Dit wetsvoorstel geeft uitvoering aan de bereidheid van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om, op verzoek van belanghebbende partijen, te komen tot harmonisatie van twee instrumenten die van belang zijn voor de uitvoering van de Participatiewet (brief van 21 november 2014, Kamerstukken II, 33 161, nr. 195). In het sociaal akkoord van 11 april 2013 hebben het kabinet en de sociale partners een afspraak gemaakt over het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking. Werkgevers in de marktsector en bij de overheid stellen zich garant voor in totaal 125.000 extra banen in 2026. Doel van dit wetsvoorstel is om deze banenafspraak te ondersteunen door een zo eenvoudig en eenduidig mogelijk basispakket van instrumenten mogelijk te maken voor werkgevers die banen beschikbaar stellen voor mensen met een arbeidsbeperking. Het wetsvoorstel voorziet daartoe in een uniforme no-riskpolis via het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) voor gemeenten en werkgevers en een gelijke mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak voor de periode 2016–2020. De beoogde datum van invoering is 1 januari 2016. Met deze wijzigingen wordt een dringend verzoek gehonoreerd van de Werkkamer, waarin gemeenten en sociale partners zitting hebben. Zij hebben het belang onderstreept van harmonisering van deze instrumenten voor de uitvoering van de banenafspraak en de Participatiewet in de praktijk.
In het vervolg van deze memorie wordt eerst ingegaan op het verzoek van de Werkkamer en daarna, in hoofdstuk 2, op de beide onderdelen van het wetsvoorstel: de no-riskpolis en de mobiliteitsbonus. Hoofdstuk 3 is gewijd aan de ontvangen commentaren. Hoofdstuk 4 gaat in op de financiële effecten en de regeldruk.
In het sociaal akkoord hebben sociale partners en het kabinet de afspraak gemaakt dat werkgevers 100.000 extra banen in de markt en 25.000 extra banen bij de overheid creëren voor mensen met een arbeidsbeperking. De doelgroep van de banenafspraak is uitgewerkt in de Werkkamer, overlegorgaan van gemeenten en sociale partners. De doelgroep van de banenafspraak bestaat uit mensen met een Wajonguitkering, mensen met een Wsw-indicatie en mensen uit de Participatiewet die niet het wettelijk minimumloon (WML) kunnen verdienen. Deze doelgroep is omschreven in het wetsvoorstel banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten (Kamerstukken II, 33 981). Op grond van artikel 38f, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen uit dat wetsvoorstel kunnen ook mensen uit de WIW/ID worden betrokken bij de doelgroep van de banenafspraak.
Voor de banenafspraak komen mensen uit de Wajong (doelgroep UWV) en de Participatiewet (doelgroep gemeenten) in aanmerking. Het instrumentarium dat daarbij door UWV en gemeenten ingezet kan worden verschilt van elkaar. Derhalve is er thans geen gelijk speelveld voor de UWV doelgroep en de gemeentelijke doelgroep.
De Werkkamer heeft in de tweede helft van 2014 gekeken naar de mogelijkheden van een basispakket van instrumenten voor de doelgroep van de banenafspraak. De Werkkamer heeft daarbij vastgesteld dat het instrumentarium van UWV en gemeenten van elkaar verschilt en dat dit een probleem vormt uit oogpunt van gelijk speelveld tussen gemeenten en UWV en uit oogpunt van een optimale dienstverlening voor werkgevers. Deze vaststelling van de Werkkamer is van belang gezien de taak die de Werkkamer heeft. In het sociaal akkoord is afgesproken dat de Werkkamer een belangrijke rol krijgt bij de uitwerking van de 35 regionale Werkbedrijven. De Werkbedrijven vormen de schakel tussen de werkgever en de mensen met een arbeidsbeperking die aan een baan worden geholpen. Hiermee worden de kansen op snelle plaatsing vergroot. Doel van het overleg in de Werkkamer is om, binnen de wettelijke en financiële kaders, tot een werkbare en praktische invulling te komen van de Werkbedrijven die gemeenten en werkgevers helpen en die onnodige bureaucratie voorkomt.
De Werkkamer heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 10 oktober 2014 verzocht om harmonisatie van drie instrumenten: een uniforme no-riskpolis bij UWV, een gelijke mobiliteitsbonus en de mogelijkheid van één jobcoach per bedrijf. De Werkkamer deed deze voorstellen vanuit de wens van een gelijk speelveld tussen gemeenten en UWV voor de doelgroep banenafspraak en eenduidigheid voor werkgevers. De Werkkamer heeft daarbij oog gehad voor het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. In het daarop volgende bestuurlijk overleg tussen de Staatssecretaris met de sociale partners en de VNG zijn goede afspraken gemaakt over harmonisering van deze instrumenten voor de doelgroep van de banenafspraak. Deze afspraken staan verwoord in de bijlage bij de genoemde brief aan de Kamer en zijn leidend geweest bij het opstellen van dit wetsvoorstel. Het is de vaste overtuiging van gemeenten en sociale partners in de Werkkamer dat deze harmonisatie van instrumenten zal bijdragen aan een goede werkgeversdienstverlening die van belang is voor het realiseren van de banenafspraak. De regering vindt het van groot belang dat een zo eenvoudig en eenduidig mogelijk basispakket van voorzieningen tot stand komt voor werkgevers die banen beschikbaar stellen voor mensen met een arbeidsbeperking. De gemaakte afspraken nopen tot wetswijziging met betrekking tot de no-riskpolis en mobiliteitsbonus; deze onderdelen worden in hoofdstuk 2 toegelicht.
Over een zo eenduidig mogelijke inzet van jobcoaches, die zorgen voor de begeleiding van werknemers met een beperking, vindt momenteel overleg plaats tussen de gemeenten en UWV. Harmonisatie van de jobcoach is mogelijk wanneer gemeenten aansluiten bij het uitvoeringsbeleid van UWV, zoals neergelegd in het protocol jobcoach en protocol interne jobcoach van UWV. Een wetswijziging is op dit punt niet nodig. De afspraak is gemaakt dat de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en UWV overleggen over de mogelijkheden tot harmonisatie van één jobcoach per bedrijf, uitgaande van de huidige wettelijke en financiële kaders. Ook hier is het uitgangspunt van VNG en sociale partners om te komen tot en zo eenduidig mogelijk aanbod. Deze eenduidigheid in de ondersteuning maakt het voor werkgevers gemakkelijker om banen voor mensen met een arbeidsbeperking aan te bieden.
Dit wetsvoorstel voorziet in de eerste plaats in een uniforme no-riskpolis voor de doelgroep banenafspraak. Dit is op zijn vroegst mogelijk vanaf 1 januari 2016. Na drie jaar vindt een evaluatie naar de werking van de no-riskpolis plaats. Op basis daarvan zal worden bezien of er aanleiding is voor wetgeving met het oog op de situatie na 2020. Dit wetsvoorstel voorziet conform de gemaakte bestuurlijke afspraken in een horizonbepaling. Op grond daarvan vervalt na vijf jaar (na 2020) de uniforme no-riskpolis. De regeling die is getroffen in de Participatiewet keert dan terug, uiteraard met inbegrip van de financiering via het gemeentefonds voor de jaren vanaf 2021. Wanneer de tussentijdse evaluatie aanleiding geeft tot continuering van de uniforme no-riskpolis zal daarvoor een nieuwe wettelijke basis moeten worden getroffen.
De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt.
Het instrument no-riskpolis is op grond van de huidige wetgeving voor Wajongers (UWV) en mensen met een arbeidsbeperking in de Participatiewet (gemeenten) niet gelijk. Met de zesde nota van wijziging Participatiewet is ervoor gekozen om het regime voor het zittend bestand Wajong in stand te laten. Daartoe behoort ook het instrument no-riskpolis voor Wajongers. Dit instrument is opgenomen in artikel 29b van de Ziektewet en geldt landelijk uniform voor alle Wajongers. De verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis ten behoeve van mensen uit de doelgroep van de Participatiewet ligt op grond van de huidige wet primair decentraal, bij gemeenten. Gemeenten beschikken vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet over een breed scala van instrumenten om de re-integratie van deze mensen te bevorderen. Tot deze instrumenten behoort ook de no-riskpolis voor werknemers met een beperking die vanuit de Participatiewet gaan werken. Gemeenten zijn op grond van de huidige wet verplicht om de hoogte en duur van deze gemeentelijke no-riskpolis in een verordening vast te leggen.
Na verloop van tijd, dus volgtijdelijk, kan voor mensen uit de doelgroep van de Participatiewet aanspraak bestaan op de no-riskpolis op grond van de Ziektewet. Dit is bij voorbeeld het geval voor mensen die na verloop van tijd twee jaar zonder loonkostensubsidie tenminste WML hebben verdiend.
De Werkkamer heeft verzocht om een uniforme no-riskpolis voor de doelgroep van de banenafspraak. De Werkkamer geeft aan dat voor werkgevers een goede no-riskpolis van groot belang is en dat de no-riskpolis van UWV voor Wajongers alom wordt gezien als een instrument die gepercipieerde extra risico’s voor werkgevers met betrekking tot ziekteverzuim op een adequate wijze wegneemt. Het gaat daarbij zowel om de polisvoorwaarden (goede dekking qua aard en duur) als de wijze waarop het administratief proces is vormgegeven (ontzorging). De Werkkamer heeft aangegeven dat voor gemeenten een vergelijkbare polis in theorie mogelijk is, maar op dit moment in de praktijk moeilijk realiseerbaar. Vanuit het oogpunt van optimale werkgeversdienstverlening heeft het volgens De Werkkamer de voorkeur om de doelgroep voor de bestaande no-riskpolis van UWV te verbreden naar de doelgroep van de banenafspraak. De Werkkamer beseft dat dit verzoek op gespannen voet kan staan met het uitgangspunt van decentralisatie waaraan gemeenten hechten. Naar de mening van de Werkkamer weegt in dit geval het belang van goede en eenduidige werkgeversdienstverlening echter zwaarder. Zoals eerder aangegeven heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich bereid verklaard aan dit verzoek van de Werkkamer te voldoen en daartoe een wetsvoorstel voor te bereiden. Dit wetsvoorstel strekt daartoe.
Deze wetswijziging heeft tot gevolg dat de doelgroep van de no-riskpolis UWV, die is geregeld in artikel 29b van de Ziektewet (ZW) wordt uitgebreid met mensen uit de gemeentelijke populatie die tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. Het betreft met name mensen uit de Participatiewet, die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen1. Voor de omschrijving van de doelgroep wordt aangesloten bij de doelgroep van het wetsvoorstel banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. UWV beoordeelt of deze mensen tot de doelgroep behoren. De no-riskpolis sluit aan bij de no-riskpolis voor Wajongers. De hoogte van de uitkering bij de no-riskpolis is in beginsel 100% van het dagloon in het eerste jaar van ziekte en 70% van het dagloon in het tweede jaar.
Wanneer werknemers uit de doelgroep van de banenafspraak ziek worden, is UWV verantwoordelijk voor de uitkering voor de no-riskpolis. De werkgevers behouden op grond van de Wet verbetering poortwachter de re-integratieverantwoordelijkheid bij ziekte van deze werknemers zolang het dienstverband doorloopt.
Het wetsvoorstel voorkomt dat werkgevers worden overgecompenseerd. De compensatie voor werkgevers (via de ZW-uitkering) wordt op de gebruikelijke wijze door UWV vastgesteld op basis van het door de werknemer verdiende loon. In de Participatiewet (art. 10d) wordt in verband daarmee geregeld dat gemeenten bij ziekte de loonkostensubsidie niet doorbetalen. Op deze wijze wordt bereikt dat werkgevers wel de beoogde compensatie ontvangen maar geen dubbel voordeel ontvangen. Verder wordt in de Participatiewet voor de periode 2016–2020 de bepaling geschrapt dat gemeenten bij verordening hoogte en duur van de no-riskpolis vaststellen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat dit wetsvoorstel uitgaat van onmiddellijke werking. Wanneer de horizonbepaling intreedt (op 1 januari 2021) gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis in beginsel weer over op gemeenten2. De bepaling dat gemeenten bij verordening hoogte en duur van de no-riskpolis vaststellen wordt vanaf dat moment weer van kracht. Het wetsvoorstel voorziet daarom niet in overgangsrecht voor bestaande gevallen. Partijen hebben immers ruim de tijd om zich op de situatie na 2020 voor te bereiden. De tussentijdse evaluatie heeft dan inzicht kunnen bieden in de werking van de uniforme no-riskpolis in de praktijk.
Tot slot wordt de Wet financiering sociale verzekeringen gewijzigd om te borgen dat werkgevers worden gevrijwaard tegen verhoging van de premie voor de Werkhervattingskas wegens ZW-lasten en lasten op grond van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) van hun werknemers als zij eerder een no-riskpolis van UWV bij ziekte hebben gehad. Een vergelijkbare wijziging vindt plaats in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en voorkomt dat eigenrisicodragers die eerder compensatie via een no-riskpolis van UWV bij ziekte hebben gehad worden geconfronteerd met hogere lasten. Deze vrijwaring was al geregeld in de Invoeringswet Participatiewet voor de situatie waarin de gemeente een no-riskpolis zou verstrekken. Deze vrijwaring voor hogere ZW/WGA-lasten geldt ook ingeval het een dienstbetrekking in het kader van de voorziening beschut werk betreft.
Hieronder wordt de betekenis van de wijziging toegelicht aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Daarbij wordt uitgegaan van een persoon die 100% van het WML verdient en een loonwaarde van 50% heeft. Wat gebeurt er bij uitval wegens ziekte?
• De werkgever betaalt de werknemer die voor hem werkt 100% WML
• De gemeente verstrekt de werkgever loonkostensubsidie ad 50% WML
• De werkgever meldt bij uitval de ziekte aan UWV
• Bij ziekte blijft de werkgever loon aan de werknemer doorbetalen
• UWV beoordeelt de ziekte en betaalt de no-riskpolis uit met inachtneming van de wettelijke bepalingen. De hoogte daarvan is het eerste jaar 100 (dagloon). In het tweede jaar is de hoogte 70 (70% van het dagloon).
• De gemeente betaalt tijdens de ziekte van de werknemer de loonkostensubsidie niet door aan de werkgever. De gemeente ontvangt daartoe een signaal van UWV.
Voorts is in het bestuurlijk akkoord afgesproken dat VNG en UWV actief meewerken aan een goede uitvoering van de afspraken. Ook is de afspraak gemaakt dat gemeenten voor 2015 zelf een tijdelijke regeling treffen. Hierin is inmiddels voorzien door afspraken van de VNG met UWV. De tijdelijke regeling voorziet erin dat werkgevers die in 2015 iemand in dienst nemen uit de Participatiewet die valt onder de doelgroep van de banenafspraak in aanmerking komen voor een no-riskpolis via UWV met dezelfde dekking als iemand uit de Wajong. Werkgevers kunnen de ziekte melden aan UWV en worden zo gecompenseerd van de risico’s om loon bij ziekte door te betalen. De VNG heeft dit via een ledenbrief van 20 januari 2015 ook gecommuniceerd aan de colleges en de raden.
Het wetsvoorstel voorziet in de tweede plaats in een gelijke mobiliteitsbonus (premiekorting) voor de doelgroep banenafspraak. Ook dit is op zijn vroegst mogelijk vanaf 1 januari 2016. Zoals afgesproken met de sociale partners en VNG bedraagt de hoogte van de mobiliteitsbonus per 1 januari 2016 voor de gehele doelgroep van de banenafspraak € 1.800,– per jaar. Verschillen tussen Wajongers en mensen uit de Participatiewet worden dan met ingang van 2016 weggenomen. Voorts is met sociale partners en VNG afgesproken dat na drie jaar de stand van zaken zal worden bezien en dat na vijf jaar de mobiliteitsbonus verdwijnt voor de doelgroep van de banenafspraak. De dan resterende financiële middelen kunnen dan voor andere arbeidsmarktinstrumenten in de belasting- en premiesfeer worden ingezet. In dit wetsvoorstel is deze wijziging nog opgenomen en toegelicht als wijziging binnen de bestaande systematiek van premiekortingen. Het streven van de regering is om zo mogelijk per 1 januari 2016 een nieuwe systematiek in te voeren, waar dit onderdeel integraal onderdeel van uitmaakt (zie ook onder kopje: relatie met wetsvoorstel verzilveringsproblematiek premiekortingen).
De mobiliteitsbonus is een instrument om werkgevers over de streep te trekken om iemand uit de doelgroep in dienst te nemen. De mobiliteitsbonus heeft de vorm van een premiekorting op de premies werknemersverzekeringen die door de werkgever zelf kan worden geclaimd via de aangifte loonheffing. Er bestaan nu mobiliteitsbonussen voor ouderen, jongeren en arbeidsgehandicapten. In dit kader is de mobiliteitsbonus voor arbeidsgehandicapten van belang.3 Voor Wajongers kunnen werkgevers nu drie jaar een mobiliteitsbonus krijgen van maximaal € 7.000,– per jaar. Het maximum bedraagt € 3.500,– voor Wajongers die met loondispensatie werken. Voor de gemeentelijke doelgroep is de mobiliteitsbonus niet beschikbaar. Dit is het gevolg van een afspraak uit het sociaal akkoord. In het sociaal akkoord is de afspraak gemaakt dat er geen mobiliteitsbonus is wanneer loonkostensubsidie van toepassing is. Voor de gemeentelijke populatie is daarom op grond van de huidige wetgeving niet voorzien in een mobiliteitsbonus.
De Werkkamer heeft aangegeven dat de mobiliteitsbonus voor de Wajongdoelgroep voor werkgevers wel beschikbaar is en dat dit ongelijk uitpakt omdat het voor werkgevers financieel aantrekkelijker is om een Wajonger aan te nemen. Daarom verzoekt de Werkkamer om de doelgroep van de mobiliteitsbonus te verbreden naar de gehele doelgroep van de banenafspraak. De Werkkamer heeft aangegeven dat dit zo nodig budgetneutraal kan door de hoogte van de mobiliteitsbonus te verlagen. Zoals eerder aangegeven in de brief aan de Kamer heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zich bereid verklaard aan dit verzoek van de Werkkamer te voldoen.
De wetswijziging heeft tot gevolg dat de doelgroep van de mobiliteitsbonus wordt verbreed tot de gehele doelgroep voor de banenafspraak4. Hierdoor gaan mensen uit de Participatiewet, die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen, ook tot de doelgroep van de mobiliteitsbonus behoren. Voor de omschrijving van de doelgroep wordt ook hier aangesloten bij de doelgroep van het wetsvoorstel banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. UWV beoordeelt of deze mensen tot de doelgroep behoren.
Het bedrag van de mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak bedraagt € 1.800,– per jaar. Dit bedrag is lager dan de huidige mobiliteitsbonus voor Wajongers. De oorzaak is dat de doelgroep in de Participatiewet gaandeweg stijgt. Binnen het financieel kader van budgetneutraliteit is het alleen mogelijk een gelijke mobiliteitsbonus te bieden voor de gehele doelgroep banenafspraak door het bedrag te verlagen.
De geleidelijke oploop van de doelgroep Participatiewet is ook de belangrijkste reden om de mobiliteitsbonus voor deze groep na vijf jaar te beëindigen. Immers, na 2020 zou het bedrag nog aanzienlijk verder moeten worden verlaagd, door de oploop van de doelgroep uit de Participatiewet. Een toename van de doelgroep zorgt bij een gelijkblijvend budget immers voor een lagere gemiddelde prijs per mobiliteitsbonus. Het beschikbare budget voor deze doelgroep wordt echter steeds lager in de tijd en is in de structurele situatie 0. Dit komt doordat het aantal werkende Wajongers in de loop der jaren zal afnemen, omdat er vanaf 2015 alleen nog maar mensen zonder arbeidsmogelijkheden in de Wajong stromen. Dit wetsvoorstel gaat voor het onderdeel mobiliteitsbonus uit van onmiddellijke werking. Er wordt derhalve niet voorzien in overgangsrecht. Dit geldt zowel bij de invoering als bij de beëindiging van de mobiliteitsbonus voor deze groep, na 2020. Hiervoor is gekozen gezien het belang dat de Werkkamer hecht aan een gelijk speelveld voor de gehele doelgroep van de banenafspraak, conform de gemaakte afspraken, met ingang van 1 januari 2016. In de bijlage bij de eerdergenoemde brief van 21 november 2014 aan de Tweede Kamer is reeds aangekondigd dat de mobiliteitsbonus voor de doelgroep banenafspraak per 1 januari 2016 wordt geharmoniseerd voor een periode van vijf jaar. Daarbij is aangegeven dat de hoogte van de mobiliteitsbonus dan voor de doelgroep banenafspraak € 1.800,– per jaar bedraagt. De mobiliteitsbonus wordt door de werkgever toegepast in het kalenderjaar indien de werknemer bij indienstneming aan de gestelde voorwaarden voldoet. Het bedrag van de premiekorting kan verder net als andere fiscale bedragen per jaar afwijkend worden vastgesteld. Deze lijn – om af te zien van overgangsrecht – is tot slot ook gekozen bij eerdere wijziging van de premiekortingen in de vorm van de mobiliteitsbonus.
Relatie met het wetsvoorstel aanpak verzilveringsproblematiek mobiliteitsbonussen premiekortingen
Het onderhavige wetsvoorstel heeft betrekking op het gelijke speelveld tussen de UWV-doelgroep en de gemeentelijke doelgroep, zoals hierboven beschreven. Voor wat betreft de mobiliteitsbonus gaat het om een wijziging van de doelgroep en de hoogte van de mobiliteitsbonus voor mensen uit de doelgroep van de banenafspraak. Daarnaast werkt de regering naar aanleiding van een toezegging bij de begrotingsbehandeling SZW aan een wijziging van de systematiek van de mobiliteitsbonussen als geheel. Hierbij zijn ook andere doelgroepen betrokken, zoals de doelgroep ouderen. Het doel daarvan is de verzilveringsproblematiek tot een oplossing te brengen. De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 6 februari 2015 (Kamerstukken II, 29 544/28 719, nr. 588). Het onderhavige wetsvoorstel heeft dus betrekking op een partiële wijziging gericht op een aparte mobiliteitsbonus voor mensen uit de doelgroep van de banenafspraak, terwijl het andere wetsvoorstel ziet op de systematiek van de mobiliteitsbonussen als geheel. Er is, gelet op het verschil in achtergrond, voor gekozen om hiervoor separate wetsvoorstellen in te dienen. Duidelijk is dat deze twee wetsvoorstellen onderlinge samenhang kennen. De regering ziet erop toe bij de uitwerking van deze wetsvoorstellen de samenhang te bewaren. De regering is voornemens de uitbreiding van de doelgroep voor de mobiliteitsbonus, die deel uitmaakt van dit wetsvoorstel, ook op te nemen in het bredere wetsvoorstel tot oplossing van de verzilveringsproblematiek. Doel is dat de nieuwe systematiek zo mogelijk vanaf 1 januari 2016 geldt, met als onderdeel de bovenbeschreven regeling voor mensen die behoren tot de doelgroep van de banenafspraak. Voor de goede orde wordt daarbij opgemerkt dat in genoemde brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangegeven dat nadat de uitvoeringstoetsen van UWV en de Belastingdienst zijn ontvangen, duidelijk zal worden per wanneer die maatregel kunnen worden ingevoerd.
Het wetsvoorstel is voorgelegd aan de VNG, het Uitvoeringspanel gemeenten, UWV, het adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal), de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) en de Belastingdienst.
De regering gaat hieronder in op de uitgebrachte commentaren. Eerst komt de technische uitvoerbaarheid van een oorspronkelijk onderdeel uit het wetsvoorstel aan de orde, daarna het overige commentaar.
Technische uitvoerbaarheid verrekening no-riskpolis met loonkostensubsidie
In het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dit aan genoemde instanties werd voorgelegd was nog opgenomen dat gemeenten bij ziekte de loonkostensubsidie zouden doorbetalen aan de werkgever en dat UWV de uitkering bij de no-riskpolis zou verminderen met de verstrekte loonkostensubsidie van de gemeente. Dit vloeide voort uit de gemaakte bestuurlijke afspraken. Doel was overcompensatie voor de werkgever te voorkomen.
VNG, het Uitvoeringspanel, UWV en Actal hebben bij dit oorspronkelijke onderdeel van het wetsvoorstel kanttekeningen geplaatst. De VNG wijst op forse informatiekundige problemen die opgelost moeten worden om te komen tot een werkbaar proces. Ook het Uitvoeringspanel heeft gewezen op complicaties met betrekking tot de informatie-uitwisseling. UWV geeft in zijn toets aan het wetsvoorstel pas uit te kunnen voeren op het moment dat UWV kan beschikken over betrouwbare en complete gegevens over het bedrag dat gemeenten aan loonkostensubsidie verstrekken. UWV geeft, hiervan uitgaande, aan dat het wetsvoorstel op 1 januari 2016 alleen uitvoerbaar is als het voorstel wordt aangepast in de zin dat gemeenten de loonkostensubsidie stopzetten op het moment dat UWV de claim van een werkgever op een no-riskpolis honoreert. Actal beveelt tot slot aan het werkproces zo te organiseren dat de werkgever geen dubbele melding hoeft te doen bij ziekte.
De regering heeft naar aanleiding van deze commentaren intensief technisch overleg gevoerd met VNG, het Kwaliteitsinstituut Nederlandse gemeenten (KING) en UWV. Op basis van de informatie en expertise van genoemde partijen is de regering tot de conclusie gekomen dat de uitvoerbaarheid van het oorspronkelijke onderdeel niet per 1 januari 2016 kan worden geborgd. De regering heeft dit onderdeel van het wetsvoorstel daarop aangepast. Voorop staat dat werkgevers adequaat worden gecompenseerd bij ziekte, maar niet worden overgecompenseerd. De aanpassing houdt in dat UWV de uitkering bij een claim op een no-rikpolis vaststelt op basis van het verdiende loon en dat gemeenten de loonkostensubsidie stopzetten op het moment dat UWV de claim van een werkgever op een no-riskpolis honoreert. UWV geeft gemeenten hiertoe een signaal, waarmee de aanbeveling van Actal wordt gevolgd.
VNG
De VNG vindt het belangrijk dat in de wetgeving goed wordt aangesloten bij de behoeften van werkgevers. De VNG concludeert, onder verwijzing naar het pleidooi van de Werkkamer, dat het wetsvoorstel bijdraagt aan een meer gelijk speelveld tussen UWV en gemeenten, waardoor potentiële concurrentie tussen en verdringing van doelgroepen wordt verminderd. De VNG constateert wel dat niet iedereen met een arbeidsbeperking onder de werking van de instrumenten valt; de VNG wijst hierbij onder meer op mensen die werkzaam zijn in beschut werk. De regering heeft deze aspecten zorgvuldig bekeken. Wat betreft de doelgroep wijst de regering erop dat zij uitwerking geeft aan afspraken die door de Staatssecretaris van SZW met de sociale partners en gemeenten in de Werkkamer zijn gemaakt. De regering ziet geen aanleiding om van deze afspraken af te wijken. De regering wijst er daarbij op dat het wetsvoorstel de wettelijke kaders bevat om het proces van extra banen voor de doelgroep banenafspraak te ondersteunen; gemeenten kunnen eigen regelingen treffen voor degenen die daar buiten vallen.
Uitvoeringspanel gemeenten
Het Uitvoeringspanel heeft in zijn advies aangegeven het wetsvoorstel uitvoerbaar te vinden. Naar aanleiding van de inbreng van het Uitvoeringspanel is het wetsvoorstel op een paar punten aangepast. Het betreft met name de bepaling dat de no-riskpolis van toepassing is op dienstbetrekkingen die ontstaan zijn na 1 januari 2015 en aanvulling van het voorbeeld van de no-riskpolis met het tweede jaar.
UWV
UWV onderschrijft in zijn uitvoeringstoets het doel van dit wetsvoorstel om de banenafspraak te ondersteunen door een zo eenvoudig en eenduidig mogelijk basispakket van instrumenten. UWV heeft zich ingespannen om vooruitlopend op de wetswijziging al voor 2015 een uniforme no-riskpolis aan te bieden voor de doelgroep banenafspraak. UWV geeft verder aan in staat te zijn de no-riskpolis uit te voeren voor het gemeentelijk deel van de doelgroep banenafspraak, omdat deze groep herkenbaar is in het Landelijk Doelgroepregister. Mocht de doelgroep van de no-riskpolis aangepast worden, dan kan UWV voor deze groep uitsluitend de no-riskpolis bieden als zij in het doelgroepregister staan. De regering heeft hier goede nota van genomen. De regering stelt met voldoening vast dat de harmonisering van de mobiliteitsbonus voor UWV uitvoerbaar is.
Inspectie SZW
De Inspectie SZW heeft geen opmerkingen met betrekking tot de toezichtbaarheid van het wetsvoorstel. De Inspectie vraagt wel de aandacht voor de gevolgen van de verschillende wijzen waarop het einde van de geldigheidsduur van de wijzigingen voor de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel is geregeld. Deze opmerking en opmerkingen van de Inspectie SZW van technische en redactionele aard zijn verwerkt.
Actal
Actal doet een aantal aanbevelingen die gericht zijn op zo min mogelijk belasting voor werkgevers, ook in het feitelijke werkproces. Zo geeft Actal aan dat er in het wetsvoorstel meer aandacht besteed moet worden aan de berekening van de eenmalige nalevingskosten.
De belangrijkste aanbeveling is gericht op het laten doorlopen van de regeling no-riskpolis na vijf jaar. Naar aanleiding hiervan merkt de regering op dat de horizonbepaling die in het wetsvoorstel is opgenomen deel uitmaakt van de gemaakte afspraken met sociale partners en de VNG in de Werkkamer.
Met betrekking tot de eenmalige nalevingskosten is de inschatting van de regering dat deze kosten per werkgever verwaarloosbaar zijn. Veel werkgevers zijn nu al bekend met het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking (bijvoorbeeld Wajongers) en zijn daarmee bekend met het uitvoeringsproces van UWV. Voorts geldt dat werkgevers in 2015 op grond van de afspraak tussen UWV en gemeenten een beroep kunnen doen op een no-riskpolis vanuit UWV.
Belastingdienst
De Belastingdienst geeft in zijn advies aan dat het voorgelegde wetsvoorstel in beginsel per 1 januari 2016 door de Belastingdienst uitvoerbaar is. Randvoorwaarde voor de Belastingdienst is de samenhang met het voornemen om de bestaande premiekortingen om te vormen naar een uitbetalingsfaciliteit. Dit voornemen is aan de Kamer kenbaar gemaakt in de eerder genoemde brief van 6 februari 2015. Hiervoor wordt momenteel wetgeving voorbereid, met het uitgangspunt dat deze omvorming ook per 1 januari 2016 plaatsvindt. Naar het oordeel van de Belastingdienst moeten de voorziene wijzigingen van de mobiliteitsbonus worden gegoten in de mal van deze nieuwe faciliteit. Voorwaarde voor de Belastingdienst is verder dat de bestaande bepalingen m.b.t. de samenloop van de diverse mobiliteitsbonussen ongewijzigd blijven.
Zoals eerder opgemerkt onderkent de regering het belang van samenhang tussen dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot oplossing van de verzilveringsproblematiek. De regering is daarom voornemens de uitbreiding van de doelgroep voor de mobiliteitsbonus, die deel uitmaakt van dit wetsvoorstel, ook op te nemen in het bredere wetsvoorstel tot oplossing van de verzilveringsproblematiek. Doel is dat de nieuwe systematiek vanaf 1 januari 2016 geldt, met als onderdeel de bovenbeschreven regeling voor mensen die behoren tot de doelgroep banenafspraak. Om aan de voorwaarde inzake handhaving van de bestaande samenloopgevallen tegemoet te komen is de huidige voorrangsregeling verder in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Dit betekent dat de mobiliteitsbonus arbeidsgehandicapten voorgaat. De regering realiseert zich dat door harmonisering van de mobiliteitsbonus voor de doelgroep van de banenafspraak een nieuwe categorie ontstaat binnen de categorie arbeidsgehandicapten, maar wijst daarbij op het uitdrukkelijke verzoek van sociale partners en VNG om een gelijk speelveld voor de doelgroep van de banenafspraak. Dit wetsvoorstel geeft hier invulling aan; dit onderdeel zal ook worden opgenomen in het wetsvoorstel tot oplossing van de verzilveringsproblematiek.
Het voorliggende wetsvoorstel brengt voor wat betreft de no-riskpolis geen extra kosten met zich mee. Wel is er sprake van verschuiving in financiële stromen. Dit kan als volgt worden verklaard.
In de huidige Participatiewet is opgenomen dat gemeenten het beleid ten aanzien van de no-riskpolis in een verordening dienen vast te leggen. Iedere gemeente regelt daarmee zelf de hoogte en duur van de no-riskpolis. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Bij ziekte kan de werkgever een beroep doen op een door de gemeente vastgestelde no-riskpolis. Gemeenten financieren dit uit het Gemeentefonds (integratie-uitkering Sociaal Domein). Met dit wetsvoorstel komt de verplichting voor gemeenten per 1-1-2016 tot en met 31-12-2020 te vervallen om het beleid ten aanzien van de no-riskpolis voor de doelgroep van de banenafspraak zelf vorm te geven en te financieren. Dit wetsvoorstel regelt dat het UWV de no-riskpolis uitvoert voor de gehele doelgroep van de banenafspraak. Werkgevers die personen met een beperking in dienst nemen, ongeacht of dit een persoon betreft in de Wajong of in de Participatiewet, kunnen daardoor een beroep doen op een landelijke no-riskpolis uitgevoerd door het UWV. Omdat deze zijn basis vindt in de Ziektewet (ZW) treden er kosten op in de begroting van SZW. Het gevolg hiervan is dat de middelen ten behoeve van de no-riskpolis in het Gemeentefonds verschuiven naar de begroting van SZW (zie tabel 1).
Tabel 1 verschuiving financiële stromen (in mln euro’s) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
---|---|---|---|---|---|
Uitname integratie-uitkering sociaal domein (inclusief uitvoeringskosten) |
– 8 |
– 12 |
– 17 |
– 21 |
– 23 |
Toevoeging begroting SZW- artikel Ziektewet |
7 |
11 |
16 |
19 |
21 |
Toevoeging begroting SZW – artikel uitvoeringskosten |
1 |
1 |
1 |
2 |
2 |
Tabel 1 heeft slechts betrekking op de loonwaarde van de werknemer en de verzekering daarvan. Naast de door de werknemer zelf gegenereerde loonwaarde is er echter nog een tweede financiële component aanwezig. Namelijk de loonkostensubsidie van de gemeenten die bedoeld is om de werkgever te compenseren voor de verminderde productiviteit van de werknemer. Omdat het UWV het volledige loon doorbetaalt bij ziekte is het daarom van belang dat gemeenten de loonkostensubsidie aan de werkgever stopzetten. Anders wordt de werkgever overgecompenseerd. Het gevolg van het stopzetten van de loonkostensubsidie is dat gemeenten minder uitgaven hebben in het inkomensdeel van de Participatiewet. Het Rijk maakt daarentegen navenant meer kosten. Het UWV betaalt immers het volledige loon door bij ziekte. Analoog aan tabel 1, verschuiven de kosten vanuit het inkomensdeel van de Participatiewet naar de Ziektewet.
Tabel 2 verschuiving financiële stromen (in mln euro’s) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
---|---|---|---|---|---|
Uitname Inkomensdeel Participatiewet |
– 5 |
– 7 |
– 10 |
– 13 |
– 14 |
Toevoeging begroting SZW – artikel Ziektewet |
5 |
7 |
10 |
13 |
14 |
In het wetsvoorstel is een horizonbepaling opgenomen waardoor de regeling na vijf jaar eindigt. De hierboven gepresenteerde verschuiving geldt daarom tot en met het jaar 2020. Na dat jaar zal vanuit de ZW geen uitkering in het kader van de no-riskpolis meer worden verstrekt ten behoeve van mensen uit de Participatiewet.
Ook voor wat betreft de mobiliteitsbonus brengt het wetsvoorstel oer de gehele periode 2016–2020 geen extra kosten met zich mee. Dit doelgroep wordt weliswaar verbreed maar het bedrag van de mobiliteitsbonus wordt verlaagd. Op dit moment kunnen werkgevers van Wajongers nu drie jaar een mobiliteitsbonus krijgen van maximaal € 7.000,– per jaar. Het maximum bedraagt € 3.500,– voor Wajongers die met loondispensatie werken. Voor de gemeentelijke doelgroep is de mobiliteitsbonus nu niet beschikbaar. Onderstaande tabel toont de verwachte kosten van de mobiliteitsbonus voor de Wajongdoelgroep bij ongewijzigd beleid.
Tabel 3 kosten bij ongewijzigd beleid (x miljoen euro) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
Struc |
---|---|---|---|---|---|---|
Verwachte kosten mobiliteitsbonus Wajong bij prijzen 7.000 en 3.500 |
40 |
41 |
42 |
43 |
44 |
0 |
Cumulatieve kosten in de periode 2016–2020 |
210 |
0 |
De verwachting is dat de kosten van de mobiliteitsbonus voor de Wajongdoelgroep nog licht zullen stijgen in de komende jaren. Dit is het gevolg van de banenafspraak waardoor in die jaren extra banen zullen worden gecreëerd voor onder andere deze doelgroep. Dat de kosten niet harder stijgen komt doordat de Wajong vanaf 2015 geen nieuwe instroom meer kent van mensen die mogelijkheden hebben om te werken. Vanaf 2015 kunnen mensen met een beperking die wel arbeidsvermogen hebben immers bij gemeenten terecht. In de structurele situatie zijn er dan ook geen Wajongers meer met arbeidsvermogen waardoor er ook geen kosten meer zijn van de mobiliteitsbonus voor deze doelgroep. De tabel toont ook de cumulatieve kosten in de periode waarvoor de afspraak is gemaakt. In de periode 2016–2020 zijn deze kosten 210 miljoen euro.
Om de instrumenten ten behoeve van de doelgroep banenafspraak te harmoniseren wordt de doelgroep van de mobiliteitsbonus verbreed tot de gehele doelgroep banenafspraak. De hoogte van de mobiliteitsbonus is zodanig vastgesteld dat de totale kosten in de periode 2016–2020 voor de gehele periode banenafspraak € 210 miljoen bedraagt. Dit is het geval bij een prijs per mobiliteitsbonus per jaar van € 1.800. Tabel 4 toont de verwachte kosten voor de Wajongdoelgroep bij deze lagere prijs en de verwachte kosten voor de overige doelgroep.
Tabel 4 Kosten bij aanpassen hoogte en doelgroep (in mln euro’s) |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
Struc |
---|---|---|---|---|---|---|
Verwachte kosten mobiliteitsbonus Wajong bij hoogte van € 1.800 |
14 |
15 |
15 |
15 |
16 |
0 |
Verwachte kosten mobiliteitsbonus overige doelgroep bij hoogte van € 1.800 |
16 |
21 |
27 |
33 |
38 |
0 |
Totale verwachte kosten mobiliteitsbonus per jaar |
30 |
36 |
42 |
48 |
54 |
0 |
Cumulatieve kosten in de periode 2016–2020 |
210 |
0 |
Per 1 januari 2016 wordt het bedrag dus verlaagd naar € 1.800 zodat niet alleen voor Wajongers maar voor iedereen uit de doelgroep banenafspraak de mobiliteitsbonus beschikbaar komt. Na 5 jaar verdwijnt de mobiliteitsbonus voor deze groep. De dan resterende financiële middelen kunnen dan voor andere arbeidsmarktinstrumenten in de belasting- en premiesfeer worden ingezet.
Deze paragraaf brengt de effecten ten aanzien van regeldruk van het wetsvoorstel in kaart. Onder regeldruk wordt hier verstaan: administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten voor burgers en bedrijven.
Administratieve lasten en inhoudelijke nalevingskosten voor burgers en bedrijven
Voor wat betreft de harmonisering van de no-riskpolis is de verwachting dat het voorstel geen extra administratieve lasten tot gevolg heeft. Het wetsvoorstel regelt dat de werkgever een beroep kan doen op een uniforme no-riskpolis bij het UWV in plaats van bij de gemeente. Voor de werkgever verandert het loket. Achtergrond hiervan is dat de Werkkamer, waarin gemeenten en sociale partners zitting hebben, mede vanwege duidelijkheid voor werkgevers het verzoek heeft gedaan om een uniforme no-riskpolis via het UWV te realiseren. Voor de burger worden geen veranderingen verwacht. Het loon van de burger in kwestie wordt immers onverminderd doorbetaald bij ziekte.
Voor wat betreft de harmonisering van de mobiliteitsbonus veranderen de administratieve handelingen niet. Wel is het zo dat de doelgroep van de mobiliteitsbonus toeneemt. De doelgroep neemt in 2020 toe met ca. 21.300 personen Als gevolg hiervan nemen macro gezien de administratieve lasten voor werkgevers toe. De macro-administratieve lasten nemen toe met ca. 3.700 uren wat overeenkomt met afgerond € 135.000. Deze kosten doen zich in 2021 en verder niet voor. Na 2020 wordt de mobiliteitsbonus immers afgeschaft. De afschaffing zorgt daarnaast voor een daling van administratieve lasten omdat ten opzichte van ongewijzigd beleid werkgevers van personen uit de Wajong niet meer in aanmerking komen voor de mobiliteitsbonus. De administratieve lasten in 2021 dalen met ca. 1.600 uur wat overeenkomt met afgerond € 58.000. Deze daling loopt vervolgens geleidelijk af naar nul omdat ook bij ongewijzigd beleid de mobiliteitsbonus ophoudt te bestaan. De burger heeft in de periode 2016–2020 niet te maken met extra administratieve lasten. De handelingen in verband met het in aanmerking komen van de mobiliteitsbonus hebben slechts betrekking op de werkgever. Vanzelfsprekend is dan dat er na 2020 geen sprake is van vermindering van administratieve lasten voor de burger.
Er is geen aanleiding om te verwachten dat de administratieve lasten voor het midden- en kleinbedrijf afwijken van de landelijke lasten van alle bedrijven tezamen. Voorts geldt dat het wetsvoorstel geen inhoudelijke nalevingskosten met zich mee brengt.
Artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel A
In artikel 8a, tweede lid, van de Participatiewet vervalt onderdeel b in de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2021. Het tweede lid, onderdeel b, bevat de verplichting voor gemeenten om bij verordening regels te stellen over de hoogte en duur van een gemeentelijke no-riskpolis voor werkgevers. Daarvoor in de plaats komt in die periode de no-riskpolis bij het UWV op grond van de wijziging van artikel 29b van de Ziektewet in artikel III. Vanaf 1 januari 2021 komt het oude onderdeel b weer terug als nieuw onderdeel c en komt de bevoegdheid hierover regels te stellen ingevolge het nieuwe artikel 8a, derde lid, van de Participatiewet weer toe aan gemeenten.
Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel B
In het nieuwe tiende lid van artikel 10d wordt geregeld dat geen loonkostensubsidie wordt verstrekt gedurende perioden waarin recht bestaat op ziekengeld op grond van de no-riskpolis in artikel 29b van de Ziektewet. Hiermee wordt voorkomen dat de werkgever loonkostensubsidie ontvangt in ziekteperioden waarin tevens recht bestaat op de no-riskpolis op grond van artikel 29b Ziektewet. Artikel 10d van de Participatiewet bevat een negende lid dat nog niet in werking is getreden. Om die reden wordt in dit wetsvoorstel een nieuw tiende lid aan artikel 10d van de Participatiewet toegevoegd. Het toegevoegd tiende lid vervalt per 1 januari 2021, omdat vanaf die datum de no-riskpolis via UWV voor de gemeentelijke doelgroep, vervalt.
Artikel III
In artikel 29b van de Ziektewet wordt de doelgroep van de no-riskpolis bij het UWV verbreed met mensen waarvan het UWV heeft vastgesteld dat ze het wettelijk minimumloon niet kunnen verdienen en die op grond van de Participatiewet bij de arbeidsinschakeling worden ondersteund door het college van burgemeester en wethouders, exclusief de doelgroep beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet. Voor de omschrijving van de doelgroep is aangesloten bij de omschrijving in het nieuwe artikel 38b, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. In verband hiermee wordt het oude artikel 29b, tweede lid, van de Ziektewet geschrapt, waarin werd voorzien in ziekengeld voor deze groep gedurende vijf jaar volgend op een periode van twee jaar waarin ten minste het minimumloon werd verdiend. Tevens is de groep uit de Wet sociale werkvoorziening (WSW), genoemd in het oude artikel 29b, eerste lid, onderdeel b, Ziektewet, overgebracht naar het nieuwe tweede lid. Daardoor is voor die laatste groep de beperking tot vijf jaar niet langer van toepassing. Ook personen die voorafgaand werkzaam waren in een dienstbetrekking, aangewezen op grond van artikel 38f, vijfde lid, van de Wfsv, worden toegevoegd aan de doelgroep van de no-riskpolis.
De verbreding van de doelgroep voor de no-riskpolis bij het UWV met de groep uit de Participatiewet geldt slechts indien de dienstbetrekking is aangegaan in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2021. Tevens eindigt het recht op ziekengeld voor deze groep met ingang van 1 januari 2021. Voor dienstbetrekkingen, aangegaan na die datum, en de ziekengeld-uitkeringen die nog lopen op die datum treffen gemeenten voorzieningen bij verordening op grond van artikel 8a van de Participatiewet. Omdat de groep uit de Participatiewet in bepaalde gevallen ook onder het eerste lid, onderdelen c en d (nieuw), zouden kunnen vallen, wordt voor die gevallen het eerste lid, onderdelen c en d, niet van toepassing verklaard op de groep uit de Participatiewet.
Artikel IV
Met ingang van 1 januari 2021 vervalt de no-riskpolis voor de groep mensen waarvan het UWV heeft vastgesteld dat ze het wettelijk minimumloon niet kunnen verdienen en die op grond van de Participatiewet bij de arbeidsinschakeling worden ondersteund door het college van burgemeester en wethouders. Het oude artikel 29b, tweede lid, dat werd geschrapt met ingang van 1 januari 2016, komt dan weer terug als het nieuwe derde lid. De WSW-groep, die vanaf 2016 van het eerste naar het tweede lid was overgebracht, wordt weer teruggeplaatst naar het eerste lid, onderdeel b.
Artikel V en artikel VI
In het eerste lid van artikel 82 van de Wet WIA is de hoofdregel opgenomen wanneer een eigenrisicodrager het risico van de betaling van een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsongeschikten (WGA) draagt. Op deze hoofdregel wordt een aantal uitzonderingen gemaakt. In het vierde lid is een uitzondering opgenomen voor de situatie dat de WGA-uitkering wordt toegekend aan een werknemer die vanuit de dienstbetrekking waaruit de WGA-uitkering voortvloeit, recht had op ziekengeld op grond van (onder andere) artikel 29b van de Ziektewet5.
Verder is in het huidige vijfde lid van artikel 82 geregeld dat de eigenrisicodrager niet het risico voor de betaling van de WGA-lasten draagt indien de werkgever in de dienstbetrekking waaruit het recht op WGA-uitkering is ontstaan voor de desbetreffende werknemer in aanmerking kan komen voor een gemeentelijke no-risk polis. Nu met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat deze laatste groep (met uitzondering van de doelgroep beschut werk en de groep die voor 1 januari 2015 een dienstbetrekking is aangegaan) onder de reikwijdte van artikel 29b van de Ziektewet valt, en dus ook onder de uitzondering van het vierde lid, kan de uitzondering in het vijfde lid beperkt worden tot de doelgroep beschut werk en de werknemer, behorend tot de gemeentelijke doelgroep die voor 1 januari 2015 een dienstbetrekking is aangegaan.
Met ingang van 1 januari 2021 krijgt artikel 82, vijfde lid, van de Wet WIA weer betrekking op de gehele gemeentelijke doelgroep, omdat op dat moment de gemeentelijke no-risk weer gaat gelden.
Artikel VII
Onderdelen A, B en E
Artikel 47, derde lid, van de Wfsv vervalt. In het derde lid werd door een wijziging in de Invoeringswet Participatiewet bepaald dat de premiekorting oudere werknemer niet van toepassing is indien de werkgever in verband met de dienstbetrekking met die werknemer een loonkostensubsidie ontvangt van het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 10d van de Participatiewet. Deze beperking kan in de periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2021 vervallen nu deze groep weer is toegevoegd aan de doelgroepen voor de arbeidsgehandicaptenkortingen. De voorrangsregel in artikel 50b, tweede lid, waarbij geen aanspraak op een andere premiekorting kan worden gemaakt als aanspraak wordt of kan worden gemaakt op de premiekorting arbeidsgehandicapte werknemer, wordt daarbij gehandhaafd.
Een soortgelijke wijziging als in artikel 47 (schrappen van de bepaling dat geen aanspraak op premiekorting bestaat bij aanspraak op loonkostensubsidie) is aangebracht in artikel 48a. In het zevende lid van dat artikel werd als gevolg van een aanvulling in de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten bepaald dat het artikel over de premiekorting jongere werknemer niet van toepassing was indien de werkgever in verband met die werknemer een loonkostensubsidie ontvangt. In artikel 50b, eerste lid, wordt de doelgroep beschut werk, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, uitgezonderd van de premiekortingen. Die groep valt immers buiten de doelgroep van het nieuwe artikel 38b, eerste lid, van de Wfsv, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten.
Onderdelen C en D
In artikel 49, eerste lid, van de Wfsv wordt de mobiliteitsbonus voor arbeidsgehandicapte werknemers ook opengesteld voor personen uit de Participatiewet uit de doelgroep loonkostensubsidie (tenzij de dienstbetrekking is aangegaan voor 1 januari 2016). Dit geldt ook voor werknemers die voorafgaand aan hun dienstbetrekking werkzaam waren in een dienstbetrekking, aangewezen op grond van artikel 38f, vijfde lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen. Voor Wajongers en WSW-ers bestond die mogelijkheid al. Daarbij wordt in artikel 50 de hoogte van de mobiliteitsbonus voor de groep uit de Participatiewet, de Wajongers en de WSW-ers verlaagd tot € 1.800. Voor de overige doelgroepen, genoemd in artikel 49, eerste lid, van de Wfsv (de groep met recht op een WIA-uitkering, de groep die bij de beoordeling van de WIA minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en de groep beneden en boven de 18 jaar die een belemmering heeft ondervonden bij het volgen van onderwijs als gevolg van ziekte of een gebrek en binnen 5 jaar arbeid gaat verrichten) blijft de premiekorting gehandhaafd op € 7.000. Vanaf 1 januari 2021 verdwijnt de mobiliteitsbonus voor alle drie genoemde groepen ingevolge artikel VIII, onderdelen A en B. Daarbij worden ook lopende mobiliteitsbonussen per die datum gestopt. Voorts verdwijnt uit de aanhef van het eerste lid in de periode van 2016 tot 2021 de restrictie dat de werkgever geen recht heeft op de mobiliteitsbonus indien hij in verband met diezelfde werknemer loonkostensubsidie ontvangt op grond van artikel 10d van de Participatiewet. Bij deze aanpassing is uitgegaan van de tekst zoals deze luidt na inwerkingtreding van artikel II van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten.
Onderdelen F en G
In artikel 115 is geregeld wat ten laste komt van het Arbeidsongeschiktheidsfonds en in artikel 117b is geregeld wat ten laste komt van de Werkhervattingskas. In het derde lid van artikel 117b zijn enkele uitzonderingen geformuleerd. Uit het derde lid, onderdeel c, vloeit voort dat een WGA-uitkering die is toegekend aan een werknemer die uit de dienstbetrekking waaruit die uitkering is ontstaan recht op ziekengeld op grond van artikel 29b van de ZW had, niet ten laste komt van de Werkhervattingskas. De artikel 29b ZW uitkeringen worden zo niet doorbelast via de gedifferentieerde premie voor de Werkhervattingskas. In artikel 115, eerste lid, onderdeel e, is geregeld dat deze WGA-uitkering ten laste komt van het Arbeidsongeschiktheidsfonds.
In het nieuwe onderdeel j van artikel 117b, derde lid, van de Wfsv wordt gewaarborgd dat WGA-uitkeringen voor de doelgroep beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet, en het ziekengeld van deze doelgroep direct aansluitend aan de dienstbetrekking, niet ten laste komen van de Werkhervattingskas, omdat deze groep voorheen op grond van het oude onderdeel j in aanmerking kwam voor de gemeentelijke no-riskpolis en daarmee ook voor de no-riskpolis voor de WGA. De reikwijdte van de uitzondering van onderdeel j wordt derhalve daarmee beperkt tot de doelgroep beschut werk. Een overeenkomstige wijziging wordt doorgevoerd in het nieuwe onderdeel l, dat geldt voor personen uit de gemeentelijke doelgroep die niet in aanmerking komen voor de no-riskpolis op grond van artikel 29b, tweede lid, onderdeel e, van de ZW omdat de dienstbetrekking is aangevangen vóór 1 januari 2015. WGA-uitkeringen en ziekengeld van deze groep, direct aansluitend aan de dienstbetrekking, komen eveneens niet ten laste van de Werkhervattingskas. Vanaf 1 januari 2021 worden deze wijzigingen weer teruggedraaid. Met deze wijziging wordt geen materiële wijziging beoogd ten aanzien van de vrijwaring van het werkgeversrisico voor deze groepen. In artikel 115, eerste lid, onderdeel w, wordt de verwijzing naar artikel 117b, derde lid, onderdeel j, aangevuld met onderdeel l.
Artikel VIII
Onderdelen A, B en C
Voor een toelichting op deze onderdelen wordt verwezen naar de toelichting op artikel VII, onderdelen A, C en D. In aanvulling hierop kan worden opgemerkt dat de wijziging in artikel 48a in artikel VII, onderdeel B, niet ongedaan hoeft te worden gemaakt, omdat de artikelen 48a en 48b betreffende de premiekorting jongere werknemer vervallen met ingang van 1 januari 2018.
Onderdelen D en E
Omdat de gemeentelijke no-riskpolis met ingang van 1 januari 2021 weer van kracht wordt, wordt artikel 117b, derde lid, onderdeel j, per die datum weer teruggeplaatst zoals dat voorheen luidde. Dit onderdeel werd per 2016 aangepast in artikel VII, onderdeel F. Omdat de groep, genoemd in onderdeel l vanaf 1 januari 2021 weer valt onder de groep, genoemd in onderdeel j, vervalt onderdeel l met ingang van 1 januari 2021. In artikel 115 worden de verwijzingen naar deze onderdelen aangepast.
Artikel IX
De inwerkingtredingsdatum van de verschillende artikelen zal bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Voornemen is de artikelen I, III, V en VII in werking te laten treden met ingang van 1 januari 2016, en de artikelen II, IV, VI en VIII met ingang van 1 januari 2021.
Als de bekrachtiging van het onderhavige wetsvoorstel plaatsvindt op of na 1 juli 2015, is de Wet raadgevend referendum van toepassing op deze wet. Dat kan met zich meebrengen dat de wet niet eerder in werking treedt dan met ingang van 1 januari 2017, aangezien wijzigingen betreffende premiekortingen in de Wfsv alleen op 1 januari kunnen ingaan. Dat zou een aanzienlijk latere effectuering van de in dit wetvoorstel opgenomen maatregelen betekenen dan was voorzien, waarbij was uitgegaan van inwerkingtreding per 1 januari 2016. Om die reden wordt voorgesteld om de inwerkingtreding zo nodig onder toepassing van artikel 12 van de Wet raadgevend referendum te regelen. Dat biedt de mogelijkheid om deze wet in afwijking van de Wet raadgevend referendum in werking te laten treden zonder inachtneming van de termijn van 8 weken na de mededeling omtrent het besluit of over de wet een referendum kan worden gehouden.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma