Vastgesteld 8 juni 2015
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2014 bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII)» (Kamerstuk 34 200 VII, nr. 2).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 juni 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Berndsen-Jansen
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
1
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de additionele beveiligingsmaatregelen voor DigiD?
Antwoord: De Minister heeft in het Algemeen Overleg ICT-aangelegenheden, digitale dienstverlening door de overheid, van 20 mei jl., toegezegd binnen een half jaar met een Kamerbrief te komen over het oplossen van de openstaande bevindingen van de Algemene Rekenkamer betreffende de beveiliging van DigiD.
2
Hoe kan het dat de Staatssecretaris van VWS toekenningsbrieven aan gemeenten heeft verstuurd, waarin hij de decentralisatie-uitkering Huishoudelijke Hulp Toelage-budgetten voor 2015 en 2016 vermeldt, terwijl dit de bevoegdheid is van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën als beheerders van het Gemeentefonds? Hoe geeft u als mede-verantwoordelijke voor het Gemeentefonds en de decentralisatieoperaties invulling aan uw rol in dezen?
Antwoord: Met betrekking tot de huishoudelijke hulp toelage constateert de Algemene Rekenkamer dat het Ministerie van VWS ten onrechte is afgeweken van de systematiek van een decentralisatie-uitkering doordat het in het kader van de beoordeling van aanvragen van gemeenten om huishoudelijke hulp toelage formele toekenningsbeschikkingen heeft verstuurd.
Het Ministerie van VWS onderkent dat de formulering in de brieven aan gemeenten op dit punt voor meerdere uitleg vatbaar is. VWS heeft beoogd aan te geven dat de decentralisatie-uitkering Huishoudelijke hulp toelage binnen bestaande wettelijke kaders en overeenkomstig de vaste werkverdeling tussen VWS en BZK wordt toegekend. De departementen van BZK en VWS zullen in de komende periode gezamenlijk bezien hoe aan de opmerkingen van de Rekenkamer zo goed mogelijk tegemoet kan worden komen. Indien daartoe aanleiding is, zal daarop worden teruggekomen in een van de komende gemeentefondscirculaires.
Om dit soort misverstanden in de toekomst te voorkomen heb ik de «Leidraad bij de keuze voor algemene uitkering, decentralisatie-uitkering en specifieke uitkering» opgesteld. In de leidraad staat welke procedures en voorwaarden er gelden voor de uitkerende departementen bij verstrekking van rijksgelden aan gemeenten en provincies. De leidraad is vastgesteld in de ministerraad en heb ik als bijlage meegezonden bij mijn Kamerbrief «Onderhoudsrapport Specifieke Uitkeringen» van 13 mei 2015 (Kamerstukken II, 2014–2015, 34 000 B, nr. 24).
3
Bent u voornemens om de door de Algemene Rekenkamer aanbevolen standaardisatie van gemeentelijke begrotingen eerder dan 2018 van kracht te laten worden? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Antwoord: De door de Algemene Rekenkamer aanbevolen standaardisatie is één van de aanbevelingen van de Adviescommissie vernieuwing Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV). In 2014 heeft deze Adviescommissie onderzocht hoe het inzicht in de begroting en jaarrekening van gemeenten (en provincies) kan worden verbeterd, waarbij de rode draad is de versterking van de horizontale verantwoording door betere financiële vergelijkbaarheid. Voor de uitwerking van de adviezen is een stuurgroep ingesteld bestaande uit vertegenwoordigers van onder meer BZK, Financiën, de VNG, het IPO en de commissie BBV. De uitwerking van de adviezen wordt voortvarend opgepakt en daar waar mogelijk direct toegepast. Zo gaat de invoering van een verplichte basisset van vijf financiële kengetallen gelden voor de begroting vanaf 2016 en de jaarrekeningstukken vanaf 2015.
Verder wordt gewerkt om tot een standaardlijst te komen van circa 50 groepen van taken en activiteiten (en de daarmee verband houdende baten en lasten). Deze indeling wordt verplicht gesteld voor de Iv3 uitvraag voor de begroting vanaf 2017. In verband met de te volgen wettelijke procedures en om gemeenten de ruimte te geven voor een zorgvuldige invoering in de gemeentelijke administratie, wordt een verplichting tot invoering niet eerder dan voor de begroting van 2018 voorzien. Wanneer iedere begroting is opgebouwd uit 50 identieke onderdelen, wordt de onderlinge vergelijkbaarheid verbeterd. Gelijktijdig wordt gewerkt aan een standaardlijst van 50 tot 60 beleidsindicatoren, die iedere gemeente minimaal in haar begroting moet opnemen. Hierdoor worden ook begrotingen beleidsmatig beter vergelijkbaar. De inwerkingtreding van de beleidsindicatoren zal naar verwachting vanaf begrotingsjaar 2017 plaatsvinden.
4
Welke adviezen van de Transitiecommissie Sociaal Domein neemt u over en welke niet? Kunt u uw keuze toelichten?
Antwoord: Op 4 mei heb ik uw Kamer de tweede rapportage van de Transitiecommissie Sociaal Domein (TSD) doen toekomen (Kamerstuk 34 000 VII, nr. 45). Deze heb ik voorzien van een kabinetsreactie waarin de adviezen worden voorzien van een appreciatie vanuit het kabinet.
5
Bent u voornemens om meer aandacht te besteden aan de coördinatie in het sociaal domein waartoe de Algemene Rekenkamer oproept? Zo ja, op welke wijze gaat u dat concreet realiseren, welke activiteiten gaat u daarvoor ondernemen of naar u toe trekken?
Antwoord: De Algemene Rekenkamer stelt dat Minister van BZK de onderlinge samenhang tussen de decentralisaties coördineert en bewaakt dat voldaan wordt aan de randvoorwaarden die de gemeenten in staat moeten stellen om hun nieuwe taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden in te kunnen vullen. Deze randvoorwaarden zijn ook in eerdere uitingen van het Ministerie van BZK genoemd, bijvoorbeeld;
− de ontschotting van de financiële middelen in de integratie-uitkering sociaal domein;
− het toewerken naar een informatievoorziening met weinig administratieve lasten;
− het uitwerken van een visie op het gebruik van persoonsgegevens in relatie tot privacy van burgers;
− het bieden van ondersteuning aan gemeenten op het gebied van bedrijfsvoering;
− het faciliteren van regionale afspraken over samenwerking en risicoverevening;
− het informeren van gemeenten, onder andere via de organisatie van congressen.
De opmerking van de Algemene Rekenkamer richt zich echter vooral op twee onderwerpen waarvan de Algemene Rekenkamer constateert dat nadere acties nodig zijn;
− het inrichten van gemeenschappelijke taal voor inzicht in effecten;
− het inrichten van het toezicht op kwaliteit van publiek gefinancierde voorzieningen.
Voor wat betreft deze twee aandachtspunten verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
6
Bent u voornemens om tegemoet te komen aan het advies van de Algemene Rekenkamer om een gemeenschappelijke taal voor inzicht in effecten, en criteria voor het toezicht op kwaliteit van publiek gefinancierde voorzieningen te ontwikkelen. en zo ja, op welke wijze gaat u dat concretiseren?
Antwoord: Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het openbaar bestuur ben ik zeker voornemens het advies van de Algemene Rekenkamer ter harte te nemen. In het afgelopen jaar is ten aanzien van de door de Algemene Rekenkamer aangehaalde aandachtspunten dan ook al een aantal activiteiten ontplooid.
Waar het de noodzakelijke gemeenschappelijke taal voor inzicht in de effecten van de decentralisaties in het sociaal domein betreft ben ik van mening dat dit voor een belangrijk deel, in samenwerking met de VNG, is geconcretiseerd, onder andere in de monitoren in het sociaal domein die tot doel hebben het verkrijgen van inzicht in de effecten van de decentralisatie. Zoals eerder richting uw Kamer is gecommuniceerd is het de opzet dat deze monitoren aansluiten op de voorgestane integrale werkwijze op gemeentelijk niveau (Kamerstuk 33 750 VII, nr. 67). Ook verwijs ik naar de in het antwoord op vraag 3 genoemde activiteiten die bijdragen aan standaardisatie van de horizontale verantwoording.
Het tweede deel van het advies van de Algemene Rekenkamer ziet op investeren in het inrichten van het toezicht op kwaliteit in het sociaal domein. Eind 2014 is met de totstandkoming van de gezamenlijke visie op toezicht in het sociaal domein een belangrijke stap gezet op het gebied van de inrichting van dit toezicht. Het is een taak van de Rijksinspecties om een onafhankelijk oordeel te geven over (ontwikkelingen in) de kwaliteit van de dienstverlening, zodat gemeentelijke en landelijke beleidsverantwoordelijken en uitvoerders indien nodig maatregelen kunnen treffen om tot verbetering te komen. Belangrijke criteria voor de invulling van dit toezicht zijn integraliteit en gezamenlijkheid. Het zijn met name de gezamenlijke inspecties in het sociaal domein die in de vormgeving van hun toezicht aansluiten op de integrale werkwijze van gemeenten. Om te borgen dat de afspraken tussen gemeenten en het Rijk daadwerkelijk hun beslag krijgen zal ik de komende jaren, vanuit mijn verantwoordelijkheid voor decentralisaties en voor goed openbaar bestuur zowel op Rijks- als op gemeentelijk niveau de ontwikkelingen op dit gebied actief volgen en waar nodig zal ik de nodige activiteiten ontplooien om te waarborgen dat de afspraken uit de gezamenlijke visie ook daadwerkelijk worden gerealiseerd.
7
Welke tussentijdse mijlpalen staan u voor ogen als het gaat om de ontwikkeling van de «overall rapportage sociaal domein»?
Antwoord: Om de overall rapportage sociaal domein in mei 2016 naar Uw Kamer te kunnen sturen, zijn een aantal trajecten in gang gezet die stapsgewijs en gedeeltelijk parallel aan elkaar leiden tot het totaalbeeld dat zijn weerslag zal krijgen in de overall rapportage. Zo is in opdracht van BZK door het Sociaal Cultureel Planbureau een vragenlijst opgesteld voor de Sociaal Domein Index waarin de effecten van de decentralisaties op (kwetsbare) burgers centraal staan. De vragenlijsten zullen na bewerking door het CBS na de zomer worden uitgezet. Voor het bestuurlijke deel van de overall rapportage is overleg gevoerd met wetenschappers, gemeenten en VNG over de te meten thema’s en wordt vanaf de zomer gestart met het bijeenbrengen en analyseren van gegevens. Voor het kwalitatief casusonderzoek loopt momenteel de eerste fase van interviews met gemeenten.
8
Hoe kan het dat in de subsidiebeschikking c.q. subsidieregeling een expliciete verwijzing naar sanctiemaatregelen ontbreekt?
Antwoord: Bij BZK is de verwijzing naar sanctiemaatregelen opgenomen in het Kaderbesluit BZK-subsidies. Daarin wordt verwezen naar de sanctiemogelijkheden van de AWB. In de subsidieregelingen en de daaronder liggende beschikkingen wordt verwezen naar het kaderbesluit en sanctiemaatregelen op grond van de AWB. Mede naar aanleiding van de evaluatie van de subsidieregelingen wordt bij het opstellen van de nieuwe subsidieregelingen bezien op welke manier de verwijzing naar de sanctiemaatregelen verder kan worden vormgegeven.
9
Hoe wordt, bij het inwerkingtreden van de nieuwe subsidieregeling per 1 januari 2017, de verwijzing naar sanctiemaatregelen geregeld?
Antwoord: Zie antwoord op vraag 8.
10
Hoeveel externe functionarissen zijn in 2014 op topfuncties ingehuurd, waarvoor meer dan de «De Paternorm» (225 euro per uur) is betaald?
Antwoord: BZK had in 2014 geen inhuur van externe functionarissen boven het maximumuurtarief van € 225 (exclusief BTW). Zie ook het jaarverslag HVII (BZK) bijlage 3.