Gepubliceerd: 15 januari 2016
Indiener(s): Tjeerd van Dekken (PvdA)
Onderwerpen: natuur en milieu organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34287-4.html
ID: 34287-4

Nr. 4 VERSLAG

Vastgesteld 15 januari 2016

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer verslag uit te brengen van haar bevindingen. Het verslag behandelt alleen die onderdelen waarover door de genoemde fracties inbreng is geleverd.

Onder het voorbehoud dat de regering de vragen en opmerkingen in dit verslag afdoende zal beantwoorden, acht de commissie hiermee de openbare behandeling van het voorstel van wet voldoende voorbereid.

Inhoudsopgave

 
   

Inleiding

1

Algemeen

2

Beschrijving van de te implementeren regeling

3

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

5

Gevolgen voor burgers, bedrijven overheden en het milieu

7

Advisering en consultatie

8

Inwerkingtreding wetsvoorstel en overgangsrecht

8

Artikelsgewijs

8

Artikel I (wijziging Crisis- en herstelwet)

8

Artikel II (wijziging Wet milieubeheer)

8

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel inzake de Wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de uitvoering van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (implementatie herziening mer-richtlijn) (hierna: het wetsvoorstel) en hebben daarover nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de wijziging van de Wet milieubeheer en de Crisis- en herstelwet in verband met de implementatie van de herziening van de mer-richtlijn. Zij hebben nog wel enkele vragen en opmerkingen en verzoeken de regering daarop in te gaan.

De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het betreft een implementatie die in grote lijnen de goedkeuring van deze leden heeft. Opmerkingen of vragen betreffen dan ook een enkel navolgend punt.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben daarover nog enkele vragen

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel dat de herziening van de mer-richtlijn implementeert. Zij hebben hierover, mede in het licht van de discussies die hierover zijn gevoerd bij de behandeling van de Omgevingswet, nog wel enkele vragen.

Algemeen

Bij het uitkomen van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (hierna: wijzigingsrichtlijn mer) hebben de leden van de VVD-fractie negatief geoordeeld over het van toepassing zijn van het subsidiariteitsbeginsel ten aanzien van dit voorstel. Het voorstel is in de onderhandelingen tussen de Raad, het Europees parlement (EP) en de Europese Commissie (EC) gewijzigd. Op 20 december 2013 is er een definitief akkoord bereikt. De Kamer heeft hierover geen kabinetsappreciatie ontvangen. Waarom niet? Graag horen deze leden van de regering op welke wijze het bereikte compromis afwijkt van het oorspronkelijke voorstel. Op welke wijze is er aan de zorgen van deze leden tegemoetgekomen dat deze wijziging leidt tot hogere administratieve en financiële lasten en dat de mate van detail resulteert in minder flexibiliteit en efficiency? Deelt de regering de mening dat de bestaande Nederlandse regelgeving reeds voldoende kaders biedt voor een milieueffectbeoordeling? Zo nee, waarom niet? En kan de regering bevestigen dat de gedelegeerde handelingen aan de EC voor het aanpassen van beoordelingscriteria niet in het uiteindelijke wetsvoorstel zijn opgenomen?

Tevens willen deze leden graag weten hoeveel andere landen deze richtlijn al hebben geïmplementeerd of momenteel bezig zijn met implementatie. Met andere woorden, loopt Nederland vóór of achter ten opzichte van andere lidstaten? Is er bekend hoe de wijzigingsrichtlijn mer in andere landen wordt uitgevoerd? Is dit overal geheel conform Europese regels?

De leden van de D66-fractie constateren dat de Kamer de wijzigingsrichtlijn mer als prioritair heeft aangemerkt. Voorts constateren deze leden geen appreciatie van het eindresultaat van de onderhandelingen te hebben ontvangen. Deze leden vragen de regering alsnog om een toezending van deze appreciatie.

Beschrijving van de te implementeren regeling

De leden van de VVD-fractie lezen dat de wijzigingen in de mer-richtlijn gericht zijn op aansluiting bij de richtlijn 2001/42/EG1 (smb-richtlijn). Klopt de veronderstelling van deze leden dat er met dit wetsvoorstel geen wijzigingen komen voor de mer-procedures voor plannen en programma’s?

De leden van de VVD-fractie lezen dat uit de openbare consultatie van de EC over de mer-richtlijn in 2010 bleek dat 55% van de respondenten technische aanpassingen nodig vindt. Nederland deelt deze opvatting. Kan de regering aangeven welke concrete aanpassingen nodig worden geacht? Waarom acht de regering deze noodzakelijk?

Ten aanzien van de doelstelling van deze wijziging hebben de leden van de VVD-fractie enkele vragen. Welke tekortkomingen worden er in de uitvoeringspraktijk geconstateerd? Welke uitspraken van het Hof van Justitie zijn in dit verband van belang? Kan de regering bevestigen dat er geen uitbreiding plaatsvindt van het soort activiteiten dat mer-plichtig dan wel mer-beoordelingsplichtig is?

De leden van de VVD-fractie vragen of het verschil tussen «redelijke alternatieven die relevant zijn voor de activiteit» en «een schets van de voornaamste alternatieven die de initiatiefnemer heeft onderzocht» kan worden geduid. Wordt een initiatiefnemer voldoende in staat geacht dit op te leveren? In hoeverre leidt dit, in combinatie met de verplichte beschrijving van het referentiescenario, tot een toename van de administratieve lasten voor een initiatiefnemer?

De leden van de VVD-fractie lezen dat de lijsten van milieufactoren waarop eventuele effecten van de activiteit moeten worden beschreven en van te beschrijven milieueffecten zijn aangepast. Is deze lijst uitgebreid? Zo ja, waarmee?

De leden van de VVD-fractie vragen of er ten aanzien van de wijzigingen in artikel 7 van de mer-richtlijn inzake grensoverschrijdende effecten van activiteiten reeds contact is geweest met onze zuider- en oosterburen. Zo ja, welke afspraken zijn gemaakt? Zo nee, op welke termijn wordt er contact gelegd en worden er afspraken gemaakt? Wat houden de gemeenschappelijke instantie(s) waar de regering over schrijft precies in? Zijn dit nieuwe of bestaande instanties?

Deze leden hebben eerder aandacht gevraagd bij de Minister van Infrastructuur en Milieu voor de rechten van grensbewoners bij ruimtelijke ontwikkelingen. Denkt de regering dat het instellen van de gemeenschappelijke instantie(s) kan bijdragen aan een grotere betrokkenheid van grensbewoners bij ruimtelijke ontwikkelingen met mogelijke grensoverschrijdende effecten? Loopt inspraak van particulieren bij ontwikkelingen aan de grens met mogelijke grensoverschrijdende effecten bijvoorbeeld voortaan ook via de genoemde gemeenschappelijke instantie(s)?

De leden van de VVD-fractie zien graag nader toegelicht waarom een scheiding van taken op bestuurlijk niveau in de situatie dat het bevoegd gezag tevens initiatiefnemer is, niet verplicht is.

De leden van de PvdA-fractie zijn tevreden met het feit dat initiatiefnemers ervoor zorg dienen te dragen dat het MER wordt opgesteld door bekwame deskundigen. Deze leden maken zich nog wel enige zorgen over de definitie hiervan. Kan de regering toelichten wanneer over «bekwame deskundigen» kan worden gesproken en aan welke eisen deze deskundigen moeten voldoen? Voornoemde leden begrijpen dat een systeem van certificatie extra kosten met zich mee zou brengen, maar zien tegelijkertijd in dat dit het gemakkelijker zou maken voor initiatiefnemers een bekwame deskundige in te schakelen en daarmee kosten te (kunnen) besparen. Daarnaast is de inzet van een bekwame deskundige op deze manier gegarandeerd en kan hier na afloop geen discussie over ontstaan. Kan de regering een afweging tussen deze twee punten maken?

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de regering de Kamer zal informeren, zoals beschreven in artikel 7.4 van de Wet milieubeheer (Wm), bij het verlenen van ontheffing voor defensiedoeleinden en/of noodtoestanden zoals beschreven in dit artikel. Wordt er bij het verlenen van een dergelijke ontheffing gekeken naar het nationaal belang of kan er ook sprake zijn van internationale afspraken waarvoor een dergelijke ontheffing nodig zou kunnen zijn? Deze leden vragen de regering dit toe te lichten.

De leden van de SP-fractie lezen dat het voor Nederland nieuw is dat het bevoegd gezag bij het mer-plichtige besluit expliciet moet aangeven of effecten gemonitord dienen te worden, en zo ja welke. Deze leden vernemen graag een toelichting op welke wijze anders dan het opnemen in de vergunning invulling gegeven wordt aan aard, locatie en omvang van de activiteiten bij monitoringsmaatregelen en op welke wijze dit wordt gehandhaafd. Is daarbij sprake van (mogelijke) sancties en waar worden deze vastgelegd?

De leden van de SP-fractie vragen indringend aandacht voor de wijziging van de mer-richtlijn die van het bevoegd gezag vraagt om een passende scheiding in de ambtelijke organisatie wanneer er niet alleen sprake is van het bevoegd gezag als initiatiefnemer. Het bevoegd gezag dient zijn taken op objectieve wijze te vervullen en mag zich niet in een situatie bevinden die «aanleiding geeft tot een belangenconflict». De meeste ontvangen brieven bij (bouw)plannen gaan juist over gevoelens van belangenconflicten binnen bevoegd gezag. Bekend zijn de vele brieven die gericht zijn aan raads-, provinciale- en de vaste Kamercommissies. Open en transparant bestuur is naar mening van deze leden gebaat bij het voorkomen van belangenconflicten of de schijn daarvan. Het wetsvoorstel, noch de memorie van toelichting (MvT), zegt iets over de wijze waarop een scheiding binnen één organisatie echt kan werken en onder welke randvoorwaarden. In het verleden was er een door de leden van de SP-fractie bijzonder gewaardeerde, onafhankelijke commissie voor de milieueffectrapportage (commissie m.e.r.). Bij de behandeling van de Omgevingswet is er door de Kamer via een amendement (Kamerstuk 33 962, nr. 10) verzocht die ambtelijke scheiding aan te brengen. Destijds is verwezen naar de implementatie van de mer-richtlijn die nu middels dit wetsvoorstel voorligt. Deze leden missen dit onderwerp in het wetsvoorstel. Kan er toegelicht worden wat gezien wordt als een passende scheiding? Wat zijn naar de mening van de regering conflicterende functies bij het uitoefenen van taken bij een mer-procedure? Hoe ziet de regering die scheiding gestalte krijgen binnen kleine gemeenten met «grootse plannen»? Waarom wordt er niet verplicht gesteld dat op bestuurlijk niveau de taken gescheiden zijn? Voelt de regering voor een scheiding van functies via een verplichte onafhankelijke toetsing door de commissie m.e.r.? Zo nee, waarom niet?

Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie constateren dat er een mogelijkheid is opgenomen voor de lidstaten om drempelwaarden of criteria vast te stellen waaronder activiteiten niet mer-beoordelingsplichtig zijn. Kan de regering bevestigen dat het mogelijk blijft om op basis van bepaalde drempelwaarden activiteiten uit te sluiten van de mer-beoordelingsplicht? Kan de regering toelichten welke drempelwaarden of criteria het betreft? Om welk soort activiteiten zou het hierbij kunnen gaan? Deze leden lezen dat bij het stellen van de drempelwaarden rekening moet worden gehouden met de relevante criteria van bijlage III van de wijzigingsrichtlijn mer. Zijn er andere richtlijnen of eisen gekoppeld aan de drempelwaarden of zijn deze verder vrij te bepalen door het bevoegde gezag?

De leden van de VVD-fractie merken op dat er in de mer-beoordelingspraktijk nog niet rekening wordt gehouden met vrijwillige geplande voorzieningen. Om aan deze mogelijkheid gevolg te kunnen geven moet de uitvoering van de vrijwillige voorzieningen als voorschrift aan een besluit worden verbonden, zodat zeker is dat ze uitgevoerd of toegepast worden. Hoe verhoudt dit laatste zich tot het feit dat het hier vrijwillige geplande voorzieningen betreft?

De leden van de VVD-fractie vrezen dat met de verschuiving van de uitvoering van eventuele monitoringsmaatregelen van het bevoegd gezag naar de initiatiefnemer de lasten voor initiatiefnemers toenemen. Kan de regering op een mogelijke stijging van de lastendruk ingaan? De toename van de lasten van het oorspronkelijke voorstel werden op 10 tot 25% geraamd. Kan de regering een percentage geven van de toe- dan wel afname van de lasten? En kan de regering in dat licht concretiseren in welke gevallen niet langer alle effecten van alle mer-plichtige activiteiten gemonitord hoeven te worden wat volgens de regering tot een «aanzienlijke verlichting ten opzichte van de huidige verplichten» leidt?

De leden van de D66-fractie zijn blij dat bij de implementatie van de richtlijn rekening wordt gehouden met de invoering van de Omgevingswet. Deze leden vragen de regering hoe en wanneer zij de Kamer informeert over de samenhang met deze richtlijn en dit wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering ook hoe zij ervoor zorgt dat regels die nu worden vastgelegd ook toekomstbestendig overgenomen kunnen worden in de Omgevingswet, zodat de regeldruk en regelwijzigingen voor initiatiefnemers zo laag mogelijk worden gehouden.

De leden van de D66-fractie constateren dat in het eerste deel van het artikel 9 bis van de wijzigingsrichtlijn mer is vastgelegd dat het bevoegd gezag zijn taken op objectieve wijze moet vervullen en zich niet mag bevinden in een situatie die tot een belangenconflict aanleiding geeft. Deze leden constateren voorts dat in deze borging wordt voorzien door te verwijzen naar artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze leden vragen de regering of zij verwacht dat dit voldoende borging is voor de onafhankelijkheid en objectiviteit voor de decentrale overheden, voornamelijk bij kleine gemeenten die minder mensen in dienst hebben die ingelezen zijn op de milieuonderwerpen.

Daarnaast constateren de leden van de D66-fractie dat tijdens de behandeling van de Omgevingswet de Minister van Infrastructuur en Milieu heeft aangegeven niet op de zaken vooruit te willen lopen in verband met deze herziening van de mer-richtlijn. Deze leden vragen de regering bij deze huidige herziening van de mer-richtlijn in te gaan op de mogelijkheid om adviesaanvragen aan de commissie m.e.r. door het bevoegd gezag verplicht te stellen. Deze leden vragen de regering tevens hoe zij denkt over het bij de implementatie van de wijzigingsrichtlijn mer inbouwen van een onafhankelijke waarborg dat de milieu-informatie juist en volledig is, voordat het bevoegd gezag een besluit neemt.

De leden van de D66-fractie lezen dat de uitvoering van de eventuele monitoringsmaatregelen verschuift van het bevoegd gezag naar de initiatiefnemer. Deze leden vinden het goed dat het bevoegd gezag expliciet moet aangeven of er monitoring plaatsvindt, maar vragen wel hoe deze monitoring wordt gecontroleerd. Deze leden vragen of de regering kan uitleggen hoe ervoor gezorgd wordt dat de monitoring onafhankelijk gebeurt, zodat er geen sprake kan zijn van onvoldoende monitoring of verslaglegging ten gunste van de initiatiefnemer.

De leden van de D66-fractie vragen de regering ook om dieper in te gaan op de verandering dat niet langer verplicht álle effecten van álle mer-plichtige activiteiten gemonitord hoeven te worden. Hoewel deze leden regeldrukverlichting omarmen, vragen deze leden de regering wel om aan te geven om welke effecten en welke mer-plichtige activiteiten dit gaat.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat bij de behandeling van de Omgevingswet het amendement Dik-Faber/Van Veldhoven met betrekking tot het vragen van advies door bestuursorganen aan de commissie m.e.r., waardoor dit bij de project-m.e.r. wettelijk verplicht zou worden (Kamerstuk 33 962, nr. 10) is ingediend.

Dat amendement is toen niet aangenomen. Deels omdat de Minister van Infrastructuur en Milieu de keuze aan het bestuursorgaan wilde overlaten, ter bestrijding van bureaucratie, en deels ook omdat de mer-procedure nog herzien zou worden vanwege implementatie van de wijzigingsrichtlijn mer. De Minister wilde daarop niet vooruitlopen. Nu de implementatie van de richtlijn voorligt hebben genoemde leden enkele vragen over de rol van de commissie m.e.r. In het wetsvoorstel wordt in artikel 7.26a Wm voor een kan-bepaling gekozen, waardoor advies van de commissie m.e.r. niet verplicht is. Genoemde leden vragen waarom een verplicht advies van de commissie m.e.r. zal leiden tot meer bureaucratie of langere procedures. Als dit wordt overgeslagen, dan wordt door de buitenwereld toch al gauw aangenomen dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming, wat weer leidt tot een minder groot draagvlak, meer weerstand en meer procedures. Graag ontvangen deze leden hier een reactie van de regering op. Genoemde leden merken in dit verband op dat een facultatief advies weinig toegevoegde waarde heeft, aangezien de commissie m.e.r. nu ook al, zonder wettelijke grondslag, vrijwillig om advies kan worden gevraagd.

Genoemde leden vragen of het klopt dat in de afgelopen jaren is gebleken dat voor slechts een tiental projecten per jaar advies van de commissie m.e.r. niet verplicht is, omdat deze projecten niet als complex worden gezien dan wel op bijlage II van de Crisis- en herstelwet (Chw) staan.

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie in dit verband naar de relatie met het ingevoegde artikel 9bis van de wijzigingsrichtlijn mer, dat op mogelijke belangenconflicten wijst in situaties waarin het bevoegd gezag en de initiatiefnemer onderdeel zijn van hetzelfde bestuursorgaan. Deelt de regering de mening dat een onafhankelijke toets dan als waarborg kan dienen dat serieus met het MER wordt omgegaan, zodat geen wantrouwen en weerstand bij belanghebbenden wordt opgeroepen? Tenslotte vragen genoemde leden of het klopt dat sommige lidstaten, zoals Frankrijk, ervan uitgaan dat de huidige richtlijn (in artikel 6, eerste lid, van de mer-richtlijn) de lidstaten er nu al toe verplicht om een onafhankelijk oog naar ieder project-MER te laten kijken. Op grond waarvan komt de regering niet tot deze conclusie?

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat artikel 7:28a Wm gaat over het aanbrengen van een passende scheiding tussen conflicterende functies bij de ambtelijke voorbereiding van het besluit. Genoemde leden vragen of dit artikel wel in voldoende mate de door de EU vereiste kwaliteit en onafhankelijkheid garandeert. Is deze scheiding in de praktijk wel te realiseren, met name in kleine gemeenten waar deskundige personen niet of nauwelijks voldoende aanwezig zijn? Moet er bovendien niet ook gewaakt worden voor conflicterende belangen van het beslissende bestuursorgaan, indien dat tevens belanghebbende is bij uitvoering? De schijn van partijdigheid is snel gewekt. Genoemde leden verwijzen naar de situatie rondom de gaswinning in Groningen. Daarbij werden de belangen van veiligheid en de gezondheid van omwonenden overschaduwd door de belangen van de schatkist en het Ministerie van Economische Zaken, dat vergunningverlener was. Biedt een verwijzing naar de beginselen van behoorlijk bestuur en een borging op grond van artikel 2:4 Awb wel voldoende waarborg?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in de wijzigingsrichtlijn mer is bepaald dat in het MER onderzochte «redelijke alternatieven die relevant zijn voor de activiteit» moeten worden beschreven. In de Wm was al vastgelegd dat de alternatieven die «redelijkerwijs voor de activiteit in beschouwing dienen te worden genomen» moeten worden beschreven in het MER. Dit wordt in de MvT beschouwd als hetzelfde; alleen die alternatieven hoeven te worden onderzocht die voldoen aan de doelstelling van het project en waarvan de milieugevolgen wezenlijk onderscheidend zijn. Genoemde leden vragen of juist door die expliciete koppeling aan de doelstelling van het project reëele alternatieven niet buiten beeld blijven. Hierbij denken deze leden bijvoorbeeld aan alternatieven met een bredere doelstelling, alternatieven met een lange- of juist kortetermijnperspectief, of alternatieven die slechts gedeeltelijk tegemoet komen aan de doelstelling maar om andere redenen wel een meerwaarde hebben.

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de Chw ten aanzien van de te onderzoeken redelijke alternatieven een uitzondering maakt voor projecten die voldoen aan de criteria voor afdeling drie van die wet. Deze uitzondering is gebaseerd op de tekst van de mer-richtlijn vóór de herziening («in voorkomend geval een schets van de voornaamste alternatieven die de initiatiefnemer heeft onderzocht»). In dit wetsvoorstel wordt artikel 1.11, eerste lid, van de Chw vervangen door een artikel dat overeenkomt met artikel 16.50 van het wetsvoorstel voor de Omgevingswet. Door aansluiting bij dat wetsvoorstel wordt blijkens de MvT voorkomen dat projecten van de Chw twee keer een overgang van regels hebben. Met de voorgestelde formulering is beoogd te benadrukken dat het moet gaan om de redelijke, voor de besluitvorming relevante, alternatieven. Genoemde leden vragen nader te onderbouwen dat de formulering van artikel 16.50 van de Omgevingswet en de nu voorgestelde nieuwe formulering van artikel 1.11, eerste lid, van de Chw past binnen de wijzigingsrichtlijn mer. Immers, het voorgestelde artikel 1.11 stelt dat alternatieven voor locatie- of tracékeuze niet meer hoeven te worden onderzocht in een project-mer, wanneer deze alternatievenkeuzes al in het plan-MER aan de orde zijn geweest. Genoemde leden vragen op grond waarvan dit weglaten van de beschrijving van de redelijke alternatieven in het besluit op grond van de nieuwe mer-richtlijn nog mogelijk is.

Gevolgen voor burgers, bedrijven overheden en het milieu

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat door het betrekken van maatregelen en kenmerken om aanzienlijke effecten te vermijden of te voorkómen bij de mer-beoordeling er naar verwachting minder MER’en hoeven te worden opgesteld. Genoemde leden wijzen er in dit verband op dat MER’en ook een belangrijke rol hebben bij het verbeteren van plannen. Dit kan leiden tot verbetering van specifieke alternatieven of zelfs het vinden van alternatieven met een significant beter resultaat. Zij vragen daarom of het doel moet zijn dat er minder MER’en komen of dat het doel moet zijn om MER’en die geen toegevoegde waarde hebben te voorkomen. Zij vragen of het mogelijk is om MER’en toch te verplichten in situaties waarbij aanzienlijke effecten van het voorgestelde alternatief mogelijk grotendeels kunnen worden vermeden of voorkomen maar er tegelijkertijd sprake is van alternatieven met potentieel veel betere effecten. Ook vragen zij hoe dit voorstel in andere lidstaten wordt of reeds is geïmplementeerd.

Advisering en consultatie

De leden van de VVD-fractie merken op dat naar aanleiding van reacties inzake de mogelijkheid om bij de mer-beoordeling kenmerken en maatregelen te betrekken om milieugevolgen te voorkomen, het wetsvoorstel is aangepast. De mogelijkheid wordt gecreëerd om ook aan een omgevingsvergunning beperkte milieutoetsvoorschriften te verbinden. Kan deze wijziging worden geconcretiseerd? Welke verplichtingen brengt dit met zich mee?

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of er overleg is geweest met de commissie m.e.r. over deze wetswijziging. Zo ja, wat was de uitkomst van dit overleg en in hoeverre is dit meegenomen in deze wijziging? Zo nee, waarom niet? Deze leden vragen voorts of de commissie m.e.r. over deze wetswijziging ook advies heeft gegeven. Zo ja, wat was dit advies? Zo nee, waarom niet?

Inwerkingtreding wetsvoorstel en overgangsrecht

Klopt de veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat het wetsvoorstel, indien dit aangenomen wordt, met de Invoeringswet omgevingswet opgaat in de Omgevingswet? Welke zaken behoeven daartoe te zijner tijd nog aanpassing? En hoe verloopt dit proces vis-à-vis de besluitvorming over de Algemene Maatregelen van Bestuur die onder de Omgevingswet vallen?

Er is gepoogd om bij het opstellen van dit wetsvoorstel nu al zo veel mogelijk aan te sluiten bij de systematiek van de Omgevingswet. Kan de regering concretiseren hoe dit is gedaan?

Artikelsgewijs

Artikel I (wijziging Crisis- en herstelwet)

De leden van de VVD-fractie vrezen dat met de wijzigingen van dit artikel de positieve effecten van de Chw (onder andere de versnelling van procedures) teniet worden gedaan. Kan de regering hierop ingaan?

Artikel II (wijziging Wet milieubeheer)

De leden van de VVD-fractie lezen dat een lidstaat in uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde activiteit ontheffing kan verlenen van de bepalingen van de wijzigingsrichtlijn mer als die bepalingen nadelige gevolgen zouden hebben voor het doel van de activiteit. Kan de regering voorbeelden geven van dergelijke gevallen waarvoor een ontheffing verleend kan worden? Voorts wordt door de Minister van Infrastructuur en Milieu bij de ontheffing bepaald of er een rapport met een andere beoordeling van de milieueffecten moet worden opgesteld. Kan de regering toelichten om welk soort beoordeling het dan gaat?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in artikel 7.17, vierde lid, sub b staat dat bij een beslissing om geen MER te maken naar het moment van realisatie van de maatregelen gekeken wordt. Deze leden vragen op welke wijze dit proces verloopt en of er als het bevoegd gezag hiertoe besluit, zoals in artikel 7.20 Wm beschreven, nog bezwaar of herzieningsmogelijkheden van het besluit mogelijk zijn. Wat zijn hiervan de termijnen? Kan de regering dit nader toelichten?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de wijzigingsrichtlijn mer ervan uitgaat dat de monitoring van de milieueffecten als gevolg van een activiteit waarvoor een MER moet worden gemaakt door de initiatiefnemer en niet door het bevoegd gezag wordt uitgevoerd. Daarom kunnen op grond van de artikelen 7.35 en 7.37 Wm monitoringsmaatregelen en procedures voor de monitoring als voorschrift aan het besluit worden verbonden. Genoemde leden vragen hoe wordt geborgd dat deze monitoring voldoet aan kwaliteitsstandaarden. Zij geven in overweging dat het bevoegd gezag wordt verplicht te bewerkstelligen dat initiatiefnemers bij monitoring aansluiten bij landelijk vastgestelde standaarden die bij lagere regelgeving worden aangewezen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de verslagen genoemd in artikel 7.39 en 7.41 (nieuw) Wm ook moeten worden verstuurd naar de commissie m.e.r.

Voorts is wat de leden van de ChristenUnie-fractie betreft in het licht van «uitnodigingsplanologie», waarbij meer ruimte wordt geboden voor nieuwe ontwikkelingen zonder dat het eindbeeld uitgekristalliseerd is, een nog grotere rol weggelegd voor evaluatie. Genoemde leden constateren dat de voorgestelde monitoring wat anders is dan een evaluatie van een project-mer en dat deze project-mer-evaluatie in de Omgevingswet vervalt. Zij vragen of hiermee wel voldoende tegemoet wordt gekomen aan de wijzigingsrichtlijn mer, waarin staat dat op projectniveau uitvoering van mitigerende en compenserende maatregelen moet worden geborgd.2 Deze leden vragen daarom wat er gebeurt als uit de monitoring blijkt dat tijdens of na de uitvoering van een plan of project er in belangrijke mate nadeliger gevolgen voor het milieu zijn dan die welke bij het vaststellen van het plan of project werden verwacht. Moet om deze reden in het wetsvoorstel niet een bepaling worden opgenomen dat het bevoegd gezag verplicht is de hem ter beschikking staande maatregelen te nemen teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken?

De leden van de ChristenUnie-fractie merken met betrekking tot de wijziging in artikel 7.8 Wm op dat alle evaluaties van besluitvormingsprocedures, waaronder die van de sneller en beter-aanpak van de Commissie-Elverding, uitwijzen dat vroege participatie van stakeholders het draagvlak voor plannen en projecten vergroot en daarmee het proces van besluitvorming versnelt. Genoemde leden vragen daarom of niet aan alle belanghebbenden de mogelijkheid moet worden geboden om bij een plan of project met mogelijk aanzienlijke gevolgen voor de leefomgeving zienswijzen in te dienen voor de gewenste reikwijdte en het gewenste detailniveau van de informatie die het MER dient te bevatten. Door belanghebbenden in de voorfase op serieuze wijze te betrekken, kan weerstand mogelijk worden weggenomen en draagvlak voor het plan worden vergroot.

De voorzitter van de commissie, Tjeerd van Dekken

De adjunct-griffier van de commissie, Jansma