Gepubliceerd: 12 juni 2015
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: werk werkgelegenheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34194-6.html
ID: 34194-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 15 juni 2015

1

Algemeen

1

2

Doel en aanleiding van het wetsvoorstel

2

3

Harmonisering van instrumenten

7

4

Ontvangen commentaren

21

5

Financiële effecten en regeldruk

22

Overig

24

1. Algemeen

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen die de fracties hebben gesteld over het wetsvoorstel dat strekt tot harmonisering van instrumenten Participatiewet en de opvattingen die zij over het wetsvoorstel hebben. In deze nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. De regering volgt hierbij zoveel mogelijk de indeling van het verslag. Om vragen zoveel mogelijk in samenhang te beantwoorden, is de regering op een aantal plaatsen afgeweken van de volgorde van het verslag. Voor de overzichtelijkheid zijn in deze nota naar aanleiding van het verslag tussenkopjes gebruikt.

De leden van de VVD-fractie geven aan met belangstelling kennis te hebben genomen van dit wetsvoorstel. Deze leden hebben de Participatiewet gesteund, omdat zij het belangrijk vinden dat ook mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt kunnen participeren middels reguliere arbeid. Ondanks dat deze leden geen voorstander zijn van banenafspraken en quota staan zij voor hun handtekening en willen zij dat de doelstellingen worden behaald. Deze leden geven aan het van belang te vinden dat werkgevers op een eenduidige en eenvoudige wijze gefaciliteerd worden om te kunnen voldoen aan de banenafspraak. Om deze reden staan de genoemde leden op zich sympathiek tegenover het harmoniseren van de no-riskpolis en de mobiliteitsbonus. Een eventuele harmonisatie dient wat de leden van genoemde fractie betreft de nieuwe verdeling van bevoegdheden onder de decentralisatie te respecteren en moet zoveel mogelijk maatwerk tussen werkgevers en gemeenten/Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) mogelijk maken. Deze leden hebben nog enkele vragen ter verduidelijking.

De leden van de VVD-fractie zijn zeer kritisch ten opzichte van de wens van de Werkkamer die betrekking heeft op de harmonisatie van het instrument jobcoach. Deze leden zijn van mening dat werkgevers vrij moeten kunnen kiezen of zij gebruik wensen te maken van een jobcoach en hoe en bij wie (bijvoorbeeld via de markt, de gemeenten of UWV) ze deze dienst willen betrekken. Daarom staan de genoemde leden kritisch ten opzichte van aanpassing van protocollen van UWV op dit gebied.

De regering heeft er niet voor gekozen om het instrument jobcoach met het voorliggende wetsvoorstel te harmoniseren. De Participatiewet geeft gemeenten beleidsvrijheid bij het inzetten van re-integratie instrumenten en voorzieningen. Gemeenten kunnen desgewenst de protocollen van UWV volgen bij de keuze voor inzet van het instrument jobcoaching. De protocollen van UWV worden in dit verband niet aangepast.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij onderschrijven het voornemen om een aantal instrumenten uit de Participatiewet voor de bevordering van arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten te harmoniseren en hebben hier eerder ook op aangedrongen. Deze leden hebben wel een aantal vragen en opmerkingen die zij graag voor willen leggen aan de regering.

De leden van de fractie van de SP hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden onderkennen het belang van de harmonisatie van instrumenten ter bevordering van arbeidsdeelname van arbeidsbeperkten, maar hebben nog vragen over de uitvoering en de gevolgen voor de doelgroep.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zien nog aanleiding voor het stellen van een aantal vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wetswijziging. Deze leden willen graag enkele vragen ter beantwoording aan de regering voorleggen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij ondersteunen een harmonisatie van instrumenten die werkgevers ondersteunen bij het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten. Zij menen dat verdergaande harmonisatie overwogen dient te worden.

2. Doel en aanleiding van het wetsvoorstel

Doelgroep van de harmonisering

Een aantal fracties heeft vragen gesteld over de toepassing van de voorgenomen wijzigingen op de doelgroep waarvoor deze bedoeld zijn.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom beschut werk niet onder de banenafspraak valt. Ook vragen deze leden of beschutte werkplekken die werkgevers aanbieden alsnog meetellen voor de banenafspraak. Daarnaast vragen zij hoe dit zich verhoudt tot eventuele boetes die kunnen worden opgelegd als gevolg van de Quotumwet.

Mensen die werken onder inzet van de nieuwe voorziening beschut werk tellen niet mee voor de banenafspraak (en een eventuele quotumregeling). Dit maakt onderdeel uit van de afspraken uit het Sociaal Akkoord van 11 april 2013. De 30.000 plekken voor nieuw beschut werk komen dan ook bovenop de 125.000 extra banen uit de banenafspraak.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de harmonisatie en toepassing van de instrumenten ook geldt voor hoogopgeleide mensen met een beperking die door deze beperking een afstand hebben tot de arbeidsmarkt. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoofdstuk 3 van het verslag of het klopt dat de voorgenomen wijzigingen alleen van toepassing zijn op de doelgroep banenafspraak en niet op de groep arbeidsbeperkten uit de quotumregeling. Deze leden vragen of dezelfde redenen die hebben geleid tot het voornemen om de no-riskpolis te uniformeren ook niet van toepassing zijn op de arbeidsbeperkten uit de quotumregeling. De leden van de SP-fractie vragen in hoofdstuk 3 van het verslag de regering of een eventuele verbreding van de doelgroep voor de garantiebanen effect heeft op het voorliggende wetsvoorstel. Zo ja, welke effecten zou een eventuele verbreding van de doelgroep in de toekomst hebben voor het voorliggende wetsvoorstel, zo vragen deze leden. Zij vragen of een mogelijke verbreding van de doelgroep in de toekomst zou kunnen worden belemmerd door het voorliggende wetsvoorstel. Zo ja, op welke onderdelen, zo vragen deze leden. De leden van de CDA-fractie merken in hoofdstuk 3 van het verslag op dat naast de doelgroep van de banenafspraak ook de doelgroep quotum in de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is opgenomen. Werkgevers zijn bevreesd voor het risico van loondoorbetaling bij ziekte bij mensen die een ziektegeschiedenis hebben. Waarom geldt voor hen niet de no-riskpolis, zo vragen de leden van deze fractie. De leden van de ChristenUnie-fractie willen in hoofdstuk 3 van het verslag weten welke voor- en nadelen de regering ziet om de gemaakte afspraken tevens te laten gelden voor de groep die meetelt als de quotumregeling van kracht wordt, zoals door de Landelijke Cliëntenraad wordt voorgesteld.

In dit wetsvoorstel is op verzoek van de Werkkamer en conform de gemaakte bestuurlijke afspraken voorzien in harmonisatie van de no-riskpolis en de mobiliteitsbonus voor de huidige doelgroep van de banenafspraak.1 Dit betreft Wajongers, mensen met een WIW/ID-baan, mensen met een Wsw-indicatie en mensen uit de Participatiewet die minder dan het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen. Deze instrumenten gelden dus niet voor de doelgroep van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten die door aanvaarding van het amendement-Van Weyenberg (33.981, nr. 22) tot de doelgroep banenafspraak gaan behoren als het quotum wordt geactiveerd. Het betreft, kort gezegd, mensen met een arbeidsbeperking die naar het oordeel van UWV met een voorziening in staat zijn het WML te verdienen. Het wetsvoorstel voorziet hier niet in. Overweging hierbij is dat deze mensen pas tot de doelgroep banenafspraak gaan behoren, als het quotum wordt geactiveerd.

Voor de groep mensen met een arbeidsbeperking die een productiviteit boven WML hebben kunnen gemeenten eigen regelingen treffen. Zij hebben hierin beleidsvrijheid. Gemeenten kunnen verder voor hen de reguliere ondersteuning en voorzieningen inzetten. Te denken valt aan re-integratietrajecten, scholing, sollicitatietrainingen, tijdelijke vormen van loonkostensubsidie, een proefplaatsing, participatieplaatsen, enzovoorts. Daarnaast kunnen gemeenten werkvoorzieningen inzetten. Werknemers die met een voorziening WML kunnen verdienen, kunnen aanspraak blijven maken op die voorziening (op grond van artikel 35 van de WIA).

Reikwijdte van de harmonisering van instrumenten

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom zij niet heeft gekozen voor het gelijktijdig harmoniseren van de instrumenten ter bevordering van de instrumenten voor arbeidsbeperkten met de Participatiewet en de Quotumwet. Deze leden vragen welke overwegingen de regering toentertijd had om deze maatregelen niet uit te werken. Welke extra kosten brengt deze separate uitwerking met zich mee, zo vragen zij.

Met dit wetsvoorstel tot harmonisering van de no-riskpolis en mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak wordt een dringend verzoek gehonoreerd van de Werkkamer, waarin gemeenten en sociale partners zitting hebben. De Invoeringswet Participatiewet, waarin een breed instrumentarium voor gemeenten is vormgegeven, is na uitvoerige parlementaire behandeling begin juli 2014 gepubliceerd in het Staatsblad en op 1 januari 2015 ingevoerd. Uitgangspunt van de Participatiewet is een grote beleidsvrijheid voor gemeenten om zelf invulling te geven aan de wettelijke kaders. Voor de regering was er toen geen aanleiding tot wettelijke harmonisering. Bij de voorbereiding op de implementatie van de Participatiewet zijn gemeenten en sociale partners in de Werkkamer tot de conclusie gekomen dat harmonisering van deze instrumenten via wetgeving wenselijk is. Zij hebben het belang onderstreept van harmonisering van deze instrumenten voor de uitvoering van de banenafspraak en de Participatiewet in de praktijk. Dit wetsvoorstel is de uitwerking van dit verzoek en de bestuurlijke afspraken hierover. De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 21 november 2014 (Kamerstukken II, 33 161, nr. 195). De uitwerking vindt op budgetneutrale wijze plaats, zodat hieraan geen extra kosten verbonden zijn. Er is ook geen sprake van noemenswaardige extra kosten ten opzichte van de situatie wanneer de harmonisatie al in het wetsvoorstel van de Participatiewet of van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten gerealiseerd zou zijn.

De leden van de CDA-fractie delen de zorg geuit vanuit de Werkkamer, dat het verschil in instrumentarium tussen UWV en gemeenten leidt tot een ongelijk speelveld en minder optimale dienstverlening aan werkgevers. Tevens leidt dit ongelijke speelveld in de ogen van deze leden tot het risico van concurrentie binnen de doelgroep van de Participatiewet en de wet banenafspraak in plaats van kansen voor mensen uit de doelgroep. Deelt de regering deze inschatting? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

De regering heeft met dit wetsvoorstel gevolg willen geven aan het dringende verzoek van de Werkkamer om de instrumenten no-riskpolis en mobiliteitsbonus via wetgeving te harmoniseren. De Werkkamer had daarvoor goede argumenten, die door deze leden treffend zijn weergegeven. De Werkkamer wees met name op de huidige verschillen in de instrumenten no-riskpolis en mobiliteitsbonus voor mensen uit de Wajong voor wie UWV verantwoordelijk is en mensen uit de Participatiewet voor wie gemeenten verantwoordelijk zijn. De regering deelt de inschatting dat harmonisering van deze instrumenten via een wettelijke regeling de dienstverlening aan werkgevers versterkt en het risico van verdringing binnen de doelgroep banenafspraak beperkt.

De leden van de fracties van D66 en CDA constateren dat met dit wetsvoorstel de regering een aantal instrumenten wil harmoniseren met als doel om een gelijk speelveld tussen gemeenten en UWV te creëren en om de dienstverlening aan werkgevers te optimaliseren. De leden van deze fracties constateren verder dat met dit wetsvoorstel geen gelijk speelveld wordt gecreëerd waar het gaat om de instrumenten loondispensatie en loonkostensubsidie. De leden van de fractie van D66 vragen waarom de regering op dit punt het instrumentarium niet wil uniformeren. De leden van de fractie van het CDA vragen of dit in de Werkkamer aan de orde is geweest en of is overwogen beide instrumenten beschikbaar te maken voor UWV en gemeenten.

Aan de voorstellen van onderhavig wetsvoorstel ligt een brief van 10 oktober 2014 van de Werkkamer ten grondslag, gericht aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). In deze brief verzocht de Werkkamer de Staatssecretaris om harmonisatie van drie instrumenten: een uniforme no-riskpolis bij UWV, een gelijke mobiliteitsbonus en de mogelijkheid van één jobcoach per bedrijf. De Werkkamer deed deze voorstellen vanuit de wens van een gelijk speelveld tussen gemeenten en UWV voor de doelgroep banenafspraak en eenduidigheid voor werkgevers. De Werkkamer had hierbij oog voor het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. In het daaropvolgende bestuurlijke overleg tussen de Staatssecretaris met de VNG en sociale partners zijn over de voorstellen afspraken gemaakt die hebben geleid tot onderhavig wetsvoorstel. Wat betreft de jobcoach is afgesproken dat UWV en gemeenten hierover onderling afspraken maken, zodat wetswijziging niet aan de orde is. De voorstellen van de Werkkamer betroffen niet de harmonisatie van loonkostensubsidie en loondispensatie.

Wat betreft de inzet van loonkostensubsidie enerzijds en loondispensatie anderzijds verwijst de regering naar een brief van de Staatssecretaris van SZW van 25 november 2014 (Kamerstukken II, 2014/15, 33 161, nr. 196) waarin zij uitgebreid verslag doet van een onderzoek naar aanleiding van de motie-Heerma (Kamerstukken II, 2013/14, 33 161, nr. 175) naar de mogelijkheid van toepassing van het middel loondispensatie (door gemeenten) voor mensen met een arbeidshandicap op individuele basis indien zij daartoe expliciet verzoek doen. Geconcludeerd werd dat aan het creëren van de mogelijkheid van de inzet door gemeenten van loondispensatie naast loonkostensubsidie veel haken en ogen zitten voor gemeenten, arbeidsbeperkte werknemers, werkgevers en het Rijk. Inmiddels is de regering wel met de voorbereidingen gestart ter uitvoering van de motie-Van Weyenberg/Heerma inzake een onderzoek naar de effectiviteit van loonkostensubsidie en loondispensatie (Kamerstukken II, 2013/14, 33 161, nr. 174). In dit onderzoek wordt de feitelijke werking van loondispensatie (voor Wajongers) en loonkostensubsidie (voor mensen uit de doelgroep Participatiewet) vergeleken. Zoals aangekondigd in de brief van 25 november 2014 wordt bij dit onderzoek aan onderzoekers ook de vraag meegegeven wat betrokkenen zouden vinden van het naast elkaar bestaan van beide instrumenten in de Participatiewet.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering aangeeft dat over een zo eenduidig mogelijke inzet van jobcoaches overleg plaatsvindt tussen de gemeenten en UWV. Kan de regering aangeven wanneer de uitkomst van dit overleg wordt verwacht en of de Kamer wordt geïnformeerd over het resultaat, zo vragen deze leden.

Op 24 maart 2015 heeft de VNG de resultaten van het overleg tussen de gemeenten en UWV gepresenteerd.2 VNG heeft geen landelijke afspraak gemaakt over de inzet van jobcoaching. Steeds meer gemeenten hebben eigen (gecertificeerde) jobcoaches in dienst en anderen zijn deels van plan dit te doen. Het instrument jobcoaching is daarmee veel sterker verbonden met de gemeentelijke (en regionale) processen dan het instrument no-riskpolis. Gezien de pluriformiteit van uitvoering door gemeenten, zo stelt de VNG, is het niet mogelijk om hier een landelijke afspraak over te maken. De G4 heeft inmiddels na intensief overleg met UWV afspraken gemaakt over harmonisatie van het instrument jobcoaching bij de uitvoering van de banenafspraak en de Participatiewet.

Met deze harmonisatie willen de G4 en UWV:

  • Werkgevers een simpel, eenduidig en aantrekkelijk basisaanbod aanbieden bij de invulling van de banenafspraak;

  • Onderlinge concurrentie voorkomen ten aanzien van de vraag vanuit de arbeidsmarkt;

  • Zoveel mogelijk gelijke kansen op de arbeidsmarkt bieden aan de doelgroepen van de banenafspraak en aan de werkgevers.

De afspraken hebben geleid tot vrijwel volledige harmonisering van alle onderdelen van het instrument jobcoaching: definitie, doel, kerntaken, verantwoordelijkheden, kwaliteitseisen etc. Daarbij is aangesloten bij het protocol jobcoaching van UWV. Er blijft wel een verschil tussen de G4 en UWV in intensiteit, met name ten opzichte van het aantal uren dat jobcoaching kan worden ingezet bij de zogenoemde externe jobcoachvoorziening van UWV. De G4 sluit aan bij het beleid en de bedragen die UWV aan de werkgever beschikbaar stelt wanneer gekozen wordt voor de interne jobcoach. De kosten voor de interne jobcoach zijn lager aangezien het veelal gaat om werkbegeleiding door een interne begeleider eventueel aangevuld met een door de werkgever extern ingehuurde begeleider.

De afspraken tussen de G4 en UWV zijn onder de aandacht van de gemeenten gebracht via de website van de VNG en de website van de Programmaraad.3 Gemeenten kunnen daarop zelf beslissen of een vergelijkbare afspraak binnen de arbeidsmarktregio mogelijk is.

Invoeringsdatum en evaluatie

De leden van de VVD-fractie vragen wat de beoogde ingangsdatum van de wet is en haar onderliggende bepalingen.

De beoogde ingangsdatum van de wet is 1 januari 2016. Dit geldt zowel voor de uniforme no-riskpolis via UWV als voor de gelijke mobiliteitsbonus voor de gehele doelgroep banenafspraak.

De leden van de fracties van VVD, D66 en ChristenUnie stellen vragen over de voorgenomen evaluatie. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering voornemens is om de effectiviteit van voorgestelde wetgeving te bepalen. Zij vragen wat de vraagstelling zal zijn en wat de aard is van de evaluatie. De leden van de fractie van D66 lezen dat de no-riskpolis na drie jaar wordt geëvalueerd. Zij vragen op welke manier deze evaluatie zal worden vormgegeven en hoe er reeds bij invoering van de no-riskpolis rekening wordt gehouden met de mogelijkheden om deze goed te kunnen evalueren. Tevens vragen deze leden van deze fractie of zij het juist zien dat de evaluatie geen onderdeel is van de wettekst. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering kan toelichten op welke aspecten de geplande evaluatie zich zal richten.

De bestuurlijke afspraken van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met de Werkkamer voorzien in een horizonbepaling van vijf jaar in dit wetsvoorstel en in een evaluatie na drie jaar, dus in 2019. De evaluatie maakt geen onderdeel uit van de wettekst, maar is wel een wezenlijk element van de afspraken met de Werkkamer en de daarin vertegenwoordigende partijen.

Na drie jaar wordt met name de werking van het instrument no-riskpolis geëvalueerd. Op basis daarvan zal worden bezien of er aanleiding is voor wetgeving met het oog op de situatie na 2020. De evaluatie zal zich dus richten op de vraag of de harmonisatie van de no-riskpolis via UWV in de praktijk goed werkt. De evaluatie zal deels een kwantitatief karakter moeten hebben en inzicht moeten bieden in de volumina en kosten van de no-riskpolis voor de doelgroep banenafspraak. Deels zal de evaluatie inzicht moeten bieden in de ervaringen van betrokkenen (werkgevers, gemeenten, UWV) met de werking van het instrument en eventuele knelpunten. De Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.

De regering is voornemens de verdere uitwerking van de evaluatie na aanvaarding van het wetsvoorstel af te stemmen met betrokken partijen in de Werkkamer en met UWV.

Werkproces indicaties banenafspraak

De leden van de fractie van de SGP vragen waarom de mogelijkheid voor personen die toegelaten willen worden tot de doelgroep van de banenafspraak om zelfstandig een aanvraag bij het UWV te doen niet in dit voorstel is geregeld.

De regering is voornemens de mogelijkheid om op eigen verzoek door het UWV beoordeeld te worden te regelen in een nog te ontwerpen algemene maatregel van bestuur op grond van de Wet Banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. De regering heeft de Kamer hierover geïnformeerd bij brief van 8 mei 2015 (Kamerstukken II, 2014/15, 29 544, nr. 614).

Voor de goede orde merkt de regering op dat deze groep die onder de huidige doelgroep banenafspraak valt met de bijgevoegde nota van wijziging wetstechnisch onder de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel wordt gebracht.

3. Harmonisering van instrumenten

Beoordeling banenafspraak en register

De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering uitvoerig kan beschrijven hoe de verschillende doelgroepen en het doelgroepenregister worden samengesteld. Deze leden vragen hoe UWV bepaalt of iemand niet in staat is op eigen kracht het wettelijk minimumloon (WML) te verdienen en in aanmerking komt voor de banenafspraak en welke criteria UWV hanteert. Ook vragen deze leden in hoeverre werkgevers op voorhand in het register kijken en adviseren over de loonwaarde van een arbeidsbeperkte. Daarnaast vragen deze leden in hoeverre UWV bij de doelgroepbeoordeling en het doelgroepregister rekening houdt met decentralisatie en lokaal maatwerk. De leden van de fractie van de VVD vragen of de harmonisatie en toepassing van de instrumenten ook geldt voor hoogopgeleide mensen met een beperking die door deze beperking een afstand hebben tot de arbeidsmarkt.

Op de vraag van deze leden of de harmonisatie van instrumenten ook geldt voor hoogopgeleiden is in hoofdstuk 2 nader ingegaan.

De doelgroep van de banenafspraak bestaat uit Wajongers met arbeidsvermogen, mensen met een Wsw-indicatie, mensen met een WIW/ID-baan en mensen die onder de verantwoordelijkheid vallen van de gemeenten voor ondersteuning naar werk en inkomen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Wettelijk is in aansluiting op eerdere afspraken van de partijen in de Werkkamer bepaald dat UWV ten behoeve van doelgroepregistratie beoordeelt of mensen uit de Participatiewet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Dit betekent dus dat mensen met een beperking die wel het minimumloon kunnen verdienen niet in aanmerking komen. Voordeel van een centrale beoordeling is dat er een register kan worden gevormd van de doelgroep, waardoor de ontwikkeling van de arbeidsdeelname kan worden gevolgd.

UWV voert de beoordeling banenafspraak uit overeenkomstig het besluit ter uitvoering van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. UWV kijkt of iemand met een arbeidsbeperking in staat is een drempelfunctie uit te voeren. Een drempelfunctie is een functie op het niveau van het wettelijk minimumloon die voorkomt op de Nederlandse arbeidsmarkt en die iemand met (forse) beperkingen uit kan voeren. Het gaat om een arbeidskundige beoordeling, waarbij medische, gedrags- en sociale aspecten worden betrokken waar relevant. Als UWV van oordeel is dat een persoon geen drempelfunctie kan vervullen en dus geen WML kan verdienen, zal UWV het burgerservicenummer (BSN) van deze persoon opnemen in het doelgroepregister. Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een WIW/ID-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Werkgevers kunnen aan UWV vragen of de mensen die zij in dienst willen nemen tot de doelgroep behoren. Ook kunnen werkgevers aan UWV vragen of werknemers die zij in dienst hebben in het doelgroepregister zijn opgenomen.

Gemeenten hebben een direct en financieel belang om mensen die onder de gemeentelijke doelgroep vallen te bemiddelen richting werk. Dit kunnen zij doen door mensen die horen tot de doelgroep van de Participatiewet en van wie zij denken dat deze niet het WML kunnen verdienen langs UWV te geleiden voor een doelgroepbeoordeling. Door de Participatiewet beschikken gemeenten over instrumenten en voorzieningen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen. De gemeenten ontvangen voor de inzet van re-integratievoorzieningen financiële middelen. Verder zijn gemeenten verplicht om in hun verordening regels te stellen voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen.

Horizonbepaling

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de ChristenUnie stellen vragen over de horizonbepaling.

De leden van de PvdA-fractie vragen of nader toegelicht kan worden waarom in het wetsvoorstel gekozen is voor een horizonbepaling. Zou het gezien het belang dat de regering hecht aan de harmonisatie van deze instrumenten en het dringende verzoek van de Werkkamer hiertoe niet logischer zijn geweest om de wijzigingen permanent te maken, zo vragen zij. Zij vragen verder welke redenen er zijn om de regelingen uit de Participatiewet na 2020 weer terug te laten keren en of de behoefte aan harmonisatie van de instrumenten zoals wordt geregeld met het onderhavige wetsvoorstel dan minder aanwezig is.

De leden van de CDA-fractie merken – evenals de leden van de ChristenUnie-fractie – op dat voor de harmonisatie een horizon is bepaald tot 2020. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om nader uiteen te zetten waarom hiervoor is gekozen. Zij vragen of de regering van mening is dat het risico van een ongelijk speelveld een tijdelijk probleem vormt. Ook informeren deze leden of de oplopende kosten van de uniforme mobiliteitsbonus een belangrijke overweging is voor de horizonbepaling tot en met 2020.

Zoals deze leden terecht opmerken, is in dit wetsvoorstel een horizonbepaling van vijf jaar opgenomen. De horizonbepaling betekent dat met ingang van 1 januari 2021 de uniforme no-riskpolis voor de gemeentelijke doelgroep vervalt en de oude bepalingen van de Participatiewet met betrekking tot de no-riskpolis door gemeenten weer gaan gelden. Verder vervalt, conform de gemaakte bestuurlijke afspraken, op 1 januari 2021 de mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak.

Deze horizonbepaling maakt onderdeel uit van de bestuurlijke afspraken van die Staatssecretaris van SZW met de partijen in de Werkkamer, gemeenten en sociale partners. De Staatssecretaris heeft geen uitgesproken voorkeur voor een horizonbepaling; de wens van de betrokken partijen is doorslaggevend. Dit is de voornaamste reden dat de horizonbepaling in het wetsvoorstel is opgenomen. Voor gemeenten was een belangrijk aandachtspunt dat de harmonisering voor gemeenten gepaard gaat met uitname van middelen, conform de reeks die in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is weergegeven. Om zicht te krijgen op de effecten in de praktijk, ook financieel, is de horizonbepaling opgenomen. De horizonbepaling moet niet geïsoleerd worden bezien, maar in samenhang met de afspraak dat de werking van het instrument in de praktijk na drie jaar wordt geëvalueerd. De evaluatie na drie jaar onderstreept het belang dat partijen hechten aan een goed werkend instrumentarium. Uiteraard wordt de Kamer over de uitkomsten geïnformeerd. Het is dus ook niet zo, dat het instrument no-riskpolis na 2020 minder van belang is. Mocht de evaluatie en het overleg met partijen ertoe leiden dat de regeling met betrekking tot de uniforme no-riskpolis via UWV kan worden voortgezet dan zal de regering het initiatief nemen tot wetgeving om het instrumentarium voort te zetten. Voor de mobiliteitsbonus ligt het anders. De mobiliteitsbonus vervalt na 2020 voor de doelgroep banenafspraak. Dit vloeit voort uit de bestuurlijke afspraken. Relevant daarbij is – de leden van de CDA-fractie vragen hiernaar – dat de kosten van de mobiliteitsbonus na 2020 oplopen door de oploop van de instroom in de Participatiewet. De dan resterende financiële middelen kunnen dan voor andere arbeidsmarktinstrumenten in de belasting- en premiesfeer worden ingezet.

De leden van de PvdA-fractie en de leden van de fractie van de ChristenUnie merken op dat de Werkkamer heeft aangegeven dat voor gemeenten in theorie een polis mogelijk is die vergelijkbaar is met die van het UWV voor Wajongers, maar dat dit op dit moment moeilijk realiseerbaar is. Deze leden vragen of nader toegelicht kan worden waarom dit momenteel moeilijk te realiseren is. De leden van de PvdA-fractie vragen of het de bedoeling is dat wanneer de wijzigingen uit het onderhavige wetsvoorstel in 2020 vervallen, gemeenten alsnog een polis gaan realiseren die vergelijkbaar is met die van het UWV voor Wajongers. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen op basis waarvan wordt verwacht dat een vergelijkbare polis voor gemeenten rond 2020 alsnog mogelijk is, zo willen deze leden weten. De leden van deze fractie vragen ook hoe voorkomen wordt dat onzekerheid over het voortbestaan van de no-risk leidt tot terughoudendheid bij werkgevers om mensen uit de doelgroep aan te nemen of in dienst te houden.

De Werkkamer heeft in een brief aan de Staatssecretaris van SZW van 10 oktober 2014 aangegeven dat de no-riskpolis van UWV voor Wajongers een goed bruikbaar instrument is dat extra risico’s voor werkgevers met betrekking tot ziekteverzuim op een adequate wijze wegneemt. Het gaat daarbij niet alleen om de polisvoorwaarden (goede dekking qua aard en duur) maar ook om de wijze waarop het administratief proces is vormgegeven (ontzorging). Voor gemeenten is een vergelijkbare polis volgens de Werkkamer in theorie mogelijk maar in de praktijk moeilijk realiseerbaar. Daarom heeft de Werkkamer gepleit voor een uniforme no-riskpolis via UWV en zijn hierover bestuurlijke afspraken gemaakt. Dit wetsvoorstel vloeit hieruit voort.

Op basis van de evaluatie na drie jaar zal in overleg met gemeenten en sociale partners worden bezien of er aanleiding is de uniforme no-riskpolis via UWV voort te zetten of niet. In het eerste geval zal de regering het initiatief nemen tot een nieuw wetsvoorstel. In het tweede geval keert de regeling terug uit de Participatiewet en zijn gemeenten verplicht om bij verordening te voorzien in een gemeentelijke no-riskpolis. De regering wijst erop dat de uitkomsten van de evaluatie en het overleg met betrokken partijen, sociale partners en gemeenten, hierbij van belang zijn. Hierop wil en kan de regering nu niet vooruitlopen. Met de leden van de fractie van de ChristenUnie is de regering van mening dat voorkomen moet worden dat bij werkgevers onzekerheid bestaat over de no-riskpolis. De regering meent dat via goede voorlichting, nauwe samenwerking en een helder proces met betrekking tot de evaluatie onzekerheid bij werkgevers kan worden voorkomen.

Op grond van de huidige wet zijn gemeenten verplicht om de hoogte en duur van de gemeentelijke no-riskpolis in een verordening vast te leggen, zo vervolgen de leden van de PvdA-fractie. Zij vragen in hoeverre gemeenten al uitvoering hadden gegeven aan deze verplichting en of er gemeenten zijn die hun verordening op dit punt moeten aanpassen naar aanleiding van deze wetswijziging. Voor het jaar 2015 hebben gemeenten een tijdelijke regeling getroffen met UWV. Wat is de wettelijke basis van deze regeling, zo vragen de leden van deze fractie.

De regering heeft geen concrete informatie in hoeverre gemeenten al uitvoering hadden gegeven aan de verplichting om de hoogte en duur van de gemeentelijke no-riskpolis in een verordening vast te leggen en evenmin of er gemeenten zijn die hun verordening op dit punt moeten aanpassen naar aanleiding van deze wetswijziging. De indruk van de regering is dat het aantal gemeenten dat zelf al een verordening op dit punt had getroffen beperkt is. De VNG houdt dit ook niet bij. Relevant hierbij is dat de Staatssecretaris van SZW de Kamer reeds op 21 november 2014 heeft geïnformeerd over de nieuwe voornemens. Wat betreft het jaar 2015 heeft de VNG via een ledenbrief van 20 januari 2015 gemeenten geïnformeerd over de tijdelijke regeling no-riskpolis die de VNG en UWV hebben getroffen voor 2015, vooruitlopend op het wetsvoorstel. De wettelijke basis voor deze tijdelijke regeling ligt in artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de huidige Participatiewet. Hierin is de verordeningsplicht van gemeenten opgenomen. UWV voert in 2015 in feite de no-riskpolis voor de genoemde doelgroep uit als andere werkzaamheden als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van de wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI).

Vragen over de mobiliteitsbonus

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de nieuwe regeling met betrekking tot de mobiliteitsbonus wordt toegelicht als zijnde een wijziging binnen de bestaande systematiek, maar vervolgens een integraal onderdeel moet worden van een geheel nieuwe systematiek. Deze leden vragen waarom er niet voor is gekozen om dit als zodanig in de memorie van toelichting te vermelden. Deze leden vragen ook hoe de wijziging beschouwd kan worden als een integraal onderdeel van de nieuwe systematiek als hiervoor de horizonbepaling geldt en deze in principe in 2010 weer komt te vervallen.

De regering gaat ervan uit dat deze leden «2021» bedoelen waar 2010 staat.

De regering heeft in het slot van hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel een aparte passage gewijd aan de relatie van het onderdeel mobiliteitsbonus uit dit wetsvoorstel met een ander wetsvoorstel dat gericht is op de oplossing van de verzilveringsproblematiek van de mobiliteitsbonussen (premiekortingen), dit als uitwerking van de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 februari 2015 (Kamerstukken II, 29 544/28 719, nr. 588). De regering meent derhalve hiervan melding te hebben gemaakt in de memorie van toelichting. Kern is dat de regering met dit wetsvoorstel een aparte, gelijke mobiliteitsbonus ad € 1.800,– per jaar wil invoeren voor de gehele doelgroep banenafspraak. Dit wetsvoorstel gaat daarbij nog uit van de huidige systematiek waarbij de mobiliteitsbonus de vorm heeft van een premiekorting. Het is juist dat hierbij een horizonbepaling van vijf jaar geldt. Het andere wetsvoorstel introduceert vervolgens een andere, nieuwe systematiek voor het gehele systeem van mobiliteitsbonussen. De mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak maakt daar dan onderdeel van uit, met inachtneming van de werking van de horizonbepaling. Het andere wetsvoorstel wordt een dezer dagen voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de uitvoeringsinstanties en zal na ommekomst daarvan, via de Raad van State, worden voorgelegd aan uw Kamer.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het sociaal akkoord was afgesproken dat er geen mobiliteitsbonus is wanneer loonkostensubsidie van toepassing is, maar met dit wetsvoorstel wordt de mobiliteitsbonus beschikbaar voor de gehele doelgroep banenafspraak. Het bedrag van de mobiliteitsbonus voor de gehele doelgroep is lager dan de huidige bonus voor Wajongers en wordt lager naarmate de doelgroep Participatiewet verder oploopt. De leden van de PvdA-fractie vragen of nader toegelicht kan worden hoe het instrument mobiliteitsbonus zich verhoudt tot het instrument loonkostensubsidie en in hoeverre een combinatie van beide instrumenten ertoe kan leiden dat werknemers uit de doelgroep in gevallen onder het minimumloon betaald gaan worden. Deze leden stellen deze vraag ook in het licht van het lager wordende bedrag naarmate de doelgroep oploopt. Zij vragen of de regering bereid is dit strikt te monitoren en of de regering kan garanderen dat betaling onder het minimumloon uitgesloten is.

De regering kan de zorg van de leden van de PvdA-leden wegnemen dat werknemers uit de doelgroep Participatiewet als gevolg van dit wetsvoorstel onder het minimumloon betaald gaan worden. Dit is op grond van de wettelijke kaders niet mogelijk. De regering ziet dan ook geen aanleiding voor monitoring op dit punt. De mobiliteitsbonus is immers een instrument om werkgevers over de streep te trekken om iemand uit de doelgroep in dienst te nemen. De werkgever die iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst neemt ontvangt dus een mobiliteitsbonus van € 1.800,– per jaar (maximaal drie jaar). Dit komt in de huidige systematiek neer op een premiekorting voor de werkgever op de premies werknemersverzekeringen. Het is juist dat als gevolg van dit wetsvoorstel het kan voorkomen dat een werkgever die iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst neemt zowel in aanmerking kan komen voor een loonkostensubsidie als voor een mobiliteitsbonus. Dit staat echter los van de beloning voor de werknemer. De werkgever is te allen tijde verplicht de werknemer te betalen volgens het cao-loon of tenminste het WML.

Wanneer de werknemer tot de doelgroep van de Participatiewet behoort en verminderd productief is kan de gemeente het instrument loonkostensubsidie inzetten. De loonkostensubsidie heeft ten doel om de werkgever te compenseren voor de verminderde productiviteit van de werknemer, dit binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Op grond van dit wetsvoorstel kan de werkgever daarnaast, als extra stimulans, maximaal drie jaar lang profiteren van de mobiliteitsbonus van € 1.800,– per jaar als de werknemer tot de doelgroep banenafspraak behoort.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het gezien de geleidelijke verlaging van de mobiliteitsbonus niet meer voor de hand ligt om de introductie van dit instrument gepaard te laten gaan met het mogelijk beschikbaar stellen van extra financiële middelen in plaats van vast te houden aan budgettaire neutraliteit. Deze leden vragen tevens of de regering een bepaalde ondergrens heeft waaronder de mobiliteitsbonus niet mag belanden en of er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn om een dergelijke ondergrens te handhaven.

In tegenstelling tot wat de leden van de PvdA fractie veronderstellen is er geen sprake van een geleidelijke verlaging van de mobiliteitsbonus in de periode 2016–2020. Het bedrag is voor alle jaren vastgesteld op € 1.800,–. Bij dit bedrag is de harmonisatie van de mobiliteitsbonus over de gehele periode budgettair neutraal. Wel kunnen er in individuele jaren overschotten of tekorten ontstaan, die over de gehele vijfjaarsperiode gerekend tegen elkaar wegvallen. De regering heeft een jaarlijks gelijkblijvende mobiliteitsbonus verkozen boven een jaarlijks wijzigend bedrag vanwege de uitvoerbaarheid door de Belastingdienst en om duidelijkheid te creëren naar werkgevers. Er zijn dan ook geen extra financiële middelen nodig om de mobiliteitsbonus over de hele periode op € 1.800,– te handhaven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de middelen die Nederland ontvangt uit het Europees Sociaal Fonds aangewend kunnen worden voor de mobiliteitsbonus.

Dit is niet mogelijk, omdat ESF-middelen projectmatig moeten worden besteed, waarbij sprake is van een projectvoorstel- en uitvoering en einddeclaratie achteraf. Na controle van de projectverantwoording en de einddeclaratie betaalt het Agentschap SZW de aanvrager 50% subsidie van het goedgekeurde bedrag (subsidiabele kosten).

Uitvoering

UWV heeft aangegeven dat het wetsvoorstel alleen uitvoerbaar is als het kan beschikken over betrouwbare en complete gegevens over het bedrag dat gemeenten aan loonkostensubsidie verstrekken. De leden van de PvdA-fractie vragen of het dan klopt dat UWV dan tussen 1 juli 2015 en 1 januari 2016 heeft om deze informatie te verkrijgen en op orde te krijgen. Zij vragen in hoeverre deze tijdspanne realistisch is voor een dergelijk complexe operatie.

De regering is van oordeel dat de voorbereidingstijd voor invoering van dit wetsvoorstel inderdaad realistisch is. Het is juist, zoals deze leden aangeven, dat UWV in zijn uitvoeringstoets op het oorspronkelijke wetsvoorstel heeft aangegeven het wetsvoorstel alleen te kunnen uitvoeren als het zou beschikken over betrouwbare gegevens van gemeenten over het bedrag aan loonkostensubsidie. Dat betreft gegevens die continu beschikbaar zouden moeten komen, het gaat niet om eenmalig te verkrijgen gegevens voor 1 januari 2016. Het wetsvoorstel is naar aanleiding van de uitvoeringstoets en nader overleg met experts van VNG, KING en UWV aangepast. De regering heeft dit in hoofdstuk 3 van de memorie van toelichting toegelicht. UWV acht het voorliggende wetsvoorstel uitvoerbaar omdat zij geen gegevens nodig heeft over het bedrag van de loonkostensubsidie. Het voorliggende wetsvoorstel houdt in dat UWV na een ziekmelding door een werkgever de hoogte van de no-riskpolis berekent zonder rekening te hoeven houden met het bedrag aan loonkostensubsidie van de gemeente. Tegelijk dient de gemeente dan de loonkostensubsidie stop te zetten zolang de werkgever een no-riskpolis krijgt uitgekeerd. Dit is het voorliggende wetsvoorstel geregeld. UWV geeft een signaal aan de betreffende gemeente van de ziek- en herstelmeldingen op gevalsniveau. Gemeenten kunnen dan de loonkostensubsidie stopzetten respectievelijk weer hervatten wanneer iemand hersteld is. Het Ministerie van SZW heeft het Inlichtingenbureau verzocht om hierbij te faciliteren. Het Inlichtingenbureau is momenteel bezig met de uitwerking hiervan, met als doel dat de beoogde systematiek per 1 januari 2016 operationeel is.

Doelgroep harmonisering

In de memorie van toelichting is te lezen dat Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) erop gewezen heeft dat niet iedereen met een arbeidsbeperking onder de werking van de instrumenten valt. De leden van de PvdA-fractie vragen of nader toegelicht kan worden welke kanttekeningen VNG in deze precies geplaatst heeft en hoe hiermee is omgegaan bij de afspraken die de regering heeft gemaakt met de gemeenten en de sociale partners. Deze leden willen weten of de regering van mening is dat het wetsvoorstel het beoogde gelijke speelveld tussen de doelgroepen van UWV en de gemeenten in voldoende mate bereikt.

De regering is van oordeel dat het wetsvoorstel het door de Werkkamer gevraagde gelijke speelveld in voldoende mate bereikt. Met dit wetsvoorstel geeft de regering immers uitwerking aan de bestuurlijke afspraken van de Staatssecretaris van SZW met de gemeenten en sociale partners in de Werkkamer. Deze bestuurlijke afspraken dateren van november 2014. Kern van het wetsvoorstel is een uniforme no-riskpolis via UWV en een gelijke mobiliteitsbonus van € 1.800,– per jaar voor de gehele doelgroep van de banenafspraak. De VNG heeft in zijn bestuurlijke reactie op het wetsvoorstel opgemerkt dat niet iedereen met een arbeidsbeperking onder de werking van de instrumenten valt. De VNG heeft daarbij gewezen op de groep beschut werk, de groep loonkostensubsidie zonder indicatie van UWV, mensen met een medische urenbeperking en de groep die met een voorziening het WML kan verdienen.

Wat betreft de door de VNG genoemde groepen geldt naar het oordeel van de regering het volgende:

  • Groep beschut werk: het is juist dat deze groep niet tot de doelgroep banenafspraak behoort en ook buiten de doelgroep voor een uniforme no-riskpolis via UWV valt. Dit volgt uit de gemaakte bestuurlijke afspraken.

  • Groep loonkostensubsidie zonder indicatie van UWV: dit behoeft zich niet voor te doen wanneer gemeenten UWV tijdig om een indicatie voor de doelgroep banenafspraak vragen en deze ook wordt toegekend door UWV.

  • Mensen met een medische urenbeperking: dit is niet juist omdat deze mensen onder de doelgroep banenafspraak vallen, uiteraard voor zover zij minder dan WML kunnen verdienen

  • De groep die met een voorziening het WML kan verdienen (amendement-Van Weyenberg, Kamerstukken II, 33 981, nr. 22): het is juist dat deze groep buiten de doelgroep van de banenafspraak valt. Deze groep gaat pas tot de doelgroep behoren als de quotumheffing wordt geactiveerd.

De regering wijst er daarbij op dat het wetsvoorstel de wettelijke kaders bevat om het proces van extra banen voor de doelgroep banenafspraak te ondersteunen; gemeenten kunnen eigen regelingen treffen voor degenen die daar buiten vallen.

Reikwijdte van de harmonisering van instrumenten

De leden van de SP-fractie vragen of alle instrumenten met het uitwerken van het voorliggende wetsvoorstel geharmoniseerd zijn. Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden. Zij vragen verder welke instrumenten mogelijk nog moeten worden geharmoniseerd.

Met dit wetsvoorstel tot harmonisering van de no-riskpolis en mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak wordt een dringend verzoek gehonoreerd van de Werkkamer, waarin gemeenten en sociale partners zitting hebben. Gemeenten en sociale partners in de Werkkamer hebben uitdrukkelijk verzocht om deze twee instrumenten via wetgeving te harmoniseren.

Hiermee worden niet alle denkbare instrumenten geharmoniseerd. Dit is ook niet wenselijk, bovendien hebben partijen in de Werkkamer hier ook niet om verzocht. Gemeenten en sociale partners in de Werkkamer hebben wel de wenselijkheid benoemd om ook het instrument van de jobcoach tussen UWV en gemeenten te harmoniseren, maar achtten wetswijziging daarvoor niet noodzakelijk. In de bestuurlijke afspraken met de Werkkamer is afgesproken dat gemeenten en UWV hierover onderling goede afspraken kunnen maken. Dit biedt ruimte voor maatwerk. Binnen de regionale Werkbedrijven kunnen hierover afspraken worden gemaakt.

Zoals ook elders in deze nota naar aanleiding van het verslag wordt toegelicht heeft de regering er ook niet voor gekozen om de instrumenten loondispensatie (Wajong, UWV) en loonkostensubsidie (Participatiewet, gemeenten) wettelijk te harmoniseren.

Invoeringsdatum en betrokkenheid doelgroep

De leden van de fractie van de SP vragen hoe reëel de gestelde invoeringsdatum is en welke factoren tot gevolg kunnen hebben dat de gestreefde invoeringsdatum niet wordt gehaald. Wat zijn de mogelijke gevolgen hiervan, zo willen deze leden weten.

De regering is van oordeel dat de gestelde invoeringsdatum (1 januari 2016) van dit wetsvoorstel reëel is. Kern van het wetsvoorstel is dat voorzien wordt in een uniforme no-riskpolis via UWV en een gelijke mobiliteitsbonus voor de gehele doelgroep banenafspraak. De regering heeft deze wijzigingen via een brief aan de Tweede Kamer reeds op 21 november 2014 aangekondigd en op 8 juni ook gecommuniceerd aan gemeenten via de Verzamelbrief. Ook heeft de regering na overleg met de VNG, UWV en KING de systematiek van de uitbetaling van de no-riskpolis aangepast, waardoor de systematiek aansluit bij de huidige uitvoeringspraktijk en de uitvoering van de tijdelijke regeling no-riskpolis voor 2015. Deze systematiek impliceert dat UWV een signaal aan gemeenten geeft van de ziek- en herstelmeldingen op gevalsniveau. Het Ministerie van SZW heeft het Inlichtingenbureau verzocht om hierbij te faciliteren. Het Inlichtingenbureau is momenteel bezig met de uitwerking hiervan, met als doel dat de beoogde systematiek per 1 januari 2016 operationeel is.

De leden van de fractie van de SP vragen op welke manier de doelgroep bij de uitwerking van het voorliggende wetsvoorstel is betrokken.

Voor zover deze leden met hun vraag doelen op cliënten van UWV en gemeenten merkt de regering op dat de Landelijke Cliëntenraad begin dit jaar over de voornemens is geïnformeerd. Overigens betreft het vooral afspraken over een adequate werkgeversdienstverlening en instrumenten, die met name de inzet van de partijen in de Werkkamer vragen om dit ook in de praktijk goed te faciliteren.

Doelgroep mobiliteitsbonus

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom is gekozen om de doelgroep voor de mobiliteitsbonus te beperken tot de doelgroep van de banenafspraak.

Gemeenten en sociale partners in de Werkkamer hebben uitdrukkelijk verzocht om deze twee instrumenten via wetgeving te harmoniseren voor de doelgroep van de banenafspraak. In de bestuurlijke afspraken met de Werkkamer is afgesproken om deze instrumenten ook wettelijk te harmoniseren voor deze doelgroep, als ondersteuning van de banenafspraak.

Beschut werk

De leden van de fracties van SP en CDA stellen vragen over de reikwijdte van de voorstellen, vooral waar het gaat om mensen die alleen onder beschutte omstandigheden werkzaamheden kunnen verrichten. Zo vragen de leden van de SP-fractie welke overwegingen de regering heeft om de doelgroep voor beschut werk niet in aanmerking te laten komen voor de instrumenten in deze wet. De leden van de SP-fractie vragen verder hoe groot de regering de kans acht dat gemeenten eigen regelingen treffen om de mensen waarvoor de voorstellen die in voorliggend wetsvoorstel worden gedaan niet gelden, op soortgelijke wijze te ondersteunen. De leden van de SP-fractie vragen hoeveel financiële ruimte gemeenten hiervoor hebben en of de regering bereid is om gemeenten hierin financieel te ondersteunen. De leden van de CDA-fractie vragen voor welke mensen – naast mensen uit de Participatiewet, die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen – de no-riskpolis van het UWV als gevolg van het voorliggende wetsvoorstel nog meer gaat gelden. Verder vragen de leden van de CDA-fractie of het binnen de Participatiewet mogelijk is voor gemeenten om beschut werk bij een private werkgever aan te bieden en indien dit het geval is, waarom voor deze mensen dan niet de in dit wetsvoorstel geregelde no-riskpolis van het UWV kan gelden.

De regering benadrukt dat aan de voorstellen van onderhavig wetsvoorstel een brief van 10 oktober 2014 van de Werkkamer ten grondslag ligt, gericht aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). In deze brief verzocht de Werkkamer de Staatssecretaris om harmonisatie van drie instrumenten: een uniforme no-riskpolis bij UWV, een gelijke mobiliteitsbonus en de mogelijkheid van één jobcoach per bedrijf. De Werkkamer deed deze voorstellen vanuit de wens van een gelijk speelveld tussen gemeenten en UWV voor de doelgroep banenafspraak en eenduidigheid voor werkgevers. De Werkkamer had hierbij oog voor het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. In het daaropvolgende bestuurlijke overleg tussen de Staatssecretaris met de VNG en sociale partners zijn over de voorstellen afspraken gemaakt die hebben geleid tot onderhavig wetsvoorstel. Wat betreft de jobcoach is afgesproken dat UWV en gemeenten hierover onderling afspraken maken, zodat wetswijziging niet aan de orde is. Het verzoek van de Werkkamer betrof harmonisatie van genoemde drie instrumenten voor de doelgroep banenafspraak. Zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerken, worden mensen uit de doelgroep beschut werk niet tot de doelgroep banenafspraak gerekend. De voorstellen die in onderhavig wetsvoorstel worden gedaan gelden dan ook niet voor mensen uit de doelgroep beschut werk. Het is aan de gemeenten om vast te stellen welke voorzieningen zij mensen uit de doelgroep beschut willen aanbieden. Gemeenten hebben bij de Participatiewet middelen gekregen voor de begeleiding en ondersteuning van de doelgroep beschut werk. In de ramingen van dit budget is uitgegaan van een bedrag van € 8.500,– per arbeidsplek. Dit budget is ook bestemd voor het dragen van de kosten bij ziekte.

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie kan de regering melden dat de doelgroep banenafspraak – naast mensen uit de Participatiewet die niet het WML kunnen verdienen – bestaat uit mensen met een Wajong-uitkering (voor wie de no-riskpolis van het UWV al geldt), mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een WIW/ID-baan. Het is binnen de Participatiewet mogelijk om beschut werk bij een private werkgever aan te bieden. Het is conform de op basis van het verzoek van de Werkkamer gemaakte bestuurlijke afspraken alleen mogelijk om de in onderhavig wetsvoorstel geregelde no-riskpolis van het UWV in te zetten voor mensen uit de doelgroep banenafspraak. Voor mensen in beschut werk is het aan gemeenten om voorzieningen te treffen.

De vragen van de leden van de SP-fractie over het effect van een eventuele verbreding van de doelgroep banenafspraak op dit wetsvoorstel zijn beantwoord in hoofdstuk 2.

Gevolgen van het wetsvoorstel

De leden van de fractie van de SP vragen de regering of het voorliggende wetsvoorstel gevolgen heeft voor de koopkracht voor de doelgroep. Zo ja, dan vragen deze leden welke groepen hiermee te maken krijgen. Kan de regering per groep aangeven wat de gevolgen in koopkracht zijn, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie vragen verder of het voorliggende wetsvoorstel gevolgen heeft voor de rechten van (groepen) Wajongers. Zo ja, dan vragen deze leden wat de gevolgen zijn per groep. En waarom acht de regering het aanvaardbaar om reeds opgebouwde rechten aan te passen, zo willen deze leden weten.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de koopkracht van de doelgroep. Het wetsvoorstel regelt alleen dat twee instrumenten voor werkgevers worden geharmoniseerd, namelijk een uniforme no-riskpolis via UWV en een gelijke mobiliteitsbonus ad € 1.800,– per jaar (maximaal drie jaar) wanneer een werkgever iemand uit de doelgroep van de banenafspraak in dienst neemt. Voor degene met recht op een Wajonguitkering zelf verandert er niets in de huidige rechten en plichten.

Voor de goede orde merkt de regering op dat de harmonisering van de mobiliteitsbonus op grond van dit wetsvoorstel wel gevolgen heeft voor werkgevers die korter dan drie jaar geleden een Wajongere in dienst hebben genomen. Met het wetsvoorstel wordt de mobiliteitsbonus met ingang van 1 januari 2016 voor bestaande gevallen verlaagd naar € 1.800,– per jaar. Voor de overwegingen die de regering hierbij heeft zij verwezen naar het antwoord in het hoofdstuk Overig op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen onderhavig wetsvoorstel heeft voor iemand met een werkvermogen van 30 respectievelijk 80 procent die onder de doelgroep van de banenafspraak valt, voor iemand die werkzaam is in beschut werk en voor iemand die dagbesteding en een bijstandsuitkering krijgt aangeboden.

Het wetsvoorstel heeft een direct effect op werkgevers en daarmee indirect effect voor werknemers. Mensen in de doelgroep banenafspraak, ongeacht of hun werkvermogen 30 of 80 procent is, hebben profijt van de no-riskpolis en mobiliteitsbonus indien een werkgever hen vanwege die extra zekerheid en prikkel aanneemt. Mensen met beschut werk of mensen in de dagbesteding vallen niet binnen de doelgroep banenafspraak. De uniforme no-riskpolis via het UWV en de gelijke mobiliteitsbonus die in onderhavig wetsvoorstel worden geregeld kunnen dus niet voor hen worden ingezet.

De leden van de SP-fractie vragen welke gevolgen het uniformeren van de mobiliteitsbonus heeft voor Wajongers en de doelgroep van de Participatiewet voor mensen in de Wajong. Zij vragen waarom de regering het wenselijk acht om de mobiliteitsbonus voor zowel Wajongers als de gehele doelgroep van de Participatiewet gelijk te trekken. Ook vragen zij of de regering het denkbaar acht dat hierdoor ongelijke kansen ontstaan tussen mensen met weinig en mensen met veel arbeidsvermogen. Acht de regering het denkbaar dat een uniforme mobiliteitsbonus er toe leidt dat werkgevers er eerder voor kiezen om mensen met relatief veel arbeidsvermogen in dienst te nemen, zo willen deze leden weten. Zo ja, wat betekent dit voor het arbeidsperspectief voor mensen met een relatief weinig arbeidsvermogen? Zo nee, kan de regering aangeven waarom een uniforme mobiliteitsbonus geen negatief effect heeft voor het in dienst nemen van mensen met relatief weinig arbeidsvermogen, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat door de harmonisatie van het instrument van de mobiliteitsbonus de premiekorting voor werkgevers die iemand aanneemt vanuit de Wajong daalt. Tegelijkertijd wordt voor iemand van de doelgroep die valt onder de Participatiewet een uniforme mobiliteitsbonus geïntroduceerd. Deze leden vragen of de regering van mening is dat hierdoor de arbeidskansen voor mensen met een Wajong uitkering verslechteren. Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden. Zo ja, is de regering van mening dat de arbeidskansen van Wajongers binnen de banenafspraak substantieel beter was dan die van mensen uit de doelgroep die vanuit de Participatiewet onder gemeentelijke verantwoordelijkheid vielen, zo vragen de genoemde leden.

In dit wetsvoorstel is op verzoek van de Werkkamer en conform de gemaakte bestuurlijke afspraken voorzien in een uniforme mobiliteitsbonus voor de huidige doelgroep van de banenafspraak. De doelgroep banenafspraak betreft Wajongers, mensen met een WIW/ID-baan, mensen met een Wsw-indicatie en mensen uit de Participatiewet die minder dan het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. De Werkkamer heeft aangegeven dat de mobiliteitsbonus voor werkgevers nu wel beschikbaar is voor de Wajongdoelgroep (voor wie UWV verantwoordelijk is), maar niet voor mensen uit de Participatiewet die niet het WML kunnen verdienen en dat dit ongelijk uitpakt, omdat het voor werkgevers financieel aantrekkelijker is om een Wajonger aan te nemen. Gemeenten en sociale partners hebben daarom verzocht om een uniforme mobiliteitsbonus voor de gehele doelgroep van de banenafspraak, dus ook naar mensen uit de Participatiewet die niet het WML kunnen verdienen. De Werkkamer heeft aangegeven dat dit zo nodig budgetneutraal kan door de hoogte van de mobiliteitsbonus te verlagen. In dit wetsvoorstel is aan deze wens van de Werkkamer tegemoet gekomen. Hierdoor wordt het instrumentarium voor de doelgroep banenafspraak geharmoniseerd en worden bestaande verschillen voor werkgevers die iemand uit de doelgroep in dienst nemen weggenomen. De regering is niet van oordeel dat het uniformeren van de mobiliteitsbonus ertoe leidt dat werkgevers mensen met veel arbeidsvermogen in dienst nemen. Bepalend voor het recht op een mobiliteitsbonus is of een werkgever iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst neemt. Het hebben van veel of weinig arbeidsvermogen is daarbij geen beoordelingscriterium. UWV dient volgens de wettelijke criteria van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten alleen te beoordelen of iemand uit de Participatiewet niet het WML kan verdienen. De regering erkent, dit in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie, dat werkgevers die Wajongers in dienst namen een relatief voordeel hadden ten opzichte van mensen uit de Participatiewet die niet het WML kunnen verdienen. Dit relatief voordeel wordt naar aanleiding van het verzoek van de Werkkamer door de harmonisering weggenomen.

Beleidsvrijheid gemeenten

De leden van de CDA-fractie vinden dat een gelijk speelveld tussen UWV en gemeenten van groot belang is om te kunnen spreken van één regeling voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Vanuit dat belang hebben deze leden begrip voor het verzoek geuit vanuit de Werkkamer om de no-riskpolis en de mobiliteitsbonus te harmoniseren en beschikbaar te maken voor de hele doelgroep, zowel bij UWV al bij gemeenten. Wel merken deze leden op dat de VNG hiermee via de Werkkamer verzoekt om een inperking van de gemeentelijke beleidsvrijheid, waaraan gemeenten bij de invoering van de Participatiewet juist zeer veel waarde hechtten. Deze leden vragen of er bij de regering signalen bekend zijn van gemeenten die deze inperking van beleidsvrijheid niet wenselijk achten ondanks de voordelen van harmonisatie. Indien ja, wat is de aard en omvang van deze signalen, zo informeren deze leden.

De regering heeft geen signalen van gemeenten die – in de termen van deze leden – deze inperking in beleidsvrijheid niet wenselijk achten. In antwoord op deze vragen merkt de regering op dat dit wetsvoorstel de uitwerking is van bestuurlijke afspraken met gemeenten en sociale partners in de Werkkamer, dit na een dringend verzoek van partijen in de Werkkamer om de no-riskpolis en de mobiliteitsbonus te harmoniseren. De Werkkamer, waarin VNG en gemeenten vertegenwoordigd zijn heeft in zijn overwegingen het belang van decentralisatie betrokken, maar in dit geval het belang van een goede en eenduidige werkgeversdienstverlening zwaarder gewogen.

De vragen van de leden van de CDA-fractie over de doelgroep van de harmonisering en over de mogelijkheid tot harmonisering van loonkostensubsidie en loondispensatie zijn beantwoord in hoofdstuk 2.

Duur en hoogte van de mobiliteitsbonus

De leden van de D66-fractie constateren dat de mobiliteitsbonus voor de gehele doelgroep € 1.800 per jaar gaat bedragen. Zij vragen hoe lang deze mobiliteitsbonus per persoon kan worden toegepast.

De mobiliteitsbonus kan per persoon maximaal drie jaar worden toegekend aan een werkgever die iemand uit de doelgroep in dienst neemt, voor zo lang deze werknemer in dienst is. Deze termijn is in de wet vastgelegd. De hoogte wordt bepaald naar rato van de gewerkte uren.

De leden van de D66-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat de mobiliteitsbonus van Wajongers daalt van € 7.000,– per jaar, naar € 1.800,– per jaar. Zij vragen of de regering hun opvatting deelt dat het goed denkbaar is dat hierdoor het gebruik van de mobiliteitsbonus door Wajongers zal dalen. Tevens vragen de leden van D66 of de regering in een tabel uiteen kan zetten welke verwachtingen zij hanteert ten aanzien van het gebruik van de mobiliteitsbonus door Wajongers (met en zonder loondispensatie) en de doelgroep van de Participatiewet. De genoemde leden vragen de regering tevens nader te onderbouwen waarom de hoogte van de mobiliteitsbonus op € 1.800,– wordt vastgesteld. De leden van de VVD fractie hebben gevraagd om aan te tonen dat de invoering van de mobiliteitsbonus kostenneutraal zal geschieden en willen graag weten hoe de berekening tot stand is gekomen.

Voor Wajongers kunnen werkgevers nu maximaal drie jaar een mobiliteitsbonus krijgen van maximaal € 7.000,– per jaar. Het maximum bedraagt € 3.500,– voor Wajongers die met loondispensatie werken. Voor de gemeentelijke doelgroep van de banenafspraak is op dit moment geen mobiliteitsbonus voor werkgevers beschikbaar. Met dit wetsvoorstel wordt de mobiliteitsbonus die een werkgever kan ontvangen voor alle Wajongers verlaagd naar € 1.800,– en komt de werkgever bij het in dienst nemen van iemand uit de gemeentelijk doelgroep van de banenafspraak ook in aanmerking voor een mobiliteitsbonus van € 1.800,–. De regering verwacht niet dat door deze verlaging het gebruik van de mobiliteitsbonus voor Wajongers zal dalen. Voor werkgevers gaat het nog steeds om een substantiële besparing op de arbeidskosten van Wajongers. Daarnaast hebben sociale partners en gemeenten in de Werkkamer afgesproken om in de eerste jaren van de banenafspraak bij plaatsing voorrang te geven aan Wajongers en mensen op de Wsw-wachtlijst. Belangrijk is verder dat werkgevers de banenafspraak hebben gemaakt en zich hebben verbonden aan de doelstelling om meer mensen uit de doelgroep aan het werk te helpen.

Onderstaande tabel geeft de verwachtingen weer over het gebruik van de mobiliteitsbonus door werkgevers voor Wajongers met loondispensatie, Wajongers zonder loondispensatie en voor de gemeentelijke doelgroep. Door de aantallen Wajongers met loondispensatie en de aantallen Wajongers zonder loondispensatie te vermenigvuldigen met resp. € 7.000,– en € 3.500,– en de verwachte kosten over beide groepen op te tellen wordt de raming voor de huidige regeling verkregen. Over de periode 2016–2020 tellen de kosten op tot in totaal € 210 miljoen. Door de aantallen Wajongers en het aantal gebruikers van de overige doelgroep te vermenigvuldigen met de bonus van € 1.800,– worden de kosten van het wetsvoorstel verkregen. De geraamde kosten voor Wajongers bedragen over de periode 2016–2020 cumulatief € 75 miljoen, voor de overige doelgroep bedragen zij € 135 miljoen. Voor beide groepen samen dus € 210 miljoen. De regering heeft gekozen voor een bedrag van € 1.800,– omdat bij dit bedrag het cumulatieve budgettaire beslag over de gehele periode 2016–2020 gelijk is aan het cumulatieve budgettaire beslag van de huidige mobiliteitsbonus voor Wajongers.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen welke effecten de regering verwacht voor de huidige doelgroep van de mobiliteitsbonus, als de mobiliteitsbonus voor de huidige doelgroep van maximaal € 7.000,– per jaar (Wajongers zonder loondispensatie) dan wel € 3.500,– per jaar (Wajongers met loondispensatie) verlaagd wordt naar € 1.800 per jaar. Hoe worden mogelijke nadelige effecten van deze verlaging voorkomen, zo vragen deze leden.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rechten en plichten van Wajongers. De mobiliteitsbonus is immers een instrument om werkgevers over de streep te trekken iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst te nemen. De harmonisering van de mobiliteitsbonus op grond van dit wetsvoorstel heeft wel gevolgen voor werkgevers die korter dan drie jaar geleden een Wajongere in dienst hebben genomen. Met het wetsvoorstel wordt de mobiliteitsbonus met ingang van 1 januari 2016 voor bestaande gevallen verlaagd naar € 1.800,– per jaar om het beoogde gelijke speelveld te bereiken. Voor bestaande gevallen blijft de bonus wel bestaan, maar dus op dat lagere bedrag. Dit vloeit mede voort uit de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit. De regering verwacht niet dat door deze verlaging het gebruik van de mobiliteitsbonus voor Wajongers zal dalen. Voor werkgevers gaat het nog steeds om een substantiële besparing op de arbeidskosten van Wajongers. Daarnaast hebben sociale partners en gemeenten in de Werkkamer afgesproken om in de eerste jaren van de banenafspraak bij plaatsing voorrang te geven aan Wajongers en mensen op de Wsw-wachtlijst. Belangrijk is verder dat werkgevers de banenafspraak hebben gemaakt en zich hebben verbonden aan de doelstelling om meer mensen uit de doelgroep aan het werk te helpen.

Loonkostensubsidie en loondispensatie

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor het feit dat de combinatie van de arbeidskorting met loondispensatie respectievelijk loonkostensubsidie tot onrechtvaardige verschillen leidt die de arbeidsdeelname belemmeren. Deze leden constateren dat iemand met een arbeidsbeperking met dezelfde functie en hetzelfde arbeidsvermogen met loondispensatie slechter af is dan met loonkostensubsidie. De leden vragen waarom de regering dit wetsvoorstel niet benut om de situatie voor deze groepen mensen met een arbeidsbeperking gelijk te trekken en welke overwegingen, juist vanuit de doelstelling van de arbeidskorting, een verschil in netto beloning voor hetzelfde werk rechtvaardigen.

In antwoord op de vragen van de leden van de SGP-fractie merkt de regering op dat hierover al eerder een gedachtewisseling met de Kamer heeft plaatsgevonden. Tijdens het debat over de begrotingsbehandeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid dienden de leden Dijkgraaf en Schouten een motie (Kamerstukken II, 2014/15, 34 000-XV, nr. 40) in over het gelijktrekken van de arbeidskorting voor Wajongers die werken met loondispensatie met de toepassing ervan bij loonkostensubsidie. De motie werd aangehouden na toezegging van de Staatssecretaris van SZW om schriftelijk in te gaan op de in de motie aan de orde gestelde vraag. De Staatssecretaris van SZW is, mede namens de Staatssecretaris van Financiën, met de brief van 18 december 2014 (Kamerstukken II, 2014/15, 29 544, nr. 579) haar toezegging nagekomen. De motie is daarna verworpen.

In de brief van de Staatssecretaris van SZW is aangegeven dat het verschil in netto beloning bij loondispensatie en loonkostensubsidie als gevolg van de arbeidskorting ontstaat doordat het arbeidsinkomen in deze situaties niet gelijk is, terwijl voor de toepassing van de arbeidskorting de hoogte van het arbeidsinkomen wel bepalend is. Bij loondispensatie ontvangt iemand arbeidsinkomen lager dan het WML en een aanvullende uitkering, bij loonkostensubsidie ontvangt iemand arbeidsinkomen ter hoogte van minimaal het WML. Een aanvullende uitkering telt niet mee voor de toepassing van de arbeidskorting. De discrepantie tussen beide doelgroepen is ontstaan doordat met het sociaal akkoord voor de doelgroep van de Participatiewet loonkostensubsidie is ingevoerd. Daarnaast is op grond van afspraken tussen het kabinet, D66, ChristenUnie, SGP en de coalitiepartijen in februari 2014 besloten het zittend bestand van de Wajong in de Wajong te laten (waarbij loondispensatie kan worden ingezet). Daardoor blijven er voorlopig meer systemen voor een vergelijkbare groep mensen bestaan. In de brief staan nog enkele verschillen – los van de fiscale gevolgen – tussen de Wajong en de Participatiewet genoemd die kunnen leiden tot een verschil in netto resultaat in vergelijkbare omstandigheden. Dit is inherent aan de verschillende systematieken voor de berekening van de aanvullende uitkering en de uitgangspunten die aan de wetten ten grondslag liggen.

De belangrijkste conclusie in de brief is dat het onwenselijk is om de wettelijke systematiek van de arbeidskorting aan te passen en dat het gelijktrekken van alle verschillen bij loondispensatie en loonkostensubsidie ingrijpend is. Dit zijn ook de redenen waarom de regering niet heeft overwogen om deze wijzigingen in onderhavig wetsvoorstel op te nemen.

Mobiliteitsbonus en leerwerkbedrijf

De leden van de SGP-fractie constateren dat werkgevers geen recht op de mobiliteitsbonus hebben wanneer zij arbeidsgehandicapten in dienst nemen via een leerwerkbedrijf van de gemeente. Deze leden vragen een uiteenzetting waarom de regering deze situatie wenselijk vindt, specifiek wanneer gemeenten de doelgroep voor de banenafspraak volledig via het eigen leerwerkbedrijf begeleiden. Onderkent de regering dat het in dienst nemen van personen uit de doelgroep aanzienlijk wordt bemoeilijkt wanneer op deze wijze de mobiliteitsbonus voor werkgevers om zeep wordt geholpen, zo vragen deze leden. Wil de regering overwegen om in de situatie van in dienst treden bij een werkgever na detachering bij deze werkgever door een gemeentelijk leerwerkbedrijf naar rato een deel van de bonus aan de reguliere werkgever toe te kennen, zo informeren de genoemde leden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SGP-fractie merkt de regering het volgende op. Een werkgever komt voor een mobiliteitsbonus in aanmerking als hij iemand uit de doelgroep mobiliteitsbonus in dienst neemt. Het gaat daarbij om de formele werkgever die iemand formeel in dienst neemt. Dit ligt ook voor de hand, omdat de formele werkgever verplicht is belasting en premies te betalen en de mobiliteitsbonus neerkomt op een premiekorting. Deze systematiek bestaat al sinds de premiekortingen bestaan. De regering acht het niet opportuun om hierin thans wijziging te brengen. In de vraag van de leden van de SGP-fractie gaat het om een werkgever bij wie de betrokkene vanuit een leerwerkbedrijf van de gemeente is gedetacheerd. In deze situatie is het leerwerkbedrijf de formele werkgever, dus zelfstandig inhoudingsplichtige, en niet de inlenende werkgever. In de praktijk verwacht de regering ook dat het leerwerkbedrijf deze premiekorting (deels) zal doorberekenen, door middel van een lager tarief, naar de inlenende werkgever. De inlenende werkgever profiteert dus indirect wel degelijk van de premiekorting. Aangezien deze premiekorting kan worden doorberekend is de regering van mening dat het niet nodig is om de systematiek van de premiekortingen hiervoor aan te passen. Uiteraard kan door partijen ook voor een andere constructie worden gekozen. Als de werkgever iemand formeel in dienst neemt, die afkomstig is uit het leerwerkbedrijf, dan is genoemde werkgever wel de formele werkgever en ontvangt hij zelf de mobiliteitsbonus.

4. Ontvangen commentaren

De leden van de D66-fractie lezen dat de Belastingdienst als randvoorwaarde voor de uitvoering stelt, dat de bestaande premiekortingen worden omgevormd naar een uitbetalingsfaciliteit. Deze omvorming zou ook per 1 januari 2016 plaatsvinden. Deze leden vragen wat het betekent voor de uitvoerbaarheid van het voorliggende wetsvoorstel, als het voorstel om de bestaande premiekortingen om te vormen naar een uitbetalingsfaciliteit niet per 1 januari in werking kan treden. Ook de leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het wetsvoorstel afzonderlijk wil behandelen van het voorstel inzake de omvorming van de premiekorting, terwijl de Belastingdienst als randvoorwaarde aangeeft dat beide voorstellen gelijktijdig in werking treden. Waarom ligt een integrale behandeling niet in de rede, zo vragen deze leden.

Het wetsvoorstel dat de premiekortingen omvormt naar een fiscale uitbetalingsfaciliteit betreft een nieuw instrument in het fiscale domein en zal worden opgenomen in het wetstraject van het belastingplan 2016. Op deze manier is een plenaire parlementaire afronding in het komende najaar geborgd. Beoogde invoeringsdatum is 1 januari 2016. Het voorliggend wetsvoorstel is als separaat wetstraject vormgegeven, omdat het onderwerp het beleidsterrein en de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW betreft. Dit in tegenstelling tot de fiscale uitbetalingsfaciliteit die onder verantwoordelijkheid valt van de Staatssecretaris van Financiën. Het betreffende wetsvoorstel wordt een dezer dagen voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan de uitvoeringsinstanties en zal na ommekomst daarvan, via de Raad van State, worden voorgelegd aan uw Kamer. Het financiële voordeel voor werkgevers die iemand uit de doelgroep banenafspraak in dienst nemen is hierin verwerkt. Mocht het betreffende wetsvoorstel, om welke reden dan ook, onverhoopt niet ingevoerd kunnen worden dan kan het voorliggende wetsvoorstel toch in werking treden en worden uitgevoerd via de huidige systematiek van de premiekortingen. De regering gaat er echter vanuit dat de nieuwe systematiek van de uitbetalingsfaciliteit kan worden ingevoerd per 2016, zodat de verzilveringsproblematiek van de premiekortingen wordt opgelost. Daardoor kunnen ook kleine werkgevers optimaal profiteren van het financiële voordeel dat gemoeid is met het aannemen van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, zoals toegezegd aan uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling SZW van 2015.

5. Financiële effecten en regeldruk

De leden van de VVD-fractie geven aan dat zij een kostenneutrale invoering bijzonder belangrijk vinden. Zij vragen of de regering op een meer gedetailleerde wijze kan aantonen dat voor zowel de no-risk polis als de mobiliteitsbonus de invoering kostenneutraal zullen geschieden. De genoemde leden willen graag weten hoe de berekeningen tot stand zijn gekomen en welke vooronderstellingen en verwachtingen eraan ten grondslag hebben gelegen.

De regering is in hoofdstuk 3 – in antwoord op vragen van de leden van de fractie van D66 en van de ChristenUnie – al op de onderbouwing en budgettaire neutraliteit van de harmonisatie van de mobiliteitsbonus ingegaan. Hieronder volgt een toelichting op de raming voor de harmonisatie van de no-riskpolis.

Bij de raming voor de no-riskpolis is onderscheid gemaakt tussen de doelgroep die door het afsluiten van de instroom in de Wajong voor mensen met arbeidsvermogen in de Participatiewet stroomt en de doelgroep die door het afsluiten van de Wsw niet in de Wsw instroomt, maar in de Participatiewet komt. Voor de groep die niet meer in de Wajong stroomt, zijn bij de Participatiewet middelen aan de integratie uitkering sociaal domein toegevoegd. Deze middelen zijn gebaseerd op een gemiddeld ziekteverzuim van 7,4% en een gemiddelde loonwaarde van 60% WML, wat neerkomt op een gemiddelde kostprijs voor een no-riskpolis van € 830,– per arbeidsplaats per jaar. Nu met dit wetsvoorstel de uitvoering bij UWV wordt belegd, worden deze middelen budgettair neutraal weer uitgenomen en toegevoegd aan het budget voor de Ziektewet.

Voor de groep die niet meer in de Wsw stroomt, waren middelen integraal onderdeel van het begeleidingsbudget. Voor de benodigde overheveling van de middelen uit de integratie uitkering sociaal domein naar de Ziektewet is van dezelfde kostprijs van € 830,– uitgegaan als voor de Wajong. De aantallen zijn gebaseerd op het verwachte aantal werkenden in een reguliere baan uit de doelgroep die niet meer in de Wsw stroomt (zie tabel 3 in de vierde nota van wijziging Participatiewet). Dit resulteert in onderstaande toevoegingen aan het budget voor de Ziektewet voor respectievelijk de mensen die vanaf 2015 niet meer in de Wajong kunnen stromen en mensen die vanaf 2015 niet meer in de Wsw kunnen stromen en werkzaam zijn in een reguliere baan. Daarnaast zullen er bij het UWV uitvoeringskosten optreden; deze zijn ook weergegeven in onderstaande tabel. Deze zijn gebaseerd op de uitvoeringstoets van het UWV.

De kosten van extra uitkeringslasten voor de Ziektewet en de uitvoeringskosten worden gedekt door een budgettair neutrale overheveling uit de integratie uitkering sociaal domein. Doordat gemeenten de kosten van de no-riskpolis niet meer hoeven te dragen, hebben zij deze middelen hiervoor niet meer nodig.

Het aanvankelijke voornemen van de regering was dat het UWV bij de geharmoniseerde no-riskpolis alleen een compensatie zou uitkeren voor de niet-gerealiseerde loonwaarde en dat gemeenten zelf de loonkostensubsidie zouden doorbetalen (uit het inkomensdeel van de Participatiewet). Dit bleek echter uitvoeringstechnisch niet haalbaar. Daarom is er voor gekozen dat de no-riskpolis van het UWV het volledige loon aan de werkgever compenseert. Bovenop het loonwaardedeel (gemiddeld 60% van het loon) zal dus ook het loonkostensubsidiedeel (gemiddeld 40% van het loon) vanuit de Ziektewet worden gecompenseerd. Dit bedrag is op basis van dezelfde veronderstellingen berekend als de bedragen in de tabel hierboven. Deze bedragen zijn weergegeven in onderstaande tabel4. Om overcompensatie van werkgevers te voorkomen zullen gemeenten de loonkostensubsidie stopzetten. Het gevolg van het stopzetten van de loonkostensubsidie is dat gemeenten minder uitgaven hebben in het inkomensdeel van de Participatiewet. De besparing op het inkomensdeel wordt ingezet ter dekking van de extra uitgaven aan de Ziektewet. Onderstaande tabel laat zien dat dit voor het Rijk budgettair neutraal is.

De leden van de VVD-fractie willen graag weten of werkgevers dan wel het collectief in het geval van ziekte verplicht zouden kunnen zijn zich aan bovenwettelijke afspraken te houden. Zij vragen hoe en waar de werkgever in het kader van de no-riskpolis ziekte moet melden. Ook vragen zij of er een duidelijke, eenvoudige en begrijpelijke procedure is die werkgevers kunnen volgen en hoe de regering van plan is deze aan werkgevers uit te leggen.

In antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie merkt de regering op dat dit wetsvoorstel geen betrekking heeft op bovenwettelijke aanspraken bij ziekte. Dit is een zaak voor cao-partijen.

Werkgevers kunnen, net als bij gewone werknemers die onder het vangnet-Ziektewet vallen, de ziekte van mensen uit de doelgroep banenafspraak door dit wetsvoorstel melden bij UWV. Werkgevers zijn daarmee vertrouwd. UWV heeft een aanvraagformulier no-riskpolis beschikbaar dat werkgevers kunnen downloaden via UWV.nl of digitaal aanvragen via de werkgeversportal van UWV. UWV heeft via de gebruikelijke kanalen werkgevers geïnformeerd over deze faciliteit (http://www.uwv.nl/werkgevers/actueel/no-risk-polis-voor-werknemers-vanuit-banenafspraak.aspx). VNG heeft haar leden geïnformeerd via een ledenbrief.

De leden van de SP-fractie vragen wat de gevolgen zijn voor gemeenten van de uitname van het bedrag voor de no-risk polis uit de integratie-uitkering sociaal domein. Zij vragen tevens waarom de regering er niet voor heeft gekozen om dit bedrag bij de gemeenten te laten om op deze manier gemeenten te stimuleren om soortgelijke regelingen te treffen voor mensen die buiten de doelgroep vallen. Zij vragen of de regering bereid is om dit alsnog te onderzoeken. Deze leden vragen verder of de extra uitvoeringskosten voor de no-riskpolis ook waren gemaakt als het voorliggende voorstel tegelijkertijd met de Participatiewet was vastgesteld.

De regering gaat er vanuit dat er geen nadelige financiële gevolgen zijn voor gemeenten van de uitname van het bedrag voor de no-riskpolis uit de integratie-uitkering sociaal domein. De regering heeft dit wetsvoorstel op verzoek van gemeenten en andere partijen in de Werkkamer opgesteld. Wanneer gemeenten zelf voor de doelgroep een no-riskpolis zouden hebben getroffen die qua voorwaarden gelijk was aan de no-riskpolis die het UWV verstrekt voor de Wajong, zouden zij minimaal dezelfde kosten maken als met dit wetsvoorstel door het UWV worden gemaakt. Doordat gemeenten de no-riskpolis niet meer zelf hoeven uit te voeren, treedt er een besparing op bij de gemeenten. Deze besparing wordt overgeheveld naar het Rijk voor de financiering van de extra uitgaven in de Ziektewet als gevolg van de toegevoegde doelgroep. Zonder deze middelen zou er in de Ziektewet onvoldoende geld zijn om de uitgaven aan de no-riskpolis voor de nieuwe doelgroep te betalen. De regering vindt het daarom niet zinvol om nader onderzoek te doen naar inzet van deze middelen bij gemeenten; deze middelen zijn immers al belegd.

Zoals ook in hoofdstuk 2 van deze nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven is er geen sprake van noemenswaardige extra kosten ten opzichte van de situatie wanneer de harmonisatie al in het wetsvoorstel van de Participatiewet of van de Wet Banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten gerealiseerd zou zijn.

Overig

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet voorziet in overgangsrecht voor het moment dat de horizonbepaling intreedt in 2020 omdat gemeenten voldoende tijd hebben om zich hierop voor te bereiden. Hoe zit dit met de wijzigingen die per 2016 in werking treden? Is daarvoor een vorm van overgangsrecht ook niet noodzakelijk, zo vragen deze leden.

De regering ziet geen aanleiding voor het treffen van overgangsrecht. Wat betreft de no-riskpolis is in het wetsvoorstel al bepaald dat de uniforme no-riskpolis via UWV met ingang van 1 januari 2016 geldt voor een werkgever die iemand in 2015 of daarna in dienst heeft genomen. Het wetsvoorstel sluit daarmee goed aan op de tijdelijke regeling van VNG en UWV in 2015 voor een tijdelijke regeling no-riskpolis, vooruitlopend op dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een gelijke mobiliteitsbonus voor de gehele doelgroep banenafspraak met ingang van 2016 ad € 1.800,– per jaar (maximaal 3 jaar). Er is wat betreft de mobiliteitsbonus gekozen voor onmiddellijke werking juist om het gelijke speelveld met onmiddellijke ingang te bewerkstelligen. De Werkkamer hecht namelijk aan een gelijk speelveld voor de gehele doelgroep van de banenafspraak met ingang van 1 januari 2016. Overgangsrecht voor lopende gevallen ligt derhalve niet in de rede. Overgangsrecht zou bovendien, afgezien van complexiteit in de uitvoering, financiële gevolgen hebben. Gegeven het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit zou het treffen van overgangsrecht voor lopende gevallen Wajong leiden tot wetswijziging en een lagere bonus dan de afgesproken € 1.800,– (nl. € 1.550,–). Dit zou ten koste gaan van nieuwe gevallen. De regering ziet geen aanleiding om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen. De regering neemt daarbij in overweging dat dit punt is besproken in de Werkkamer, maar dat de Werkkamer ook niet voor aanpassing heeft gepleit.

Deze nota naar aanleiding van het verslag gaat vergezeld van een nota van wijziging. Deze bevat wijzigingen van wetstechnische aard. Door de nota van wijziging wordt onder meer verzekerd dat iedere werkgever die in 2015 op grond van de Participatiewet in aanmerking is gekomen voor een gemeentelijke no-riskpolis ook na 1 januari 2016 gevrijwaard wordt van hogere WGA-lasten voor die werknemers. Voor het overige wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij de nota van wijziging.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma