Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 september 2015
In vervolg op de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015 op 8 september jongstleden (Handelingen II 2014/15, nr. 109, item 25) kom ik hierbij terug op de toezeggingen die ik heb gedaan tijdens deze behandeling. Daarnaast wordt een appreciatie gegeven van de ingediende amendementen.
Rentevoordeel personeelsleningen
Tijdens het debat is gevraagd om meer duidelijkheid over de voorgestelde wijziging voor personeelsleningen. Ik hoop met de hierna gegeven toelichting de onduidelijkheid die ik in uw Kamer proefde, weg te kunnen nemen. Ik doe dit, zoals gevraagd, aan de hand van een voorbeeld. Daarnaast ga ik in op de uitvoeringsaspecten van de maatregel en op het amendement van het lid Omtzigt. Tot slot kom ik met deze brief mijn toezegging na om een concepttekst van de lagere regelgeving informeel te overleggen.
Huidige situatie
Momenteel wordt het rentevoordeel op personeelsleningen1 op nihil gewaardeerd. De nihilwaardering houdt in dat de waarde van een rentevoordeel in de vorm van een korting op de te betalen rente voor de vaststelling van de hoogte van het fiscale loon op nihil wordt gesteld. Er hoeft dus geen bedrag tot het fiscale loon te worden gerekend. Daarvoor is destijds om praktische redenen gekozen omdat het wel belasten van dit voordeel per saldo geen noemenswaardige invloed had op de te betalen belastingen. Dit komt omdat het aanmerken van de rentekorting in de loon- en inkomstenbelasting als loon van de werknemer – als algemeen geldend principe, bevestigd in vaste jurisprudentie2 – tot gevolg heeft dat het belaste rentevoordeel aftrekbaar wordt in de inkomstenbelasting als op de belastingplichtige drukkende kosten met betrekking tot een eigen woning. Tegenover de hogere heffing van loon- en inkomstenbelasting over het loon zou dan eenzelfde verlaging van de verschuldigde inkomstenbelasting vanwege de kostenaftrek staan. Om deze in dat geval per saldo overbodige handelingen voor de uitvoeringspraktijk te voorkomen is destijds besloten tot de nihilwaardering.
Nadere toelichting op en uitwerking van de maatregel
Het feit dat het wel of niet belasten van de rentekorting geen noemenswaardige invloed heeft op de verschuldigde belasting gaat inmiddels voor in ieder geval één aspect niet meer op: het maximale renteaftrekpercentage in de inkomstenbelasting voor kosten met betrekking tot een eigen woning is lager dan het hoogste belastingpercentage in de loon- en inkomstenbelasting. Dit is het gevolg van de stapsgewijze afbouw van het maximale renteaftrekpercentage voor kosten met betrekking tot een eigen woning in de inkomstenbelasting vanaf 1 januari 2014. Hierdoor levert de nihilwaardering bij werknemers met een inkomen in de hoogste belastingschijf een tariefvoordeel op. Dit tariefvoordeel loopt geleidelijk op tot 14%-punt, doordat het aftrekpercentage van 52% voor aftrekbare kosten eigen woning sinds 2014 met 0,5%-punt per jaar afgebouwd wordt tot 38% in 2041.
Om te voorkomen dat werknemers met een rentekorting op een personeelslening de komende jaren een geleidelijk toenemend tariefvoordeel behalen, is de voorgestelde maatregel opgenomen in het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2015. De in het wetsvoorstel opgenomen maatregel voor het rentevoordeel op personeelsleningen houdt in dat de huidige nihilwaardering van het rentevoordeel in de loon- en inkomstenbelasting per 1 januari 2016 wordt opgeheven en dat in plaats hiervan het rentevoordeel tot het belastbare loon van de werknemer in de loon- en inkomstenbelasting wordt gerekend. Het rentevoordeel wordt fiscaal gekwalificeerd als «loon in natura», omdat het gaat om niet in geld genoten loon.
Vervolgens wordt het belaste rentevoordeel in de inkomstenbelasting als aftrekbare rente in aanmerking genomen binnen de eigenwoningregeling. Met name dit punt leidde tijdens de plenaire behandeling tot de nodige vragen. Ik denk dat deze vragen zijn ontstaan door een misverstand, waarbij gedacht wordt dat er nu een voordeel ontstaat voor de werknemer met rentekorting op een personeelslening. Graag neem ik die onduidelijkheid weg aan de hand van het hierna opgenomen voorbeeld.
Voorbeeld
Voortbordurend op het voorbeeld dat het lid Omtzigt tijdens de plenaire behandeling heeft gegeven, is de veronderstelling dat een werknemer een personeelslening heeft van € 200.000 en hierover jaarlijks 4,5% rente verschuldigd (€ 9.000) zou zijn zonder rentekorting. Deze werknemer krijgt van zijn werkgever 1/3 korting op zijn personeelslening en betaalt dus feitelijk 3,0% rente (€ 6.000). Hij heeft dus een rentevoordeel van € 3.000 (1,5%). Aan de hand van dit voorbeeld worden drie situaties uitgewerkt, waarbij factoren zoals eigenwoningforfait en heffingskortingen buiten beschouwing worden gelaten:
i. de uitwerking onder de nihilwaardering, huidige systematiek;
ii. de uitwerking onder de voorgestelde systematiek; en
iii. de uitwerking voor een vergelijkbare werknemer die geen rentekorting ontvangt, in plaats daarvan een hoger loon ontvangt en zelf de volledige rente betaalt.
Stel (uitgaande van de veronderstelling dat een werkgever die een rentekorting verstrekt in totaal hetzelfde bedrag aan loonruimte zal gebruiken als een werkgever die geen rentekorting verstrekt) dat het loon in geld van de werknemer met rentekorting € 70.000 bedraagt en van de werknemer zonder rentekorting € 73.000. Er wordt uitgegaan van een belastingtarief van 40% over een inkomen tot € 50.000; over het meerdere geldt een tarief van 52%. Voor wat betreft het aftrektarief voor de eigen woning is uitgegaan van het uiteindelijke percentage van 38%. Hierna worden de gevolgen in beeld gebracht voor de loonbelasting en de inkomstenbelasting (voor de inzichtelijkheid zonder verrekening van de ingehouden loonbelasting).
loonbelasting (LB): |
inkomstenbelasting (IB) |
|||
---|---|---|---|---|
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
|
52% van € 20.000 = |
€ 10.400 |
52% van € 20.000 = |
€ 10.400 |
|
totaal |
€ 30.400 |
aftrek eigen woning 38% van € 6.000 = |
€ 2.280 |
-/- |
totaal |
€ 28.120 |
LB |
IB |
|||
---|---|---|---|---|
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
|
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
|
totaal |
€ 31.960 |
aftrek eigen woning 38% van € 9.000 = |
€ 3.420 |
-/- |
totaal |
€ 28.540 |
LB |
IB |
|||
---|---|---|---|---|
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
|
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
|
totaal |
€ 31.960 |
aftrek eigen woning 38% van € 9.000 = |
€ 3.420 |
-/- |
totaal |
€ 28.540 |
Uit de voorbeelden komt naar voren dat met de voorgestelde maatregel een belastingvoordeel wordt voorkomen dat wel zou bestaan bij handhaving van de nihilwaardering. Het voordeel van handhaven van de nihilwaardering – het verschil tussen situatie (i) en (ii) – zou in dit voorbeeld € 420 aan belasting bedragen. Met de voorgestelde maatregel wordt dit voordeel voor de werknemer met rentekorting weggenomen.
Daarnaast blijkt uit het voorbeeld dat een werknemer met rentekorting en een werknemer zonder rentekorting maar met eenzelfde bedrag verhoogd loon, straks op gelijke wijze in de belastingheffing worden betrokken. En dat is ook terecht. Niemand zal er immers over twijfelen dat de werknemer die een hoger loon ontvangt over dit loon belasting moet betalen en daarnaast de volledig door hem betaalde rente in aftrek kan brengen. Bij een werknemer die een rentekorting ontvangt wordt in feite enkel het kasrondje voorkomen dat zich bij de werknemer zonder rentevoordeel (maar met een hoger loon) voordoet. Immers zonder rentekorting vindt er eerst een betaling van werkgever aan werknemer in de vorm van loon plaats en vervolgens eenzelfde betaling van werknemer aan werkgever (als geldverstrekker) in de vorm van rente. Met rentekorting wordt dit voorkomen door een lager loon uit te betalen en een korting op de feitelijk te betalen rente te geven. Het is niet mijn bedoeling dat de werknemer die een rentekorting ontvangt meer of minder aftrek ter zake van de eigenwoningrente geniet dan de vergelijkbare werknemer die deze korting niet ontvangt enkel vanwege de vormgeving van het voordeel uit dienstbetrekking.
Er is dan ook geen sprake van een «dubbel voordeel» voor de werknemer met rentekorting – zoals enkele leden tijdens het debat veronderstelden – door het als loon in natura in aanmerking te nemen bedrag als rente bij de eigen woning in aftrek te mogen brengen terwijl er feitelijk geen geldstroom met betrekking tot deze rente van de werknemer naar de werkgever is gegaan. Door deze aftrek wordt de werknemer juist fiscaal gelijk behandeld als de vergelijkbare werknemer zonder rentekorting. Sterker nog, zonder de aanvullende aftrek ter grootte van het belaste rentevoordeel zou de werknemer met rentekorting in het voorbeeld juist meer belasting verschuldigd zijn dan de vergelijkbare werknemer zonder rentekorting (namelijk in plaats van € 28.540 (de verschuldigde belasting uit voorbeeld (ii)) zou een bedrag van € 29.680 verschuldigd zijn. Dit is € 1.140 meer en betreft het verschil van € 3.000 aan aftrek (ter grootte van het rentevoordeel) x het aftrektarief van 38%).
Uitvoeringsaspecten van de maatregel
Tijdens het debat hebben enkele leden aangegeven zich zorgen te maken over de uitvoeringsaspecten van de voorgestelde maatregel, met name in relatie tot oud-werknemers. Allereerst wil ik opmerken dat uitvoerbaarheid van wet- en regelgeving bij mij hoog in het vaandel staat. Op dit moment vindt productief overleg met de betrokken partijen plaats over de uitvoering. Daarbij gaat het om de uitvoeringsvraagstukken ten aanzien van medewerkers die niet meer bij de betreffende werkgever werken en de gevallen waarin het rentevoordeel gedurende het jaar kan wisselen. Ik zal de oplossingen voor deze vraagstukken opnemen in lagere regelgeving. Deze lagere regelgeving zal tijdig bekend worden gemaakt. Wat betreft de wisselende rentevoordelen gedurende het jaar is een concept van de lagere regelgeving al bij deze brief gevoegd3.
Ik geef hierna een nadere toelichting op de voorziene uitvoering van de maatregel door de betrokken werkgevers en de Belastingdienst, waarbij ik extra aandacht schenk aan de uitvoering ten aanzien van oud- en ex-werknemers en de wisselende rentevoordelen gedurende een jaar.
Onder de huidige systematiek van de nihilwaardering moet door de werkgever in de aangifte loonheffingen door middel van een vinkje kenbaar worden gemaakt dat er sprake is van een kwalificerende personeelslening. Dat wil zeggen een personeelslening waarop de nihilwaardering mag worden toegepast. De werkgever dient dit vast te stellen aan de hand van een door zijn werknemer af te geven verklaring voorzien van een onderbouwing met schriftelijke bescheiden. Deze bescheiden dienen bij de loonadministratie te worden bewaard.
Onder de voorgestelde systematiek van verlonen moet de werkgever in plaats van een vinkje in de aangifte loonheffingen het bedrag van het individueel verloonde rentevoordeel opnemen. De Belastingdienst gebruikt dit gegeven vervolgens voor de vooringevulde aangifte IB. Om zeker te stellen dat het gehele verloonde rentevoordeel kan worden aangemerkt als aftrekbare kosten eigen woning4, zullen – bij de bestaande systematiek van uitvragen van de eigenwoningregeling – de in een nieuwe situatie gebruikelijke aanvullende vragen aan de belastingplichtige (de werknemer) worden gesteld om de aftrekbaarheid te bepalen.
Dit is uitgebreid afgestemd met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB). Voor zittende werknemers leidt deze werkwijze dan ook niet tot uitvoeringsproblemen voor werkgevers.
De rentekorting op lopende hypotheekcontracten eindigde, met name in het verleden, bij een beperkt aantal werkgevers niet altijd bij einde van de dienstbetrekking door vertrek of pensionering. Voor deze groep speelt aanvullend het aspect dat de ex- en oud-werknemer weer in de loonadministratie van de ex-of oud-werkgever moeten worden opgenomen, dan wel bij een vertrek na 1 januari 2016 in de loonadministratie opgenomen moeten blijven. Dit is noodzakelijk om het rentevoordeel individueel te kunnen verlonen. Omdat hier geen ander loon tegenover staat, zal de ex- of oud-werkgever de in te houden belasting moeten verhalen op de ex- of oud-werknemer. Dit leidt tot een stijging van de administratieve lasten.
De NVB heeft in dat kader verzocht om het mogelijk te maken in geval van oud-werknemers (post-actieven) de inhoudingsplicht te verleggen naar pensioenuitvoerders. In dat geval kan de werkgever volstaan met het doorgeven van het te belasten rentevoordeel aan de pensioenuitvoerder en verzorgt de pensioenuitvoerder de inhouding van loonheffingen over dit rentevoordeel. Voor de betrokken oud-werknemer leidt dit ertoe dat er een iets lager bedrag door de pensioenuitvoerder wordt uitbetaald en dat de oud-werknemer niet afzonderlijk te maken krijgt met een betaling richting de oud-werkgever.
Om de administratieve lasten voor deze gevallen te kunnen beperken is de afgelopen periode in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en De Nederlandsche Bank bezien of deze verleggingsmogelijkheid richting pensioenuitvoerders kan worden gerealiseerd. Het ziet ernaar uit dat de regelgeving voor pensioenuitvoerders geen belemmering vormt om deze aanvullende taak op zich te nemen, nu het geheel zich afspeelt in de sfeer van de loonadministratie. Ik kan daar op dit moment echter nog geen definitief uitsluitsel over geven. Een eventuele verleggingsmogelijkheid zal nader worden uitgewerkt in lagere regelgeving en zal met nadruk een zogenoemde «kan-bepaling» betreffen, hetgeen inhoudt dat het verleggen van de inhoudingsplicht van de werkgever naar de pensioenuitvoerder alleen aan de orde is wanneer de pensioenuitvoerder hier uitdrukkelijk mee instemt.
Daarnaast heeft de NVB verzocht naar de administratieve verwerking van wisselende rente gedurende het jaar te kijken. De gedurende het jaar wisselende rente kan zich voordoen bij zowel de groep huidige werknemers met rentekorting, als bij de groep ex- en oud-werknemers. Voor gevallen waarin het rentevoordeel gedurende het jaar kan wisselen, zoals zich bij annuïtaire leningen en bij leningen met een variabele rente kan voordoen, wordt in lagere regelgeving uitgewerkt dat werkgevers in de uitvoering gedurende het jaar uit mogen gaan van een in redelijkheid geschat bedrag waarbij zij in het laatste loontijdvak van het kalenderjaar het restant van het op jaarbasis berekende bedrag van het voordeel in aanmerking nemen.
Reactie amendement Omtzigt (Kamerstuk 34 220, nr. 8)
In het amendement van het lid Omtzigt wordt bepaald dat het rentevoordeel verplicht als eindheffingsbestanddeel wordt aangewezen en bij de werkgever wordt belast tegen een tarief van 80%. Daarbij kan wel gebruik worden gemaakt van de gerichte vrijstelling van maximaal € 500 voor producten uit het eigen bedrijf. Verder is gelet op de toelichting als uitgangspunt gehanteerd dat het bedrag waarover de eindheffing is verschuldigd niet als eigenwoningrente in aftrek kan worden gebracht.
In de toelichting op het amendement wordt het standpunt ingenomen dat het onwenselijk zou zijn dat kosten die niet op de belastingplichtige drukken, wel aftrekbaar zijn. Zoals hierboven is toegelicht, berust de gedachte dat zonder dit amendement hier sprake is van kosten die niet op de belastingplichtige drukken, op een misverstand. Het is juist dat de werknemer een korting krijgt, waardoor hij inderdaad een lager bedrag betaalt aan de hypotheekverstrekker dan een werknemer die geen rentekorting ontvangt. Zoals hiervoor is toegelicht, volgt echter uit de fiscale systematiek dat bedragen die tot het inkomen van de werknemer zijn gerekend onder omstandigheden als drukkende kosten aangemerkt worden, en daarmee ook aftrekbaar kunnen zijn. Hiermee worden de betreffende werknemers fiscaal in dezelfde positie gebracht als werknemers die het betreffende bedrag niet in de vorm van een rentekorting, maar als loon in geld ontvangen. De gegeven voorbeelden spreken voor zich.
De in het wetsvoorstel opgenomen maatregel beoogt zoals gezegd het tariefvoordeel voor werknemers in de vierde schijf met een rentekorting weg te nemen en deze werknemers in gelijke positie te brengen met vergelijkbare werknemers zonder rentekorting. Het amendement beoogt het aanbieden van rentekorting op personeelsleningen door werkgevers als zodanig te ontmoedigen. Dat heb ik niet beoogd. Ik verwijs in dit kader ook naar de brief van de Minister van Financiën van 17 maart jl. over de versobering van arbeidsvoorwaarden in de financiële sector.5 De in het wetsvoorstel opgenomen maatregel ziet uitdrukkelijk niet op het beperken van de mogelijkheid van het geven van rentevoordeel op personeelsleningen, maar op het voorkomen van een tariefvoordeel voor werknemers die een dergelijk rentevoordeel genieten. Het tariefvoordeel kan ontstaan als gevolg van de per 1 januari 2014 geïntroduceerde afbouw van het percentage waartegen de aftrek van kosten met betrekking tot een eigen woning plaatsvindt van maximaal 52% naar uiteindelijk maximaal 38% (voor 2015 is het tarief maximaal 51%). Met de maatregel wil ik voorkomen dat werknemers met een personeelslening gunstiger worden behandeld dan werknemers zonder een dergelijke lening. Maar werknemers met een personeelslening hoeven ook niet nadeliger behandeld te worden. Dit herstel van het evenwicht in behandeling tussen werknemers met en zonder een personeelslening is nu juist wat gebeurt met de in het wetsvoorstel opgenomen maatregel. Ik zal dat hierna verder toelichten. Het gaat mij uitsluitend om het wegnemen van een fiscale bevoordeling. Alleen al om die reden moet ik het amendement ontraden.
Ter vergelijking zijn voorbeeld (ii) en voorbeeld (iii) nogmaals opgenomen en aangevuld met voorbeeld (iv) dat de uitwerking van het amendement weergeeft voor zowel de werkgever als de werknemer.
LB |
IB |
|||
---|---|---|---|---|
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
|
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
|
totaal |
€ 31.960 |
aftrek eigen woning 38% van € 9.000 = |
€ 3.420 |
-/- |
totaal |
€ 28.540 |
LB |
IB |
|||
---|---|---|---|---|
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
|
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
52% van € 23.000 = |
€ 11.960 |
|
totaal |
€ 31.960 |
aftrek eigen woning 38% van € 9.000 = |
€ 3.420 |
-/- |
totaal |
€ 28.540 |
LB |
IB |
|||
---|---|---|---|---|
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
40% van € 50.000 = |
€ 20.000 |
|
52% van € 20.000 = |
€ 10.400 |
52% van € 20.000 = |
€ 10.400 |
|
totaal |
€ 30.400 |
aftrek eigen woning 38% van € 6.000 = |
€ 2.280 |
-/- |
totaal |
€ 28.120 |
Eindheffing: de door de werkgever verschuldigde eindheffing met toepassing van de gerichte vrijstelling (€ 500) voor producten eigen bedrijf bedraagt (80% van € 2.500,–) € 2.000.
De werknemer met rentekorting is in dit geval per saldo weer goedkoper uit dan een vergelijkbare werknemer zonder rentekorting vanwege het feit dat de werkgever de loonbelasting over het rentevoordeel voor zijn rekening neemt en de werknemer voor het bedrag van het rentevoordeel geen last heeft van het lagere aftrektarief; de werknemer met rentekorting betaalt daardoor € 28.120 in plaats van € 28.540 aan belasting. De werkgever is met het amendement aanzienlijk duurder uit. Naast het loon van € 73.000 (inclusief loon in natura) is hij immers € 2.000 aan eindheffing verschuldigd. Beide effecten zijn ongewenst.
Ook wil ik nog ingaan op enkele andere aspecten uit het amendement en de toelichting daarop, omdat hierin een aanzienlijke risico voor de uitvoering schuilt.
In de eerste plaats is van belang dat bij aanname van het amendement in de praktijk alsnog tijdrovende discussies zullen ontstaan over de vraag of en in hoeverre het ter zake van het rentevoordeel tot het loon gerekende bedrag ook binnen de eigenwoningregeling in aanmerking mag worden genomen ingeval dit bedrag als eindheffingsbestanddeel is aangewezen. Met de in het wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 was beoogd om deze discussies in de praktijk te voorkomen.6
In de tweede plaats zou bij aanname van het amendement met ingang van 1 januari 2016 de wettelijke grondslag voor de nihilwaardering vervallen, maar zou pas per 2017 de eindheffingsroute verplicht worden. Dat zou betekenen dat het rentevoordeel in 2016 in beginsel loon van de werknemer vormt, waarbij in het midden blijft of de werkkostenregeling – met inbegrip van de vrijstelling voor korting op producten uit het eigen bedrijf – toegepast gaat worden of niet.
Rentemiddeling
Tijdens de plenaire behandeling is ook het onderwerp rentemiddeling aan de orde gekomen. Een aantal leden heeft aangegeven zich zorgen te maken over de reactie van banken dat zij de eerder aan uw Kamer gestuurde fiscale uitwerking van rentemiddeling7 niet kunnen uitvoeren. Ik heb tijdens het debat toegezegd dat vanuit het Ministerie van Financiën met de banken gesproken zou worden over de uitvoeringsaspecten en dat bezien zou worden of en zo ja op welke wijze hieraan tegemoetgekomen zou kunnen worden. Ik zou daar bij de behandeling van het Belastingplan 2016 op terugkomen.
Inmiddels kan ik, mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst, melden dat er een overleg heeft plaatsgevonden met de NVB. In dat overleg is gesproken over de aspecten waar banken tegenaan lopen bij uitvoering van de voorgestane fiscale uitwerking van rentemiddeling. De uitvoeringsproblemen worden voornamelijk veroorzaakt doordat de systemen van banken niet toereikend zijn om de fiscale uitwerking gedegen uit te voeren. In het overleg is een mogelijke oplossing besproken die de uitvoeringsproblemen voor de banken zal wegnemen.
De aspecten waar banken tegenaan lopen bij uitvoering van de fiscale uitwerking van rentemiddeling zijn:
− De zuivere rente, de opslag voor boeterente en de opslag voor overige risico’s moeten afzonderlijk worden gerenseigneerd.
− De overige risico-opslagen komen vrijwel steeds niet voor aftrek in aanmerking. Dit wordt veroorzaakt door het meenemen van de opslag voor boeterente in de toets of de doelmatigheidsgrens van 0,2%-punt wordt overschreden.8
− Bij leningen waarvoor de fiscale aflossingseis geldt9 moet voor het kunnen voldoen aan de fiscale aflossingseis in het annuïtaire schema gerekend worden met enkel de zuivere rente. Het rekenen met een hogere rente leidt tot een lagere maandelijkse aflossing waardoor er een fiscale aflossingsachterstand ontstaat.
De oplossing lijkt daarin te liggen dat wordt geregeld dat de boeterente fiscaal voortaan in aanmerking wordt genomen als «rente» en niet langer als «kosten van geldleningen». Voor de aftrekbaarheid van de boeterente als zodanig maakt dit geen verschil. Boeterente (al dan niet uitgesmeerd in het kader van rentemiddeling) is zowel onder de kwalificatie «rente» als onder de kwalificatie «kosten van geldleningen» aftrekbaar. Deze wijziging in kwalificatie brengt met zich mee dat de opslag voor boeterente bij rentemiddeling niet langer afgesplitst hoeft te worden van de zuivere rente. In dat geval hoeft deze opslag ook niet afgezonderd van de zuivere rente te worden gerenseigneerd. Door het aanmerken van de boeterente als «rente», telt de opslag voor boeterente bij rentemiddeling ook niet langer mee voor de doelmatigheidsgrens van 0,2%-punt. Aangezien de overige risico-opslagen zonder de opslag voor boeterente vrijwel steeds in totaal lager zijn dan 0,2%-punt, blijven deze opslagen onder de doelmatigheidsgrens en kunnen deze daarom tot de aftrekbare rente worden gerekend. Ook in dit geval is afzonderlijke renseignering van deze component niet langer nodig.
Door zowel de opslag voor boeterente als de overige risico-opslagen tot de aftrekbare rente te mogen rekenen, kan voor het vaststellen van het annuïtaire schema worden uitgegaan van het rentepercentage dat de bank in rekening brengt na toepassing van rentemiddeling (dus zuivere rente vermeerderd met opslag boeterente en inclusief opslag voor overige risico’s voor zover deze laatste niet hoger is dan 0,2%-punt). Door deze benadering wordt fiscaal voor de aflossingseis aangesloten bij de vaststelling van de annuïteiten in de praktijk, waardoor er fiscaal geen aflossingsachterstand meer kan ontstaan als gevolg van rentemiddeling.
Met de beschreven oplossing worden banken naar mijn idee volledig tegemoetgekomen in hun bezwaren. Ik ga er dan ook van uit dat er voor de banken geen (fiscale) belemmeringen meer zijn om rentemiddeling actief aan te bieden. Zoals ook de Minister van Financiën in de eerdere antwoorden heeft aangegeven vinden wij het – en uw Kamer lijkt dit te delen – van belang dat rentemiddeling daar waar dit in individuele situaties in het belang van de klant is, beschikbaar is om indien nodig of gewenst een verlaging in maandlasten te kunnen realiseren, zonder de boeterente direct te hoeven voldoen.
In zekere zin wordt de fiscale aflossingseis met de voorgestelde benadering aan de marge afgezwakt. Immers, het voor de vaststelling van de annuïteiten mogen uitgaan van een hogere rente dan in de oorspronkelijk voorgestane fiscale uitwerking, leidt aanvankelijk tot een lagere maandelijkse aflossing. Hoewel in dit geval het belang van de burger en de daarmee samenhangende beleidsmatige wens om rentemiddeling beschikbaar te houden doorslaggevende factoren zijn, dient naar mijn mening met dergelijke wijzigingen terughoudend te worden omgegaan. Er blijft immers ook een eigen verantwoordelijkheid van banken bestaan om hun uitvoeringspraktijk zodanig in te richten dat aan de fiscale verplichtingen kan worden voldaan. In het gesprek met de NVB is hierop gewezen en de NVB heeft namens de banken toegezegd dat banken zich actief blijven inspannen voor een betere aansluiting van de administratie en systemen op de fiscale eigenwoningregeling.
De exacte uitwerking van de tegemoetkoming zal komende tijd nader worden uitgewerkt. Daarbij zullen aspecten zoals de benodigde terugwerkende kracht en de eventueel aan de tegemoetkoming verbonden budgettaire aspecten in kaart worden gebracht. Mogelijk wordt de tegemoetkoming in een beleidsbesluit vooruitlopend op wetgeving opgenomen. Ik zal u zoals eerder toegezegd bij de behandeling van het Belastingplan 2016 nader informeren.
Woekerpolissen/revisierente
In het debat op 8 september is door het lid Omtzigt onder andere aandacht gevraagd voor de problematiek rond beleggingsverzekeringen. De Minister van Financiën zal uw Kamer naar verwachting in de tweede helft van oktober informeren over de stand van zaken met betrekking tot de nazorg die verzekeraars moeten verrichten op grond van de op 18 juli jl. in werking getreden algemene maatregel van bestuur. Onderstaand ga ik in op het door het lid Omtzigt ingediende amendement dat de strekking heeft een vrijstelling van revisierente te introduceren bij afkoop van woekerpolissen die voldoen aan de Wabeke-norm. Voor deze polissen geldt dat verzekeraars op basis van akkoorden tussen verzekeraars en consumentenstichtingen inmiddels compensatie hebben gestort, waardoor de Wabeke-norm niet langer een onderscheidend criterium is voor deze beleggingsverzekeringen. Het is daarmee de vraag of er een duidelijk onderscheid te maken is tussen «woekerpolissen» en andere beleggingsverzekeringen waar zich problemen voordoen. Het in het ene geval wel en in het andere geval niet verlenen van een vrijstelling zal ongetwijfeld leiden tot het starten van procedures door belastingplichtigen die zich ongelijk behandeld voelen. Dit klemt te meer omdat de revisierenteregeling niet geldt voor alle verzekeringen die mogelijk als woekerpolis zouden kwalificeren. Afgezien daarvan zou een vrijstelling van revisierente voor woekerpolissen leiden tot de nodige uitvoeringsproblematiek voor zowel de Belastingdienst als verzekeraars; invoering van de voorgestelde vrijstelling zou op z’n vroegst pas per 1 januari 2017 mogelijk zijn.
Ik ontraad daarom het amendement. Het is bovendien ook niet nodig om via een vrijstelling van revisierente verzekerden een uitweg te bieden om van een woekerpolis af te komen, nu de problemen met beleggingsverzekeringen al op een andere manier zijn of worden aangepakt. De verzekeringen in kwestie kunnen revisierenteloos worden overgesloten of worden omgezet in een bankspaarproduct met oudedagsvoorziening als bestemming. Ten slotte wil ik in dit verband wijzen op de maatregel in het onlangs bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2016 om de minimumwaarderingsregel bij afkoop af te schaffen. Deze maatregel leidt ertoe dat de verzekeringnemer in geval van afkoop de waarde in het economische verkeer van de opgebouwde aanspraak niet langer meer hoeft te stellen op minimaal het totaalbedrag van de in het verleden in aftrek gebrachte premies. De voorgestelde maatregel leidt ertoe dat als de feitelijke afkoopsom lager is dan het bedrag van de in aftrek gebrachte premies, voortaan dit lagere bedrag in aanmerking zal worden genomen.
Codificatie uitbreiding faciliteit bij vererfd aanmerkelijk belang
Tijdens het plenaire debat is door het lid Omtzigt gevraagd om een verduidelijking van een voorbeeld van de codificatie van de goedkeuring met betrekking tot het overlijdensdividend. Daarbij is een verschil geconstateerd in behandeling van een langstlevende aan wie de helft van de onderneming toekomt en die tevens aandelen in diezelfde onderneming erft en de langstlevende aan wie eveneens de helft van de aandelen toekomt en die geen aandelen erft.
Het verschil in behandeling tussen de langstlevende die wel aandelen erft en de langstlevende die geen aandelen erft, is in lijn met de ratio van de regeling. Overgang van aandelen van erflater op erfgenaam als gevolg van overlijden van de erflater wordt aangemerkt als vervreemding van de aandelen waarover wordt geheven in box 2. Over de waardeaangroei (kort gezegd het verschil tussen de verkrijgingsprijs van de aandelen van de erflater en de waarde in het economische verkeer van de aandelen op het moment van overlijden) van de vererfde aandelen is inkomstenbelasting verschuldigd in box 2 tegen het reguliere tarief van 25%. De erfgenamen van deze aandelen dienen deze belasting te voldoen. Indien de erfgenamen over onvoldoende middelen beschikken om deze aanslag te voldoen, kan de vennootschap dividend uitkeren. Deze dividenduitkering is zonder toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 tevens belast. Hierdoor ontstaat (op dat moment) dubbele belastingheffing over materieel dezelfde grondslag. Door toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 hoeft er op het moment van de dividenduitkering geen belasting te worden voldaan. Daarbij wordt de verkrijgingsprijs van de erfgenaam met het bedrag van de dividenduitkering verminderd.
Een langstlevende die geen erfgenaam is, hoeft niet de belasting te voldoen ter zake van de vererfde aandelen. Een langstlevende die voor 1% erfgenaam is, zal vaak ook 1% van deze belasting moeten voldoen. Daarom is de faciliteit van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 in die situatie van toepassing tot ten hoogste 1% van het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.
Door de voorgestelde wijzigingen is de faciliteit ook van toepassing op dividenden die zijn uitgekeerd op de aandelen die al in het bezit waren van de langstlevende. De faciliteit kan echter nog steeds slechts worden toegepast tot ten hoogste het bedrag dat bij de erflater als inkomen uit aanmerkelijk belang ter zake van de vererving van de aandelen aan de langstlevende in aanmerking is genomen. Ik illustreer een en ander aan de hand van het volgende voorbeeld:
Stel een erflater bezit 50% van de aandelen van een besloten vennootschap. De aandelen van de erflater hebben een verkrijgingsprijs van € 400.000 en hebben op het moment van overlijden een waarde in het economische verkeer van € 500.000. De echtgenoot van de erflater is erfgenaam voor 10% en bezit reeds de andere 50% van de aandelen. Bij het overlijden van de erflater wordt de waardeaangroei van € 100.000 als vervreemdingswinst aangemerkt waarover inkomstenbelasting in box 2 is verschuldigd.10 De erfgenamen dienen de belastingschuld van € 25.000 te voldoen (€ 100.000 x 25%). Aangezien de echtgenoot 10% van de vererfde aandelen verkrijgt, is voor hem artikel 4.12a van de Wet IB 2001 van toepassing tot ten hoogste 10% van de vervreemdingswinst bij de vererving van de aandelen. Aan hem zal dus € 10.000 (10% van € 100.000) onbelast kunnen worden uitgekeerd. Als gebruik wordt gemaakt van de faciliteit dient tevens de verkrijgingsprijs te worden aangepast bij de echtgenoot. Hij is voor 10% erfgenaam en erft daarmee aandelen met een waarde van € 50.000 (10% van € 500.000). De verkrijgingsprijs van de vererfde aandelen is dus € 50.000. De verkrijgingsprijs voor de echtgenoot wordt als gevolg van toepassing van artikel 4.12a van de Wet IB 2001 verlaagd met € 10.000. Hierdoor is latere heffing in box 2 verzekerd, aangezien door een lagere verkrijgingsprijs een hoger vervreemdingsvoordeel zal worden gerealiseerd.
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes