Vastgesteld 30 juni 2015
De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken en de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hebben een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over het Jaarverslag en slotwet Ministerie van Buitenlandse Zaken 2014 (Kamerstuk 34 200 V) en over het Jaarverslag en slotwet Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2014 (Kamerstuk 34 200 XVII).
De vragen en opmerkingen zijn op 10 juni 2015 aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voorgelegd. Bij brief van 29 juni 2015 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken, Eijsink
De voorzitter van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, De Roon
De adjunct-griffier van de commissie voor Buitenlandse Zaken, Wiskerke
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de jaarverslagen 2014 van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De leden van de VVD-fractie hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de PvdA-fractie danken de Ministers voor de jaarverslagen 2014, de overige verantwoordingsstukken, en de antwoorden op de feitelijke vragen van de zijde van de Kamer. Ook danken zij de Algemene Rekenkamer voor de zoals altijd gedegen verantwoordingsonderzoeken. Zij hebben enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van de verantwoordingstukken van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over het jaar 2014. Deze stukken vormen voor de leden van de CDA-fractie aanleiding voor het stellen van een aantal vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de jaarverslagen 2014 van Buitenlandse Zaken en van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de bijbehorende Slotwetten en verantwoordingsonderzoeken van de Algemene Rekenkamer. Graag willen zij de regering nog enkele vragen voorleggen.
De leden van de GroenLinksfractie hebben kennis genomen van de verantwoordingstukken over het jaar 2014 die betrekking hebben op Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De leden van de GroenLinksfractie hebben een aantal vragen over deze stukken.
Verantwoordingsstukken Buitenlandse Zaken
Syrië
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het jaarverslag van Buitenlandse Zaken staat vermeld dat Nederland in 2014 verschillende initiatieven steunde ten behoeve van de gematigde oppositie in Syrië. Kan de Minister concreet aangeven waar die gematigde oppositie in de praktijk uit bestaat? Welke gewapenden groeperingen worden gesteund door Nederland en op welke wijze? In antwoorden op feitelijke vragen over deze kwestie verwees de Minister naar de voortgangsrapportage Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS d.d. 7 april 2015 (Kamerstuk 27 925, nr. 534). In die rapportage staat echter ook niet concreet vermeld om welke gematigde groeperingen het gaat. Aangezien de Minister wel heeft bevestigd dat de gematigde oppositie nog altijd bestaat, ontvangen de leden van de VVD-fractie graag een concreet overzicht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gematigde politieke oppositie en gematigde gewapende oppositie.
Nederland heeft ook 6 miljoen euro uitgetrokken voor de opbouw van een onafhankelijke, neutrale en moderne politiemacht in delen van op het regime bevrijde gebieden die onder gematigd bewind staan in de provincies Aleppo, Idlib en Latakia. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan uitweiden over hoe dat gematigde bewind er in die plaatsen precies uitziet? Kan de Minister eveneens een update geven van de situatie na recente gevechten in Idlib, waarbij onder andere al-Nusra grote overwinningen heeft geboekt? Wat zijn de gevolgen van deze ontwikkelingen voor de hierboven genoemde opbouw van een politiemacht in die gebieden? Is daarnaast voor het installeren van een politiemacht niet voorwaardelijk dat in een land of gebied sprake is van de aanwezigheid van een rechtsstaat. Is dit hier het geval?
Ook vernemen de leden van de VVD-fractie graag welke concrete resultaten tot nu toe zijn geboekt bij de versterking van de rol van vrouwen in het toekomstige bestuur van Syrië. De Minister heeft een overzicht gegeven van initiatieven die Nederland onderneemt op dit terrein, maar de toelichting van resultaten kan concreter. Het kabinet steunt de organisatie Syrian Women’s Initiative for Peace and Democracy. Op welke wijze is deze organisatie actief betrokken bij het VN-geleide vredesproces dat zich richt op een politieke oplossing voor het conflict? Wat heeft de organisatie concreet bereikt met de betrokkenheid bij dit proces? Wat zijn de concrete doelen van deze organisatie en hoe stuurt Nederland daarop? Het kabinet heeft ook een project gesteund dat de positie van vrouwen op lokaal niveau stimuleert. Wat zijn de concrete resultaten van dit project geweest? Met andere woorden, heeft dit project – en dus de Nederlandse steun – bijgedragen aan de positie van vrouwen op lokaal niveau? Is dit project en de Nederlandse steun geëvalueerd? Zo ja, wat waren de uitkomsten daarvan? Zo nee, zal dat alsnog worden gedaan? Op welke wijze zijn de uitkomsten van dergelijke projecten leidend voor toekomstig beleid op dit terrein?
De leden van de PvdA-fractie willen de Minister en zijn ambtenaren allereerst danken voor hun inzet en harde werk dit afgelopen jaar waarin meerdere crises de wereld teisterden. Zij beseffen dat de nasleep van de ramp met MH17, de dreiging van internationaal terrorisme, de crisis in de Krim en Oost-Oekraïne, en het beschermen van de Iraakse bevolking tegen het brute geweld van ISIS veel vergt van het departement. In combinatie met de modernisering van de diplomatie vraagt dit een grote inzet van de mensen in de organisatie. De leden spreken daarom hun dank uit voor de grote werklust, inzet en resultaten die het departement in 2014 wederom heeft laten zien.
De leden van de PvdA-fractie constateren naar tevredenheid dat de Algemene Rekenkamer oordeelt dat de onderzochte beleidsinformatie in het jaarverslag 2014 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken deugdelijk tot stand is gekomen en voldoet aan de voorschriften.
EU-afdrachten
Wat betreft de EU-afdrachten vragen de leden van de PvdA-fractie op welke wijze het mogelijk is om de fluctuaties hiervan te verminderen met maatregelen in Europees en nationaal verband. Zij achten het wenselijk dat dit gebeurt om zo veel mogelijk duidelijkheid vooraf te hebben voor burger, politiek en bestuur en te voorkomen dat Nederland vaker voor verassingen komt te staan en onverwachte naheffingen betaald moeten worden.
De leden van de D66-fractie constateren dat de informatievoorziening rondom de EU-afdrachten een stuk beter kan. Is de Minister bereid om in het vervolg, gezien de complexe aard van de berekening van de EU-afdrachten, een meer gedetailleerde toelichting te geven op aanpassingen van de ramingen? Deze leden vragen de Minister tevens in het vervolg een aparte overzichtstabel opnemen in het jaarverslag van de EU-afdrachten en perceptiekosten?
Modernisering diplomatie
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het veranderingsproject modernisering van de diplomatie met 17 geplande eindresultaten en 40 deelprojecten een complexe aangelegenheid is die het hele departement raakt. Zij vragen de Minister welke navolging hij gaat geven aan de aanbevelingen van de ARK om overkoepelend en sneller inzicht te kunnen bieden wat betreft de voortgang van het project. De ARK suggereert een «dashboard» dat voortgang en knelpunten in samenhang zou kunnen tonen en de leden vragen de Minister hierop een reactie. Wat betreft een specifiek onderdeel van de modernisering van de diplomatie, digitalisering, vragen de leden van de PvdA-fractie de Minister te reageren op constateringen dat dit achterloopt en of de conclusies en aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie ICT geleid hebben tot aanpassing van de verbetering van de diverse digitaliserings- en automatiseringstrajecten.
De leden van de PvdA-fractie constateerden reeds dat 2014 veel grote, veelal onverwachte internationale ontwikkelingen kende zoals de ramp met MH17, de crises in Oekraïne, toegenomen terreurdreiging, de anti-ISIS coalitie, destabilisatie in Libië, en de migrantencrisis. Zij vragen de Minister op welke wijze dit de processen en werkdruk in het departement heeft beïnvloed, hoe daar mee om is gegaan, en op welke wijze het departement hier in 2015 en 2016 mee om zal gaan. In dit kader vragen de leden van de PvdA-fractie de Minister tevens om nader toe te lichten waar het fors lagere saldo voor personele en materiële uitgaven (niet-beleidsartikel 7) zijn oorsprong vindt en op welke wijze dit rijmt met de hoge werkdruk op het departement en de posten. Zij vragen welke ruimte er is om de veel gehoorde vraag naar meer gespecialiseerd personeel op de posten en het departement van een antwoord te voorzien.
De leden van de D66-fractie vinden het zorgelijk dat het bij het uitwerken van de bezuiniging op diplomatie en posten ontbreekt aan een strategische visie op het vastgoed en er geen inzicht is in de kosten op de lange termijn. Ook merken deze leden op dat de Algemene Rekenkamer concludeert dat er gebrekkige sturing is op het verandertraject. Kan de Minister toelichten of er rekening wordt gehouden met een scenario waarin de directies en ambassades de bezuinigingen niet tijdig invullen? Zo ja, kan dat worden toegelicht? Zo nee, waarom niet? Eveneens ontvangen de genoemde leden graag een concreter antwoord op de vraag wanneer er een strategische visie zal zijn op het vastgoedbeleid- en beheer.
De leden van de D66-fractie stellen vast dat er sprake is van samenwerking tussen de Minister en het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) inzake het vastgoedbeleid en – beheer. Deze leden merken op dat deze samenwerking kort wordt omschreven, maar concluderen eveneens dat nauwelijks wordt toegelicht welke status deze samenwerking heeft. Wanneer wordt er precies een beroep gedaan op de expertise van het RVB en de rijksbouwmeester? Is dat als een nieuwbouwproject of verkoop een bepaalde omvang heeft? Zijn daar formele afspraken over, zo vragen deze leden. Is een beroep op die expertise verplicht, en zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet? Graag ontvangen de leden van de D66-fractie dus een nauwkeurigere uiteenzetting van de (formele) afspraken tussen het RVB en het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de vastgoedportefeuille, hoe die samenwerking is en wordt vormgegeven en al dan niet een formele status heeft en/of krijgt.
De leden van de D66-fractie constateren dat ook bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken sprake is van vertragingen en problemen in de uitvoering van de ICT-agenda. Kan de Minister toelichten op welke wijze er is omgegaan met de aanbevelingen en conclusies uit het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie ICT? Heeft dit rapport geleid tot enige verandering of aanpassing in uitvoering van de ICT agenda. Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Tot slot vragen de genoemde leden de Minister toe te lichten wanneer de problemen met de ICT zijn verholpen.
Nieuwbouw NAVO-hoofdkantoor
De leden van de D66-fractie vinden het verbazingwekkend dat Nederland bijdraagt aan de hogere uitgevallen bouwkosten van de NAVO-nieuwbouw. De genoemde leden vragen de Minister toe te lichten waarom de hogere kosten niet worden betaald door de aannemer. Deze leden stellen vast dat het genoemde bedrag van 3,6 miljoen euro slechts de meerkosten betreft voor het jaar 2014. Graag ontvangen zij een toelichting van de Minister hoeveel Nederland in totaal betaalt voor de nieuwbouw van het NAVO-hoofdkantoor. Ook vragen zij de Minister toe te lichten of er meerkosten zullen zijn voor de jaren 2015 en verder.
Verantwoordingsstukken Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Relief Fund
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister bij het beantwoorden van feitelijke vragen over het Relief Fund (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) inzicht heeft gegeven in de verdeling over crisisgebieden van de uitgegeven 97, miljoen euro: 16,6 miljoen euro in Zuid-Soedan, 10 miljoen euro in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR), 16 miljoen euro in West-Afrika (Ebola), 10,4 miljoen euro in Irak en 30,5 miljoen euro in Syrië. Kan de Minister concreet toelichten op basis waarvan tot deze verdeling van middelen is gekomen? De leden van de VVD-fractie vragen tevens aan de hand van welke factoren de Minister de hoogte bepaalt van de toe te wijzen bedragen. Kan de Minister eveneens per hierboven genoemd land uitsplitsen waar de genoemde bedragen aan uitgeven zijn?
Directe en indirecte financiële bijdragen
Bij het beantwoorden van feitelijke vragen over het jaarverslag (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) heeft de Minister een overzicht gegeven van Nederlandse directe en indirecte financiële bijdragen per land. De leden van de VVD-fractie vragen of begrotingssteun ook onderdeel is van deze bijdragen? Zo ja, kan de Minister per land aangeven om hoeveel begrotingssteun het gaat?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in hetzelfde overzicht staat vermeld dat Iran 920.951 euro aan directe en 2.222.352 euro aan indirecte financiële bijdragen heeft ontvangen. Kan de Minister aangeven waaraan deze bedragen zijn uitgegeven?
De leden van de VVD-fractie zijn tevens benieuwd of de Minister bij de keuze voor directe bilaterale uitgaven in het overzicht nog onderscheid maakt tussen partnerlanden en niet-partnerlanden. De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de Minister hoe zij fragmentering en versplintering van directe bilaterale uitgaven wil tegengaan. In dat kader zijn de leden van de VVD-fractie bijvoorbeeld geïnteresseerd of de Minister de bijdrage aan Djibouti van 1 miljoen euro nader kan specifiëren.
Migratie en Ontwikkeling
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het jaarverslag staat vermeld hoe Nederland is omgegaan met landen die weigerden mee te werken aan de terugkeer van uit die landen afkomstige uitgeprocedeerde illegalen. De leden van de VVD-fractie vinden met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking coherentie erg belangrijk. Deze leden vragen of de Minister kan aangeven strenger hierop toe te zien en vaker conditionaliteit toe te passen ten aanzien van landen die niet meewerken aan het terugnemen van uit die landen afkomstige uitgeprocedeerde illegalen? Is de Minister bereid de uitkering van OS-gelden aan deze landen stop te zetten zo lang zij niet meewerken?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in 2014 nieuwe programma’s zijn gestart op het gebied van migratie en ontwikkeling. Het gaat hierbij onder meer om programma’s die migranten in Nederland training en coaching aanbieden bij het opzetten van een sociale onderneming in het land van herkomst. Ook zijn programma’s gestart ter bevordering van terugkeer en herintegratie van ex-asielzoekers uit Nederland. Kan de Minister een overzicht geven van wat de resultaten van deze programma’s zijn? Zijn deze programma’s voortgezet in 2015? Wat is de visie van het kabinet om de positieve bijdrage van migratie aan ontwikkeling te bevorderen (pag. 55 van het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking)? En hoe gaat het kabinet de negatieve effecten tegen? En kan de Minister aangeven op wat voor manier zij zich binnen het kabinet heeft ingezet om ervoor te zorgen dat er rekening wordt gehouden met het belang van ontwikkelingslanden binnen het rijksbrede migratiebeleid, zoals zij aangeeft in het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (blz. 55)? De leden van de PvdA-fractie vragen of de Kamer de brief over migratie en ontwikkeling nog voor het zomerreces tegemoet kan zien.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of zij aan kan geven welke landen zijn gekort op het OS-budget, omdat zij weigerden mee te werken aan de terugkeer van uit die landen afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers? Ziet de Minister een verbetering in de houding van deze landen en bijgevolg in de beleidsresultaten? Is de meer-voor-meer benadering een geschikt instrument gebleken bij het terugkeerbeleid?
Multilaterale organisaties
De leden van de VVD-fractie stellen de antwoorden van de Minister op de feitelijk vragen over het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) erg op prijs. In de antwoorden zijn de bijdrages aan de multilaterale organisaties te lezen. Kan de Minister aangeven waarom voor sommige van deze organisaties is gekozen? Waarom gaat er ongeveer 136 miljoen euro naar het United Nations Development Programme (UNDP) en 47 miljoen euro naar de United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UNOCHA)? Aan de hand van welke criteria bepaalt de Minister de bijdrage aan voornoemde organisaties? De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de Minister of de stem van Nederland zwaarder mee telt in het decision-making process als Nederland een grotere vrijwillige bijdrage levert aan een multilaterale organisatie.
Opvang in de regio
De leden van de VVD-fractie stellen het op prijs dat de Minister binnen het Relief Fund meer geld vrijmaakt voor het opvangen van vluchtelingen in de regio. Kan de Minister aangeven of zij ook buiten het Relief Fund meer geld hiervoor kan vrijmaken?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de feitelijke vragen over het feit dat Nederland een leidende rol gaat spelen bij het EU Regional Development and Protection Programme voor de Hoorn of Afrika. Kan de Minister aangeven wat hier precies mee bedoeld wordt? Tevens zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd welke concrete stappen de Minister neemt om een intensievere samenwerking met andere EU-landen te bevorderen teneinde de opvang van vluchtelingen in de regio nog effectiever te maken?
De leden van de PvdA-fractie spreken hun waardering uit voor het feit dat er een jaarverslag ligt waarbinnen door de Algemene Rekenkamer geen onvolkomenheden zijn geconstateerd. Ze zijn tevreden met de inzet en resultaten die de Minister het afgelopen jaar heeft geboekt. De Minister is er goed in geslaagd de beide portefeuilles Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking met elkaar te verbinden, bijvoorbeeld in haar strijd de arbeidsomstandigheden in de textielsector in Bangladesh en Pakistan te verbeteren en de «honest broker» rol die de Minister speelt bij de afronding van de onderhandelingen over de Economic Partnership Agreements (EPA’s). De leden van de PvdA-fractie waarderen de niet-aflatende steun en aandacht voor vrouwen- en kinderrechten in het bijzonder. En ook op het gebied van beleidscoherentie voor ontwikkeling heeft de Minister een aantal belangrijke stappen gezet, bijvoorbeeld op het gebied van de heronderhandeling van belastingverdragen met ontwikkelingslanden en het hierin opnemen van een anti-misbruik clausule, en de versterking van lokale belastingsystemen. De leden van de PvdA-fractie hopen dat de inzet van de Minister op deze terreinen ook in het komende jaar haar vruchten af zal werpen.
Coherentie van Beleid
De leden van de PvdA-fractie pleiten al jaren voor coherentie van beleid. Dat betekent dat al het beleid bij moet dragen aan duurzame ontwikkeling van ontwikkelingslanden. Ze waarderen dan ook de inzet van de Minister op de coherentie-agenda en zijn blij met haar toezegging de Kamer jaarlijks een coherentierapportage te doen toekomen.
Eind 2013 verscheen de pilot coherentierapportage met resultaten uit Ghana en Bangladesh. Hierin werden de negatieve en positieve gevolgen in kaart gebracht van niet-hulpbeleid op twee partnerlanden. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister een overzicht te geven hoe de resultaten uit die pilot zijn geïntegreerd in beleid. Welke aanbevelingen zijn wel overgenomen, en welke niet? Kan de Minister aangeven hoe deze afweging is gegaan? Naar aanleiding van deze pilot gaf de Minister aan om de dialoog over beleidscoherentie te bevorderen in de partnerlanden. Kan de Minister aangeven of deze dialoog gestart is? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze dialoog? Zo nee, is de Minister voornemens alsnog de dialoog op te gaan starten? De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Minister hierin de rol van ambassades ziet. En of de Minister voornemens is deze pilot een vervolg te geven.
De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister of zij bereid is om beleidscoherentie ook tot inzet te maken van de implementatie van de Sustainable Development Goals (SDG)-agenda. De mondiale ontwikkelingsagenda moet immers niet alleen in ontwikkelingslanden uitgevoerd worden, maar is een verantwoordelijkheid van álle landen. De-SDG agenda kan alleen maar succesvol zijn als bij de implementatie van de doelstellingen rekening wordt gehouden met de belangen van ontwikkelingslanden. Niet alleen maar in het beleid op het gebied van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, maar juist ook in het beleid van andere departementen. Is het kabinet voornemens om hiervoor te pleiten -zowel op de Financing for Development Top in Addis Abeba volgende maand, als in de voorbereidingen op de Top over de SDG’s in september in New York? Is Nederland bereid dit tot prioriteit te maken van haar inzet?
Daarnaast willen de leden van de PvdA fractie weten of het kabinet bereid is om in het kader van de implementatie van de SDG-agenda een strategische coherentie-agenda te ontwikkelen. Daarmee wordt inzichtelijk gemaakt welke coherentie-knelpunten er zijn op de beleidsterreinen waar Nederland actief is en op welke manier het kabinet beleid coherenter zal maken. Dat zal het beoordelen door de Tweede Kamer van de jaarlijkse coherentie-agenda die de Minister heeft toegezegd effectiever maken.
Belastingen
De leden van de PvdA-fractie zien dat de Minister voortgang boekt in haar inzet op de heronderhandeling van de belastingverdragen die zijn afgesloten met ontwikkelingslanden om antimisbruikbepalingen hierin op te nemen. Daarnaast waarderen de leden van de PvdA-fractie de inzet van het kabinet om technische assistentie te verlenen aan lokale belastingdiensten. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister van mening is dat het uitgangspunt van de heronderhandelingen moet zijn dat er eerlijke belastingverdragen afgesloten worden, waar ontwikkelingslanden ook baat bij hebben.
De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de inspanningen van de Minister om een eerlijk belastingbeleid te realiseren. Dit zal ontwikkelingslanden uiteindelijk minder afhankelijk van hulp maken. Maar met de heronderhandeling van belastingverdragen en capaciteitsversterking van belastingdiensten zijn we er nog niet. Nederland zou ook bedrijven moeten ontmoedigen om belastingen via Nederland te ontwijken. Dat debat is al vaker aan de orde geweest in de Kamer, en de Minister zegde al eerder toe dat ze met de Staatssecretaris van Financiën zou bespreken hoe belastingontwijking tegen gegaan kan worden. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze gesprekken inmiddels hebben plaatsgevonden? Zo ja, kan de Minister een terugkoppeling geven van de uitkomsten van die gesprekken? Zo nee, wanneer is de Minister voornemens dit gesprek met de Staatssecretaris van Financiën te voeren? De leden van de PvdA-fractie kregen bij de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van november 2014 de toezegging dat de Minister dit voorjaar middels een brief duidelijk zou maken welke mogelijkheden zij ziet om het Nederlandse belastingbeleid eerlijker, rechtvaardiger en coherenter te maken. De leden van de PvdA fractie vragen of de toegezegde brief nog voor het zomerreces beschikbaar zal zijn. En in hoeverre is een rechtvaardig internationaal belastingsysteem de inzet van de Minister voor de Financing for Development Top in Addis Abeba volgende maand? Zo ja, op wat voor manier zet de Minister zich hiervoor in?
IMVO
De leden van de PvdA-fractie waarderen de strijd van de Minister om de arbeidsomstandigheden in de textielsector in Bangladesh en Pakistan te verbeteren en zo de fabrieken veiliger te maken. Ze zijn ook tevreden over het IMVO-beleid in bredere zin, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het opstellen van MVO-convenanten in geïdentificeerde risico-sectoren. De leden van de PvdA-fractie zien dat de Minister zich ervoor inspant dat in de convenanten in de risico-sectoren het tegengaan van kinderarbeid een belangrijke plek heeft gekregen. De kledingbranche heeft zichzelf voorgenomen dat de internationale keten in 2016 vrij van kinderarbeid zou moeten zijn. Begin 2014 is een Plan van Aanpak »verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector» aan de Minister aangeboden, die door de hele sector uitgevoerd moet worden (bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en overheden). De leden van de PvdA fractie vragen hoe dit Plan van Aanpak in 2014 vorm heeft gekregen, en of dit initiatief in 2015 is voortgezet. De leden van de PvdA fractie vragen welke stappen er inmiddels zijn genomen om geen gebruik meer te maken van kinderarbeid in hun keten waar te maken. Kan de Minister aangeven wat de resultaten zijn tot nu toe? En hoe wordt gemonitord dat bedrijven zich hier ook aan houden? Waaruit bestaat het toezichtmechanisme?
In 2014 zijn de uitgaven op het beleidsartikel «Duurzame handel en investeringen» 391 miljoen euro. De leden van de D66-fractie stellen vast dat dit bijna 27 miljoen euro lager is dan geraamd. Een van de oorzaken is een lagere behoefte bij de posten aan technische ondersteuning op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. De leden van de D66-fractie constateren dat MVO juist in toenemende mate in de aandacht staat. Deze leden vragen de Minister toe te lichten hoe die lagere behoefte bij de posten is ontstaan en of dat een tijdelijk of structureel gegeven is.
Gender
Zoals de Minister aangeeft in het jaarverslag 2014, hebben vrouwenrechten en gendergelijkheid prioriteit binnen het beleid op het gebied van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Zo sprak naar aanleiding van de Nederlandse lobby de VN Commission on the Status of Women zich in 2014 uit voor een zelfstandige doelstelling voor gendergelijkheid in de post-2015 ontwikkelingsagenda, in een internationale context waar vrouwenrechten en gendergelijkheid sterk onder druk blijven staan. De doelstelling wordt uitgewerkt in de aanloop naar de Finance for Development-bijeenkomst in juli 2015. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister inzicht kan geven in hoe deze doelstelling is uitgewerkt in de Post-2015 agenda? En kan de Minister aangeven hoe lidstaten aangespoord zullen worden om deze doelstelling ook te implementeren in nationaal beleid, om de
SDG-doelstellingen te verwezenlijken? Zoals de Minister eerder aangaf is er immers genoeg aandacht voor gendergelijkheid in beleid, maar als het op de implementatie aankomt, schiet de inzet op gender vaak tekort. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoe Nederland erop toeziet dat niet alleen lidstaten, maar ook andere stakeholders zoals bedrijven zich gaan houden aan het implementeren van deze genderdoelstellingen?
De inzet op de speerpunten water, voedselzekerheid, veiligheid en rechtsorde, en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) heeft tot «goede resultaten» geleid, aldus de Minister (pag. 13). Eind 2013 luidde de Minister nog de noodklok rondom SRGR: de voortgang op dit beleid zou onvoldoende zijn, met name rondom het terugdringen van moedersterfte en toegang tot anticonceptie. Kan de Minister voor het speerpunt SRGR aangeven of de resultaten voor 2014 hoopvoller stemden? De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het verschil te duiden is tussen 2013 en 2014. En kan de Minister aangeven hoe de positie van vrouwen rondom SRGR verbeterd is? Kan de Minister een overzicht geven van hoe in de andere speerpuntenprogramma’s betere integratie van vrouwenrechten in 2014 tot resultaten heeft geleid?
Dutch Good Growth Fund (DGGF)
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de Minister in de antwoorden op de feitelijke vragen over het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) aangeeft nog geen overzicht te kunnen geven van de aanvragen die zijn gedaan voor financiering vanuit het Dutch Good Growth Fund en het aantal aanvragen dat is afgewezen. De Minister schrijft dat het aantal afgewezen partijen beperkt was. Niet duidelijk wordt waarom deze afgewezen zijn. Vanuit verschillende kanten krijgen de leden van de CDA-fractie te horen dat dit te maken heeft met het risicoprofiel. De balans tussen revolverendheid van de investering en het risico van de financiering lijkt uit te slaan naar de keuze voor veiligere aanvragen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe zij aankijkt tegen deze observatie? Hoe evalueert zij op dit moment het risicoprofiel? Vindt de Minister dat zij voldoende middelen uit het fonds inzet?
Tevens constateren de leden van de CDA-fractie dat vanuit het DGGF projecten in landen zoals Ethiopië, Ghana, India en Nigeria worden gefinancierd. Is de Minister tevreden over de verdeling van projecten aan deze landen? Zijn deze landen de landen die zij voor ogen had bij het instellen van het fonds?
De leden van de CDA-fractie hebben vorig jaar ook vragen gesteld over de OS-relatie met Ghana, omdat het land niet meewerkte aan terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. In het verslag van het schriftelijk overleg gaf de Minister aan dat het kabinet ten aanzien van Ghana een deel van de OS-steun heeft stopgezet. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe zij dit rijmt met de steun die nu via het DGGF aan Ghana wordt gegeven?
Afrekenbare doelen
De leden van de D66-fractie merken op dat het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een overzicht geeft van de belangrijkste prestaties. Deze leden constateren net als de Rekenkamer dat niet inzichtelijk is of de gestelde doelen ook zijn gehaald. De leden van de D66-fractie brengen daarbij de motie-Sjoerdsma (Kamerstuk 33 750 XVII, nr. 31) in herinnering, ingediend tijdens de begrotingsbehandeling voor het jaar 2014 over afrekenbare doelen waarin de Minister is verzocht hier inzicht in te geven. Kan de Minister alsnog en waar mogelijk een totaal inzicht bieden of en in welke mate de gestelde doelen voor 2014 ook daadwerkelijk zijn behaald?
De leden van de D66-fractie wijzen op het voorstel van de Rekenkamer om geld en resultaten zoveel mogelijk te koppelen zodat inzichtelijk wordt hoe gedaalde uitgaven zich bijvoorbeeld verhouden tot de resultaten. Is de Minister voornemens om die gegevens in de toekomst te presenteren in de vorm van een «dashboard», zoals de Rekenkamer aanbeveelt?
De leden van de D66-fractie stellen vast dat de Minister succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland tot één van haar drie ambities heeft gemaakt. Toch zijn in 2014 de uitgaven op het beleidsartikel 1 «Duurzame handel en investeringen» 27 miljoen euro lager dan was geraamd, zo lezen de leden van de D66-fractie in het rapport van de Rekenkamer. Kan de Minister toelichten in welke mate haar ambitie voor Nederlandse bedrijven in het buitenland op koers ligt, welke uitdagingen zij ziet voor 2015 en 2016 en wat verminderd budget voor deze ambitie betekent voor haar ambitie?
De leden van de D66-fractie wijzen op de constatering van de Rekenkamer dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken respectievelijk Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking erin is geslaagd om sinds 2010 elk jaar het aantal ODA-activiteiten te verminderen. In 2014 liepen er in totaal 2.100 ODA-activiteiten, 26% minder dan in 2010. De leden van de D66-fractie lezen in een reactie op feitelijke vragen (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) dat de Minister die daling wil voortzetten en ook de komende jaren wordt gestreefd naar een verdere daling van het aantal ODA-activiteiten en dat het aantal ODA-activiteiten op dit moment al verder is teruggelopen naar 1.994. Welke mogelijkheden ziet de Minister precies om het aantal ODA activiteiten nog verder terug te brengen? Welke mogelijkheden ziet de Minister om met verminderde ODA-activiteiten in budget in de toekomst wel weer op te klimmen richting de ODA-norm van 0,7 procent BNP?
Malversaties
De leden van de D66-fractie stellen vast dat de Minister de Kamer regelmatig informeert over vermoedelijke malversaties. Deze leden vragen of de Minister ook inzicht heeft in oorzaken, risicogevoeligheden en mogelijkheden om het aantal malversaties terug te brengen.
Private klimaatfinanciering
De Minister heeft de Kamer per brief uitvoerig geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot klimaatfinanciering (Kamerstuk 33 625, nr. 154). De leden van de D66-fractie waarderen dit zeer. Kan de Minister nader toelichten waar precies de internationale onduidelijkheid over bestaat ten aanzien van de private inzet voor klimaat zoals bedoeld in de VN-onderhandelingen? De Minister streeft ernaar om in 2017 een bedrag van 300 miljoen euro te kunnen rapporteren als door Nederland gemobiliseerde private klimaatfinanciering. De leden van de D66-fractie vragen of die inzet reeds op koers ligt. Welke uitdagingen ziet de Minister daarbij op haar pad?
HGIS-Jaarverslag 2014
De leden van de GroenLinksfractie merken op dat in het HGIS-Jaarverslag 2014 op pagina 21 onder Beleidsthema 7, Sociale vooruitgang een aantal mutaties worden genoemd: aan BHOS thema 03.01 «Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van HIV/aids» is 32.811.000 euro meer uitgegeven dan begroot, aan thema 03.02 «Gelijke rechten en kansen voor vrouwen» is 725.000 euro minder uitgegeven en aan thema 03.03 «Versterkt maatschappelijk middenveld» 2.323.000 euro minder. Deze leden constateren dat een financiële toelichting ontbreekt. Zij vragen of de Minister deze toelichting alsnog kan geven?
Verantwoordingsstukken Buitenlandse Zaken
Syrië
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het jaarverslag van Buitenlandse Zaken staat vermeld dat Nederland in 2014 verschillende initiatieven steunde ten behoeve van de gematigde oppositie in Syrië. Kan de Minister concreet aangeven waar die gematigde oppositie in de praktijk uit bestaat? Welke gewapenden groeperingen worden gesteund door Nederland en op welke wijze? In antwoorden op feitelijke vragen over deze kwestie verwees de Minister naar de voortgangsrapportage Nederlandse bijdrage aan de strijd tegen ISIS d.d. 7 april 2015 (Kamerstuk 27 925, nr. 534). In die rapportage staat echter ook niet concreet vermeld om welke gematigde groeperingen het gaat. Aangezien de Minister wel heeft bevestigd dat de gematigde oppositie nog altijd bestaat, ontvangen de leden van de VVD-fractie graag een concreet overzicht, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gematigde politieke oppositie en gematigde gewapende oppositie.
Antwoord
Wat betreft steun voor de gematigde politieke oppositie geeft Nederland als bekend politieke steun aan de National Coalition for Syrian Revolutionary and Opposition Forces (SOC) die zich in Istanbul bevindt. De Nederlandse Gezant voor Syrië is veelvuldig in contact met de SOC, o.a. om deze aan te sporen zich te verbreden (met andere gematigde oppositiegroeperingen) en binnen de brede oppositie consensus te vormen over een politiek transitieproces voor Syrië. De Gezant heeft binnen de SOC ook contact met gematigde Koerdische partijen. Verder staat hij in contact met interne oppositiepartijen zoals de NCC, Building the Syrian State en Syria the Mother.
Naast de formele politieke oppositie, zijn er ook tal van gematigde civiele actoren, zoals religieuze autoriteiten, tribale leiders en vrouwenorganisaties, die vallen binnen de vreedzame beweging voor democratisering. Nederland werkt ook met civiele actoren samen. Zij vormen een essentieel onderdeel van de Syrische maatschappij en kunnen ook een stempel drukken op politieke ontwikkelingen. Deze groepen staan zwaar onder druk van het regime-Assad enerzijds en jihadistische groeperingen anderzijds.
Wat betreft steun voor de gematigde strijdende oppositie wordt voorzien in een steunpakket van EUR 3 mln, gefinancierd uit het Stabiliteitsfonds. Of een strijdende groep gematigd is, wordt onder andere bepaald aan de hand van een toets aan de voor het kabinet doorslaggevende criteria voor steunverlening. Voor een omschrijving van de criteria wordt verwezen naar de voortgangsrapportage d.d. 7 april 2015 (Kamerstuk 27 925, nr. 534).
Er zijn tientallen grotere en kleinere strijdgroepen in Syrië die gelden als gematigd onder boven genoemde criteria. Deze groepen bevinden zich in heel het westelijke deel van het land, maar vormen vooral een macht in Zuid-Syrië. Daar is het samenwerkingsverband Zuidelijk Front actief, waarvan tientallen strijdgroepen lid zijn. De meesten zijn relatief klein, maar anderen hebben duizenden strijders onder zich en zijn op dit moment een dominante factor in Zuid-Syrië. Of zij ook in de toekomst invloedrijk zullen zijn zal afhangen van de militaire ontwikkelingen, steun die zij wel / niet zullen ontvangen van derde partijen en uiteraard voortgang in het politieke proces.
De gematigde oppositie heeft, zoals in de voortgangsrapportage beschreven, moeite zich op meerdere fronten te handhaven en heeft in het noorden van Syrië terrein verloren aan het Assad-regime enerzijds (mede als resultaat van voortdurende aanvallen vanuit het regime, deels via de lucht middels vatenbommen, deels via grondinzet) en extremistische groepen anderzijds.
Het kabinet kan in het belang van de veiligheid van de bij de Nederlandse steun betrokken partijen geen nadere uitspraken doen over de partners met wie wordt samengewerkt, over de groepen waaraan steun wordt overwogen, over gehanteerde werkwijzen en over het exacte verloop van de verstrekking van de Nederlandse steun, anders dan de informatie die uw Kamer hierover reeds toeging. Het kabinet benadrukt echter nogmaals dat de hulp zorgvuldig en doorlopend zal worden geëvalueerd, hetgeen onder andere inzicht in de effectiviteit ervan moet geven.
Nederland heeft ook 6 miljoen euro uitgetrokken voor de opbouw van een onafhankelijke, neutrale en moderne politiemacht in delen van op het regime bevrijde gebieden die onder gematigd bewind staan in de provincies Aleppo, Idlib en Latakia. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister kan uitweiden over hoe dat gematigde bewind er in die plaatsen precies uitziet? Kan de Minister eveneens een update geven van de situatie na recente gevechten in Idlib, waarbij onder andere al-Nusra grote overwinningen heeft geboekt? Wat zijn de gevolgen van deze ontwikkelingen voor de hierboven genoemde opbouw van een politiemacht in die gebieden? Is daarnaast voor het installeren van een politiemacht niet voorwaardelijk dat in een land of gebied sprake is van de aanwezigheid van een rechtsstaat. Is dit hier het geval?
Antwoord
In de gebieden waar zich de door o.a. Nederland gesteunde politieposten bevinden, vindt civiel bestuur vooral op lokaal niveau plaats, waarbij van locatie tot locatie verschilt welke gewapende actor(en) de macht hebben. Er wordt door de uitvoerende organisatie zeer nauwkeurig gemonitord op welke wijze dit bestuur functioneert, en vooral hoe het politieke klimaat van invloed is op de gemeenschap waarin de politie opereert. Wanneer blijkt dat de gewapende groepen een nadelige invloed uitoefenen op het lokale bestuur, en de onafhankelijkheid van de politie in het geding komt, wordt steun, al dan niet tijdelijk, opgeschort.
Idlib-stad is eind maart jl. ingenomen door een coalitie van oppositiegroepen, Jaish al-Fatah, waar ook Jabhat al-Nusra deel van is. De bevolking is de stad na de bevrijding grotendeels ontvlucht, als gevolg van een groot aantal bombardementen van het regime op de stad, o.a. met vatenbommen. De bovengenoemde politiemacht heeft nooit in Idlib geopereerd, omdat de stad eerder in handen van het regime was, dus de recente ontwikkelingen in Idlib-stad hebben op het project geen directe invloed gehad. In de provincie Idlib wordt, onder meer als reactie op de verdere gebiedsuitbreiding van extreme gewapende groepen als Jabhat Al-Nusra in het noorden van Syrië, al enkele maanden extra aandachtig gemonitord. Ondanks het ontbreken van een centraal bestuurde rechtsstaat in Syrië, kan op lokaal niveau wel aan ordehandhaving en politie-inzet gedaan worden. Bij het gebrek aan een effectieve centrale rechtsstatelijke situatie is een project op lokaal niveau juist van groot belang, omdat het bijdraagt aan een vorm van voor de burgerbevolking zeer welkome normalisering.
Ook vernemen de leden van de VVD-fractie graag welke concrete resultaten tot nu toe zijn geboekt bij de versterking van de rol van vrouwen in het toekomstige bestuur van Syrië. De Minister heeft een overzicht gegeven van initiatieven die Nederland onderneemt op dit terrein, maar de toelichting van resultaten kan concreter. Het kabinet steunt de organisatie Syrian Women’s Initiative for Peace and Democracy. Op welke wijze is deze organisatie actief betrokken bij het VN-geleide vredesproces dat zich richt op een politieke oplossing voor het conflict? Wat heeft de organisatie concreet bereikt met de betrokkenheid bij dit proces? Wat zijn de concrete doelen van deze organisatie en hoe stuurt Nederland daarop? Het kabinet heeft ook een project gesteund dat de positie van vrouwen op lokaal niveau stimuleert. Wat zijn de concrete resultaten van dit project geweest? Met andere woorden, heeft dit project – en dus de Nederlandse steun – bijgedragen aan de positie van vrouwen op lokaal niveau? Is dit project en de Nederlandse steun geëvalueerd? Zo ja, wat waren de uitkomsten daarvan? Zo nee, zal dat alsnog worden gedaan? Op welke wijze zijn de uitkomsten van dergelijke projecten leidend voor toekomstig beleid op dit terrein?
Antwoord
Het bevorderen van actieve en betekenisvolle deelname van vrouwen in het politieke proces is een belangrijk onderdeel van het Syriëbeleid van het kabinet. De steun aan het Syrian Women’s Initiative for Peace and Democracy heeft geleid tot een duidelijker profiel van deze groep in het vredesproces. Waar tijdens de Genève II-gesprekken in Montreux de groep nog buiten de onderhandelingen bleef, zijn zij voor de huidige VN-Gezant De Mistura een volwaardige gesprekspartner. Recent waren zij te gast in Genève voor de politieke consultaties van De Mistura, waarbij zij hun visie gaven op het vinden van een politieke oplossing van het conflict en spraken over het belang van het betrekken van vrouwen in een vredesproces. Nederland stuurt nadrukkelijk niet op de doelen van deze groep, aangezien het kabinet ervan overtuigd is dat een door Syrische vrouwen zelf geïnitieerde agenda meer draagvlak en kans van slagen zal hebben.
Het project dat de positie van vrouwen op lokaal niveau stimuleert heeft tot dusver positieve resultaten opgeleverd binnen de context van het conflict. Er zal op korte termijn een evaluatie plaatsvinden. De eerste resultaten wijzen op positieve uitkomsten. Allereerst is een succesvolle samenwerking tussen lokale en provinciale besturen opgezet, waarbij nadrukkelijk mannen en vrouwen in de besluitvorming betrokken werden. Verder zijn verschillende groepen vrouwen gesteund in het opzetten van vrouwenrechtenorganisaties. Deze resultaten moeten worden bezien binnen de context van het Syrië-conflict, dat ook heeft geleid tot veranderende sociale structuren. Eén daarvan is dat de rol van vrouwen in het economisch leven in bepaalde gebieden (noodgedwongen) groter is geworden, door afwezigheid van mannen. Het is daarom juist nu van belang hen te steunen deze rol effectief invulling te geven en projecten als deze dragen daaraan bij. Toekomstig beleid zal altijd gebaseerd zijn op lessen die uit eerder ondernomen projecten en initiatieven getrokken zijn, zo ook voor dit project.
EU-afdrachten
Wat betreft de EU-afdrachten vragen de leden van de PvdA-fractie op welke wijze het mogelijk is om de fluctuaties hiervan te verminderen met maatregelen in Europees en nationaal verband. Zij achten het wenselijk dat dit gebeurt om zo veel mogelijk duidelijkheid vooraf te hebben voor burger, politiek en bestuur en te voorkomen dat Nederland vaker voor verassingen komt te staan en onverwachte naheffingen betaald moeten worden.
Antwoord
De regering heeft eerder aangegeven1 zich in Europees verband in te zetten voor een eenvoudiger en transparanter begrotingssystematiek, zodat de EU-afdrachten beter voorspelbaar worden en er een beperkt aantal vaste verandermomenten komt. De regering wil de resultaten van deze verkenning gebruiken bij de tussentijdse evaluatie van het Meerjarig Financieel Kader 2014–2020 en de bespreking van de uitkomsten van de High Level Working Group Eigen Middelen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de informatievoorziening rondom de EU-afdrachten een stuk beter kan. Is de Minister bereid om in het vervolg, gezien de complexe aard van de berekening van de EU-afdrachten, een meer gedetailleerde toelichting te geven op aanpassingen van de ramingen? Deze leden vragen de Minister tevens in het vervolg een aparte overzichtstabel opnemen in het jaarverslag van de EU-afdrachten en perceptiekosten?
Antwoord
De toelichting, zoals deze is opgesteld bij de eerste suppletoire begroting 2015, geeft duidelijk inzicht in wat de oorzaak is van de mutaties op de EU-afdrachten. Daarnaast is in de tabel «financiële gevolgen van beleid» de uitsplitsing naar de vier genoemde onderdelen opgenomen. Dit zal bij de volgende suppletoire begrotingen ook langs deze lijn worden opgesteld.
De gevraagde overzichtstabel met EU-afdrachten en perceptiekosten is te vinden in de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, conform het verzoek van de D66 fractie en de toezegging gedaan tijdens het AO van 1 juli 2014. De hiervoor benodigde cijfers komen jaarlijks aan het eind van de zomer beschikbaar, na afloop van het desbetreffende begrotingsjaar. De begroting voor 2015 (Kamerstuk 34 000 V, nr. 2) bevat derhalve een tabel waarin voor 2013 de BTW- en BNI-afdrachten, de landbouw- en douaneheffingen en de perceptiekosten separaat zijn opgenomen. De overzichtstabel met daarin de EU-afdrachten en -ontvangsten over 2014 zal in de begroting voor 2016 worden opgenomen.
Modernisering diplomatie
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het veranderingsproject modernisering van de diplomatie met 17 geplande eindresultaten en 40 deelprojecten een complexe aangelegenheid is die het hele departement raakt. Zij vragen de Minister welke navolging hij gaat geven aan de aanbevelingen van de ARK om overkoepelend en sneller inzicht te kunnen bieden wat betreft de voortgang van het project. De ARK suggereert een «dashboard» dat voortgang en knelpunten in samenhang zou kunnen tonen en de leden vragen de Minister hierop een reactie.
Antwoord
Er wordt sinds 2013 al gebruik gemaakt van halfjaarlijkse rapportages, inclusief schematische overzichten van de voortgang. Hier wordt door de ambtelijke top onder leiding van de SG actief en in samenhang op gestuurd.
Wat betreft een specifiek onderdeel van de modernisering van de diplomatie, digitalisering, vragen de leden van de PvdA-fractie de Minister te reageren op constateringen dat dit achterloopt en of de conclusies en aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie ICT geleid hebben tot aanpassing van de verbetering van de diverse digitaliserings- en automatiseringstrajecten.
Antwoord
De digitalisering heeft een sterk innovatieve component om de doelstellingen rond de modernisering van de diplomatie te realiseren. Hierbij is passende bescherming van informatie in een digitale wereld met toenemende dreigingen een complex aspect gebleken, waardoor vertraging is ontstaan binnen dit project. Het zorgvuldig inrichten van de nieuwe digitale voorzieningen om informatiedeling flexibel, maar ook veilig te laten verlopen prevaleert boven de oorspronkelijke tijdsplanning.
De leden van de PvdA-fractie constateerden reeds dat 2014 veel grote, veelal onverwachte internationale ontwikkelingen kende zoals de ramp met MH17, de crises in Oekraïne, toegenomen terreurdreiging, de anti-ISIS coalitie, destabilisatie in Libië, en de migrantencrisis. Zij vragen de Minister op welke wijze dit de processen en werkdruk in het departement heeft beïnvloed, hoe daar mee om is gegaan, en op welke wijze het departement hier in 2015 en 2016 mee om zal gaan. In dit kader vragen de leden van de PvdA-fractie de Minister tevens om nader toe te lichten waar het fors lagere saldo voor personele en materiële uitgaven (niet-beleidsartikel 7) zijn oorsprong vindt en op welke wijze dit rijmt met de hoge werkdruk op het departement en de posten. Zij vragen welke ruimte er is om de veel gehoorde vraag naar meer gespecialiseerd personeel op de posten en het departement van een antwoord te voorzien.
Antwoord
Internationale ontwikkelingen nopen tot het stellen van nieuwe prioriteiten binnen de bestaande mogelijkheden. De nota «Voor Nederland, wereldwijd» dient daarbij als leidraad. Belangrijk hierin is dat het netwerk flexibiliseert waardoor medewerkers, indien nodig, op andere terreinen kunnen worden ingezet dan waar ze normaal gesproken werken. Dit was met name ook zichtbaar bij de ramp met de MH17, de destabiliserende ontwikkelingen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika maar ook bij de organisatie van de Nuclear Security Summit, de aanpak van Ebola en de Global Conference on CyberSpace. Hierbij is in sommige gevallen het uiterste gevraagd van medewerkers.
De maatregelen ter uitvoering van de taakstellingen van de kabinetten Rutte/Verhagen en Rutte/Asscher (2013–2018) hebben op bepaalde onderdelen eerder effect gesorteerd dan het moment waarop de taakstelling formeel is ingeboekt. Een belangrijk voorbeeld is de maatregel om de bedrijfsvoering op de posten meer te centraliseren. Hierdoor daalde het personeelsbestand (en daarmee de personeelsuitgaven) op de posten. Voorts werd in 2014 een reservering opgenomen voor de werkkostenregeling die uiteindelijk niet is aangesproken en is het aantal wachtgeldgerechtigden afgenomen. De uitgaven op de beschikbare investeringsmiddelen ter realisatie van de kwaliteitsdoelen uit het Regeerakkoord zijn later op gang gekomen dan gepland. De materiële uitgaven daalden voornamelijk omdat er ten aanzien van de vastgoedportefeuille buitenland minder investeringen en uitgaven voor onderhoud plaatsvonden dan geraamd.
Vanwege de oploop van de bezuinigingsopdracht is hier sprake van een incidenteel verschijnsel en niet van een structurele tendens. De werkdruk is structureel. De werving van voldoende gekwalificeerd personeel alsmede het inwerktraject voordat personeel volledig inzetbaar is kost tijd. De incidentele ruimte kon dan ook maar zeer beperkt worden ingezet voor het ledigen van personele noden.
De leden van de D66-fractie vinden het zorgelijk dat het bij het uitwerken van de bezuiniging op diplomatie en posten ontbreekt aan een strategische visie op het vastgoed en er geen inzicht is in de kosten op de lange termijn. Ook merken deze leden op dat de Algemene Rekenkamer concludeert dat er gebrekkige sturing is op het verandertraject. Kan de Minister toelichten of er rekening wordt gehouden met een scenario waarin de directies en ambassades de bezuinigingen niet tijdig invullen? Zo ja, kan dat worden toegelicht? Zo nee, waarom niet? Eveneens ontvangen de genoemde leden graag een concreter antwoord op de vraag wanneer er een strategische visie zal zijn op het vastgoedbeleid- en beheer.
De leden van de D66-fractie stellen vast dat er sprake is van samenwerking tussen de Minister en het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) inzake het vastgoedbeleid en – beheer. Deze leden merken op dat deze samenwerking kort wordt omschreven, maar concluderen eveneens dat nauwelijks wordt toegelicht welke status deze samenwerking heeft. Wanneer wordt er precies een beroep gedaan op de expertise van het RVB en de rijksbouwmeester? Is dat als een nieuwbouwproject of verkoop een bepaalde omvang heeft? Zijn daar formele afspraken over, zo vragen deze leden. Is een beroep op die expertise verplicht, en zo ja wanneer? Zo nee, waarom niet? Graag ontvangen de leden van de D66-fractie dus een nauwkeurigere uiteenzetting van de (formele) afspraken tussen het RVB en het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake de vastgoedportefeuille, hoe die samenwerking is en wordt vormgegeven en al dan niet een formele status heeft en/of krijgt.
Antwoord
De bezuinigingsopdracht vraagt om – naast de nu lopende moderniseringsagenda binnen de organisatie – wijziging en efficiëntievergroting van diverse gebouwen binnen het portfolio. Naast reguliere kosten van onderhoud en vervanging vraagt dit additionele investeringen. Hiertoe is in bij de start van het Kabinet Rutte/Asscher een vastgoedfonds in het leven geroepen en het geheel van investeren en bezuinigen kent een looptijd van 10 jaar. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zit nu in jaar twee en het niet halen van de beoogde bezuiniging is nu niet aan de orde. De ontwikkeling van een verbeterd sturingssysteem (software) op vastgoed verloopt goed en zal vanaf eind 2015 operationeel zijn. Een deel van de taakstelling is bovendien al gerealiseerd. Meerjarige sturing op vastgoed kent ook meerdere exogene significante factoren van invloed: veranderende huisvestingsbehoefte door bv grote personele krimp en groei, en de soms heterogene ontwikkelingen op lokaal niveau (lokale valuta, vastgoedmarkten en veiligheidssituatie).
De Algemene Rekenkamer spreekt in het rapport overigens van «weinig strategische sturing op de vastgoedportefeuille», niet zozeer van een «gebrekkige sturing op het verandertraject». De invulling van de taakstelling ligt op schema en naar verwachting worden de bezuinigingen tijdig behaald. Uitgangspunten daarbij zijn sober, functioneel en doelmatig en liggen in lijn met de modernisering diplomatie. Een alternatief scenario is daarom niet nodig. Het verandertraject behelst de vertaling van de modernisering van de diplomatie naar een andersoortige huisvestingsbehoefte, en een andere huisvesting moet worden vertaald naar een strategische visie op vastgoed.
Stap 1 is het vertalen van doelstellingen naar een visie op huisvesting en vastgoed. Stap 2 is de projectie van een vernieuwde visie op het gehele portfolio («globaal huisvesting en vastgoedplan per object»). Stap 3 is een uitvoeringsagenda die moet worden afgestemd op reguliere taken zoals onderhoud en vervanging en groei/krimp van lokale activiteiten. Uitgaande van ca. 350 objecten (excl. gehuurde dienstwoningen) en op dit moment een effectieve «behandelcapaciteit» van 5–10 objecten per jaar worden bovengenoemde stappen waar mogelijk parallel uitgevoerd.
Er zijn geen formele afspraken m.b.t. samenwerking tussen het Rijksvastgoedbedrijf en het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Er is sprake van kennisuitwisseling alleen daar waar overlap in vraagstukken voorkomt. Redenen daarvoor zijn de grote verschillen tussen beide gebouwportfolio’s en verschillen in vraagstukken. In tegenstelling tot het Rijksvastgoedbedrijf, dat alleen in Nederland opereert, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken voornamelijk kleinere objecten, liggen deze objecten in 120 verschillende plaatsen in ruim 100 verschillende landen met evenzo verschillen bouwculturen, regelgeving en markten.
De leden van de D66-fractie constateren dat ook bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken sprake is van vertragingen en problemen in de uitvoering van de ICT-agenda. Kan de Minister toelichten op welke wijze er is omgegaan met de aanbevelingen en conclusies uit het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie ICT? Heeft dit rapport geleid tot enige verandering of aanpassing in uitvoering van de ICT agenda. Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet? Tot slot vragen de genoemde leden de Minister toe te lichten wanneer de problemen met de ICT zijn verholpen.
Antwoord
De maatregelen in de kabinetsreactie op het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie ICT worden momenteel uitgewerkt onder sturing van de Minister voor Wonen & Rijksdienst. Zodra deze uitwerking definitieve vorm krijgt, zullen de maatregelen op de diverse digitaliserings- en automatiseringstrajecten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden toegepast.
In lijn met de Rijksbrede ontwikkelingen naar de vorming van Shared Services Organisaties heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken ervoor gekozen om eind 2014 een aanzienlijk deel van de eigen IT-organisatie over te dragen aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tegelijk werkt het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan haar moderniseringsagenda, onder andere door de IT-dienstverlening daaraan maximaal ondersteunend te laten zijn. Deze ingrijpende ontwikkelingen zijn complex en vereisen een passende organisatie-inrichting en heldere governance. Het hiertoe in 2014 ingezet veranderingsproces om tot een passende regie-organisatie te komen begint zijn vruchten af te werpen en zal de komende maanden worden afgerond. Met de regie-organisatie wordt in de aansturing van interne en externe dienstverleners en de aansluiting op de behoeften op ICT-diensten vanuit het primaire proces voorzien.
Nieuwbouw NAVO-hoofdkantoor
De leden van de D66-fractie vinden het verbazingwekkend dat Nederland bijdraagt aan de hogere uitgevallen bouwkosten van de NAVO-nieuwbouw. De genoemde leden vragen de Minister toe te lichten waarom de hogere kosten niet worden betaald door de aannemer. Deze leden stellen vast dat het genoemde bedrag van 3,6 miljoen euro slechts de meerkosten betreft voor het jaar 2014. Graag ontvangen zij een toelichting van de Minister hoeveel Nederland in totaal betaalt voor de nieuwbouw van het NAVO-hoofdkantoor. Ook vragen zij de Minister toe te lichten of er meerkosten zullen zijn voor de jaren 2015 en verder.
Antwoord
De bouwkosten van het nieuwe NAVO-hoofdkwartier worden gedragen door alle 28 bondgenoten gezamenlijk. Het totale Nederlandse deel van de bijdrage aan het nieuwe NAVO hoofdkwartier voor de gehele periode (2003–2017) is EUR 44,6 mln. Het bedrag van EUR 3,6 mln zoals vermeld in de Decemberbrief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en toegelicht in de brief van de Minister van Defensie van 2 maart jl. betreft het Nederlandse deel van de meerkosten voor het totale project. Een deel van deze meerkosten kon worden gefinancierd uit het NAVO-budget op de begroting van Buitenlandse Zaken van 2014, waardoor per saldo de overschrijding (v.w.b. de NAVO-nieuwbouw) EUR 2,4 mln is voor de begroting van Buitenlandse Zaken voor 2014. Het betreft dus niet zoals door de D66 fractie gesteld slechts de meerkosten voor het jaar 2014, hoewel de meerkosten wel ten laste van de begroting van 2014 kwamen. De meerkosten zijn ontstaan door o.a. aanvullende veiligheidsmaatregelen, ontwerpwijzigingen, slecht weer en aanvullende werkzaamheden. Dit betreft risico’s die voor rekening komen van de opdrachtgever België, en dus uiteindelijk door alle bondgenoten gezamenlijk gedragen moeten worden. Door een eerdere meevaller in 2010 blijven de totale kosten voor de nieuwbouw overigens binnen de oorspronkelijke ramingen.
Verantwoordingsstukken Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Relief fund
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister bij het beantwoorden van feitelijke vragen over het Relief Fund (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) inzicht heeft gegeven in de verdeling over crisisgebieden van de uitgegeven 97 miljoen euro: 16,6 miljoen euro in Zuid-Soedan, 10 miljoen euro in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR), 16 miljoen euro in West-Afrika (Ebola), 10,4 miljoen euro in Irak en 30,5 miljoen euro in Syrië. Kan de Minister concreet toelichten op basis waarvan tot deze verdeling van middelen is gekomen? De leden van de VVD-fractie vragen tevens aan de hand van welke factoren de Minister de hoogte bepaalt van de toe te wijzen bedragen. Kan de Minister eveneens per hierboven genoemd land uitsplitsen waar de genoemde bedragen aan uitgeven zijn?
Antwoord
Het toewijzen van bijdragen aan specifieke crisesgebieden gebeurd op basis van het humanitair imperatief: hulp bieden waar de nood het hoogst is. Daarnaast zijn bepalend: de hoogte van het uitgebrachte hulpverzoek en verwachte dekking hiervan door donoren, hoogte van bijdragen in het verleden (voorspelbaarheid van de hulp) en de context van de crisis en mate van mogelijkheden om hulp te kunnen bieden. In 2014 is met de oprichting van het Relief fund besloten om de middelen voor 2014 vooral in te zetten voor de toen bestaande zogenaamde L3 crises. Dit zijn de crises met de grootste noden. De crises die tot deze categorie behoorden waren eind 2014 Syrië, Irak, de CAR, Zuid-Sudan en de ebola crisis. Op basis van de hulpvraag, dekking van de hulp en mogelijke partners is de uiteindelijke verdeling tot stand gekomen.
Per land zijn de uitgaven als volgt:
• Syrië: totaal EUR 30,5 mln: UNHCR EUR 8 mln, WFP EUR 8 mln, UNICEF EUR 5 mln en via Nederlandse NGO’s crossborder hulp (motie Voordewind) EUR 9,5 mln
• Zuid-Sudan: totaal EUR 16,6 mln: 5 mln Common Humanitarian Fund (CHF), EUR 5 mln UNHCR t.b.v. opvang vluchtelingen in buurlanden en Dutch Relief Alliance EUR 6,6 mln
• Irak: totaal: EUR 10,4 mln: WFP EUR 5 mln en Dutch Relief Alliance EUR 5,4 mln
• CAR: EUR 10 mln totaal via CHF
• Ebola: totaal EUR 16 mln: EUR 5 mln aan hulpgoederen, WHO EUR 5 mln, UNICEF EUR 5 mln, EUR 1 mln Artsen zonder Grenzen.
Directe en indirecte financiële bijdragen
Bij het beantwoorden van feitelijke vragen over het jaarverslag (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) heeft de Minister een overzicht gegeven van Nederlandse directe en indirecte financiële bijdragen per land. De leden van de VVD-fractie vragen of begrotingssteun ook onderdeel is van deze bijdragen? Zo ja, kan de Minister per land aangeven om hoeveel begrotingssteun het gaat?
De leden van de VVD-fractie constateren dat in hetzelfde overzicht staat vermeld dat Iran 920.951 euro aan directe en 2.222.352 euro aan indirecte financiële bijdragen heeft ontvangen. Kan de Minister aangeven waaraan deze bedragen zijn uitgegeven?
De leden van de VVD-fractie zijn tevens benieuwd of de Minister bij de keuze voor directe bilaterale uitgaven in het overzicht nog onderscheid maakt tussen partnerlanden en niet-partnerlanden. De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de Minister hoe zij fragmentering en versplintering van directe bilaterale uitgaven wil tegengaan. In dat kader zijn de leden van de VVD-fractie bijvoorbeeld geïnteresseerd of de Minister de bijdrage aan Djibouti van 1 miljoen euro nader kan specifiëren.
Antwoord
Bij de keuze voor directe uitgaven maak ik onderscheid tussen partnerlanden en niet-partnerlanden. Uitgangspunt vormt daarbij het landenbeleid zoals ik dat heb uiteengezet in de nota «Wat de wereld verdient». De directe bilaterale uitgaven worden geoormerkt voor een specifiek land. In het genoemde overzicht zijn de partnerlanden gemarkeerd. Zij ontvingen vorig jaar 76% van de totale directe bilaterale uitgaven. In het overzicht zijn alleen de uitgaven van de sectorale begrotingssteun aan de justitiesector in Rwanda opgenomen. Deze is – na overleg met uw Kamer – in 2014 hervat (Kamerstuk 33 625, nr. 99). In 2014 is hiervoor EUR 5 mln bijgedragen. Nederland verstrekt geen begrotingssteun aan andere landen.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie hoe ik de fragmentering en versplintering van directe bilaterale uitgaven wil tegengaan. Deze vraag sluit mijns inziens aan bij de vragen van de D66-fractie over de mogelijkheden om het aantal ODA-activiteiten verder terug te brengen. Ook informeert de D66-fractie in dit verband naar de mogelijkheden om met verminderde ODA-activiteiten in de toekomst weer op te klimmen richting de ODA-norm van 0,7 procent BNP. Het is mijn streven de beheerslast van de totale ODA-portefeuille zoveel als mogelijk terug te dringen, onder meer door het verkleinen van het aantal activiteiten. Ik ben evenwel van mening dat er binnen de ODA-uitgaven altijd ruimte moet blijven voor kleinere activiteiten, ook buiten de partnerlanden, waarbij met een beperkte bijdrage een relatief groot effect kan worden bereikt. U kunt dan denken aan kleinschalige projecten bijvoorbeeld op het terrein van gender of stabiliteit. Ook is noodhulp niet beperkt tot de partnerlanden. Daarnaast werkt Nederland via de hulp en handel-agenda steeds meer samen in publiek-private partnerschappen met bedrijven, NGO’s en kennisinstellingen. Dit is een effectieve aanpak, die evenwel relatief bewerkelijk is. Tevens is de concentratie van armoede in fragiele staten van invloed op het aantal activiteiten. Vanwege de instabiele situatie en de matige kwaliteit van het bestuur is het lastig grote programma’s in deze landen te financieren. Van geval tot geval moet daarom worden afgewogen of de doelstelling van een OS-activiteit opweegt tegen de bijkomende beheerslast. Een verminderd aantal activiteiten heeft in principe geen invloed op de mogelijkheid te voldoen aan de ODA-norm van 0,7% BNP. Daarbij hoeft een stijgend ODA-budget niet te betekenen dat het aantal ODA-activiteiten stijgt. Er kan ook worden ingezet op minder activiteiten met een grotere financiële omvang.
Tenslotte hebben de leden van de VVD-fractie in dit verband gevraagd de Nederlandse OS-bijdragen bijdragen aan Iran en Djibouti te specifiëren. De directe en indirecte bijdragen aan Iran betreffen hoofzakelijk mensenrechtenprojecten die via nationale en internationale NGO’s worden uitgevoerd. De directe steun aan Djibouti van EUR 1 mln betreft een eenmalige bijdrage vanuit het Stabiliteitsfonds aan de United Nations Office on Drugs and Crime ten behoeve van een project gericht op de bestrijding van piraterij en grensoverschrijdende maritieme criminaliteit. Op http://www.openaid.nl vindt u een overzicht van de door Nederland ondersteunde projecten in de diverse landen.
Migratie en ontwikkeling
De leden van de VVD-fractie merken op dat in het jaarverslag staat vermeld hoe Nederland is omgegaan met landen die weigerden mee te werken aan de terugkeer van uit die landen afkomstige uitgeprocedeerde illegalen. De leden van de VVD-fractie vinden met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking coherentie erg belangrijk. Deze leden vragen of de Minister kan aangeven strenger hierop toe te zien en vaker conditionaliteit toe te passen ten aanzien van landen die niet meewerken aan het terugnemen van uit die landen afkomstige uitgeprocedeerde illegalen? Is de Minister bereid de uitkering van OS-gelden aan deze landen stop te zetten zo lang zij niet meewerken?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in 2014 nieuwe programma’s zijn gestart op het gebied van migratie en ontwikkeling. Het gaat hierbij onder meer om programma’s die migranten in Nederland training en coaching aanbieden bij het opzetten van een sociale onderneming in het land van herkomst. Ook zijn programma’s gestart ter bevordering van terugkeer en herintegratie van ex-asielzoekers uit Nederland. Kan de Minister een overzicht geven van wat de resultaten van deze programma’s zijn? Zijn deze programma’s voortgezet in 2015? Wat is de visie van het kabinet om de positieve bijdrage van migratie aan ontwikkeling te bevorderen (pag. 55 van het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking)? En hoe gaat het kabinet de negatieve effecten tegen? En kan de Minister aangeven op wat voor manier zij zich binnen het kabinet heeft ingezet om ervoor te zorgen dat er rekening wordt gehouden met het belang van ontwikkelingslanden binnen het rijksbrede migratiebeleid, zoals zij aangeeft in het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (blz. 55)? De leden van de PvdA-fractie vragen of de Kamer de brief over migratie en ontwikkeling nog voor het zomerreces tegemoet kan zien.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister of zij aan kan geven welke landen zijn gekort op het OS-budget, omdat zij weigerden mee te werken aan de terugkeer van uit die landen afkomstige uitgeprocedeerde asielzoekers? Ziet de Minister een verbetering in de houding van deze landen en bijgevolg in de beleidsresultaten? Is de meer-voor-meer benadering een geschikt instrument gebleken bij het terugkeerbeleid?
Antwoord
Het is al langere tijd het standpunt van het kabinet dat terugkeer het beste bevorderd kan worden door inzet op een brede, constructieve samenwerking, waarvan migratie onderdeel vormt. We hebben het in dit verband vaak over «meer voor meer»: landen die goed meewerken aan terugkeer, worden beloond met extra steun voor capaciteitsopbouw op migratieterrein. Dit betekent dat het kabinet alleen gaat investeren in bijvoorbeeld het verbeteren van controles op luchthavens, trainingen voor douane of versterking grensbewaking in bepaalde landen als ze ook meewerken aan terugkeer. De concrete wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, zal van geval tot geval verschillen.
Het kabinet sluit negatieve consequenties voor landen die niet meewerken aan terugkeer niet uit. In zulke gevallen zal eerst een analyse plaats moeten vinden van de mogelijkheden van negatieve prikkels in relatie tot het land in kwestie (ook buiten het terrein van ontwikkelingssamenwerking) alsmede de verwachte effecten van de inzet van dergelijke prikkels. In 2014–2015 zijn geen ontwikkelingsprogramma’s gekort wegens gebrek aan medewerking aan terugkeer, ook al omdat er geen programma’s zijn met de overheden van deze landen. In enkele landen, waaronder Armenië, Azerbeidzjan, Pakistan en Nigeria, heeft de «meer voor meer» benadering bijgedragen aan verbeterde medewerking aan terugkeer. Binnenkort verschijnt de evaluatie van het terugkeerbeleid door de Adviescommissie Vreemdelingenzaken. Het kabinet zal u deze evaluatie toesturen, voorzien van een kabinetsreactie.
De jaarrapportage migratie en ontwikkeling, die u in juli toegaat, zal antwoord geven op de door u gestelde vragen. In dezelfde kamerbrief wordt u ook geïnformeerd over de plannen voor aanwending van de extra middelen om terugkeer te bevorderen en over de kabinetsappreciatie van het advies van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken inzake het terugkeerbeleid.
Multilaterale organisaties
De leden van de VVD-fractie stellen de antwoorden van de Minister op de feitelijk vragen over het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) erg op prijs. In de antwoorden zijn de bijdrages aan de multilaterale organisaties te lezen. Kan de Minister aangeven waarom voor sommige van deze organisaties is gekozen? Waarom gaat er ongeveer 136 miljoen euro naar het United Nations Development Programme (UNDP) en 47 miljoen euro naar de United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (UNOCHA)? Aan de hand van welke criteria bepaalt de Minister de bijdrage aan voornoemde organisaties? De leden van de VVD-fractie vernemen graag van de Minister of de stem van Nederland zwaarder mee telt in het decision-making process als Nederland een grotere vrijwillige bijdrage levert aan een multilaterale organisatie.
Antwoord
De VVD-fractie vraagt naar de criteria die zijn gebruikt bij de toekenning van bedragen aan multilaterale organisaties. De genoemde bedragen onder vrijwillige bijdragen aan multilaterale organisaties zijn een optelsom van algemene bijdragen en geoormerkte bijdragen. De omvang van de algemene vrijwillige bijdragen is afhankelijk van de kwaliteit en effectiviteit van de organisatie, de relevantie van de organisatie binnen de VN en de relevantie voor de Nederlandse bilaterale prioriteiten. Eén keer per twee jaar worden de multilaterale organisaties op deze criteria getoetst en worden de zogeheten scorekaarten geactualiseerd. De uitkomsten van de meest recent exercitie zijn eerder deze maand met de Tweede Kamer gedeeld en besproken tijdens een AO op 1 juli a.s.
In antwoord op de vraag van de VVD-fractie om een nadere toelichting op de bijdrage aan UNDP kan gemeld worden dat Nederland in 2.014 EUR 136 mln heeft verstrekt aan UNDP, waarvan EUR 27,5 mln in de vorm van een algemene bijdrage en EUR 118,5 mln aan geoormerkte bijdragen. UNDP heeft een coördinerende taak binnen de VN, heeft wereldwijde presentie en kan als neutrale samenwerkingspartner actief zijn op gevoelige terreinen als democratisering en ontwikkeling van de rechtsstaat. UNDP is voorts een belangrijke partner voor de uitvoering van het Nederlandse beleid op het gebied van veiligheid en rechtsorde. De geoormerkte bijdragen aan UNDP betreffen hoofdzakelijk programma's en projecten op dit terrein. Nederland droeg in 2014/2015 onder andere EUR 16 mln bij aan het Crisis Prevention and Recovery Thematic Trustfund (CPRTTF) van UNDP. Daarnaast beheert UNDP een aantal Common Humanitarian Funds (onder meer Somalië, de Centraal Afrikaanse Republiek, DRC en Zuid-Soedan) waar Nederland in 2.014 EUR 32 mln aan bijdroeg.
Voor de bijdrage aan OCHA kan een vergelijkbare toelichting worden gegeven. In 2014 droeg Nederland EUR 47 mln bij aan UN OCHA, waarvan EUR 5 mln via een algemene vrijwillige bijdrage en EUR 42 mln in de vorm van geoormerkte bijdragen. EUR 40 mln was bestemd voor het VN Central Emergency Response Fund (CERF) dat wordt beheerd door OCHA. UN OCHA speelt een belangrijke rol in de algemene coördinatie van humanitaire hulp, maar heeft zelf vrijwel geen uitvoerende activiteiten. UNDP administreert de Common Humanitarian Funds voor noodhulp in crisesgebieden, UN OCHA stuurt deze fondsen inhoudelijk aan.
Op de vraag of de stem van Nederland zwaarder meetelt indien de vrijwillige bijdrage groter wordt luidt het antwoord dat de verdeling van formele stemgewichten bij veel multilaterale organisaties gekoppeld is aan de omvang van de financiële bijdrage. Bovendien hecht het management van deze organisaties doorgaans veel waarde aan de opvattingen van lidstaten die relatief veel bijdragen. Er is dus een relatie tussen de invloed van afzonderlijke lidstaten op de programmering van multilaterale organisaties en de omvang van de door hen verstrekte bijdragen.
Opvang in de regio
De leden van de VVD-fractie stellen het op prijs dat de Minister binnen het Relief Fund meer geld vrijmaakt voor het opvangen van vluchtelingen in de regio. Kan de Minister aangeven of zij ook buiten het Relief Fund meer geld hiervoor kan vrijmaken?
Antwoord
Opvang van vluchtelingen in de regio was al een belangrijk aandachtspunt in het humanitaire beleid. Een belangrijk deel van de algemene ongeoormerkte jaarlijkse bijdragen aan organisaties als UNHCR, WFP, UNRWA, OCHA (CERF) en ICRC wordt reeds besteed aan enerzijds de opvang van vluchtelingen in de regio en anderzijds de opvang van ontheemden, die hun land (nog) niet hebben ontvlucht. Daarnaast reageert het kabinet met additionele crisis gebonden bijdragen gedurende het jaar op humanitaire noodsituaties, waarbij ook vluchtelingen en ontheemden worden voorzien van de benodigde hulp. Met het Relief Fund heeft het kabinet in de periode september 2014 tot eind 2017 een extra bedrag van EUR 570 mln euro tot haar beschikking, waarmee meer noodhulp kan worden gegeven in dergelijke situaties.
Daarnaast heeft het kabinet binnen het Relief Fund een reservering gemaakt van EUR 30 mln, waarmee activiteiten kunnen worden gefinancierd die een katalyserend effect hebben op de opvang van vluchtelingen in de regio. Het gaat hier om het stimuleren van een vernieuwende aanpak voor betere en/of meer efficiënte opvang. Voorbeelden zijn de samenwerking met gastgemeenschappen en de verbetering van werkgelegenheid.
Voorts is het verbeteren van opvang in de regio vaak niet alleen een zaak voor humanitaire organisaties. Zeker in langdurige chronische situaties worden vaak andere bronnen aangeboord om activiteiten te financieren. Verbetering van relaties tussen vluchtelingen en gastgemeenschappen is daarbij een aandachtsgebied, maar ook investeringen in zaken als onderwijs, gezondheidszorg, voedselzekerheid, drinkwatervoorzieningen of ontmijning in gastlanden. Dit alles kan, in langdurige vluchtelingensituaties, van groot belang zijn om bij de opvang van grote aantallen vluchtelingen de ineenstorting van lokale infrastructuur te voorkomen. Voor de financieringen van dergelijke activiteiten maakt het kabinet op dit moment gebruik van zijn middelen voor (sociaaleconomische) wederopbouw, de strategische partnerschappen chronische crises (2014–2016) en het Stabiliteitsfonds. Ook ondergenoemde Nederlandse bijdrage aan het EU Regional Development and Protection Programme draagt bij aan betere opvang in de regio.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de feitelijke vragen over het feit dat Nederland een leidende rol gaat spelen bij het EU Regional Development and Protection Programme voor de Hoorn of Afrika. Kan de Minister aangeven wat hier precies mee bedoeld wordt? Tevens zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd welke concrete stappen de Minister neemt om een intensievere samenwerking met andere EU-landen te bevorderen teneinde de opvang van vluchtelingen in de regio nog effectiever te maken?
Antwoord
Nederland leidt het regionale ontwikkelings- en beschermingsprogramma van de EU in de Hoorn van Afrika. Hiermee beoogt Nederland praktisch invulling te geven aan een geïntegreerde benadering van migratie in Europees verband. Ons doel is tot een breed partnerschap op migratieterrein te komen, waar zowel de landen in de regio, de EU als vluchtelingen en migranten voordeel van hebben. Het gaat daarbij onder meer om de gezamenlijke aanpak van mensensmokkel en mensenhandel, vergroten zelfredzaamheid van vluchtelingen, informatiecampagnes om te waarschuwen voor de risico’s van illegale migratie, bevorderen van terugkeer en herintegratie en aanpak van de grondoorzaken van illegale migratie. Het programma is op 9 juni gelanceerd in Brussel. Nederland kreeg van de Commissie, de EDEO en Lidstaten veel waardering voor onze innovatieve, brede benadering. Naast de Commissie, die in principe minimaal EUR 27 mln beschikbaar zal stellen, zullen meer dan tien Europese landen geld of expertise aan dit programma bijdragen; Nederland zal EUR 4 mln bijdragen.
Coherentie van beleid
Eind 2013 verscheen de pilot coherentierapportage met resultaten uit Ghana en Bangladesh. Hierin werden de negatieve en positieve gevolgen in kaart gebracht van niet-hulpbeleid op twee partnerlanden. De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister een overzicht te geven hoe de resultaten uit die pilot zijn geïntegreerd in beleid. Welke aanbevelingen zijn wel overgenomen, en welke niet? Kan de Minister aangeven hoe deze afweging is gegaan? Naar aanleiding van deze pilot gaf de Minister aan om de dialoog over beleidscoherentie te bevorderen in de partnerlanden. Kan de Minister aangeven of deze dialoog gestart is? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze dialoog? Zo nee, is de Minister voornemens alsnog de dialoog op te gaan starten? De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de Minister hierin de rol van ambassades ziet. En of de Minister voornemens is deze pilot een vervolg te geven.
De leden van de PvdA-fractie vragen de Minister of zij bereid is om beleidscoherentie ook tot inzet te maken van de implementatie van de Sustainable Development Goals (SDG)-agenda. De mondiale ontwikkelingsagenda moet immers niet alleen in ontwikkelingslanden uitgevoerd worden, maar is een verantwoordelijkheid van álle landen. De-SDG agenda kan alleen maar succesvol zijn als bij de implementatie van de doelstellingen rekening wordt gehouden met de belangen van ontwikkelingslanden. Niet alleen maar in het beleid op het gebied van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, maar juist ook in het beleid van andere departementen. Is het kabinet voornemens om hiervoor te pleiten -zowel op de Financing for Development Top in Addis Abeba volgende maand, als in de voorbereidingen op de Top over de SDG’s in september in New York? Is Nederland bereid dit tot prioriteit te maken van haar inzet?
Daarnaast willen de leden van de PvdA fractie weten of het kabinet bereid is om in het kader van de implementatie van de SDG-agenda een strategische coherentie-agenda te ontwikkelen. Daarmee wordt inzichtelijk gemaakt welke coherentie-knelpunten er zijn op de beleidsterreinen waar Nederland actief is en op welke manier het kabinet beleid coherenter zal maken. Dat zal het beoordelen door de Tweede Kamer van de jaarlijkse coherentie-agenda die de Minister heeft toegezegd effectiever maken.
Antwoord
Uit de coherentiepilots Ghana en Bangladesh (Pilot coherentierapportages in Bangladesh en Ghana, Kamerstuk 33 625, nr. 41) bleek dat er vooral op de beleidsterreinen handel/markttoegang, financiële stromen/belasting regimes, voedselzekerheid, klimaat en migratie voortgang te boeken valt. Het kabinet heeft op al deze terreinen meerdere activiteiten ondernomen en initiatieven opgezet om de coherentie van het Nederlandse c.q. het EU-beleid te versterken. De recente kamerbrief over de Coherentie monitor van Nederlandse NGO’s (Kamerstuk 33 625, nr. 164) geeft hierover nadere informatie.
De Kamerbrief over de coherentiepilots noemde een drietal specifieke vervolgstappen: het stimuleren van verder onderzoek naar beleidscoherentie voor ontwikkeling (BCO), het inbrengen van de uitkomsten van de pilot in EU, OESO en VN, en het bevorderen van dialoog over beleidscoherentie met partnerlanden. Ook hieraan is vervolg gegeven. Zo is mede dankzij Nederland onder het EU Horizon 2020 programma een speciaal loket geopend voor onderzoek naar beleidscoherentie (The European Union's contribution to global development: in search of greater policy coherence). Verder heeft Nederland de resultaten van de pilots gepresenteerd aan de Europese partners en zijn deze als best practice gepubliceerd in het jaarlijkse OESO Flagship Report. Op verzoek van Nederland heeft de EU haar delegaties verzocht om coherentiekwesties mee te nemen in de dialoog met partnerlanden en hierover te rapporteren. Ook is beleidscoherentie opgenomen in de EU Impact Assessments die vooraf mogelijke gevolgen van beleid voor derde landen in kaart brengen.
De SDG’s bieden inderdaad belangrijke kansen om beleidscoherentie verder in het beleid te verankeren, mede vanwege de beoogde universaliteit van deze doelen. Een terrein waar Nederland meer actie overweegt is duurzame consumptie en productie (naast terreinen zoals duurzame infrastructuur en steden en gendergelijkheid). Zo voert het Planbureau voor de Leefomgeving op dit moment een studie uit die tot doel heeft de nationale beleidsopgave op het gebied van duurzaamheid voor Nederland in kaart te brengen.
Belastingen
De leden van de PvdA-fractie zien dat de Minister voortgang boekt in haar inzet op de heronderhandeling van de belastingverdragen die zijn afgesloten met ontwikkelingslanden om antimisbruikbepalingen hierin op te nemen. Daarnaast waarderen de leden van de PvdA-fractie de inzet van het kabinet om technische assistentie te verlenen aan lokale belastingdiensten. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister van mening is dat het uitgangspunt van de heronderhandelingen moet zijn dat er eerlijke belastingverdragen afgesloten worden, waar ontwikkelingslanden ook baat bij hebben.
De leden van de PvdA-fractie ondersteunen de inspanningen van de Minister om een eerlijk belastingbeleid te realiseren. Dit zal ontwikkelingslanden uiteindelijk minder afhankelijk van hulp maken. Maar met de heronderhandeling van belastingverdragen en capaciteitsversterking van belastingdiensten zijn we er nog niet. Nederland zou ook bedrijven moeten ontmoedigen om belastingen via Nederland te ontwijken. Dat debat is al vaker aan de orde geweest in de Kamer, en de Minister zegde al eerder toe dat ze met de Staatssecretaris van Financiën zou bespreken hoe belastingontwijking tegen gegaan kan worden. De leden van de PvdA-fractie vragen of deze gesprekken inmiddels hebben plaatsgevonden? Zo ja, kan de Minister een terugkoppeling geven van de uitkomsten van die gesprekken? Zo nee, wanneer is de Minister voornemens dit gesprek met de Staatssecretaris van Financiën te voeren? De leden van de PvdA-fractie kregen bij de begrotingsbehandeling Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van november 2014 de toezegging dat de Minister dit voorjaar middels een brief duidelijk zou maken welke mogelijkheden zij ziet om het Nederlandse belastingbeleid eerlijker, rechtvaardiger en coherenter te maken. De leden van de PvdA fractie vragen of de toegezegde brief nog voor het zomerreces beschikbaar zal zijn. En in hoeverre is een rechtvaardig internationaal belastingsysteem de inzet van de Minister voor de Financing for Development Top in Addis Abeba volgende maand? Zo ja, op wat voor manier zet de Minister zich hiervoor in?
Antwoord
De leden van de PvdA-fractie bepleiten dat het uitgangspunt van de heronderhandelingen met ontwikkelingslanden moet zijn dat er eerlijke belastingverdragen afgesloten worden. Uiteraard deelt het kabinet dat uitgangspunt. Omdat het criterium lastig toetsbaar is, zet Nederland er van oudsher op in zoveel mogelijk aan te sluiten bij internationale standaarden zoals de modelverdragen van de OESO en de VN en is Nederland bereid bij de verdeling van de heffingsrechten in een belastingverdrag ontwikkelingslanden meer (bron)heffingsrechten te geven dan Nederland bereid is te doen in verdragen met ontwikkelde landen. De (gedeeltelijke) heronderhandeling van verdragen met ontwikkelingslanden geeft de gelegenheid oudere verdragen beter te laten aansluiten bij de moderne standaarden. Minstens zo belangrijk als de Nederlandse inzet, is dat de verdragsonderhandelaars van de ontwikkelingslanden over toereikende kennis en vaardigheden beschikken. In dat verband is van belang dat een groep Afrikaanse landen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een (vervolg)cursus Verdragsonderhoud door het International Bureau of Fiscal Documentation (IBFD) te volgen, hetgeen hun onderhandelingsbekwaamheid bevordert. Zie ook mijn brief aan Uw Kamer naar aanleiding van de vragen van het lid Van Laar van de PvdA-fractie met betrekking tot de Nederlandse inzet op belastingen in ontwikkelingslanden. Deze brief gaat U binnenkort toe.
Op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of ik het gesprek ben aangegaan met de Staatssecretaris van Financiën over de aanpak van belastingontwijking kan ik meedelen dat ik de afgelopen tijd regelmatig contact met hem heb gehad over de Nederlandse fiscale beleidsagenda, voor zover deze de belangen van ontwikkelingslanden raakt. Het gaat hier om een brede kabinetsinzet waarvan de meest recente stand van zaken wordt vermeld in de voorgenoemde brief aan Uw Kamer.
IMVO
De leden van de PvdA-fractie waarderen de strijd van de Minister om de arbeidsomstandigheden in de textielsector in Bangladesh en Pakistan te verbeteren en zo de fabrieken veiliger te maken. Ze zijn ook tevreden over het IMVO-beleid in bredere zin, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het opstellen van MVO-convenanten in geïdentificeerde risico-sectoren. De leden van de PvdA-fractie zien dat de Minister zich ervoor inspant dat in de convenanten in de risico-sectoren het tegengaan van kinderarbeid een belangrijke plek heeft gekregen. De kledingbranche heeft zichzelf voorgenomen dat de internationale keten in 2016 vrij van kinderarbeid zou moeten zijn. Begin 2014 is een Plan van Aanpak »verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector» aan de Minister aangeboden, die door de hele sector uitgevoerd moet worden (bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en overheden). De leden van de PvdA fractie vragen hoe dit Plan van Aanpak in 2014 vorm heeft gekregen, en of dit initiatief in 2015 is voortgezet. De leden van de PvdA fractie vragen welke stappen er inmiddels zijn genomen om geen gebruik meer te maken van kinderarbeid in hun keten waar te maken. Kan de Minister aangeven wat de resultaten zijn tot nu toe? En hoe wordt gemonitord dat bedrijven zich hier ook aan houden? Waaruit bestaat het toezichtmechanisme?
Antwoord
Het aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangeboden Plan van Aanpak «verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector» (PvA) heeft als volgt vorm gekregen. In 2014 zijn tien werkgroepen van start gegaan om de doelstellingen uit het PvA uit te werken tot concrete plannen. De tien werkgroepen zijn: due diligence & inkooppraktijken, grondstoffen, bevorderen sociale dialoog, kinderarbeid, veilige en gezonde werkplek, communicatie, leefbaar loon, water, chemicaliën en energie, gebonden arbeid en circulaire economie. Maatschappelijke organisaties, vakbonden, overheden en individuele ondernemingen werken samen in de werkgroepen. Verspreid over de werkgroepen zijn in totaal 76 partijen actief, waarvan 44 bedrijven.
De resultaten van de werkgroepen zijn begin 2015 door de werkgroeptrekkers uitgewerkt tot concrete projectvoorstellen, inclusief uitwerking van de benodigde financiering. Voor de ene werkgroep heeft dit al meer vorm gekregen dan voor de andere. Een overzicht van alle projectvoorstellen ter implementatie van het PvA, dat tevens dient als algemene voortgangsrapportage, is beschikbaar op de website www.gidrd.nl waar ook het PvA zelf en de verslagen van de werkgroepen te vinden zijn. Een eerste concreet resultaat van de werkgroepen is de handreiking due diligence, die textielbedrijven een hulpmiddel biedt om in kaart te brengen waar, door wie en onder welke arbeidsomstandigheden en met welke milieuimpact hun producten worden geproduceerd. Deze handreiking is te downloaden vanaf genoemde website.
Ook heeft de textielsector inmiddels verdere stappen gezet om te komen tot een IMVO-convenant. Eind 2014 hebben de drie brancheorganisaties Modint, Inretail en VGT de SER benaderd met de vraag of deze organisatie daarbij een rol kan spelen. De SER heeft na een grondige verkenning op 18 mei jl. richting alle stakeholders aangegeven de rol van convenor, mediator en penvoerder, inclusief leveren en ondersteunen van een externe voorzitter te willen spelen. Een eerste bijeenkomst met de externe voorzitter is voorzien in de week van 22 juni a.s. Verschillende stakeholders zal voorafgaand duidelijkheid worden gevraagd over hun mandaat en de rol die zij in het proces willen spelen. Het streven is het zwaartepunt van de onderhandelingen in de periode augustus t/m oktober te laten plaatsvinden en het convenant in november 2015 af te ronden.
In 2014 zijn de uitgaven op het beleidsartikel «Duurzame handel en investeringen» 391 miljoen euro. De leden van de D66-fractie stellen vast dat dit bijna 27 miljoen euro lager is dan geraamd. Een van de oorzaken is een lagere behoefte bij de posten aan technische ondersteuning op het gebied van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. De leden van de D66-fractie constateren dat MVO juist in toenemende mate in de aandacht staat. Deze leden vragen de Minister toe te lichten hoe die lagere behoefte bij de posten is ontstaan en of dat een tijdelijk of structureel gegeven is.
Antwoord
Van de genoemde onderuitputting van EUR 27 mln was slechts EUR 0,5 mln voor IMVO op de posten. IMVO is en blijft een speerpunt voor de posten en heeft in de laatste jaren grotere aandacht gekregen als onderdeel van het beleid, gericht op private sector ontwikkeling. De onderbesteding was tijdelijk van aard. Ook in de komende jaren zal de samenwerking met posten op het terrein van IMVO toenemen, ook in het kader van de strategische partnerschappen met maatschappelijke organisaties.
Gender
Zoals de Minister aangeeft in het jaarverslag 2014, hebben vrouwenrechten en gendergelijkheid prioriteit binnen het beleid op het gebied van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Zo sprak naar aanleiding van de Nederlandse lobby de VN Commission on the Status of Women zich in 2014 uit voor een zelfstandige doelstelling voor gendergelijkheid in de post-2015 ontwikkelingsagenda, in een internationale context waar vrouwenrechten en gendergelijkheid sterk onder druk blijven staan. De doelstelling wordt uitgewerkt in de aanloop naar de Finance for Development-bijeenkomst in juli 2015. De leden van de PvdA-fractie vragen of de Minister inzicht kan geven in hoe deze doelstelling is uitgewerkt in de Post-2015 agenda? En kan de Minister aangeven hoe lidstaten aangespoord zullen worden om deze doelstelling ook te implementeren in nationaal beleid, om de
SDG-doelstellingen te verwezenlijken? Zoals de Minister eerder aangaf is er immers genoeg aandacht voor gendergelijkheid in beleid, maar als het op de implementatie aankomt, schiet de inzet op gender vaak tekort. De leden van de PvdA-fractie vragen voorts hoe Nederland erop toeziet dat niet alleen lidstaten, maar ook andere stakeholders zoals bedrijven zich gaan houden aan het implementeren van deze genderdoelstellingen?
De inzet op de speerpunten water, voedselzekerheid, veiligheid en rechtsorde, en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) heeft tot «goede resultaten» geleid, aldus de Minister (pag. 13). Eind 2013 luidde de Minister nog de noodklok rondom SRGR: de voortgang op dit beleid zou onvoldoende zijn, met name rondom het terugdringen van moedersterfte en toegang tot anticonceptie. Kan de Minister voor het speerpunt SRGR aangeven of de resultaten voor 2014 hoopvoller stemden? De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het verschil te duiden is tussen 2013 en 2014. En kan de Minister aangeven hoe de positie van vrouwen rondom SRGR verbeterd is? Kan de Minister een overzicht geven van hoe in de andere speerpuntenprogramma’s betere integratie van vrouwenrechten in 2014 tot resultaten heeft geleid?
Antwoord
Het kabinet heeft zich van meet af aan consistent en actief ingezet voor een solide verankering van gendergelijkheid en vrouwenrechten in de post-2015 agenda en ik zie met genoegen dat in deze fase van intergouvernementele onderhandelingen de mondiale consensus over het belang van een eigenstandig genderdoel breed en intact is. Deze doelstelling is uitgewerkt in een aantal onderliggende doelen die in de komende 15 jaar essentieel zijn voor de aanpak van de structurele oorzaken van genderongelijkheid, discriminatie en geweld tegen vrouwen. De uitbanning van alle vormen van geweld tegen vrouwen en meisjes en van schadelijke praktijken inclusief kindhuwelijken en vrouwenbesnijdenis maken deel uit van deze subdoelen, evenals gelijke participatie in besluitvorming, erkenning van onbetaalde zorgtaken en seksuele en reproductieve gezondheid en reproductieve rechten.
Om daadwerkelijke realisatie van de doelen mogelijk te maken is het nu van groot belang dat we als nationale overheden, en in samenspraak met partners, zorgdragen voor adequate plannen, begrotingen, financiering en een transparant verantwoordingskader en dat we zorgvuldig de indicatoren selecteren op basis waarvan voortgang, of gebrek daaraan, kan worden gemeten. Daarbij moeten we niet alleen kwantitatieve meetbaarheid maar ook kwalitatieve verandering in beeld brengen.
Vooruitlopend op de top in september investeer ik in de versterking van wederzijds begrip, overleg en samenwerking tussen de diverse betrokken departementen zodat onze nationale en internationale inzet op elkaar aansluiten en andere lidstaten van inspiratie kunnen dienen. Evenzo zullen wij van de ervaringen van andere landen en partners kunnen leren. Het kabinet stimuleert een breed gedragen en inclusieve uitvoering van de post-2015 agenda waarin multi-stakeholder partnerschappen een belangrijke en complementaire functie vervullen, naast de primaire rol van overheden en naast de financiële inzet. Hiertoe wil ik ook mijn co-voorzitterschap van het Global Partnership for Effective Cooperation aanwenden om coherentie en onderlinge verbanden te versterken. Bedrijven spelen binnen deze partnerschappen uiteraard een belangrijke rol.
In de brief over de voortgang op de speerpunten ontwikkelingssamenwerking in 2012 van 24 oktober 2013 meldde ik dat er positieve ontwikkelingen zijn op het terrein van moedersterfte en anticonceptie. Zo is moedersterfte tussen 1990 en 2014 bijna gehalveerd. Ondanks deze goede resultaten is de voortgang onvoldoende om het millenniumdoel van 75% afname in 2015 te behalen. Hetzelfde geldt voor toegang tot anticonceptie: het aantal vrouwen dat voorbehoedsmiddelen gebruikt, is tussen 2012 en 2013 (laatste peiljaar) met 8,4 mln gestegen in de 69 armste landen, maar als gevolg van de demografische groei stijgt het percentage vrouwen met toegang tot anticonceptie marginaal. Daarbij zien we in een aantal landen grote successen, bijv. in Ethiopië, waar het percentage vrouwen dat anticonceptie gebruikt in een jaar met 3% is gestegen. Nederland heeft daaraan bijgedragen door bilaterale programma’s, ondersteuning van ngo’s en samenwerking met UNFPA. Veel positieve resultaten rond SRGR dragen bij aan een verbetering van de positie van grote groepen vrouwen. In de Kamerbrief over de voortgang op de speerpunten in 2014 zal ik meer informatie geven over resultaten die zijn behaald in 2014 op het speerpunt SRGR inclusief hiv/aids, evenals op de voortgang van de integratie van vrouwenrechten en gendergelijkheid in alle speerpuntprogramma’s en de resultaten daarvan.
Dutch Good Growth Fund
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de Minister in de antwoorden op de feitelijke vragen over het jaarverslag van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) aangeeft nog geen overzicht te kunnen geven van de aanvragen die zijn gedaan voor financiering vanuit het Dutch Good Growth Fund en het aantal aanvragen dat is afgewezen. De Minister schrijft dat het aantal afgewezen partijen beperkt was. Niet duidelijk wordt waarom deze afgewezen zijn. Vanuit verschillende kanten krijgen de leden van de CDA-fractie te horen dat dit te maken heeft met het risicoprofiel. De balans tussen revolverendheid van de investering en het risico van de financiering lijkt uit te slaan naar de keuze voor veiligere aanvragen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe zij aankijkt tegen deze observatie? Hoe evalueert zij op dit moment het risicoprofiel? Vindt de Minister dat zij voldoende middelen uit het fonds inzet?
Antwoord
De belangstelling van Nederlandse ondernemers die in ontwikkelingslanden willen investeren was in 2014 groot. In de maanden juli t/m december zijn voor dit onderdeel van het DGGF ruim 100 quickscans ontvangen. Uit een groot deel van deze quickscans bleek echter dat de investering of het projectidee waarvoor de ondernemer financiering zocht nog niet aan de voorwaarden van het DGGF voldeed. Deze ondernemers zijn niet afgewezen maar hebben het advies gekregen om bijvoorbeeld hun business plan aan te passen of om de financiële inbreng te vergroten. Opvallend was hierbij dat naarmate de bekendheid van het DGGF toenam, de kwaliteit van de ingediende quickscans steeg.
Met betrekking tot de indruk dat vooral voor meer veilige aanvragen wordt gekozen kan gesteld worden dat het DGGF pas in werking komt nadat blijkt dat banken niet zelfstandig financiering willen verstrekken. Iedere DGGF financiering is daarom risicovoller dan de reguliere markt zelfstandig op zou pakken. Door intensief overleg met banken, garantstellingen vanuit het DGGF en het over-en-weer uitwisselen van informatie zijn zowel Nederlandse als lokale banken bereid gevonden om zich samen met het DGGF op onbekend terrein te begeven. Het beeld dat dit veiligere aanvragen zouden zijn, is dan ook niet van toepassing. Nu de eerste banken financieringsbereidheid hebben getoond en er inmiddels een goede vertrouwensbasis is opgebouwd ligt de weg open om ook de nog meer complexe en risicovolle projecten te financieren.
Tevens constateren de leden van de CDA-fractie dat vanuit het DGGF projecten in landen zoals Ethiopië, Ghana, India en Nigeria worden gefinancierd. Is de Minister tevreden over de verdeling van projecten aan deze landen? Zijn deze landen de landen die zij voor ogen had bij het instellen van het fonds?
Antwoord
De genoemde landen zijn alleen als voorbeeld opgenomen in de antwoorden. Uiteindelijk hoop ik zo veel mogelijk projecten in zoveel mogelijk landen in de DGGF-portefeuille op te nemen.
De leden van de CDA-fractie hebben vorig jaar ook vragen gesteld over de OS-relatie met Ghana, omdat het land niet meewerkte aan terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. In het verslag van het schriftelijk overleg gaf de Minister aan dat het kabinet ten aanzien van Ghana een deel van de OS-steun heeft stopgezet. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister hoe zij dit rijmt met de steun die nu via het DGGF aan Ghana wordt gegeven?
Antwoord
Het DGGF is een programma gericht op bedrijven en niet op overheden. Het DGGF steunt dus ook niet de Ghanese overheid.
Afrekenbare doelen
De leden van de D66-fractie merken op dat het jaarverslag Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een overzicht geeft van de belangrijkste prestaties. Deze leden constateren net als de Rekenkamer dat niet inzichtelijk is of de gestelde doelen ook zijn gehaald. De leden van de D66-fractie brengen daarbij de motie-Sjoerdsma (33 750 XVII, nr. 31) in herinnering, ingediend tijdens de begrotingsbehandeling voor het jaar 2014 over afrekenbare doelen waarin de Minister is verzocht hier inzicht in te geven. Kan de Minister alsnog en waar mogelijk een totaal inzicht bieden of en in welke mate de gestelde doelen voor 2014 ook daadwerkelijk zijn behaald?
Antwoord
De doelen op het terrein van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking staan verwoord in de beleidsnota «Wat de wereld verdient». De drie overkoepelende doelstellingen zijn 1) het uitbannen van extreme armoede in één generatie (getting to zero); 2) duurzame en inclusieve economische groei overal ter wereld, en 3) succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland.
In diverse Kamerbrieven (zoals Ondernemen voor ontwikkeling, Ondernemen op buitenlandse markten, Nederlandse inzet voor wereldwijde voedselzekerheid, de aanbiedingsbrief Meerjarige Strategische Plannen – MJSP’s 2014–2017) worden de doelen nader uitgewerkt voor de prioritaire thema’s ontwikkelingssamenwerking.
De voortgangsrapportage prioritaire thema’s ontwikkelingssamenwerking, die elk jaar in september aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, gaat in op resultaten die geboekt worden op grond van de doelstellingen zoals geformuleerd in de beleidsnota en de thematische Kamerbrieven. De aanstaande voortgangsrapportage (september 2015) zal specifiek ingaan op de mate waarin resultaten behaald zijn voor het jaar 2014 met bijzondere aandacht voor de doelstellingen op gebied van hulp, handel en investeringen.
De leden van de D66-fractie wijzen op het voorstel van de Rekenkamer om geld en resultaten zoveel mogelijk te koppelen zodat inzichtelijk wordt hoe gedaalde uitgaven zich bijvoorbeeld verhouden tot de resultaten. Is de Minister voornemens om die gegevens in de toekomst te presenteren in de vorm van een «dashboard», zoals de Rekenkamer aanbeveelt?
Antwoord
In het verantwoordingsonderzoek BH&OS adviseert de Rekenkamer, ter verdere verbetering van de beleidsinformatie, geld en resultaten zoveel mogelijk te koppelen. De suggestie wordt gedaan om deze informatie mogelijk in de vorm van een «dashboard» aan te bieden.
De afgelopen jaren zijn resultaten gerapporteerd in resultaatfiches, als onderdeel van de jaarlijkse voortgangsrapportage prioritaire thema’s ontwikkelingssamenwerking, met daarin overzichten van de ingezette middelen en de daarmee behaalde resultaten. Er bestaat al een intern «dashboard» op het ministerie, dat momenteel voornamelijk inzicht biedt in waar de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking plaatsvinden, via welke kanalen en voor welke thema’s. De gegevens waarop dit «dashboard» gebaseerd is, worden overigens ook als open data gepubliceerd.
Een geautomatiseerd informatiesysteem waarin resultaten worden opgenomen en de relatie tussen middelen en resultaten kan worden gelegd, bestaat nog niet. Recentelijk is een project opgestart om dit op termijn te gaan realiseren. Informatie zal t.b.v. intern gebruik via een «dashboard» gegenereerd worden. Het systeem zal ook gebruikt worden voor externe verantwoording en publicatie van gegevens. Met het nieuwe systeem zal de transparantie verder toenemen.
De leden van de D66-fractie stellen vast dat de Minister succes voor Nederlandse bedrijven in het buitenland tot één van haar drie ambities heeft gemaakt. Toch zijn in 2014 de uitgaven op het beleidsartikel 1 «Duurzame handel en investeringen» 27 miljoen euro lager dan was geraamd, zo lezen de leden van de D66-fractie in het rapport van de Rekenkamer. Kan de Minister toelichten in welke mate haar ambitie voor Nederlandse bedrijven in het buitenland op koers ligt, welke uitdagingen zij ziet voor 2015 en 2016 en wat verminderd budget voor deze ambitie betekent voor haar ambitie?
Antwoord
De geconstateerde onderuitputting op beleidsartikel 1 doet niet af aan de ambitie om activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland te bevorderen. Deze ambitie ligt nog altijd op koers en krijgt vanaf dit jaar een nieuwe impuls met de lancering van het nieuwe programma voor de ontwikkeling van infrastructuur, DRIVE, alsook herziening en verbetering van financieringsinstrumentarium voor export en investeringen in het buitenland. Dit conform toezegging Kamerbrief 19 november 2014 «Financiering van internationale bedrijfsactiviteiten».
Zoals reeds in mijn antwoord op de schriftelijke vragen aangegeven hangen de lagere uitgaven onder beleidsartikel 1 onder andere samen met een neerwaartse bijstelling van het budget voor ORIO en minder uitgaven voor technische assistentie voor DGGF. Omdat in beide programma’s sprake is van vaststaande verplichtingen schuiven in 2014 niet gerealiseerde uitgaven naar latere jaren. De verwachting is dat de ORIO-uitgaven zullen toenemen de komende jaren.
De leden van de D66-fractie wijzen op de constatering van de Rekenkamer dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken respectievelijk Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking erin is geslaagd om sinds 2010 elk jaar het aantal ODA-activiteiten te verminderen. In 2014 liepen er in totaal 2.100 ODA-activiteiten, 26% minder dan in 2010. De leden van de D66-fractie lezen in een reactie op feitelijke vragen (Kamerstuk 34 200 XVII, nr. 6) dat de Minister die daling wil voortzetten en ook de komende jaren wordt gestreefd naar een verdere daling van het aantal ODA-activiteiten en dat het aantal ODA-activiteiten op dit moment al verder is teruggelopen naar 1.994. Welke mogelijkheden ziet de Minister precies om het aantal ODA activiteiten nog verder terug te brengen? Welke mogelijkheden ziet de Minister om met verminderde ODA-activiteiten in budget in de toekomst wel weer op te klimmen richting de ODA-norm van 0,7 procent BNP?
Antwoord
Zie het antwoord op de vragen over «Directe en indirecte financiële bijdragen».
Malversaties
De leden van de D66-fractie stellen vast dat de Minister de Kamer regelmatig informeert over vermoedelijke malversaties. Deze leden vragen of de Minister ook inzicht heeft in oorzaken, risicogevoeligheden en mogelijkheden om het aantal malversaties terug te brengen.
Antwoord
De context waar activiteiten, gefinancierd uit de gelden van ontwikkelingssamenwerking, worden uitgevoerd is vaak risicovol. Daarom wordt voordat tot financiering wordt overgegaan voor ieder voorstel een risicoafweging gemaakt. Risico’s worden zo veel mogelijk vooraf met maatregelen gedicht
Gedurende de looptijd van een activiteit vindt op basis van de financiële en voortgangsrapportage monitoring plaats. Monitoring is het instrument om afwijkingen te signaleren tijdens de uitvoering van een activiteit waardoor bij afwijkingen snel kan worden gereageerd.
Tenslotte helpt transparantie over bewezen malversaties bij verdere bewustwording, inzicht in eventuele nieuwe risicogebieden en eventuele aanscherping van risico mitigerende maatregelen voor nieuwe activiteiten.
Private klimaatfinanciering
De Minister heeft de Kamer per brief uitvoerig geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot klimaatfinanciering (Kamerstuk 33 625, nr. 154). De leden van de D66-fractie waarderen dit zeer. Kan de Minister nader toelichten waar precies de internationale onduidelijkheid over bestaat ten aanzien van de private inzet voor klimaat zoals bedoeld in de VN-onderhandelingen? De Minister streeft ernaar om in 2017 een bedrag van 300 miljoen euro te kunnen rapporteren als door Nederland gemobiliseerde private klimaatfinanciering. De leden van de D66-fractie vragen of die inzet reeds op koers ligt. Welke uitdagingen ziet de Minister daarbij op haar pad?
Antwoord
In 2009 werd in het kader van United Nations Framework Conference on Climate Change (UNFCCC) overeengekomen dat de ontwikkelde landen gezamenlijk USD 100 mrd. per jaar zullen mobiliseren voor klimaatactiviteiten in ontwikkelingslanden. In deze internationaal uit onderhandelde tekst2 zitten twee onduidelijkheden die het kwantificeren van de private inzet bemoeilijken: het begrip «mobiliseren» en – gek genoeg – het begrip «privaat». Mobiliseren veronderstelt een actie van het donorland om de private stroom op gang te helpen maar definieert deze actie niet. Hierdoor kunnen zeer uiteenlopende instrumenten worden bekeken die zich verschillend verhouden tot financiële stromen. De inzet op het goed functioneren van markten is bijvoorbeeld een belangrijke voorwaarde voor investeringen in hernieuwbare energie maar mobiliseert investeringen veel indirecter dan bijvoorbeeld een gesubsidieerde lening van een ontwikkelingsbank.
Het begrip «privaat» betekent automatisch een grotere complexiteit. Bij de financiering van klimaatprojecten zijn vaak diverse banken en financiële organisaties uit verschillende landen en lokale financiers betrokken. Bij het «Lake Turkana Wind » project in Kenia zijn bijvoorbeeld een twintigtal financiële instellingen betrokken uit verschillende landen. Dit bemoeilijkt het koppelen van een concrete publieke actie en een private stroom verder. Daarnaast moeten projecten om privaat gefinancierd te worden financieel goed worden gestructureerd. Dit is vooral in de armere ontwikkelingslanden vaak nog een uitdaging. In een studie van Triple-E consulting van 2014 3 is de moeilijkheid bij het in kaart brengen van de private stromen in kaart gebracht. In OESO kader wordt gewerkt aan het verder uitwerken van methoden om de onduidelijkheden op te lossen en tot onderbouwde uitspraken te komen over «het mobiliseren van» private stromen.
Mijn streven om in 2.017 EUR 300 mln aan private klimaatfinanciering te kunnen rapporteren ligt op koers. Voor 2015 wordt naar verwachting EUR 100 mln gerapporteerd aan private klimaatfinanciering die door Nederland is gemobiliseerd. Dit bedrag zal onder andere bestaan uit de cofinanciering bij programma’s zoals het fonds duurzaam water, de inzet van internationale fondsen bij het mobiliseren van private middelen zoals het Global Environment Fund (GEF) en de inzet van ontwikkelingsbanken. De stijging de komende twee jaar zal voortkomen uit een verwachte toename van het aantal gerapporteerde klimaatprojecten van ontwikkelingsbanken, meer klimaatrelevante inzet van bestaande instrumenten en de ontwikkeling van nieuwe instrumenten.
Met name de bilaterale en multilaterale ontwikkelingsbanken zijn steeds beter in staat om over hun toenemende inzet op klimaat te rapporteren en in beeld te brengen hoeveel private leningen zij katalyseren/mobiliseren. De verwachting is dat dit substantiële bedragen zullen zijn. Daarnaast wordt er in bestaande instrumenten steeds meer aandacht besteed aan klimaat en wordt ingezet op een betere koppeling van innovatie ideeën voor klimaatfinanciering aan nationale en internationale programma’s. Tenslotte zijn er nieuwe fondsen zoals het Green Climate Fund en het nieuwe klimaatfonds van FMO die als doelstelling hebben om meer private middelen te genereren voor klimaat.
HGIS-jaarverslag 2014
De leden van de GroenLinksfractie merken op dat in het HGIS-Jaarverslag 2014 op pagina 21 onder Beleidsthema 7, Sociale vooruitgang een aantal mutaties worden genoemd: aan BHOS thema 03.01 «Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van HIV/aids» is 32.811.000 euro meer uitgegeven dan begroot, aan thema 03.02 «Gelijke rechten en kansen voor vrouwen» is 725.000 euro minder uitgegeven en aan thema 03.03 «Versterkt maatschappelijk middenveld» 2.323.000 euro minder. Deze leden constateren dat een financiële toelichting ontbreekt. Zij vragen of de Minister deze toelichting alsnog kan geven?
Antwoord
De stijging op artikel 3.01 met EUR 32,8 mln is het gevolg van het amendement nr. 17 van Voordewind c.s. (Kamerstuk 33 750 XVII, nr. 17).
De verlaging met EUR 0,93 mln van uitgaven op artikel 3.02, gelijke rechten en kansen voor vrouwen, is grotendeels veroorzaakt door een vertraging in het opstarten van een genderprogramma in de DRC.
Artikel 3.03, versterking maatschappelijk middenveld, geeft een verlaging te zien van EUR 725.000 op een totaalbudget van EUR 451 mln als gevolg van een iets lagere liquiditeitsbehoefte bij één van de partners.
Artikel 3.04 kent een verlaging van EUR 2,3 mln, die grotendeels is veroorzaakt door de programma’s in Pakistan, Bangladesh en Zuid Afrika. Activiteiten hadden een lagere liquiditeitsbehoefte dan voorzien.