Ontvangen 18 september 2015
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De definitie van aansluiting komt te luiden:
aansluiting: één of meer leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen, niet zijnde transformatoren, schakelsystemen en verdeelstations, ten behoeve van transport van elektriciteit of gas tussen een systeem en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken, niet zijnde een systeem;.
2. In de definitie van installatie vervalt «, waarbij meerdere installaties die zijn gelegen in dezelfde onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken, worden beschouwd als één installatie».
3. De definitie van transmissiesysteem voor elektriciteit komt te luiden:
transmissiesysteem voor elektriciteit: leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen ten behoeve van transport van elektriciteit op een spanningsniveau gelijk aan of groter dan 110 kilovolt, niet zijnde leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen die voor lokale distributie worden gebruikt;.
B
In artikel 1.2, vijfde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden: Meerdere onroerende zaken als bedoeld in artikel 16, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken die zich bevinden in een bouwwerk met:
2. Aan het slot van onderdeel b wordt de komma vervangen door: en.
3. Na onderdeel c wordt «worden op verzoek van de eigenaar of eigenaren van het bouwwerk beschouwd als één installatie» vervangen door: worden op verzoek van de eigenaar of eigenaren van het bouwwerk voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde beschouwd als één onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken.
C
Artikel 2.19 vervalt.
D
Artikel 4.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van het eerste lid, onderdeel f, wordt de komma vervangen door: en.
2. Onder vernummering van het vijfde lid tot het zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
5. De Autoriteit Consument en Markt erkent op aanvraag van degene die een distributiesysteem aanlegt of voornemens is aan te leggen en die beschikt over de daarvoor benodigde vergunningen, ontheffingen en toestemmingen, dat systeem als een gesloten distributiesysteem. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
E
Aan artikel 4.12 wordt een zin toegevoegd, luidende: De bij of krachtens hoofdstuk 5 aan een systeembeheerder opgelegde verplichtingen zijn van overeenkomstige toepassing.
F
In artikel 5.9, tweede lid, onderdeel b, wordt na «het gewenste spannings- of drukniveau, met» ingevoegd: het verzochte fysieke ontwerp,.
G
Artikel 6.5a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef, wordt «De kosten die» vervangen door: De tarieven ter dekking van de kosten die.
2. In onderdeel b vervalt «als tarief».
H
In artikel 6.6, vijfde lid, wordt «Een aangeslotene die voor een installatie of een gesloten distributiesysteem beschikt over meerdere» vervangen door: Een aangeslotene die beschikt over een aansluiting met meerdere verbindingen.
I
Artikel 7.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «systeemgebruiker» gewijzigd in: aangeslotene.
2. In het vijfde lid wordt «systeemgebruiker» vervangen door: programmaverantwoordelijke.
J
Na artikel 10.9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 10.9a
De Autoriteit Consument en Markt maakt de data van systeembeheerders die zij gebruikt voor het vaststellen van een inkomstenbesluit als bedoeld in artikel 6.11 of een tariefbesluit als bedoeld in artikel 6.12 met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet openbaarheid van bestuur, openbaar.
K
Na artikel 12.20 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 12.20a
In afwijking van artikel 4.11, eerste lid, kan een systeembeheerder tot een jaar na inwerkingtreding van artikel 4.11 de bedrijfsvoering van het infrastructuurbedrijf ondersteunende werkzaamheden verrichten voor zover die werkzaamheden voor de inwerkingtreding van artikel 4.11 door de systeembeheerder werden verricht.
I. Algemeen
In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/15, 34 199, nr. 7) is aangegeven dat over de definities van aansluiting en installatie – in relatie tot het WOZ-begrip – de gesprekken met de sector en de Minister van Financiën nog niet waren afgerond en de uitkomsten daarvan niet in de (eerste) nota van wijziging mee konden worden genomen. Inmiddels zijn deze gesprekken gevoerd en leidt dit tot een aanpassing van de definitie van aansluiting. Verder wordt voorgesteld artikel 2.19 van het wetsvoorstel te schrappen op basis waarvan een tienjarig plafond voor de gaswinning uit het Groningenveld kan worden vastgesteld, omdat de omvang van de gaswinning inmiddels nauwgezet wordt gestuurd via besluiten tot instemming met het winningsplan. Daarnaast wordt een aantal wijzigingen voorgesteld naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Tweede Kamer over het ontwerp voor een Besluit elektriciteit en gas en tot verduidelijking van de regels over gesloten distributiesystemen. De wijzigingen worden per artikel toegelicht.
II. Artikelen
Onderdeel A, eerste en tweede lid en onderdelen B en H
In de nota naar aanleiding van het verslag is uiteengezet dat de definitie van aansluiting in het wetsvoorstel qua koppeling met WOZ-objecten materieel niet verschilt van de definitie uit de vigerende wetten, maar dat desalniettemin onrust in de sector is ontstaan over de koppeling van installatie en WOZ-object.
In de gesprekken die hierover gevoerd zijn is het volgende beeld ontstaan. In de Wet belastingen op milieugrondslag enerzijds en de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet anderzijds wordt eenzelfde definitie van aansluiting gehanteerd. Daarin is opgenomen dat een aansluiting «een of meerdere verbindingen tussen een net (systeem in de terminologie van het wetsvoorstel) en een WOZ-object is». In de praktijk wordt deze definitie op twee manieren toegepast. Onder de Wet belastingen op milieugrondslag ligt de nadruk op het WOZ-object en is niet relevant hoeveel fysieke aansluitingen dat WOZ-object heeft met een systeem; voor de energiebelasting telt het WOZ-object als maatstaf voor de heffing. Onder de uitvoeringspraktijk van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ligt de nadruk in de regel wel op het aantal fysieke aansluitingen tussen een WOZ-object en een systeem en kan één WOZ-object beschikken over meerdere aansluitingen. Het wetsvoorstel beoogt geen wijziging aan te brengen in de gegroeide praktijk en de daarover ontstane jurisprudentie. Om deze reden worden de definities van aansluiting en installatie van het wetsvoorstel gewijzigd zodat de definitie van aansluiting inhoudelijk weer overeenkomt met de definitie uit de vigerende wetten. In de definitie van aansluiting komt op verzoek van de sector terug dat een aansluiting een WOZ-object met een systeem verbindt. Omdat een systeem zelf een onroerende zaak in de zin van de Wet waardering onroerende zaken is, worden systemen expliciet uitgezonderd; een verbinding tussen een twee systemen valt niet onder de definitie van aansluiting.
De verwijzing naar een WOZ-object in de definitie van installatie vervalt met de voorgestelde wijziging van de definitie van aansluiting. Artikel 1.2, vijfde lid, van het wetsvoorstel in dit licht te worden aangepast. De strekking van dit lid blijft dezelfde: indien zich binnen een studentencomplex meerdere WOZ-objecten bevinden, wordt dit op verzoek van de eigenaar van dat complex voor de toepassing de Elektriciteits- en gaswet beschouwd als één WOZ-object en kan het dus voor de toepassing van deze wet beschikken over één aansluiting. Tot slot wordt artikel 6.6, vijfde lid, van het wetsvoorstel gewijzigd zodat inhoud van dit lid overeenkomt met de gewijzigde definities van aansluiting en installatie.
Onderdeel A, derde lid
Een transmissiesysteem voor elektriciteit is een systeem met een spanningsniveau van 110 kV en hoger. Op dit moment zijn er gesloten distributiesystemen die worden bedreven boven een spanningsniveau van 110 kV. Het wetsvoorstel beoogt daar geen wijziging in aan te brengen. Om deze reden is in het voorstelde artikel 4.4, tweede lid, opgenomen dat een gesloten distributiesysteem op een hoger spanningsniveau bedreven mag worden. Om duidelijk te maken dat niet alle leidingen op een spanningsniveau van 110 kV of hoger noodzakelijkerwijs onderdeel zijn van een transmissiesysteem voor elektriciteit wordt aan de definitie van transmissiesysteem voor elektriciteit toegevoegd dat tot het transmissiesysteem niet leidingen en daarmee verbonden hulpmiddelen vallen die voor lokale distributie worden gebruikt. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van transmissiesysteem voor gas; bij gas behoren hogedruksystemen die voor lokale distributie worden gebruikt ook niet tot het transmissiesysteem maar tot een (gesloten) distributiesysteem.
Onderdeel C
Artikel 2.19 van het wetsvoorstel regelt het meerjarig productieplafond voor de productie van gas uit het Groningenveld en is gelijk aan artikel 55 van de Gaswet. Dat artikel is op 1 juli 2004 in werking getreden en kwam in de plaats van het tot die tijd jaarlijks door de Minister van Economische Zaken vast te stellen nationale productieniveau.
Het meerjarig productieplafond geeft aan van welke hoeveelheid Groningengas GasTerra mag uitgaan bij de uitvoering van de taken die aan haar worden opgedragen in 2.16, eerste lid, onderdelen a en b van het wetsvoorstel. Het gaat hier om de op GasTerra rustende innameplicht voor aardgas afkomstig uit andere Nederlandse gasvelden dan het Groningenveld. Het doel en de grondslag van het meerjarig productieplafond is het kleine velden beleid dat erop is gericht de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden zoveel mogelijk te bevorderen. Met het kleine veldenbeleid wordt voorkomen dat gas uit de kleine velden wordt «verdrongen» door gas uit het Groningenveld en het kleine velden beleid waarborgt de balansrol van het Groningenveld.
Het voorgestelde artikel 2.19 was relevant in een situatie dat er voor het hoogcalorische gas dat uit de kleine velden wordt gewonnen een te kleine eigenstandige afzetmarkt is. Bij de inwerkingtreding van dit artikel in 2004 was sprake van deze situatie en zijn er voorzieningen getroffen om dit gas te kunnen afzetten op de laagcalorische markt. Aangezien de markt voor laagcalorisch gas met gas uit het Groningenveld werd beleverd moest deze productie en levering worden teruggedrongen om ruimte te creëren voor het gas uit de kleine velden, dat door middel van stikstofverrijking ook kon worden ingezet om aan de laagcalorische vraag te voldoen.
Inmiddels is deze situatie fundamenteel veranderd. In Nederland is een volwassen markt voor hoogcalorisch gas ontstaan en de productie vanuit de kleine velden is sterk teruggelopen. Dit maakt dat het voorgestelde artikel 2.19 geen functie meer vervult in het kleine velden beleid.
Het meerjarige productieplafond heeft bovendien de afgelopen jaren regelmatig tot verwarring geleid in relatie tot de opgelegde productiebeperkingen ter verkleining van het seismisch risico. Voor het opleggen van een productiebeperking ter verkleining van het seismisch risico dient een beroep te worden gedaan op de Mijnbouwwet, niet op de Elektriciteits- en gaswet. Meer in het bijzonder gaat het dan om de artikelen 34, 35 en 36 van de Mijnbouwwet die handelen over winningsplannen en het daarmee instemmen door de Minister van Economische Zaken. Zo bepaalt artikel 36 van de Mijnbouwwet dat de Minister van Economische Zaken zijn instemming met het winningsplan kan intrekken of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften kan wijzigen als het risico van schade ten gevolge van beweging van de aardbodem hem daartoe aanleiding geeft.
In de instemmingsbesluiten met betrekking tot de gaswinning uit het Groningenveld is ter bepaling van de omvang van de toegestane gaswinning een beroep gedaan op dit artikel 36.
Het laten vervallen van artikel 2.19 zorgt er voor dat de verwarring die afgelopen jaren soms ontstond over doel en reikwijdte van het plafond op basis van de Gaswet versus doel en reikwijdte van instemmingsbesluiten op grond van de Mijnbouwwet, wordt weggenomen. De toegestane omvang van de gasproductie uit het Groningen wordt met deze aanpassing nu volledig en uitsluitend bepaald op basis van de Mijnbouwwet. Het kader van de Mijnbouwwet biedt de mogelijkheid bij de besluitvorming de veiligheid voorop te stellen.
Onderdeel D
Het voorgestelde artikel 4.4 gaat uit van het erkennen van een beheerder van een gesloten distributiesysteem als dat systeem al is aangelegd. Er kunnen ook nieuwe gesloten distributiesystemen aangelegd worden. Het blijkt in de praktijk echter lastig om de financiering hiervoor rond te krijgen zonder dat vooraf duidelijk is of het aan te leggen systeem inderdaad als gesloten distributiesysteem kan worden erkend. Om die reden wordt aan dit artikel een lid toegevoegd dat het mogelijk maakt dat degene die voornemens is een gesloten distributiesysteem aan te leggen, als beheerder daarvan kan worden erkend. Daarbij wordt wel de eis gesteld dat de aanvrager reeds beschikt over vergunningen, ontheffingen en toestemmingen voor de aanleg daarvan, zodat alleen aanvragen hoeven te worden beoordeeld waarbij realisatie realistisch is. Tevens moet uit het ontwerp blijken dat het aan te leggen systeem voldoet aan de eisen die in het eerste lid worden gesteld aan een gesloten distributiesysteem. Ook de overige leden artikel 4.4 zijn van overeenkomstige toepassing.
Onderdeel E
In artikel 4.12 van het wetsvoorstel is een vangnetbepaling opgenomen voor het geval voor een systeem geen beheerder is aangewezen. Met de voorgestelde wijziging wordt verduidelijkt dat «handelen als beheerder van zijn systeem» voor de eigenaar inhoudt dat de verplichtingen die krachtens hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel aan een systeembeheerder worden opgedragen, op deze eigenaar van toepassing zijn.
Onderdeel F
Naar aanleiding van een vraag in het schriftelijk overleg over het ontwerpbesluit hoe artikel 5.9 van het wetsvoorstel zich verhoudt tot artikel 6.1 van het ontwerpbesluit wordt voorgesteld artikel 5.9 te wijzigen. Op basis van artikel 6.1 van het ontwerpbesluit kunnen transporttarieven differentiëren afhankelijk van de fysieke wijze van de aansluiting. Met de voorgestelde wijziging wordt voorgesteld dat het ontwerp van een aansluiting door de verzoeker kan worden bepaald. Dit uiteraard wel binnen de grens van wat technisch mogelijk is en wat de systeemintegriteit niet aantast. In het ontwerpbesluit zal ook de terminologie «fysiek ontwerp» worden opgenomen.
Onderdeel G
De bewoording in Artikel 6.5a wordt aangepast om te verduidelijken dat ACM de tarieven voor aansluitingen op het gastransmissiesysteem per invoed- en -afleverpunt vaststelt, en niet de kosten. Dit voorkomt verwarring en brengt de tekst in lijn met de beschrijving van andere tarieven.
Onderdeel I
In artikel 7.6, eerste lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat een systeemgebruiker van elektriciteit programmaverantwoordelijkheid heeft. Onder systeemgebruikers vallen ook leveranciers en handelaren in elektriciteit. Zij voeden geen elektriciteit in op of onttrekken elektriciteit aan een systeem. Dit lid zou uitgelegd kunnen worden dat handelaren toch de plicht hebben om programma’s op te stellen waarin de hoeveelheid in te voeden of te onttrekken elektriciteit 0 bedraagt. Om deze onbedoelde situatie te voorkomen wordt voorgesteld om systeemgebruiker wijzigen in aangeslotene. Deze wijziging laat onverlet dat een aangeslotene op grond van artikel 7.6, vijfde lid, zijn programmaverantwoordelijkheid kan overdragen en een handelaar of leverancier op die manier alsnog programmaverantwoordelijkheid kan dragen.
Onderdeel J
In artikel 5.23 van het wetsvoorstel is de boekhoudplicht en jaarrekeningplicht voor systeembeheerders opgenomen. De jaarrekening en het investeringsplan geven een inzicht in de kosten die een systeembeheerder heeft gemaakt en waarschijnlijk gaat maken. Daarnaast leveren systeembeheerders financiële gegevens aan ACM aan op grond waarvan ACM de inkomstenbesluiten en tariefbesluiten vaststelt. Om de transparantie van het vaststellen van deze besluiten te vergroten wordt in artikel 10.9a voorgesteld dat ACM de data die zij gebruikt bij het vaststellen van deze besluiten actief openbaar maakt. De aard van de openbaar te maken gegevens wordt daarbij beperkt door de Wet openbaarheid van bestuur. Het openbaar maken van gegevens die op grond van die wet bedrijfsvertrouwelijk zijn, valt niet onder de actieve openbaarheidsverplichting.
Onderdeel K
In het wetsvoorstel wordt voorgesteld expliciet te bepalen dat systeembeheerders alleen wettelijke taken verrichten. Dit is van belang voor een duidelijk onderscheid tussen het systeembeheer en de commerciële activiteiten van het infrastructuurbedrijf en voor de transparantie richting andere partijen. De vigerende wetten kennen een vergelijkbare systematiek waarin een onderscheid is tussen wettelijke taken bij de systeembeheerder en commerciële activiteiten bij het infrastructuurbedrijf. Er is thans echter niet vastgelegd dat werkzaamheden in het kader van de bedrijfsvoering van het infrastructuurbedrijf, zoals personeelszaken en centrale inkoop, niet bij de systeembeheerder mogen zijn ondergebracht. Het is wenselijk dat dit soort werkzaamheden uit elkaar wordt getrokken of deze centraal worden ondergebracht bij het infrastructuurbedrijf en de systeembeheerder de diensten daar inkoopt. Op die manier is immers verzekerd dat de systeembeheerder alleen de kosten draagt die voor de uitvoering van de wettelijke taken noodzakelijk zijn en dat de overige kosten bij het infrastructuurbedrijf blijven. Dit voorkomt dat er ten onrechte kosten worden opgenomen in de gereguleerde tarieven en maakt dat het transparant is voor andere partijen dat de activiteiten van het infrastructuurbedrijf niet gefinancierd worden uit die tarieven.
Gelet op de vigerende wetten is gebleken dat niet in alle gevallen de infrastructuurgroepen reeds voldoen aan de hierboven geschetste inrichting. Om te kunnen voldoen aan de in het wetsvoorstel opgenomen inrichtingseisen is in die gevallen een organisatieverandering noodzakelijk. Voor een organisatieverandering is tijd nodig, bijvoorbeeld om het personeel op een passende wijze te betrekken en te voldoen aan de regels over medezeggenschap. Om die reden wordt voorgesteld voor bestaande situaties een overgangstermijn te hanteren van een jaar. Gedurende deze tijd blijft het uiteraard van belang dat de betreffende bedrijven niet ten onrechte kosten in de tarieven verrekenen en dat zij de toezichthouder inzicht geven in hoe dit wordt gerealiseerd. ACM kan hier op toezien.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp