Vastgesteld 11 juni 2015
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2014 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV)» (Kamerstuk 34 200 XV, nr. 2).
De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 9 juni 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van den Burg
Adjunct-griffier van de commissie, Klapwijk
Vraag 1
Welke taken hebben maatschappelijke partijen bij toekomstige uitdagingen op de arbeidsmarkt?
Antwoord 1
Op basis van de Wet Suwi zijn 35 arbeidsmarktregio’s (en 35 centrumgemeenten) ingesteld. De Wet schrijft voor dat het UWV en de gemeenten samenwerken met het oog op een doeltreffende en klantgerichte uitoefening van taken die uit de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan hen zijn opgedragen. Samen met de sociale partners werken UWV en gemeenten onder meer aan het arbeidsmarktoverleg (samenwerking van de gemeenten, UWV en verschillende maatschappelijke organisaties en belanghebbende partijen), de werkgeversdienstverlening (gezamenlijke regionale werkgeversdienstverlening) en de 35 regionale Werkbedrijven, die mensen met een arbeidsbeperking naar de extra banen uit het sociaal akkoord kunnen leiden.
Sociale partners, gemeenten en UWV trekken in het kader van de Participatiewet samen op om op regionaal arbeidsmarktniveau tot meer plaatsingen te komen voor mensen met een arbeidsbeperking. De instelling van de Werkbedrijven is wettelijk verankerd en uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur. Op landelijk niveau is de Werkkamer ingesteld. In de Werkkamer overleggen VNG en sociale partners over richtinggevende afspraken voor goede samenwerking, ook in de regio.
Bij verschillende maatschappelijke deelvragen die de werking van de (toekomstige) arbeidsmarkt betreffen zijn verschillende organisaties betrokken. Deze maatschappelijke organisaties zijn met name actief in de domeinen sociaal, onderwijs en economische zaken. De samenwerking tussen die organisaties en de overheden is ook nodig om aan de doelstellingen van de decentralisaties te kunnen voldoen, waaronder integrale aanpakken en maatwerk. De departementen dragen bij aan het verspreiden van kennis en goede initiatieven gericht op een goede aansluiting van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt.
Vraag 2
Hoe is regering voornemens meer integraal beleid en maatwerk door te voeren in het sociale domein en hoever is zij hier al in gevorderd?
Antwoord 2
De decentralisaties die het kabinet heeft doorgevoerd maken het beter mogelijk voor gemeenten om integraal beleid te voeren en maatwerk te leveren. Dat is ook het niveau waarop het moet gebeuren. De verantwoordelijke bewindspersonen hebben hiervoor de kaders gesteld en treden op als er problemen zijn met het functioneren van het stelsel. Veel gemeenten werken al met sociale wijkteams, bestaande uit professionals van verschillende organisaties en disciplines die gezamenlijk en met een integrale aanpak werken aan het voorkomen en wegnemen van sociale problemen. Zij pakken hun verantwoordelijkheid dus al goed op. Dat neemt niet weg dat zowel de ministeries als de stakeholders (bijvoorbeeld VNG, Cedris, Divosa, UWV), ook in gezamenlijkheid, stevig inzetten op de ondersteuning van gemeenten. Op zowel ambtelijk als politiek niveau wordt voortdurend bezien hoe de ondersteuning van gemeenten kan worden vormgegeven.
Een belangrijke rol is weggelegd voor de Transitiecommissie Sociaal Domein (TSD). De TSD heeft een onafhankelijke, agenderende en signalerende functie. Vanuit de doelstellingen van de decentralisaties (dus ook integraal werken en maatwerk) helpen de leden van de commissie gemeenten verder bij het transformatieproces. Daartoe bezoeken zij gemeenten en voeren gesprekken met VNG, branche- en uitvoeringsorganisaties en specialisten op het gebied van zorg, participatie, financiën en openbaar bestuur. De TSD werkt in opdracht van de Brede Regietafel, waar bestuurders van gemeenten en de betrokken bewindspersonen van de drie decentralisaties werken aan het bevorderen van de samenhang tussen de decentralisaties in het sociaal domein. Het gaat hierbij nadrukkelijk om dossieroverstijgende thema’s.
Het programma «Gemeenten van de Toekomst» van het Ministerie van BZK ondersteunt gemeenten eveneens bij de transformatie. «Gemeenten van de Toekomst» biedt een platform voor gezamenlijke visie- en scenario-ontwikkeling en het delen van ervaringen, expertise en netwerken. Hierbij wordt ook het ondersteuningsaanbod van de VNG, VWS, VenJ, deTransitiebureaus Jeugd en Wmo en de Programmaraad (i.o.v. het Ministerie van SZW), betrokken.
Eén van de veranderingen bij de invoering van de Participatiewet is de aansluiting tussen het praktijkonderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs (PrO/VSO) enerzijds en UWV en gemeenten (WWB en WSW) anderzijds. De Programmaraad, waarin VNG, Cedris, Divosa en het UWV samenwerken, ondersteunt de arbeidsmarktregio’s onder andere bij het ontsluiten van de schoolse netwerken. In dat kader organiseert de Programmaraad in de tweede helft van juni 2015 op vijf locaties in het land een middagbijeenkomst, waarvoor de samenwerkende partijen in de regio worden uitgenodigd. Per bijeenkomst worden gemiddeld zeven arbeidsmarktregio’s uitgenodigd.
Vraag 3
Waarom werkt het sectorplan bouw& infra niet? Wat is de oorzaak van de te positieve raming? Waarom wil de regering de afzonderlijke sectorplannen niet evalueren? Waarom financiert het sectorplan bouw&infra maatregelen bovenop opleiding- en ontwikkgelingsfondsen (O&O-fondsen)? Wat is de oorzaak van het feit dat er weinig gebruik wordt gemaakt van de subsidie voor leerwerkplekken? In hoeverre heeft het sectorplan bouw& infra geleid tot duurzame werkgelegenheid? Welke informatie heeft de regering over «gerealiseerde prestaties en bereikte resultaten per sectorplan»?
Antwoord 3
De cofinanciering van maatregelen in een sectorplan is gebaseerd op een analyse van de arbeidsmarkt in de sector. Op basis van de verwachte knelpunten neemt de sector maatregelen om de arbeidsmarkt beter te laten functioneren. Met name die maatregelen in het sectorplan Bouw & Infra, die de instroom van nieuw personeel betreffen, en door de loonkostensubsidies relatief duur zijn, zijn gebaseerd op de verwachting dat de economische situatie in de sector in 2013 zou stabiliseren en daarna al zou verbeteren. Daarop was de behoefte aan goed opgeleid nieuw personeel – waaronder BBL’ers – geraamd.
Doordat de werkgelegenheidsgroei in de Bouw later inzette dan verwacht was er binnen de bedrijven in deze sector, ook mèt cofinanciering, onvoldoende opdrachten en financiële ruimte voorhanden om de eigen bijdrage aan de loonkosten van nieuw personeel te financieren. Het is niet zo dat het sectorplan niet werkt, maar dat van een aantal maatregelen pas later en minder gebruik wordt gemaakt dan vooraf is geraamd. Er blijven flinke aantallen in de sector gerealiseerd worden. De sector heeft de onderrealisatie tijdig bij SZW gemeld en het plan wordt naar beneden bijgesteld.
De Minister heeft op 29 mei 2015 (Kamerstuk 33 566, nr. 82) de periodieke voortgangsrapportage over de sectorplannen naar de Kamer gestuurd. Daarin wordt ook uitgebreid ingegaan op de monitoring en evaluatie van de plannen.
De monitor geeft periodiek een overzicht van de ambities en voortgang (gerealiseerde prestaties) van de uitvoering van de maatregelen in alle 77 sectorplannen die nu in uitvoering zijn.
De evaluatie moet een beeld geven van de uiteindelijke effecten van de Regeling. Dus ook of het heeft geleid tot duurzame werkgelegenheid. Vanwege de specifieke kenmerken en situaties van de afzonderlijke sectoren en sectorplannen is het niet zinvol om een eindoordeel over de werking en effectiviteit van het instrument sectorplannen te baseren op afzonderlijke evaluaties van de sectorplannen. De (leer)ervaringen en bijzondere situaties van de afzonderlijke plannen zullen uiteraard wel worden meegenomen bij de eindbeoordeling in de evaluatie.
Vraag 4
Waarom wordt in de beleidsdoorlichting Algemene nabestaandenwet (ANW) niet aangegeven waarom de doelmatigheid van de wet niet aan de orde was in de doorlichting?
Antwoord 4
In de beleidsdoorlichting is uiteengezet waarom niet gekozen is voor een «smalle» benadering van doelmatigheid en doeltreffendheid van de Algemene nabestaandenwet. Dat zou minder relevant zijn geweest, omdat de doelstelling van de Anw (het door de overheid bieden van financiële ondersteuning aan nabestaanden) in enge zin geformuleerd is en de effectiviteit van het beleid gegeven die doelstelling vrij statisch is. Daar kwam bij dat in de vorige beleidsdoorlichting, uit 2010, al uitvoerig is gekeken naar het niet-gebruik van de Anw. Om die reden is gekozen voor een andere insteek, en is vanuit het perspectief van effectiviteit en doelmatigheid een nadere analyse van de Anw in relatie tot de uitgangspunten van het huidige socialezekerheidsstelsel verricht. De onderzoeksvraag was of de algemene doelstelling van de Anw doeltreffend is gelet op de uitgangspunten van het huidige socialezekerheidsstelsel.
Vraag 5
Waarom is het aantal door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geconstateerde overtredingen alsmede het aantal opgelegde boetes als gevolg van de fraudewet explosief gestegen in de periode 2012–2014? Hoeveel van de boetes werden uiteindelijk ingetrokken?
Antwoord 5
De oorzaken voor de stijging in de periode 2012–2014 is de intensivering van de handhavingsactiviteiten vanuit de businesscase Intensivering Toezicht UWV op het terrein van handhaving en het nieuwe sanctiebeleid door de invoering van de Fraudewet.
Tegen de opgelegde boetes, terugvorderingen en waarschuwingen zijn in 2014 in totaal 13.200 bezwaren ingediend (20% van de zaken). 11.000 bezwaarzaken zijn afgerond. Hiervan is 23% gegrond verklaard. Dit betekent dat 3.036 (23% van de 13.200) bezwaarzaken tegen opgelegde boetes hebben geleid tot intrekking of aanpassing van de boete.
Vraag 6
Waarom is re-integratiebeleid voor werkzoekenden met een grote afstand tot de arbeidsmarkt niet effectief? Waarom komt de Inspectie SZW tot de conclusie dat gemeenten en UWV het eigen bestand niet kennen? Wat is het effect hiervan op re-integratie?
Antwoord 6
De Staatssecretaris deelt de stelling niet dat re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt niet effectief is. Er is een aanzienlijke groep mensen met arbeidsmogelijkheden die weliswaar een afstand tot de arbeidsmarkt hebben, maar die met de inzet van het bij hun situatie passende instrumentarium de afstand tot de arbeidsmarkt kunnen verkleinen of kunnen overbruggen. Er is de laatste jaren ook steeds meer ingezet op selectieve en vraaggerichte re-integratie. Gemeenten hebben hiervoor met de Participatiewet nog meer verantwoordelijkheid en vrijheid gekregen; zij kunnen de beste inschatting maken van het soort ondersteuning dat mensen nodig hebben en de duur van de ondersteuning. Te denken is aan de (tijdelijke) inzet van een loonkostensubsidie, participatieplaatsen of aanpassingen aan de werkplek. Het is van belang dat de kennisontwikkeling over effectieve interventies ten behoeve van de gemeentelijke uitvoeringspraktijk wordt voortgezet. SZW zet daarom met VNG en Divosa en in afstemming met het Kennisplatform Werk en Inkomen een meerjarig programma op met als doel het systematisch en programmatisch ontwikkelen van kennis die aansluit bij de behoefte en kennis van gemeenten zelf.
Eén van de voorwaarden voor een effectieve en selectieve uitvoering is een adequaat inzicht in het klantenbestand, zodat voor individuen de meest passende re-integratiestrategie toegepast kan worden. Het is aan gemeenten om hun klantenbestand te kennen en het beleids-, sturings- en uitvoerend niveau zo in te richten dat zij activerende dienstverlening bieden. Uit het onderzoek «Ken uw klanten» van de Inspectie SZW (bijlage bij Kamerstuk 26 448, nr. 519) blijkt dat hier verbeterslagen te maken zijn. Dit rapport biedt tevens aangrijpingspunten voor beleid en uitvoering van gemeenten om de kennis van het klantenbestand te verbeteren. In het antwoord op vraag 5 over de Slotwet wordt hier nader op ingegaan.
Vraag 7
Welke wetgeving is van toepassing op de rolverdeling tussen de eigenaar en de opdrachtgever van een zelfstandig bestuursorgaan? Hoe ziet deze rolverdeling er op hoofdlijnen uit en wie kan waarop worden aangesproken?
Antwoord 7
In de Kaderwet zbo’s zijn de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verantwoordelijke Minister en het zbo vastgelegd. Zbo’s hebben zelfstandige taken en bevoegdheden die door de wetgever direct aan hen zijn toebedeeld. De recent aan de Tweede Kamer verstuurde jaarbrief over het beleid met betrekking tot zbo’s (Kamerstuk 25 268, nr. 113) en de daarbij gevoegde circulaire van de Minister van Wonen en Rijksdienst gaat in op het onderscheid tussen eigenaar en opdrachtgever. Een belangrijk uitgangspunt van de circulaire is het creëren van een functionele scheiding – op hoogambtelijk niveau – van de rollen van eigenaar en van opdrachtgever van een zbo binnen een departement. In hoofdlijnen geldt dat de eigenaar vooral aanspreekbaar is op vraagstukken die het zbo als organisatie betreffen. De opdrachtgever kijkt vooral naar de taken die het zbo uitvoert en is beleidsverantwoordelijk voor de wetgeving waarin de taken bij het zbo zijn belegd.
De uitwerking van de governance in de circulaire leidt niet tot verandering van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de Minister ten opzichte van zbo’s, want de circulaire gaat uit van de kaders / wettelijke grondslagen zoals vastgelegd in de Kaderwet zbo’s. De taken als eigenaar betreffende het toezicht, zoals het goedkeuren van de jaarrekening en de begroting, zijn in de Kaderwet zbo's geregeld met voor het UWV en de SVB een nadere uitwerking in de Wet SUWI. De opdrachtgever is verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken en dus voor de uitvoering van de wetten, waarin de taken van het zbo zijn geregeld. De opdrachtgever kan daartoe informatie vragen over het beleid en de wijze van uitvoering. Op grond van de Kaderwet zbo's kan de opdrachtgever daarvoor uiteindelijk beleidsregels (aanwijzingen) vaststellen of beschikkingen vernietigen. De circulaire geeft de departementen handvatten voor een praktische invulling van de rollen van eigenaar en opdrachtgever. De inhoud van de circulaire dient zijn beslag te krijgen in afspraken binnen een departement en tussen Minister en zbo.
SZW is bezig met een herijking van de sturingsvisie op het UWV en de SVB. De nieuwe Comptabiliteitswet (thans voorliggend bij de Raad van State) biedt daarnaast meer helderheid voor de verantwoordelijkheidsverdeling. Het wetsvoorstel schrijft voor dat Ministers verantwoordelijk zijn voor het beleid dat aan hun begroting ten grondslag ligt.