gebracht. De kosten voor informatie uit hoofde van de richtlijnbepalingen en andere kosten in verband met financiële dienstverlening aan de consument zijn dus gescheiden.
Artikel IV
De leden van de VVD-fractie vragen of in het geval de implementatiewet niet tijdig is vastgelegd, nog steeds geldt dat kredietovereenkomsten die voor 21 maart 2016 zijn afgesloten niet onder de richtlijn vallen. De leden vragen of de implementatiewet tijdig voor 21 maart 2016 wordt vastgesteld. Daarbij vragen de leden in hoeverre het bedrijfsleven nog voldoende tijd heeft om de wet en richtlijn te kunnen implementeren. De leden willen weten waarom niet gekozen is voor een overgangsregeling, maar voor onmiddellijke werking en vragen hoe hebben andere landen dit hebben gedaan. Verder willen de leden weten in hoeverre de nieuwe regels ook van toepassing worden verklaard op bestaande kredietovereenkomsten en hoe dit volgt uit de richtlijn. Ten slotte vragen de leden naar de gevolgen als het bedrijfsleven niet tijdig aan alle verplichtingen uit deze wet kan voldoen.
Het streven is nog steeds om met ingang van 21 maart 2016 de implementatiewet in werking te laten treden. Indien deze wet op een later tijdstip in het Staatsblad wordt gepubliceerd, zal de inwerkingtreding pas plaatsvinden op de dag nadat de wet in het Staatsblad is geplaatst. De implementatiewet zal direct – dus vanaf 21 maart 2016 – werken voor nieuwe overeenkomsten inzake hypothecair krediet. Voor het financieel toezichtsrecht zullen alleen de bepalingen die zien op de zorgvuldige behandeling van consumenten bij vervroegde aflossing en niet-nakoming van contractuele verplichtingen direct gaan gelden. Alhoewel het tijdsbestek om de nieuwe regels te implementeren krap zal zijn voor het bedrijfsleven, hecht ik vanuit het oogpunt van consumentenbescherming veel waarde aan een spoedige implementatie. Een overgangsregeling is in dat kader niet wenselijk en voor
nieuwe overeenkomsten op grond van de richtlijn niet mogelijk. De AFM houdt toezicht op aanbieders van krediet en of zij zich aan de regels houden. De richtlijn bepaalt dat de richtlijn niet van toepassing is op kredietovereenkomsten die geldig zijn aangegaan voor 21 maart 2016. Hiervan kan – omdat de richtlijn op dit punt minimumharmonisatie betreft – worden afgeweken. Het is lidstaten toegestaan om ter bescherming van de consument strengere voorschriften dan in de richtlijn opgenomen, te handhaven of in te voeren. De richtlijn dient op 21 maart 2016 geïmplementeerd te zijn. Het is daarom op dit moment niet duidelijk hoe andere lidstaten de inwerkingtreding hebben geregeld.
De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties in het verslag afdoende te hebben beantwoord.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem