Ontvangen 23 november 2015
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie over het wetsvoorstel heeft uitgebracht. In deze nota beantwoord ik de door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen en ga ik in op de door hen gemaakte opmerkingen.
Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de noodzaak erkenden van de wijzigingen die in dit wetsvoorstel zijn voorgesteld. Zij stelden enkele vragen over het verband met het project tot modernisering van het Wetboek van Strafvordering (verder: het wetboek). Zij vroegen in het bijzonder of buiten het verband van dat project alleen nog wijzigingen van het wetboek zullen worden voorgesteld die noodzakelijk zijn ter implementatie van Europese wetgeving. Bevestigd kan worden dat wijzigingen van het wetboek die noodzakelijk zijn ter uitvoering van internationale verplichtingen, in het bijzonder Europese wetgeving, buiten het verband van het moderniseringsproject zullen plaatsvinden. De strakke implementatietermijnen laten een koppeling aan het omvangrijke moderniseringsproject niet toe, terwijl in een wetsvoorstel tot implementatie van een Europese richtlijn bovendien ook geen andere regels dan die voor de implementatie nodig zijn, mogen worden opgenomen. Maar tot wijzigingen die voortvloeien uit internationale verplichtingen is de mogelijkheid om tussentijds voorstellen tot wijziging te doen, anders dan deze leden kennelijk veronderstelden, niet beperkt. Tussentijdse wijzigingen van het wetboek zullen ook worden voorgesteld wanneer het gaat om wijzigingen met een primair nationale achtergrond die zijn opgenomen in het huidige wetgevingsprogramma en waarvan uitstel tot aan het moment waarop de modernisering haar beslag krijgt, onwenselijk is. Het voorliggende wetsvoorstel, dat een aanvulling vormt op het wetsvoorstel tot implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294) (Kamerstukken II 2014/15, 34 157, nr. 2) (verder: het implementatiewetsvoorstel), is daarvan een voorbeeld. De centrale reden om het voorliggende wetsvoorstel vooruitlopend op de modernisering voort te zetten, is dat het wetsvoorstel niet los kan worden gezien van het implementatiewetsvoorstel. Onderdelen van het voorliggende wetsvoorstel waarbij uitstel niet op bezwaren is gestuit, zijn overgeheveld naar het moderniseringsproject. Zij zijn daartoe bij nader rapport uit het wetsvoorstel verwijderd.
Voorts vroegen deze leden welke Europese wetgeving nog, los van de modernisering, in het wetboek moet worden geïmplementeerd. Dat betreft allereerst de slachtofferrichtlijn. Een wetsvoorstel tot implementatie van deze richtlijn is inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangig (Kamerstukken II 2014/15, 34 236, nr. 2). Voorts zijn op dit moment enkele richtlijnvoorstellen in onderhandeling. Het betreft de richtlijn voorlopige rechtsbijstand, de richtlijn inzake procedurele rechten van minderjarige verdachten en de richtlijn inzake de onschuldpresumptie. Indien na hun totstandkoming blijkt dat deze richtlijnen nopen tot wijziging van het wetboek, zullen daartoe separaat wetsvoorstellen in procedure worden gebracht.
Consultatie
Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie begrip konden opbrengen voor de noodzaak om het wetboek tussentijds, los van de modernisering van het wetboek, te wijzigen ter implementatie van Europese wetgeving. De nota waarin de contouren van de modernisering van het wetboek worden geschetst is inmiddels aan de Tweede Kamer toegezonden (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 278).
Ik ben met de leden van de CDA-fractie eens dat opsporingsbelangen en behoeften in de praktijk ertoe kunnen noodzaken om met bepaalde wijzigingen van het wetboek niet te wachten totdat de modernisering van het wetboek haar beslag krijgt. Dat is ook de reden voor hantering van het uitgangspunt dat het wetboek ook tussentijds, los van de modernisering, nog kan worden gewijzigd wanneer het gaat om wijzigingen die zijn opgenomen in het huidige wetgevingsprogramma en waarvan uitstel onwenselijk is. De aan het woord zijnde leden vroegen aansluitend om de omstandigheid dat opsporingsbelangen en behoeften in de praktijk tussentijdse wijziging van het wetboek noodzakelijk kunnen maken, ook te betrekken op het voorstel om de gevallen waarin aanhouding buiten heterdaad kan plaatsvinden, aldus te verruimen dat aanhouding buiten heterdaad bij verdenking van elk misdrijf plaats kan vinden, in plaats van, zoals nu het geval is, alleen bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het voorstel waarop deze leden doelden, en dat verruiming betreft van het bij aanhouding buiten heterdaad gehanteerde verdenkingscriterium, is een van de voorstellen die bij nader rapport uit het wetsvoorstel zijn gelicht om te worden betrokken bij de modernisering. Opsporingsbelangen en behoeften in de praktijk noodzaken er niet toe om dit voorstel in het voorliggende wetsvoorstel te handhaven. Er is namelijk geen knellend praktisch probleem bekend dat snelle invoering van een dergelijke verruiming thans noodzakelijk maakt. Bovendien bestaat voor overheveling naar het project tot modernisering van het wetboek een belangrijke reden. Het voornemen bestaat om in dat project de verdenkingscriteria die gelden voor het toepassen van strafvorderlijke bevoegdheden, te vereenvoudigen (zie paragraaf 2.2.2 van de hierboven genoemde nota). Het is minder wenselijk om daarop vooruitlopend van één bevoegdheid – de aanhouding buiten heterdaad – het verdenkingscriterium aan te passen, wanneer nog niet duidelijk is welke verdenkingscriteria bij de verschillende bevoegdheden in het algemeen zullen worden gehanteerd. Het is mede in het belang van duidelijkheid voor de praktijk dat wordt voorkomen dat bestaande toepassingscriteria relatief kort na elkaar zouden behoeven te worden gewijzigd.
Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie het besluit tot overheveling van enkele onderdelen van dit wetsvoorstel naar het project tot modernisering van het wetboek steunen.
Inleiding
De leden van de PvdA-fractie vroegen welke organisatorische voorzieningen in verband met het recht op rechtsbijstand in verband met het politieverhoor nog door de raad voor rechtsbijstand moeten worden getroffen en wie de daarmee gemoeide kosten dragen. De raad voor rechtsbijstand heeft mij medegedeeld dat onder andere de nodige aanpassingen moeten plaatsvinden in de automatisering en in het proces van de piketmeldingen, dat in overleg met de advocatuur de piketroosters opnieuw onder de loep moeten worden genomen en dat daarnaast aanpassingen moeten worden verricht in de declaratieformulieren voor de vergoeding. Dit vergt extra capaciteit van de raad. De eenmalige projectkosten samenhangend met deze aanpassingen zijn naar verwachting in omvang beperkt. Deze kosten komen in principe voor rekening van de raad. Voorts stelden deze leden enkele vragen over een pilot waarin wordt bezien of raadslieden standaard aanwezig kunnen zijn op het politiebureau. Ik ga ervan uit dat deze leden doelden op de recent afgeronde pilot ZSM en rechtsbijstand. Deze is gehouden in de regio’s Rotterdam (Spijkenisse en Dordrecht), Midden-Nederland (Utrecht-Stad en Almere) en Oost-Nederland (Twente en Arnhem). In de regio’s Rotterdam en Midden-Nederland waren advocaten aanwezig op de centrale ZSM-locatie. De pilot wordt momenteel geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie zullen worden betrokken bij de implementatie van de regeling die in het implementatiewetsvoorstel en in het onderhavige wetsvoorstel is voorgesteld. Daarbij zal tevens worden bezien of het zinvol en efficiënt is om in de toekomst advocaten vast op het politiebureau aanwezig te laten zijn, en zo ja, op welke politiebureaus.
De aan het woord zijnde leden vroegen, onder verwijzing naar de opvatting in de memorie van toelichting dat vooral bij jeugdige verdachten het verblijf op het politiebureau zo kort mogelijk moet worden gehouden, of deze opvatting ook geldt voor andere kwetsbare verdachten zoals personen met een psychiatrische stoornis of verstandelijke beperking. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de praktijk problemen ondervindt bij het onderscheid dat nu in het wetboek wordt gemaakt tussen aangewezen raadslieden (die onder de piketregeling worden opgeroepen) en ambtshalve toegevoegde raadslieden. Zij vroegen aansluitend of uitgesloten is dat een «gelijktrekking» van beide kan leiden tot misverstanden of zelfs misbruik van de aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand. Beide vragen kunnen ontkennend worden beantwoord. Het voorstel om in het wetboek over aangewezen raadslieden te spreken, en dus in het wetboek niet langer een onderscheid te handhaven tussen enerzijds door de raad voor rechtsbijstand aangewezen raadslieden (die onder de piketregeling worden opgeroepen), en anderzijds door de raad op grond van het wetboek (ambtshalve) toegevoegde raadslieden, is een terminologische verbetering die voortvloeit uit het uitgangspunt dat in het wetboek wordt geregeld op welk moment in de procedure de verdachte aanspraak kan maken op rechtsbijstand. De wijze van bekostiging is een kwestie die uitsluitend wordt geregeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten. De «gelijktrekking» waaraan deze leden refereerden betreft dus alleen de in het wetboek gehanteerde terminologie, en geenszins de verschillen in bekostiging van de piketbijstand en de ambtshalve toevoeging. De Wrb en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten en beleidsregels van de raad voor rechtsbijstand maken namelijk een helder onderscheid wat betreft de bekostiging van beide vormen van bijstand. Dat onderscheid is echter niet van betekenis voor de in het wetboek te hanteren terminologie. Misverstand of misbruik voortvloeiend uit de bijgestelde terminologie behoeft om deze reden niet te worden gevreesd.
De gekozen raadsman
De leden van de SP-fractie constateerden dat de verdachte zijn gekozen raadsman in beginsel zelf moet betalen. Zij vroegen hoe dit zit wanneer de verdachte in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Zij informeerden of de verdachte dan zelf een aanvraag moet indienen en of dit ook geldt voor een kwetsbare verdachte die een gekozen raadsman wil. Zij vroegen of de verdachte, wanneer voor hem een raadsman wordt aangewezen en hij een voorkeursadvocaat wil opgeven, inderdaad kosteloos van de verleende rechtsbijstand gebruik kan maken of dat de verdachte dan ook een eigen bijdrage moet betalen. Graag beantwoord ik deze vragen in onderling verband als volgt. De vraag of de verdachte op basis van zijn inkomen en vermogen in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand is in de eerste fase van het opsporingsonderzoek (de fase van het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling) nog niet aan de orde. In die fase kan de aangehouden verdachte aanspraak maken op (kortdurende) bijstand van een piketadvocaat. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de piketadvocaat, de voorkeursadvocaat en de gekozen raadsman. De piketadvocaat is de advocaat die die dag dienst heeft, de voorkeursadvocaat is de advocaat waar de verdachte om vraagt en die wel deelneemt aan de piketregeling maar die dag geen dienst heeft, terwijl de gekozen raadsman die niet deelneemt aan de piketregeling, door de verdachte zelf moet worden betaald. Daarbij maakt het niet uit of de verdachte kwetsbaar is of niet. De bijstand van de piketadvocaat en de voorkeursadvocaat is voor aangehouden verdachten kosteloos. Een dergelijke advocaat wordt van overheidswege aangewezen voor aangehouden verdachten van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij kwetsbare verdachten vindt deze aanwijzing plaats ongeacht voor welk strafbaar feit zij zijn aangehouden. Kosteloos wil zeggen dat de kosten van rechtsbijstand volledig voor rekening van de overheid komen. Er hoeft dus geen eigen bijdrage te worden betaald, zoals wanneer sprake is van een (reguliere) toevoeging.
Bekostiging rechtsbijstand
De leden van de PvdA-fractie gaven aan de in consultatie door enkele adviesorganen geuite zorg te delen dat verdachten aan wie duidelijk wordt gemaakt dat zij de kosten van de rechtsbijstand zullen moeten terugbetalen, afstand zullen doen van rechtsbijstand. In dit verband vroegen zij in hoeverre is gewaarborgd dat de verdachte zich bewust is van de gevolgen indien hij afziet van bijstand van een raadsman. In het verlengde daarvan vroegen zij of de regering meent dat het aan de hulpofficier van justitie is om met hem de gevolgen te bespreken van zijn beslissing om af te zien van rechtsbijstand omdat hij bang is voor de kosten, of dat dit gesprek zal moeten plaatsvinden tussen verdachte en een raadsman. Voorop moet worden gesteld dat het de bedoeling is om alleen de kosten van de ambtshalve toevoeging op voldoende draagkrachtige veroordeelden te verhalen. Het is niet de bedoeling om na een onherroepelijke veroordeling (ook) de kosten van piketrechtsbijstand in rekening te brengen. Aan de hulpofficier van justitie komt daarom in dit verband geen voorlichtende rol toe. Het vooruitzicht de rechtsbijstandskosten bij een onherroepelijke veroordeling terug te moeten betalen zou sommige verdachten aanleiding kunnen geven de rechtsbijstand te weigeren die zij ambtshalve ontvangen nadat hun bewaring is bevolen. Verdachten die een dergelijke weigering overwegen zullen door hun piketadvocaat op de gevolgen hiervan worden gewezen. In de bestaande situatie is het al zo dat voldoende draagkrachtige verdachten die niet in bewaring zijn genomen en zich door een raadsman willen laten bijstaan, deze zelf dienen te betalen. Deze verdachten staan derhalve voor een vergelijkbare afweging. Het moet voor de verdachte wel duidelijk zijn of hij bij een onherroepelijke veroordeling als voldoende draagkrachtig zal worden aangemerkt. Indien de verdachte hierover twijfelt, kan hij een inkomensverklaring aanvragen via de raad voor rechtsbijstand.
De aan het woord zijnde leden vroegen wat de achterliggende gedachte was van het huidige artikel 49 Sv en waarom dit artikel in de praktijk niet werd gebruikt. De leden van de fracties van CDA en PVV stelden elders in het verslag soortgelijke vragen. De achterliggende gedachte van artikel 49 Sv was om de mogelijkheid van verhaal te openen van de beloning en de vergoeding van de raadsman op de goederen van de verdachte. Het tweede lid van artikel 49 Sv geeft de grondslag voor een algemene maatregel van bestuur op basis waarvan dit kostenverhaal kan plaatsvinden. Deze algemene maatregel van bestuur is evenwel nimmer tot stand gekomen. Een reden waarom de regeling van artikel 49 Sv in de praktijk niet is gebruikt, is dat deze regeling, die sinds de invoering van het wetboek in 1926 ongewijzigd is gebleven, verouderd is. Zij maakt alleen verhaal op de goederen van de veroordeelde mogelijk, en niet ook verhaal op zijn vermogen, wat normaal gesproken in de rede ligt. Bovendien moet de voorzitter van de rechtbank een bevel tot het kostenverhaal afgeven. Deze regeling houdt aldus geen rekening met de omstandigheid dat inmiddels een Wet op de rechtsbijstand tot stand gekomen is die door de raad voor rechtsbijstand wordt uitgevoerd. Er is nu voor gekozen de mogelijkheid tot kostenverhaal rechtstreeks in de daarvoor bestemde wet – de Wet op de rechtsbijstand – op te nemen en daarbij de bestaande regeling te actualiseren. Overigens is de redactie van het in dit wetsvoorstel voorgestelde wetsartikel nu zodanig dat voor de uitvoering van het kostenverhaal niet langer een algemene maatregel van bestuur is vereist.
De leden van de SP-fractie vroegen wat de verhouding is tot de wetsvoorstellen over de eigen bijdrage voor veroordeelden en of deze voorstellen wel in samenhang zijn beoordeeld. Ook vroegen zij of de regering niet vreest dat door de optelsom van vorderingen de schulden voor veroordeelden harder oplopen. De wetsvoorstellen inzake de eigen bijdrage betreffen deels een andere doelgroep dan de regeling inzake het verhaal van de kosten van ambtshalve verleende rechtsbijstand. Die kosten worden alleen bij de veroordeelde in rekening gebracht indien hij op grond van inkomen en vermogen voldoende draagkrachtig kan worden geacht. Dit neemt niet weg dat de vorderingen uit de wetsvoorstellen betreffende de eigen bijdrage en het voorgestelde artikel 43, derde en vierde lid, Wrb kunnen cumuleren voor onherroepelijk veroordeelden die voldoende draagkrachtig zijn in de zin van de Wrb en van ambtshalve rechtsbijstand gebruik hebben gemaakt. Bij het treffen van een eventuele terugbetalingsregeling kan de onherroepelijk veroordeelde wijzen op verlies van betaalcapaciteit als gevolg van terugbetalingsverplichtingen die mogelijk reeds uit hoofde van de genoemde wetsvoorstellen betreffende de eigen bijdrage op hem rusten. De raad voor rechtsbijstand zal hiermee binnen de kaders van zijn terugbetalingsbeleid rekening kunnen houden. Indien ter voldoening van de vordering beslag wordt gelegd op inkomen of vermogen van de onherroepelijk veroordeelde is door toepassing van de beslagvrije voet gewaarborgd dat hij in zijn bestaansminimum zal kunnen blijven voorzien.
De aan het woord zijnde leden vroegen hoe de voorgestelde regeling van het verhaal van de kosten van rechtsbijstand zich verhoudt tot uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Salduz tegen Turkije. Vooropgesteld kan worden dat die uitspraak alleen handelde over het recht op bijstand van een raadsman vanaf het eerste politieverhoor, en niet over (het recht op) financiering daarvan. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de PvdA-fractie aan de orde kwam, is de regering niet voornemens om de kosten van piketrechtsbijstand terug te vorderen. Aan kostenverhaal van rechtsbijstand in verband met het politieverhoor wordt in zoverre niet toegekomen.
Het doet mij genoegen te vernemen dat de leden van de CDA-fractie het eens zijn met het principe dat wanneer de veroordeelde draagkrachtig genoeg is, hij de kosten van rechtsbijstand moet terugbetalen. Zij vroegen wat het peilmoment is waarop de draagkracht van de onherroepelijk veroordeelde wordt vastgesteld. Het voorgestelde artikel 43, derde lid, Wrb verklaart artikel 34a Wrb van overeenkomstige toepassing. Daardoor is het inkomen van de onherroepelijk veroordeelde het inkomensgegeven in het peiljaar. Onder peiljaar wordt verstaan het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan. Omdat aan een ambtshalve toevoeging (in dit wetsvoorstel omgevormd tot een aanwijzing) geen aanvraag voorafgaat, zal in de uitvoering worden aangesloten bij het moment dat het meest met het moment van aanvraag vergelijkbaar is, namelijk het moment waarop de last tot ambtshalve toevoeging is gegeven. Het moment van afgifte van de ambtshalve last zal ook leidend zijn bij de toepassing van peiljaarverlegging volgens het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 34c Wrb. Indien peiljaarverlegging wordt toegepast zal de raad voor rechtsbijstand derhalve uitgaan van het inkomen en vermogen in het kalenderjaar waarin de last tot ambtshalve toevoeging werd afgegeven. Dit betekent dat geen van de momenten die door de Raad voor de rechtspraak zijn genoemd – de datum waarop het delict is gepleegd, de datum van onherroepelijke veroordeling en het moment waarop de kosten worden verhaald – het peilmoment vormen. Ten aanzien van de vraag op welk moment de toekenning van onterecht verleende gesubsidieerde rechtsbijstand zoveel mogelijk zou kunnen worden vermeden, moet worden opgemerkt dat de beslissing de kosten van ambtshalve rechtsbijstand bij de onherroepelijk veroordeelde in rekening te brengen, niet betekent dat de gesubsidieerde rechtsbijstand onterecht is verleend. De regeling strekt er immers niet toe dat de ambtshalve toevoeging wordt ingetrokken indien de onherroepelijk veroordeelde voldoende draagkrachtig blijkt. De aan het woord zijnde leden vroegen te reageren op de opmerking van de Raad voor de rechtspraak dat het in theorie voor zou kunnen komen dat na vele jaren een veroordeelde een last tot verhaal betekend zou kunnen krijgen. Zij vroegen of de regering de mening deelt dat dit niet wenselijk zou zijn en dat het van belang is sneller kosten terug te vorderen. Zij vroegen voorts hoe de regering dit proces gaat bespoedigen. In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat het kostenverhaal niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de veroordeling onherroepelijk is geworden. Om vervolgens tot het kostenverhaal te kunnen overgaan, dient de raad voor rechtsbijstand te beschikken over de declaratie van de raadsman in de desbetreffende zaak. De ervaring van de raad voor rechtsbijstand is dat raadslieden in de regel binnen afzienbare tijd na afsluiting van de zaak hun declaratie indienen. In uiterste omstandigheden kan de raadsman tot vijf jaar na dato zijn declaratie indienen. In voorkomende gevallen zal de raad contact met de raadsman opnemen om het indienen van de declaratie te bespoedigen.
Voor het antwoord op de vraag van de aan het woord zijnde leden waarom de mogelijkheden van het huidige artikel 49 Sv niet worden benut, verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven gegeven antwoord op een gelijksoortige vraag van de leden van de PvdA-fractie. De leden van de CDA-fractie vroegen of ten aanzien van de beoordeling of een verdachte draagkrachtig genoeg is, wordt meegewogen in hoeverre diens directe omgeving (partner, familie, vriendenkring) wel in staat is en ook bereid is voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand op te draaien. Deze leden vroegen hoe de regering tegenover de gedachte staat om eerst via deze weg de kosten te verhalen en de verdachte/veroordeelde op dit idee te brengen, dan wel de mogelijkheden hiertoe verplicht te onderzoeken. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Bij toetsing van de draagkracht van de onherroepelijk veroordeelde wordt reeds rekening gehouden met diens gezinssamenstelling. Indien de onherroepelijk veroordeelde (on)gehuwd samenwoont of een eenoudergezin vormt, gelden andere drempelbedragen. De gedachte om onderzoek te doen naar de mate waarin familieleden en vrienden bereid zijn financieel bij te springen stuit op grote praktische en uitvoeringstechnische bezwaren.
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie waarom de mogelijkheden van het huidige artikel 49 Sv niet worden benut, verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven gegeven antwoord op een gelijksoortige vraag van de leden van de PvdA-fractie. Op hun vervolgvraag waarop de verwachting is gebaseerd dat in de praktijk wel gebruik zal worden gemaakt van de voorgestelde regeling, kan ik antwoorden dat deze regeling, anders dan de bestaande regeling, een voldragen uitwerking kent die toepassing in de praktijk mogelijk maakt. Voor meer informatie verwijs ik naar het antwoord op de bedoelde vraag van de PvdA-fractie.
De leden van de D66-fractie constateerden dat de maatregel van het kostenverhaal zou plaatsvinden naast een tevens mogelijk in te voeren eigen bijdrage voor strafvordering en voor eventueel verblijf in een penitentiaire inrichting en vroegen waarom het voorstel voor het verhaal van de kosten van rechtsbijstand niet is meegenomen of genoemd in de wetsvoorstellen inzake de eigen bijdragen. Deze leden vroegen voorts in hoeverre de «stapelingsgevolgen» van deze drie verhalingsvoorstellen zijn bezien en of voorgerekend kan worden wat in het licht van alle drie de wetsvoorstellen de minimale en maximale financiële gevolgen kunnen zijn voor een verdachte die onherroepelijk wordt veroordeeld. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. De wetsvoorstellen inzake de eigen bijdrage betreffen deels een andere doelgroep dan de regeling inzake het verhaal van de kosten van ambtshalve verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van een mogelijke stapeling van gevolgen merk ik op dat de onherroepelijk veroordeelde bij het treffen van een eventuele terugbetalingsregeling kan wijzen op verlies van betaalcapaciteit als gevolg van terugbetalingsverplichtingen die mogelijk reeds uit hoofde van de wetsvoorstellen eigen bijdrage op hem rusten. De raad voor rechtsbijstand zal hiermee dan binnen de kaders van zijn terugbetalingsbeleid rekening kunnen houden. Indien ter voldoening van de vordering beslag wordt gelegd op inkomen of vermogen van de onherroepelijk veroordeelde is door toepassing van de beslagvrije voet gewaarborgd dat hij in zijn bestaansminimum zal kunnen blijven voorzien. De financiële gevolgen voor een onherroepelijk veroordeelde die zowel een bijdrage voor het verblijf in een justitiële inrichting dient te betalen als een bijdrage voor de kosten van strafvordering en slachtofferzorg bedragen minimaal € 1.396 (bij één dag detentie) en maximaal € 14.440 (bij detentie van twee jaar of langer). Voor meer specifieke cijfers over beide regelingen verwijs ik naar de brief die de Staatssecretaris op 22 mei 2015 daarover aan de Tweede Kamer heeft gezonden (Kamerstukken II 2014/15, 34 067/34 068, nr. 9). De kosten voor rechtsbijstand verleend op grond van een ambtshalve toevoeging zijn niet aan een maximum gebonden.
De aan het woord zijnde leden vroegen voorts waarop de verwachting is gebaseerd dat ongeveer tachtig procent van de veroordeelden in staat zal zijn om de kosten voor rechtsbijstand te voldoen. Zij vroegen hiervan een impactanalyse te doen toekomen. Zij informeerden of de verwachte jaaropbrengst van 1,9 miljoen euro straks ten goede komt van het budget rechtsbijstand op de begroting. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Bij de verwachting ten aanzien van het percentage van de veroordeelden die in staat zullen zijn de kosten van rechtsbijstand terug te betalen staat het gegeven voorop dat het verhaal enkel plaatsvindt onder veroordeelden van wie is vastgesteld dat zij draagkrachtig zijn. Daarom mag worden aangenomen dat slechts een beperkt deel van de veroordeelden niet of niet volledig zal kunnen terugbetalen. Het in de berekening gehanteerde inningspercentage is gebaseerd op ervaringsgegevens van de raad voor rechtsbijstand met betrekking tot de inningswerkzaamheden die hij reeds uitvoert. Deze werkzaamheden komen voort uit de processen «resultaatsbeoordeling» en «hercontrole niet-definitieve inkomensgegevens ter definitieve vaststelling van de draagkracht». De resultaatsbeoordeling houdt in dat rechtzoekenden de kosten van rechtsbijstand alsnog zelf moeten dragen indien zij met behulp van een toevoeging een financieel resultaat hebben behaald van ten minste vijftig procent van het heffingsvrij vermogen. Van deze vorderingen blijkt negentig tot vijfennegentig procent inbaar. Uit hercontrole van niet-definitieve inkomensgegevens kan blijken dat de rechtzoekende achteraf een hogere eigen bijdrage verschuldigd is of toch geen aanspraak maakt op een toevoeging. Het inningspercentage van vorderingen uit de hercontrole is de afgelopen jaren toegenomen. Waar het inningspercentage voor het controlejaar 2008 nog ongeveer vijftig procent bedroeg, beloopt dit thans tegen de zeventig procent. Gezien deze ervaringsgegevens lijkt niet onaannemelijk dat bij het verhalen van de rechtsbijstandskosten op draagkrachtige veroordeelden een inningspercentage van tachtig procent zal kunnen worden bereikt. Een substantieel hoger percentage zoals bij de resultaatsbeoordeling wordt niet haalbaar geacht, omdat vorderingen uit resultaatsbeoordeling vaak kunnen worden voldaan uit het financiële resultaat dat de rechtzoekende met de toevoeging heeft bereikt. De opbrengst van het verhaal van rechtsbijstandskosten op draagkrachtige veroordeelden werkt door bij het vaststellen van het benodigde budget voor de gesubsidieerde rechtsbijstand volgens het prognosemodel justitiële ketens.
Voorts vroegen deze leden met betrekking tot de voorgestelde ruimere toekenning van bevoegdheden aan de hulpofficier van justitie of voldoende is gewaarborgd dat de hulpofficier van justitie tot een objectieve weging van belangen kan komen in gevallen waarin hij zelf mede is betrokken bij de uitvoering van het opsporingsonderzoek. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat op grond van de Regeling hulpofficieren van justitie 2008 alleen hoger ingeschaalde, ervaren politiemedewerkers als hulpofficier van justitie zijn aangewezen, waarbij bovendien de eis geldt dat zij iedere drie jaar door middel van certificering moeten aantonen nog over de vereiste juridische kennis te beschikken. Met betrekking tot aanhouding buiten heterdaad is de huidige werkwijze dat de opsporingsambtenaar een verzoek tot aanhouding buiten heterdaad doet bij de hulpofficier van justitie. Deze toetst of voldaan is aan de wettelijke eisen, daaronder begrepen de vraag of niet met minder ingrijpende maatregelen volstaan kan worden. Indien de hulpofficier van oordeel is dat aan alle wettelijke vereisten voldaan is, neemt hij telefonisch contact op met de officier van justitie. Indien deze het oordeel van de hulpofficier deelt, geeft de officier mondeling toestemming. De hulpofficier noteert deze toestemming in de politieadministratie. Ervaren hulpofficieren geven aan dat officieren vrijwel altijd het oordeel van de hulpofficier delen. Hieruit mag worden afgeleid dat de hulpofficieren goed in staat zijn om de juiste afwegingen te maken. Voorts stip ik aan dat de hulpofficier van justitie op enige afstand van het onderzoek staat en in staat mag worden geacht te beoordelen of de inzet in de eerste fase van het opsporingsonderzoek van een vrijheidsbenemend dwangmiddel rechtmatig en opportuun is. De hulpofficier van justitie maakt een dergelijke afweging overigens al onder de huidige wetgeving bij de inzet van andere bevoegdheden en in bepaalde gevallen waar de komst van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, daar waar de wet dit toelaat. Het behoort tot de professionaliteit van de hulpofficier van justitie om ook in gevallen waarin hij mede bij het onderzoek is betrokken met een zekere afstand te beoordelen of bijvoorbeeld de aanhouding buiten heterdaad of de inverzekeringstelling aangewezen zijn.
Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie de voorgestelde regeling van verslaglegging door opsporingsambtenaren verwelkomden. Met hen ben ik van mening dat deze regeling ten goede kan komen aan een zorgvuldige strafprocedure waarbij verslaglegging van zowel belastende als ontlastende verklaringen van groot belang is. De aan het woord zijnde leden vroegen of het mogelijk is een aantekening in het proces-verbaal van verhoor op te nemen waaruit blijkt dat de verdachte non-verbale druk zijdens de verhoorders heeft ervaren. Zij vonden dit vooral bij kwetsbare verdachten van belang. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Wanneer een verdachte tijdens het verhoor verklaart dat hij zich onder druk gezet voelt, ligt in de rede dat dit in het proces-verbaal van verhoor wordt vermeld. Voorts moet de verdachte in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Die opmerkingen kunnen ook inhouden dat in het proces-verbaal een referte ontbreekt aan de verklaring van de verdachte dat deze zich onder druk gezet voelt. Deze opmerkingen moeten vervolgens in het proces-verbaal van verhoor worden vermeld. Wanneer een raadsman bij het verhoor aanwezig is, moet deze op grond van het bij het implementatiewetsvoorstel gevoegde ontwerpbesluit in de gelegenheid worden gesteld voor aanvang en na afloop van het verhoor opmerkingen te maken. Tijdens het verhoor kan de raadsman op grond van het ontwerpbesluit de verhoorders erop opmerkzaam maken als zij het pressieverbod overtreden. De opmerkingen van de raadsman moeten in het proces-verbaal van verhoor worden vermeld.
In antwoord op de vraag van deze leden of zij ervan kunnen uitgaan dat kwetsbare verdachten «nooit alleen in een verhoor zitten», breng ik naar voren dat in het implementatiewetsvoorstel is voorgesteld om voor aangehouden kwetsbare verdachten standaard een raadsman op te roepen ongeacht de aard van het strafbaar feit waarvan zij worden verdacht. De kwetsbare verdachte bepaalt vervolgens in overleg met zijn raadsman of deze ook bij het verhoor aanwezig zal zijn. Gelet op het feit dat het om een kwetsbare verdachte gaat, mag worden aangenomen dat de raadsman in beginsel zal adviseren om bij het verhoor aanwezig te zijn. Bovendien voorziet de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor in de mogelijke aanwezigheid van een vertrouwenspersoon bij het verhoor van de aangehouden jeugdige verdachte.
Voorts stelden deze leden de keuze aan de orde om de aanvankelijk voorziene wettelijke verplichting om alle verhoren waaraan geen raadsman deelneemt op te nemen, uit het wetsvoorstel te schrappen. In antwoord op een daarover gestelde vraag van deze leden merk ik op dat de politie in haar advies bezwaar maakt tegen een algemene verplichting tot gespreksregistratie, en daarbij refereert aan zowel auditief als audiovisueel opnemen. Deze leden vroegen welke waarborgen het wetsvoorstel biedt voor de verwezenlijking van de rechten van de verdachte in situaties waarin geen raadsman aanwezig is. Ik stel voorop dat het implementatiewetsvoorstel voorziet in een algemeen recht op verhoorbijstand. Dat neemt uiteraard niet weg dat het kan voorkomen dat geen raadsman bij het verhoor aanwezig is bijvoorbeeld doordat de verdachte, al dan niet na consultatiebijstand te hebben genoten, afstand doet van (verdere) rechtsbijstand. Ook in de gevallen waarin geen raadsman bij het verhoor aanwezig is, bestaat de waarborg dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor wordt meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is, moet van het verhoor een proces-verbaal worden opgemaakt dat voldoet aan de eisen die daaraan in dit wetsvoorstel worden gesteld, en moet de verdachte in de gelegenheid worden gesteld opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. In de ernstiger zaken moeten verhoren op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren, ongeacht of een raadsman aanwezig is, worden opgenomen, zodat ook aan de hand van deze opnamen kan worden nagegaan wat tijdens het verhoor is voorgevallen.
Ik heb er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de SP-fractie een nadere regeling van de weergave van het verhoor van de verdachte in het proces-verbaal wenselijk vonden. Zij vroegen wat een overweging kan zijn voor de politie om een verhoor op te nemen in gevallen waarin daartoe niet op grond van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren een verplichting bestaat. De politie volgt in beginsel de minimumvoorschriften uit de aanwijzing ten aanzien van het registreren van een verhoor. In bepaalde gevallen bepaalt de teamleiding van een onderzoeksteam om een verhoor te registreren terwijl dit volgens de aanwijzing niet noodzakelijk is. Meestal liggen hier specifieke omstandigheden aan ten grondslag. Het kan bijvoorbeeld gaan om opname van een verhoor van een verdachte van bijvoorbeeld afpersing of intimidatie van getuigen en van politiemedewerkers. De opname wordt dan door het onderzoeksteam gebruikt om het gedrag te duiden (dat gebeurt door gedragsdeskundigen) en te bezien hoe de verdachte in een volgend verhoor moet worden bejegend. Op hun vraag of de regering de mening deelt dat alle verhoren zouden moeten worden opgenomen, kan ik antwoorden dat voor de langere termijn rekening moet worden gehouden met audiovisuele registratie van de meeste verhoren. De opname van verhoren en de daarmee gemoeide investeringen en kosten hebben de aandacht binnen het kader van het programma Versterking Prestaties Strafrechtsketen.
De aan het woord zijnde leden vroegen op welke manier de zittingsrechter in de gelegenheid wordt gesteld om kennis te nemen van de geregistreerde verhoren en of rechters als gevolg daarvan meer tijd en dus geld krijgen. In zaken waarin verhoren conform de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren zijn opgenomen, kan de rechter aan de hand daarvan beoordelen, op basis van een verweer van de verdediging, of bijvoorbeeld sprake is geweest van ongeoorloofde druk van de kant van de politie. Mocht dit leiden tot een substantiële toename van de werklast van de rechter, wat op voorhand overigens niet wordt verwacht, dan kan de rechtspraak dat meenemen bij gelegenheid van de kostprijsonderhandelingen met mijn ministerie.
Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden in hoeverre de kritiek van de procureur-generaal wordt en is meegenomen wat betreft de kwaliteit van processen-verbaal. Ik ga ervan uit dat deze leden doelden op het onderzoek dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft laten uitvoeren naar de vraag in hoeverre het openbaar ministerie de wet naleeft bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen («Beschikt en gewogen», 2014, onderzoekers G. Knigge en C.H. de Jonge van Ellemeet). De onderzoekers hebben in een aantal van de door hen onderzochte zaken geoordeeld dat het voor hen raadpleegbare wettig bewijs ontoereikend was om tot schuldvaststelling te komen. In de beleidsreactie op het onderzoek (Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 225, blz. 3) is aangegeven dat openbaar ministerie en politie naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen actie ondernemen om te bewerkstelligen dat in het kader van de strafbeschikking de onderbouwing van de vaststelling van schuld altijd zorgvuldig plaatsvindt en ook gecontroleerd kan worden. Op het moment van de schuldvaststelling dient alle daarvoor gebruikte bewijsinformatie vastgelegd en beschikbaar te zijn en dient die informatie op een later tijdstip gereproduceerd te kunnen worden. Maatregelen die in dat kader worden genomen is te komen tot een verbetering van de kwaliteit van processen-verbaal en tot een kwaliteitstoets van processen-verbaal door de politie.
Ook vroegen deze leden om een reactie op het voorstel van de NOvA om opmerkingen van de verdachte die niet leiden tot aanpassing van het proces-verbaal daaraan te hechten. Dit voorstel is in dit wetsvoorstel overgenomen met de bepaling dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken bij de weergave van het verhoor in het proces-verbaal en dat als zijn opmerkingen niet worden overgenomen, deze in het proces-verbaal worden vermeld (zie het voorgestelde artikel 29a, derde lid, Sv).
De leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen over de voorgestelde regeling van de weergave van het verhoor. De stelling in de memorie van toelichting dat verbalisanten zich in de praktijk bij het opnemen en redigeren van de verklaringen sterk laten leiden door de bruikbaarheid van de verklaring voor bewijs van het strafbaar feit en minder door het streven naar een kale weergave van het relaas van de verdachte berust, zo kan ik deze leden antwoorden, zeker niet alleen op de in de memorie van toelichting aangehaalde artikelen van Franken en Kortlever. Dat de weergave van het verhoor in processen-verbaal voor verbetering vatbaar is blijkt ook uit het recente onderzoek van M. Malsch e.a. (Kijken, luisteren, lezen, De invloed van beeld, geluid en schrift op het oordeel over verdachtenverhoren, 2015). Zoals ik in antwoord op over dit onderzoek gestelde Kamervragen heb aangegeven, onderkennen politie, openbaar ministerie en rechters dat de kwaliteit van processen-verbaal verbeterd moet worden in zaken met betrekking tot veelvoorkomende criminaliteit (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, 1935). Inmiddels heeft ook de Inspectie Veiligheid en Justitie een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit van processen-verbaal. De hierboven bedoelde praktijk is in mijn ogen onwenselijk, zo kan ik een daartoe strekkende vraag van deze leden beantwoorden, omdat daardoor de beoordeling van voor de strafzaak relevante verklaringen van de verdachte kan worden bemoeilijkt. Deze leden merkten op dat opsporingsambtenaren moeten opsporen en van hen niet kan worden gevergd interesse te tonen voor alle opinies en gedachten die een verdachte tijdens het verhoor uit. Voor zover zij daarmee bedoelden te zeggen dat opsporingsambtenaren niet moeten worden belast met het woordelijk uitschrijven van allerlei niet relevante mededelingen van een verdachte, kan ik hun opvatting onderschrijven. Dat is, zoals hieronder in antwoord op vragen van deze leden nader uiteen zal worden gezet, ook niet de doelstelling van dit wetsvoorstel. Ik hecht er evenwel aan te benadrukken dat ook het opmaken van een deugdelijk proces-verbaal een belangrijk element vormt van de opsporingstaak van opsporingsambtenaren, omdat processen-verbaal de grondslag vormen van het verdere opsporingsonderzoek en voor de in de strafzaak te nemen beslissingen.
De aan het woord zijnde leden vroegen of met dit wetsvoorstel daadwerkelijk is beoogd om opsporingsambtenaren een woordelijk verslag te laten optekenen van het verhoor in het proces-verbaal. Zij vroegen om een inventarisatie van de nationale politie hoeveel tijd een opsporingsambtenaar dit gemiddeld extra zal kosten. Ook wilden zij vernemen wat van een woordelijk verslag de logica is in dit digitale tijdperk gelet op de mogelijkheden van audiovisuele opname van het verhoor. Zoals ik hierboven al even aanstipte, is met het wetsvoorstel niet beoogd dat opsporingsambtenaren alles wat tijdens het verhoor wordt gezegd en voorvalt woordelijk in het proces-verbaal van verhoor moeten weergeven. Het doel van het wetsvoorstel is om een realistischer weergave van het verhoor te bewerkstelligen. Daartoe wordt in de wet het uitgangspunt neergelegd dat de verklaring van de verdachte zo volledig mogelijk en zoveel mogelijk in vraag-en-antwoordvorm in het proces-verbaal wordt weergegeven. Met een zo volledig mogelijke weergave is bedoeld dat alles wat de verdachte verklaart dat voor de strafzaak relevant kan zijn wordt weergegeven in het proces-verbaal. De rechter moet ervan op aankunnen dat relevante informatie niet ontbreekt. Een te sterk samengevatte weergave van relevante verklaringen van de verdachte brengt in dit opzicht risico’s met zich, en overigens ook de nodige werklast – ook voor de politie – in gevallen waarin hieromtrent naderhand in de strafzaak verweren worden gevoerd en de verhorende ambtenaar wordt gevraagd een aanvullend proces-verbaal op te maken of op de terechtzitting als getuige wordt bevraagd over de totstandkoming van het proces-verbaal. Door het vereiste van weergave in vraag-en-antwoordvorm, dat overigens aansluit bij de praktijk waarin die weergave al de dominante stijl van processen-verbaal is (zie M. Malsch e.a., a.w., blz. 150), kan worden nagegaan welke vraagstelling aan de verklaring van de verdachte ten grondslag heeft gelegen en welke informatie door de verdachte spontaan en uit eigen wetenschap is verstrekt. Met dit vereiste blijft mogelijk dat de verhorende ambtenaren de structuur van het verhoor en hun weergave daarvan volgens de bestaande praktijk toesnijden op het stellen van vragen over de onderdelen van de delictsomschrijving van het strafbaar feit waaromtrent de verdachte wordt gehoord. Voorts beoogt de voorgestelde bepaling een hernieuwde accentuering van de bestaande wettelijke regel dat verklaringen van de verdachte zo veel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen, vooral verklaringen die een bekentenis van schuld inhouden. Met deze regel wordt afstand genomen van een praktijk waarin van een verdachte een verklaring wordt opgenomen in bewoordingen waarvan niet aannemelijk is dat hij deze zelf heeft gebezigd, omdat zijn feitelijk taalgebruik daarmee in het geheel niet overeenkomt, terwijl twijfel kan bestaan of hij de draagwijdte van de opgenomen bewoordingen kan overzien. Ook dit vereiste brengt niet mee dat alles wat de verdachte zegt woordelijk moet worden weergegeven. Het gaat erom dat de verklaring van de verdachte in zijn eigen woorden moet worden weergegeven, en niet in wettelijke («kwalificatieve») termen waarvan het de vraag is of hij die (volledig) heeft begrepen («Ik heb de fiets weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening»). In het licht van het feit dat met dit wetsvoorstel geen woordelijke weergave is beoogd van alles wat tijdens het verhoor wordt verklaard of voorvalt, bestaat er naar mijn oordeel geen noodzaak voor inwilliging van het verzoek van deze leden om de nationale politie te doen inventariseren hoeveel extra tijd daarmee gemiddeld genomen zou zijn gemoeid. Over de verhouding tussen het streven naar een meer realistische weergave van het verhoor in het proces-verbaal en het digitale tijdperk waarin verhoren ook audiovisueel kunnen worden opgenomen, merk ik het volgende op. Opnamen van het verhoor kunnen dienen als controle- en hulpmiddel, waarbij op concrete punten kan worden nagegaan of de opsporingsambtenaar datgene wat tijdens het verhoor is verklaard en voorgevallen adequaat heeft geverbaliseerd. In die zin hebben opnamen van verhoren een meerwaarde. Echter, de technische infrastructuur in de strafrechtsketen is niet zodanig ontwikkeld dat opnamen van verhoren standaard plaatsvinden. Het ligt niet in de bedoeling dat het kennisnemen van geluids- en beeldopnamen structureel, voor grote delen, in de plaats zal komen van het schriftelijk proces-verbaal. In het kader van het programma Versterking Prestaties Strafrechtsketen, waarvan de modernisering van het Wetboek van Strafvordering deel uitmaakt, wordt gewerkt aan de digitalisering van de strafrechtsketen. Hierbij komt de vraag aan de orde of het wenselijk is om op grotere schaal dan nu op basis van de Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren verplicht is, opnamen van verhoren te laten plaatsvinden.
Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden om een reactie op opmerkingen van de heer Van de Kamp, voorzitter van de politievakbond ACP. Zij vroegen of ik die opmerkingen zo beoordeel dat binnen de politiepraktijk de uitkomst van een onder strafrechtsadvocaten gehouden enquête wordt bevestigd, namelijk dat de betrouwbaarheid van processen-verbaal een groot probleem vormt. Ten slotte vroegen deze leden om een reactie op het verband dat Van de Kamp legt tussen enerzijds de bezuinigingen op de nationale politie en anderzijds wetgevingsprocessen en slordigheden in processen-verbaal. De door de heer Van de Kamp gesuggereerde relatie tussen de bezuinigingen op de nationale politie en de kritiek op slordigheden in processen-verbaal onderschrijf ik niet. Ik meen dat er binnen het bestaande budget nog voldoende ruimte is voor kwalitatieve verbeteringen op dit terrein. Ik verwijs naar de hierboven genoemde activiteiten van de Inspectie en de aangekondigde aanpak in het (beleids)programma Versterking Prestaties Strafrechtsketen, waarover de Tweede Kamer periodiek wordt ingelicht (zie o.a. Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 215).
De leden van de PVV-fractie vroegen waarom niet met de bestaande bepaling over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal (artikel 29, derde lid, Sv) kan worden volstaan. Zij informeerden waarom aan de voorgestelde regeling zal worden voldaan als dat met betrekking tot de bestaande bepaling al niet het geval is. In de voorgestelde regeling, zo kan ik deze leden antwoorden, wordt de bestaande bepaling overgenomen en worden daar enkele elementen aan toegevoegd. Die elementen houden niet alleen in dat het verhoor zoveel mogelijk in vraag-en-antwoordvorm wordt weergegeven, maar ook dat het verhoor zo volledig mogelijk wordt weergegeven (artikel 29a, tweede lid, Sv), dat daarin standaard bepaalde informatie moet worden opgenomen (tijdstip van aanvang, onderbreking, hervatting en beëindiging van het verhoor, wie eraan deelnemen, etc., zie artikel 29a, eerste lid, Sv) en dat de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid worden gesteld opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal (artikel 29a, derde lid, Sv). De voorgestelde regeling heeft daarmee een belangrijke toegevoegde waarde ten opzichte van de bestaande bepaling. Zoals blijkt uit hierboven in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie aangehaalde onderzoek van M. Malsch e.a. wordt in de praktijk lang niet altijd voldaan aan de bestaande bepaling volgens welke de verklaringen van de verdachte zoveel mogelijk in zijn eigen woorden worden weergegeven. Er is geen aanleiding om in die stand van zaken te berusten.
Het geldende recht
De leden van de VVD-fractie wezen op een passage in de memorie van toelichting waarin is vermeld dat het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman niet reeds begint bij de staandehouding van een verdachte. Daaraan verbonden deze leden de conclusie dat het recht op rechtsbijstand pas begint bij de voorgeleiding die in het algemeen plaatsvindt op het politiebureau. Op dat moment wordt de verdachte gewezen op zijn zwijgrecht en op zijn recht op bijstand van een raadsman. Voordat de verdachte op die rechten is gewezen, mag hem enkel naar zijn personalia worden gevraagd, aldus deze leden. Bovendien mag de verdachte niet worden verhoord over het strafbare feit waarvoor hij is staande gehouden voordat hij is gewezen op zijn zwijgrecht en op zijn recht op bijstand van een raadsman. De aan het woord zijnde leden vroegen, in het licht van het feit dat een verdachte nu al recht heeft op rechtsbijstand, wat het recht op een raadsman bij het politieverhoor toevoegt. Hem mag alleen naar zijn personalia worden gevraagd, «maar verder niks», aldus deze leden. In dit licht vroegen zij welke rechten de verdachte dan straks heeft bij een politieverhoor die hij nu nog niet heeft. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Wanneer een verdachte wordt aangehouden, is de gang van zaken in het algemeen zo, dat hij wordt overgebracht naar het politiebureau en voorgeleid. Bij de voorgeleiding worden hem zijn rechten meegedeeld, waaronder het recht op bijstand van een raadsman. Pas daarna, wanneer de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, wordt hij verhoord. Wat het implementatiewetsvoorstel in deze situatie toevoegt, is dat de verdachte niet alleen het recht heeft om voorafgaand aan het verhoor een raadsman te consulteren, zoals nu, maar ook het recht krijgt om zich bij dat verhoor door een raadsman te laten bijstaan (verhoorbijstand). Het klopt dus, zoals deze leden aangaven, dat de verdachte nu al recht heeft op rechtsbijstand, maar dat recht omvat op dit moment geen verhoorbijstand. Alleen voor aangehouden jeugdige verdachten is thans in verhoorbijstand voorzien. Het implementatiewetsvoorstel kent dit recht aan alle verdachten toe.
Het staande houden van een verdachte dient om hem te vragen naar zijn naam, geboorteplaats en -datum en zijn adresgegevens. Als de opsporingsambtenaar de verdachte bij gelegenheid van de staandehouding, bijvoorbeeld op straat of in een winkel, niet alleen naar deze gegevens wil vragen, maar ook wil bevragen over het strafbaar feit waarvoor hij is staande gehouden, dan moet deze ambtenaar de verdachte op grond van het geldende recht (artikel 27c Sv) voorafgaand aan het stellen van deze vragen wijzen op zijn zwijgrecht en op zijn recht op rechtsbijstand. Het is in zoverre dus niet zo, zoals deze leden veronderstelden, dat een verdachte alleen op een politiebureau op zijn rechten moet worden gewezen. Bij verdachten die (aansluitend op de staandehouding) worden aangehouden zal in het algemeen geen behoefte bestaan aan een verhoor ter plaatse. De aanhouding dient immers om de verdachte naar een plaats van verhoor te geleiden. Vandaar, dat in de memorie van toelichting is vermeld dat het recht om zich te laten bijstaan door een raadsman niet reeds begint bij het aan de aanhouding voorafgaande dwangmiddel van de staandehouding. In gevallen waarin het echter bij staandehouding blijft, bijvoorbeeld wanneer een kennisgeving van bekeuring wordt uitgeschreven, de opsporingsambtenaar de verdachte vragen wil stellen over zijn betrokkenheid bij het strafbaar feit, en de verdachte te kennen geeft gebruik te willen maken van zijn recht op rechtsbijstand alvorens deze vragen te beantwoorden, dan zal met het verhoor van de verdachte moeten worden gewacht totdat de raadsman aanwezig is. Het implementatiewetsvoorstel kent immers aan alle verdachten, ook aan verdachten die niet zijn aangehouden, het recht op verhoorbijstand toe. Omdat rechtsbijstand veelal niet ter plaatse kan worden verleend, kan de opsporingsambtenaar drie dingen doen. Hij kan alsnog afzien van het stellen van vragen, of met de verdachte afspreken dat hij zich voorzien van door hem zelf geregelde rechtsbijstand op een later moment op een verhoorlocatie vervoegt, dan wel de verdachte alsnog aanhouden in gevallen waarin er twijfel bestaat over de door hem opgegeven personalia en/of aannemelijk is dat hij zich aan verdere opsporing zal onttrekken.
De aan het woord zijnde leden herhaalden vervolgens enkele vragen die zij ook in het verslag bij het implementatiewetsvoorstel hadden gesteld. Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 3 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het implementatiewetsvoorstel.
De voorgestelde regeling
De leden van de PvdA-fractie vroegen om een nadere onderbouwing van het voorstel om de hulpofficier van justitie de bevoegdheid te verlenen de aanhouding van de verdachte buiten heterdaad te bevelen en om in te gaan op daartegen in consultatie geuite bezwaren. Graag voldoe ik aan hun verzoek. Strekking van het voorliggende wetsvoorstel is om de voorgeleiding van de aangehouden verdachte aan de hulpofficier van justitie weer meer inhoud te geven. Directe aanleiding daarvoor is dat de hulpofficier van justitie in het implementatiewetsvoorstel een centrale rol krijgt bij het realiseren van rechtsbijstand voor de aangehouden verdachte. Bij gelegenheid van de voorgeleiding deelt de hulpofficier van justitie de verdachte zijn rechten mede en doet hij een raadsman voor hem oproepen. Nu al kan de hulpofficier van justitie bevelen dat de aangehouden verdachte wordt opgehouden voor onderzoek en kan deze waar aangewezen bevelen dat de verdachte aansluitend in verzekering wordt gesteld. En in geval van spoed kan hij de aanhouding van de verdachten buiten heterdaad bevelen. Dit alles is in lijn met de omstandigheid dat de hulpofficier van justitie een functionaris is die op enige afstand van het onderzoek staat. Het in dit wetsvoorstel opgenomen voorstel dat de hulpofficier van justitie ook zelfstandig de aanhouding van de verdachte buiten heterdaad kan bevelen, sluit hierbij aan. Niet goed valt in te zien waarom een functionaris die volgens het geldende recht al vrijheidsbeneming voor de duur van in totaal drie dagen en vijftien uur kan bevelen niet de taak kan worden toevertrouwd de aanhouding buiten heterdaad van de verdachte ook buiten gevallen van spoed te bevelen. Overigens zal, zoals hieronder in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie uiteen wordt gezet, voor de in dit wetsvoorstel voorgestelde verruiming van de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om tot aanhouding buiten heterdaad over te gaan, aandacht zijn in de vernieuwde onderwijstrajecten voor hulpofficieren van justitie.
Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden naar de versterking van de rol van de hulpofficier van justitie. Zij wezen op de opmerking in de memorie van toelichting dat de regering graag kennis neemt van de plannen die binnen de politie worden ontwikkeld teneinde aan die versterkte rol concrete uitvoering te geven. Zij vroegen of er overleg is geweest met de politie en wat de visie van de regering is op de versterking van de rol van de hulpofficier van justitie. Gedurende de wetgevingsprocedure van dit wetsvoorstel is er geregeld overleg tussen mijn ministerie en de politie over de implementatie van de beide wetsvoorstellen, ook ten aanzien van de in dit wetsvoorstel voorgestelde versterking van de positie van de hulpofficier van justitie. Voor de visie van de regering op de versterking van de rol van de hulpofficier van justitie verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op de vorige vraag van deze leden. Over de voortgang van de versterking van de rol van de hulpofficier van justitie en van de kwaliteitsverbetering van processen-verbaal wordt periodiek verslag gedaan in brieven aan de Tweede Kamer (zie o.a. Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 215).
De leden van de SP-fractie vroegen waarom verdachten die niet zijn aangehouden en die zich vrijwillig melden voor verhoor, niet op hun rechten worden gewezen. Hier moet sprake zijn van een misverstand. Ook voor deze categorie van verdachten bestaat er een verplichting om hen voorafgaand aan het verhoor op hun rechten te wijzen. Op grond van het geldende artikel 27c, tweede lid, Sv moet aan de verdachte die niet is aangehouden, voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling gedaan van het recht op rechtsbijstand en, indien van toepassing, het recht op vertolking en vertaling. Daarnaast moet elke verdachte, dus ook de verdachte die niet is aangehouden, voorafgaand aan het verhoor op zijn zwijgrecht worden gewezen.
Deze leden stelden het voorstel aan de orde om de hulpofficier van justitie de bevoegdheid te verlenen de aanhouding buiten heterdaad te bevelen. Zij hadden goed begrepen, zo kan ik hun daartoe strekkende vraag beantwoorden, dat het bevel volgens het wetsvoorstel door de hulpofficier van justitie of de officier van justitie kan worden gegeven. De officier van justitie is hierbij vermeld gebleven voor uitzonderingsgevallen waarin deze zelf de aanhouding buiten heterdaad beveelt. Beoogd is inderdaad dat de hulpofficier van justitie in de praktijk in de meeste gevallen over de aanhouding buiten heterdaad beslist. Onder verwijzing naar de hierboven gegeven antwoorden op vragen van de leden van de PvdA-fractie merk ik daarbij op dat de hulpofficier van justitie nu al in veel gevallen, waarin het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, beoordeelt en beslist of er voldoende grond is een verdachte buiten heterdaad aan te houden. Voor zover dit voorstel alleen zou zijn gelegen in het verlichten van administratieve lasten gaven de aan het woord zijnde leden aan van mening te zijn dat voorbij wordt gegaan aan de wenselijkheid van de extra waarborg dat de officier van justitie in beginsel de aanhouding buiten heterdaad beveelt. Zij vroegen hoe de regering dit ziet en of extra cursussen voor hulpofficieren van justitie de nadelen van het ontbreken van een extra waarborg kunnen wegnemen. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat de hulpofficier van justitie een hogere politieambtenaar is die op zekere afstand van het onderzoek staat en die zoals gezegd nu al in veel gevallen beslist over de aanhouding buiten heterdaad. Om redenen die ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, kan uitoefening van deze bevoegdheid aan deze functionaris worden toevertrouwd. Het verminderen van administratieve lasten is dus zeker niet de enige grond voor dit onderdeel van het wetsvoorstel. Hulpofficieren van justitie moeten iedere drie jaar aantonen dat zij over voldoende (actuele) juridische kennis beschikken. Daartoe leggen zij iedere drie jaar een zogeheten hercertificeringsexamen af bij de politieacademie. Tijdens deze examens krijgen zij complexe praktijkcasuïstiek voorgelegd waarbij zij over de rechtmatigheid van een veelheid van dwangmiddelen moeten oordelen. Hierbij wordt reeds nu de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad meegenomen omdat de aanvraag van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad aan de officier van justitie thans in het algemeen via de hulpofficier van justitie loopt en deze, als gezegd, in gevallen van spoed nu al zelfstandig beoordeelt of voor aanhouding van de verdachte voldoende grond bestaat. Ter uitvoering van dit wetsvoorstel zal het onderwijs in die zin aangepast worden dat extra aandacht zal worden besteed aan de voorwaarden voor aanhouding buiten heterdaad.
Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden of de regering geen problemen voorziet met schadevergoedingen na onterechte aanhoudingen. Zij wilden vernemen hoe vaak jaarlijks achteraf wordt geconstateerd dat een aanhouding onterecht was en wat daarvoor de redenen waren. Ook informeerden zij hoeveel schadevergoeding er jaarlijks wordt uitgekeerd en of dit niet zal toenemen. In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat een achteraf onterechte aanhouding nog geen onrechtmatige aanhouding impliceert. Bovendien geldt dat een gewezen verdachte op grond van het Wetboek van Strafvordering pas recht heeft op schadevergoeding wegens onterechte vrijheidsbeneming vanaf het moment dat de inverzekeringstelling aanvangt. Het wetboek biedt dus geen algemene mogelijkheid voor schadevergoeding naar aanleiding van een (achteraf onterechte) aanhouding. Er zijn geen cijfers beschikbaar van het aantal malen dat jaarlijks achteraf bezien geconstateerd is dat een aanhouding onterecht was en wat de redenen daarvan waren.
De aan het woord zijnde leden wilden voorts vernemen welke de administratieve lasten zijn van het aanvragen van een bevel tot de aanhouding buiten heterdaad aan de officier van justitie. Zij informeerden waaruit deze lasten bestaan en of er geen andere manieren zijn om die te verminderen. De vermindering van de administratieve lasten is gelegen in het feit dat na de hulpofficier van justitie niet ook nog de officier van justitie zich behoeft te buigen over de vraag of de aanhouding van de verdachte buiten heterdaad moet worden bevolen. Per geval besteden de hulpofficier van justitie en de officier van justitie in de huidige situatie ieder ongeveer vijftien minuten aan het bespreken van een voorgenomen aanhouding buiten heterdaad. Jaarlijks gaat het om ongeveer 20.000 tot 25.000 gevallen. De werklastbesparing komt daarmee uit tussen 10.000 en 12.500 uur per jaar, hetgeen zich vertaalt naar ongeveer 7 tot 9 fte.
Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden waarom het thans geldende vereiste is geschrapt dat de officier van justitie onverwijld in kennis wordt gesteld van de op bevel van de hulpofficier van justitie verrichte aanhouding buiten heterdaad. De reden daarvan is dat een extra kennisgeving van de aanhouding buiten heterdaad niet noodzakelijk is. Zodra de verdachte na diens aanhouding en voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie wordt opgehouden voor onderzoek en verhoord, zal de officier van justitie worden geïnformeerd, vooral in de gevallen waarin er sprake is van inverzekeringstelling of van versnelde afdoening. Als de verdachte al bij de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie of na verhoor wordt heengezonden, is niet duidelijk wat het nut is van een afzonderlijke kennisgeving aan de officier van justitie. Ook bij aanhouding op heterdaad kan de officier van justitie in standaardzaken de inzending van het proces-verbaal afwachten. Daarbij verdient aantekening dat als de inverzekeringstelling wordt bevolen, de officier van justitie daarover zowel volgens de thans geldende als volgens de voorgestelde wettelijke regeling wordt geïnformeerd.
De leden van de PVV-fractie vroegen naar de plannen die binnen de politie worden ontwikkeld om daadwerkelijk meer inhoud te geven aan de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie. Binnen de nationale politie krijgt de professionaliseringsaanpak van de hulpofficier van justitie vorm in het door de politieacademie verzorgde onderwijs. Er is een groot aantal elementen in het onderwijs opgenomen die gericht zijn op het versterken van enerzijds de voorgeleiding en bewaken van de rechten van de verdachte, en het nemen van beslissingen hierover, en anderzijds het behouden van overzicht en sturen op het opsporingsproces en op de rechtmatigheid daarvan. Overeenkomstig de geldende wettelijke regeling kan de hulpofficier van justitie in de huidige situatie de aanhouding van de verdachte buiten heterdaad bevelen als het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Dit doet zich nu zeer vaak voor. De hulpofficier van justitie is professioneel opgeleid om hierin op te treden en in de versterkte professionaliseringsslag is dit, als gezegd, een belangrijk element.
Knelpunten in de praktijk
De leden van de CDA-fractie vroegen toe te lichten dat de inverzekeringstelling in de praktijk plaatsvindt doordat een verhoor als gevolg van logistieke problemen bij de voorbereiding van het verhoor niet binnen de gestelde termijn van het ophouden voor onderzoek kan worden afgerond. Graag voldoe ik aan hun verzoek. Als gevolg van de Salduz-jurisprudentie en van implementatie van de verschillende Europese richtlijnen betreffende procedurele rechten van verdachten moeten meer handelingen worden verricht voordat de verdachte kan worden verhoord dan voorheen het geval was. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven moet de eerste tijd die na de aankomst van de verdachte op de verhoorlocatie verloopt, worden gebruikt voor de volgende handelingen: de voorgeleiding van de verdachte aan de hulpofficier van justitie; de identificatie van de verdachte; de mededeling van zijn rechten; het eventueel oproepen van een tolk; het daadwerkelijk uitoefenen van zijn rechten; verzoek om een raadsman; het oproepen van een raadsman; het informeren van een derde over de vrijheidsbeneming van de verdachte; eventuele maatregelen in het belang van het onderzoek (zoals getuigenconfrontatie en onderzoek aan kleding of lichaam); overleg met een raadsman voorafgaand aan het verhoor (consultatiebijstand). Daar komt als gevolg van het implementatiewetsvoorstel nu ook voor volwassen verdachten het realiseren van het recht op verhoorbijstand bij. Van de termijn van zes uur gaat in de praktijk meestal al tweeëneenhalf à drie uur op aan het voorbereiden van rechtsbijstand, oproeping van een tolk en identificatie. Hoewel het streven in het algemeen erop is en moet zijn gericht de vrijheidsbeneming van de verdachte niet langer te laten duren dan in het belang van het onderzoek noodzakelijk is, zal het niet zelden voorkomen dat de termijn van zes uur voor het ophouden voor onderzoek als gevolg van het moeten verrichten van de zojuist genoemde handelingen, te kort is. In die gevallen is thans een bevel tot inverzekeringstelling onvermijdelijk. Die inverzekeringstelling zal vervolgens weliswaar in het algemeen niet langer behoeven te duren dan het afnemen van het verhoor vergt (tenzij er een ander onderzoeksbelang is voor het voortzetten van de inverzekeringstelling dan de noodzaak dat ene verhoor af te nemen), maar vergt ook weer een extra handeling in de vorm van een bevel tot inverzekeringstelling. In antwoord op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik bevestigen dat wanneer tijdens het verhoor blijkt dat voortgezette vrijheidsbeneming in de vorm van inverzekeringstelling niet in het belang van het onderzoek noodzakelijk is, deze ook niet mag worden bevolen. Verlenging van de termijn van het ophouden voor onderzoek is, als gezegd, mede bedoeld om te voorkomen dat wanneer de voorbereiding van het verhoor en het verhoor zelf, mede door het realiseren van het recht op rechtsbijstand, onverhoopt meer tijd neemt dan de zes uur die thans geldt voor het ophouden voor onderzoek, een bevel tot inverzekeringstelling moet worden afgegeven.
De voorgestelde regeling
De leden van de VVD-fractie wezen op de keuze in het wetsvoorstel om de verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek alleen in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, te verlengen van zes tot negen uur. Zij vroegen of in gevallen waarin een verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten zijn recht op bijstand van een raadsman in verband met het politieverhoor wil uitoefenen, de termijn van zes uur wel toereikend is. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat in zaken betreffende strafbare feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, in het algemeen aanmerkelijk minder vaak, zo niet zelden, een beroep op rechtsbijstand wordt gedaan. Daarnaast zou een algemene verlenging van de termijn voor het ophouden voor onderzoek bij lichte strafbare feiten tot vrijheidsbeneming kunnen leiden waarvan de duur niet meer in verhouding staat tot de ernst van het feit. Er kunnen gevallen zijn waarin, in vergelijking met zaken betreffende misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, extra inspanningen nodig zijn om het verhoor binnen de termijn van zes uur te laten plaatsvinden. De rechtvaardiging voor het moeten verrichten van die extra inspanningen is dat de verdachte voor een lichter strafbaar feit zijn vrijheid wordt benomen.
Voorts wezen deze leden erop dat de termijn voor het ophouden voor onderzoek van zes uur bij strafbare feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten met zes uur kan worden verlengd tot in totaal twaalf uur. Zij vroegen hoe dit zich verhoudt tot de termijn voor het ophouden voor onderzoek bij strafbare feiten waarvoor wel voorlopige hechtenis is toegelaten, die negen uur beloopt. De verlenging van de termijn van het ophouden voor onderzoek met maximaal zes uur waaraan deze leden refereerden, is alleen voor identificatiedoeleinden mogelijk. Het is in het algemeen dus niet zo dat de maximale termijn van het ophouden voor onderzoek bij lichtere strafbare feiten langer is dan bij zwaardere strafbare feiten. Indien bij zwaardere strafbare feiten voor identificatiedoeleinden een langere termijn nodig zou zijn dan negen uur, kan een bevel tot inverzekeringstelling worden afgegeven. Er zijn bij zwaardere strafbare feiten dus niet minder mogelijkheden om de verdachte voor identificatiedoeleinden vast te houden dan bij lichtere strafbare feiten het geval is.
Het verheugt mij dat de leden van de SP-fractie begrip toonden voor het voorstel de termijn van het ophouden voor onderzoek te verlengen tot negen uur. Zij vroegen of de termijn van zes uur gehanteerd zal blijven worden in gevallen waarin de verdachte weloverwogen besluit afstand te doen van zijn recht op rechtsbijstand in verband met het politieverhoor. In gevallen waarin de andere handelingen dan die met het organiseren van rechtsbijstand zijn gemoeid, waaronder het afnemen van het verhoor, binnen een kortere termijn dan die van negen uur kunnen worden verricht en afgerond, moet daar – wanneer er ook overigens geen onderzoeksbelang meer resteert om de vrijheidsbeneming van de verdachte voort te zetten – ook naar worden gestreefd.
Voorts vroegen deze leden hoe ondanks de verlenging van de termijn van het ophouden voor onderzoek rekening wordt gehouden met de belangen van jeugdige en kwetsbare verdachten. In het algemeen geldt dat vrijheidsbeneming niet langer moet duren dan noodzakelijk. Indien het verhoor binnen zes uur kan worden afgenomen en afgerond, en er daarna geen onderzoeksbelang meer resteert om de vrijheidsbeneming van de verdachte voort te zetten, moet hij in vrijheid worden gesteld. Er is dan dus geen grond om de maximale termijn van het ophouden voor onderzoek te benutten. Dit geldt ook in geval van kwetsbare verdachten en jeugdige verdachten. Bij jeugdige verdachten is het streven het verblijf op het politiebureau zo kort mogelijk te houden. Bij jeugdige verdachten die ’s avonds worden aangehouden is het streven hen, in gevallen waarin dat mogelijk en aangewezen is, in vrijheid te stellen met de afspraak zich de volgende dag op de verhoorlocatie te melden, desgewenst met een vertrouwenspersoon. In rechtsbijstand is dan ook voorzien.
De leden van de CDA-fractie vroegen om toezending van de aan het voorliggende wetsvoorstel en het implementatiewetsvoorstel ten grondslag liggende impactanalyse. Graag willig ik het verzoek van deze leden in door de impactanalyses als bijlagen bij deze nota te voegen1. Het betreft een tweetal impactanalyses van onderzoeksbureau Significant: «Raadsman bij politieverhoor, impactanalyse op de uitvoering» van september 2011, alsmede «Effecten voor de Politie van de wijzigingen WvSv» van juni 2011. Ik wil benadrukken dat deze impactanalyses gebaseerd zijn op de voorloper van de huidige wetsvoorstellen, waardoor de aannames op basis waarvan berekeningen zijn gemaakt niet meer up-to-date zijn. Voor een nadere toelichting verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die in paragraaf 8 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het implementatiewetsvoorstel zijn gegeven op vragen die deze leden in dit verband hadden.
Investeringen politie
Voor het antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de kosten die dit wetsvoorstel voor de politie met zich brengt verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die in paragraaf 8 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het implementatiewetsvoorstel zijn gegeven op dezelfde vragen van deze leden en op vragen van de leden van de CDA-fractie. Hetzelfde geldt voor de vraag van de leden van de SP-fractie.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een schets van het tijdspad met betrekking tot de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende investeringen in opleidingen, aanpassingen van verhoorruimtes, aanpassingen van administratieve processen en ICT-infrastructuur bij de politie. Zij vroegen of er sprake is van een ICT-project van meer dan vijf miljoen euro en of overeenkomstig de aanbevelingen in het eindrapport van de parlementaire commissie naar ICT-projecten bij de overheid een starttoets is uitgevoerd en ook de overige aanbevelingen van deze commissie ter harte zijn genomen. Over het tijdpad waarin de investeringen worden gedaan, kan het volgende worden gezegd. Op het moment van inwerkingtreding van de wetsvoorstellen zullen alle noodzakelijke voorzieningen zijn getroffen. De eerste investeringen zullen dus plaatsvinden tot en met november 2016. In de periode daarna zal worden gewerkt aan een optimalisering van de voorzieningen, waarin uiteraard een afweging wordt gemaakt met andere financiële verplichtingen. De uitwerking van het financiële kostenplaatje vindt plaats in een daartoe ingestelde implementatiewerkgroep. Deze werkgroep bestaat uit alle betrokken ketenpartners die samen zullen afwegen welke de noodzakelijke voorzieningen zijn en wat als optimalisering hiervan geldt. Er is vooralsnog geen sprake van een ICT-project van meer dan vijf miljoen euro.
De aan het woord zijnde leden stelden vervolgens een aantal vragen die reeds zijn beantwoord in paragraaf 8 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het implementatiewetsvoorstel. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. In aanvulling daarop kan ik op enkele meer specifieke vragen van deze leden, die niet ook in het verslag bij het implementatiewetsvoorstel waren opgenomen met betrekking tot de kosten bij de politie, het volgende antwoorden. In het Algemeen Overleg van 9 april 2015 is van de zijde van de aan het woord zijnde leden aan mij gevraagd hoe het investeren in verhoorkamers ten behoeve van de raadsman bij het politieverhoor bijdraagt aan meer blauw op straat, aangezien de investering wordt gefinancierd uit de 105 miljoen euro extra die bedoeld was voor meer blauw op straat. Ik heb toen aangegeven dat zonder de investering in de verhoorkamers de wachttijd om de verhoren te laten plaatsvinden enorm zal toenemen. Verhoorkamers die niet gebouwd zijn op een raadsman bij het verhoor zullen vanaf het moment waarop de implementatietermijn van de richtlijn verstrijkt in veel gevallen niet meer bruikbaar zijn. Zonder deze investering komt een efficiënt verloop van de politieverhoren onder druk te staan, wat invloed zal hebben op het opsporingsproces – en dus op het streven naar meer blauw op straat. Dit laat overigens onverlet dat opsporingsambtenaren als gevolg van introductie van een algemeen recht op verhoorbijstand langer met een verhoor bezig kunnen zijn dan in de oude situatie. Deze leden vroegen of ik deze uitleg over de besteding van 105 miljoen wil bespreken met de nationale politie en de uitkomst daarvan met de Tweede Kamer wil delen. Graag voldoe ik aan dit verzoek met de mededeling dat de nationale politie om bovengenoemde reden onderkent dat de investering noodzakelijk is. Hierover is tijdens verscheidene overlegmomenten intensief met de korpschef van gedachten gewisseld.
De aan het woord zijnde leden stelden voorts enkele vragen over de verhouding tussen de aan dit wetsvoorstel verbonden kosten voor rechtsbijstand en de voorgenomen besparingen op de rechtsbijstand. De kosten waar deze leden naar vroegen vloeien uit het implementatiewetsvoorstel voort. Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik naar de antwoorden die in paragraaf 8 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het implementatiewetsvoorstel zijn gegeven op dezelfde vragen van deze leden.
Verhaal kosten rechtsbijstand
De leden van de SP-fractie vroegen om een nadere onderbouwing van het bedrag van 1.160 euro, het gemiddelde bedrag dat draagkrachtige veroordeelden aan rechtsbijstandskosten moeten terugbetalen. Zij vroegen voorts wat de maximum- en minimumbedragen zijn. Het bedrag van 1.160 euro is de gemiddelde prijs van een ambtshalve straftoevoeging volgens de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie over 2014. In deze gemiddelde prijs zijn alle vergoedingen voor rechtsbijstand opgenomen (forfaitaire vergoedingen, vergoedingen voor bewerkelijke zaken en reiskosten). De minimumvergoeding bedraagt 639 euro. Er is geen maximum. Op basis van de in het jaar 2012 vastgestelde vergoedingen blijkt dat in dat jaar 78 procent van de vergoedingen maximaal 2.000 euro bedroeg.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de verwachte opbrengsten ten aanzien van het verhaal van de kosten rechtsbijstand op draagkrachtige veroordeelden voortvloeien uit de impactanalyses en zo nee, waar de regering deze inschattingen dan op heeft gebaseerd. Deze schattingen maken geen onderdeel uit van de impactanalyses. Voor de berekening van de verwachte opbrengsten is uitgegaan van de gemiddelde prijs van een ambtshalve straftoevoeging volgens de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie over 2014. De schatting van het aantal draagkrachtige veroordeelden en de uitvoeringskosten zijn gebaseerd op opgaven van de raad voor rechtsbijstand. De verwachting ten aanzien van het inningspercentage is een inschatting die binnen mijn ministerie is gemaakt op basis van gegevens van de raad voor rechtsbijstand.
Deze leden vroegen waarom de kosten van het verruimde recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand die uit het implementatiewetsvoorstel voortvloeien, niet in de financiële onderbouwing van het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen. Zoals de vraag eigenlijk al impliceert vloeien de kosten van het verruimde recht op bijstand van een raadsman primair voort uit het implementatiewetsvoorstel en zijn zij dientengevolge opgenomen in de financiële onderbouwing van dat wetsvoorstel.
De aan het woord zijnde leden vroegen wat de geschatte verzwaring van de werklast bij de rechtbanken zal bedragen en hoe de in de memorie van toelichting gegeven kwalificatie «lichte verzwaring» zich verhoudt tot de verwachting dat de veroordeelde in een groot aantal gevallen gebruik zal maken van de mogelijkheid om bezwaar en/of beroep aan te tekenen tegen de beschikking die de verplichting tot betaling van de geldsom vaststelt. Voorts vroegen zij of het mogelijk en wenselijk is deze mogelijkheid zoveel mogelijk te beperken, teneinde misbruik en een nog grotere administratieve last voor de rechtspraak te voorkomen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In zijn over het voormalige conceptwetsvoorstel uitgebrachte advies uit 2011 heeft de Raad voor de rechtspraak de werklastverzwaring als gevolg van de verhaalsregeling geraamd op 100.000 euro. Deze raming is gebaseerd op een ontwerp waarin nog door middel van een verzetsprocedure bij de strafrechter in rechtsbescherming werd voorzien. In het voorliggende wetsvoorstel is naar aanleiding van opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State de keuze gemaakt om – via bij nader rapport doorgevoerde wijzigingen – te voorzien in bestuursrechtelijke rechtsbescherming volgens de Algemene wet bestuursrecht. De gevolgen van deze keuze voor de werklast van de rechtspraak waren echter nog niet in kaart gebracht. Daarom is de Raad voor de rechtspraak verzocht hierover advies uit te brengen. In zijn advies van 19 oktober 2015, dat als bijlage bij deze nota naar aanleiding van het verslag is gevoegd2, gaat de raad ervan uit dat de structurele werklast die voortvloeit uit bestuursrechtelijke rechtsbescherming iets hoger zal zijn dan de werklast van de verzetsprocedure, namelijk 500.000 euro bij de start van de regeling aflopend tot 250.000 euro structureel. De verwachte opbrengst zal daardoor op langere termijn lager zijn dan aanvankelijk was voorzien, namelijk 1,7 miljoen euro in plaats van 1,9 miljoen euro. In het eerste jaar bedraagt de verwachte besparing 1,4 miljoen euro waarna de opbrengst na vier jaren de structurele besparing van 1,7 miljoen euro zal belopen. Voor «misbruik» van de mogelijkheid om in bezwaar en beroep te gaan hoeft niet te worden gevreesd. Het besluit tot terugbetaling van de rechtsbijstandskosten treft enkel veroordeelden die op grond van hun draagkracht geen aanspraak kunnen maken op gesubsidieerde rechtsbijstand. Zij komen daarom in de regel niet in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand bij het voeren van een procedure in bezwaar of beroep, zodat zij de kosten daarvan zelf moeten dragen. Hierdoor wordt effectief voorkomen dat de rechtspraak wordt belast met zaken die onvoldoende kansrijk zijn.
Artikel 27ca Sv
De leden van de CDA-fractie vroegen of de mededeling aan de verdachte dat deze recht heeft op rechtsbijstand in de praktijk nu ook al schriftelijk plaatsvindt en of, voor zover deze mededeling als gevolg van dit wetsvoorstel niet meer mondeling zou mogen plaatsvinden, dit tot administratieve lasten zou leiden. In antwoord op deze vragen kan erop worden gewezen dat het artikel geen verplichting bevat tot schriftelijke mededeling voor gevallen waarin deze mededeling in de praktijk niet al schriftelijk wordt gedaan.
Artikel 27cb Sv
De aan het woord zijnde leden vroegen welke mogelijke nadelen zijn verbonden aan een bredere interpretatie van de verhoorruimte dan enkel het politiebureau. Zij vroegen daarbij aan te geven hoe het recht op toegang tot een raadsman is geregeld bij grote evenementen en op mobiele politieposten. Zij informeerden welke wijzigingen daarin met dit wetsvoorstel zijn beoogd en of dit afdoet aan de effectiviteit van opsporing en handhaving. Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die in paragraaf 10 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het implementatiewetsvoorstel zijn gegeven op dezelfde vragen van deze leden.
Artikel 28 Sv
De leden van de PVV-fractie vroegen met betrekking tot het derde lid («In bijzondere gevallen kan op gemotiveerd verzoek van de verdachte meer dan een raadsman worden aangewezen») wat onder bijzondere gevallen wordt verstaan en of daarmee de bijzondere gevallen in de zin van artikel 16 Wrb worden bedoeld. De leden van de CDA-fractie vroegen om een limitatieve opsomming van de gevallen waarin de kosten voor een extra raadsman voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komen. Deze vragen lenen zich voor een gezamenlijke beantwoording. Bevestigd kan worden dat de raad voor rechtsbijstand in bijzondere gevallen een uitzondering maakt op de regel dat in een zaak één raadsman wordt toegevoegd. Er is – volgens de werkinstructies van de raad – sprake van een uitzonderlijke zaak, als de zaak zo omvangrijk is dat de werkzaamheden daarin redelijkerwijs niet meer door één advocaat kunnen worden verricht. Hiervan is sprake als de zaak voldoet aan de criteria voor toekenning van extra uren én voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
– De werkzaamheden moeten in een zeer kort tijdsbestek verricht worden;
– Het gaat om een bijzonder en beperkt aspect binnen de zaak waarbij inschakeling van een tweede advocaat die over de benodigde expertise beschikt, doelmatig is;
– Het gaat om een omvangrijke strafzaak waarin de rechtzoekende hoofdverdachte is of een groot aandeel heeft in het ten laste gelegde misdrijf.
Inschakeling van een tweede advocaat vanwege diens bijzondere expertise komt tegenwoordig wat vaker voor, nu de advocatuur steeds meer gespecialiseerd is. Bijvoorbeeld een bewerkelijke strafzaak waarbinnen een aspect speelt van civielrechtelijke of fiscaalrechtelijke aard. In die gevallen is het voor de aangewezen (strafrecht)advocaat niet doelmatig om zich de nodige expertise eigen te maken. In zo’n geval kan een bepaald aantal uren voor de tweede advocaat vooraf worden toegekend. Aanwijzing van een tweede advocaat komt in de praktijk weinig voor. De uitzondering op de regel dat in een zaak één raadsman wordt aangewezen, is niet geregeld in de Wet op de rechtsbijstand. Artikel 16 van die wet is dan ook niet van toepassing. Dat artikel gaat niet over de inschakeling van een extra raadsman, maar over de inzet van een niet bij de raad ingeschreven raadsman.
Artikel 29a Sv
De leden van de CDA-fractie vroegen om bevestiging dat met onverwijlde verstrekking van de over het proces-verbaal van verhoor gemaakte opmerkingen in het derde lid van dit artikel is bedoeld dat de verdachte en zijn raadsman direct na het verhoor hun opmerkingen bij het proces-verbaal kunnen plaatsen en niet meer op een later moment wijzigingen kunnen voorstellen. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat de gelegenheid om opmerkingen te maken bij de weergave van het verhoor in het proces-verbaal wordt geboden wanneer het proces-verbaal in concept gereed is. Dit zal niet steeds direct na het verhoor het geval zijn. Met het «onverwijld» verstrekken van opmerkingen wordt bedoeld dat deze zo spoedig mogelijk moeten worden verstrekt.
Artikelen 37 en 38
De leden van de CDA-fractie vroegen of voorbeelden kunnen worden gegeven van gevallen waarin familieleden van de verdachte een voorkeur voor een bepaalde raadsman kenbaar maken en dit tot ongewenste fricties leidt. Zij vroegen hoe de raad voor rechtsbijstand dit tot aan de inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling zoveel mogelijk kan beperken. Bij fricties moet worden gedacht aan gevallen waarin de raad voor rechtsbijstand een piketadvocaat heeft ingeschakeld en de familie tegelijkertijd een eigen advocaat benadert. Dit leidt tot ongewenste dubbele rechtsbijstand. In de praktijk is er na de aanhouding van de verdachte en voor het uitgaan van de melding naar de dienstdoende piketadvocaat nog geen contact tussen de verdachte en diens familie. Indien de familie een voorkeur heeft voor een andere advocaat, behoort deze advocaat volgens het Reglement piket de piketadvocaat te benaderen teneinde de gewenste rechtsbijstand te regelen.
Artikel 41
De leden van de CDA-fractie vroegen of een limitatieve opsomming kan worden gegeven van gevallen waarin de rechter op grond van het tweede lid van dit artikel een last tot aanwijzing van een raadsman geeft. Dat is niet mogelijk, omdat niet door de wetgever kan worden voorzien welke gevallen ertoe noodzaken om in het verdedigingsbelang een last tot aanwijzing van een raadsman te geven. Het zal moeten gaan om gevallen die op een lijn kunnen worden gesteld met het in de memorie van toelichting beschreven geval waaraan deze leden refereerden. Het oordeel daarover is aan de rechter. De aan het woord zijnde leden vroegen of de in het tweede lid voorgestelde wettekst inderdaad, zoals beoogd, uitsluit dat voor de zich in vrijheid bevindende verdachte een raadsman kan worden aangewezen met het oog op het politieverhoor. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. De rechter kan een beslissing tot aanwijzing van een raadsman volgens het tweede lid alleen nemen «nadat de zaak op de terechtzitting aanhangig is gemaakt». Daarmee is uitgesloten dat de rechter een raadsman kan aanwijzen voor gevallen waarin de verdachte door opsporingsambtenaren voor verhoor wordt uitgenodigd op de verhoorlocatie.
De aan het woord zijnde leden vroegen in te gaan op het tijdsbestek tussen het moment waarop de burger die een verdachte op heterdaad aanhoudt bij hem aangetroffen voorwerpen afneemt en het moment van overdracht van deze voorwerpen. Zij vroegen welke processuele gevolgen kunnen worden verbonden aan de omstandigheid dat de burger de voorwerpen pas na enige tijd aan de politie overdraagt, bijvoorbeeld omdat het even duurt voordat de verdachte is overgedragen aan de politie. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Het voorgestelde artikel 53, derde lid, Sv bepaalt dat de burger een door hem op heterdaad aangehouden verdachte onverwijld aan de opsporingsambtenaar moet overdragen «onder afgifte aan deze van bij de verdachte aangetroffen voorwerpen». Een burger die aangetroffen voorwerpen pas overdraagt wanneer hij ook de verdachte aan de opsporingsambtenaar overdraagt, doet dus niets verkeerd. Voor zover er al een geval zou zijn te bedenken waarin de burger wel de mogelijkheid heeft om de voorwerpen over te dragen maar nog niet de aangehouden verdachte zelf, is hij daartoe op dat moment dus niet gehouden. Voor zover deze leden mede doelden op het geval waarin de burger wel de verdachte overdraagt maar nog niet de bij hem aangetroffen voorwerpen, geldt dat dit weliswaar niet de bedoeling is, maar dat dit, wanneer de politie er niet op is geattendeerd dat voorwerpen zijn aangetroffen, niet een vormverzuim kan opleveren dat tot processuele gevolgen in de strafzaak tegen de verdachte kan leiden. Het is niettemin onwenselijk voorwerpen die vatbaar zijn voor inbeslagneming langer onder zich te houden dan strikt noodzakelijk is. Tijdsverloop vergroot het gevaar op het wegraken of vermengen van sporen. De aan het woord zijnde leden vroegen voorts of het risico dat derden voorwerpen afnemen van de burger die deze eerder bij de door hem aangehouden verdachte heeft aangetroffen, zich in de praktijk verwezenlijkt en of hierop ook actie wordt ondernomen door politie en openbaar ministerie. Het is denkbaar dat zich het geval voordoet dat bijvoorbeeld handlangers van de, door de burger op heterdaad aangehouden, verdachte met bewijsmateriaal of de buit vluchten. Als dit zich voordoet zal de politie waar mogelijk actie willen ondernemen om dat bewijsmateriaal of die buit te achterhalen.
Artikel 487
De leden van de CDA-fractie vroegen of de ouders of voogd altijd moeten worden ingelicht over de aanhouding van de verdachte, ook als de verdachte zelf een andere derde heeft aangewezen. Ik ga ervan uit dat deze leden met hun vraag doelden op de passage in de memorie van toelichting waarin is gesteld dat het in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde artikel 488b Sv op advies van de politie van overeenkomstige toepassing is verklaard op verdachten die jonger zijn dan twaalf jaar. Daardoor geldt voor elke minderjarige verdachte, ook die jonger is dan twaalf jaar, dat de ouders of voogd moeten worden ingelicht over zijn vrijheidsbeneming. Zoals in de memorie van toelichting bij het implementatiewetsvoorstel uiteen is gezet hoeft de politie geen andere derden dan de ouders of voogd in kennis te stellen, ook niet als de minderjarige verdachte daar om heeft verzocht. De ouders of voogd moeten dus steeds worden ingelicht over het feit dat hun kind wordt opgehouden voor onderzoek tenzij, zo vermeld ik voor de volledigheid, zich de uitzondering voordoet als omschreven in het in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde artikel 27e Sv, te weten dat uitstel van de mededeling op in dat artikel aangegeven gronden dringend noodzakelijk is. In dat geval bepaalt het in het implementatiewetsvoorstel voorgestelde artikel 488b Sv dat de Raad voor de kinderbescherming moet worden ingelicht. Het spreekt voor zich dat het hier alleen om zeer uitzonderlijke gevallen kan gaan.
Voorts vroegen deze leden of ten aanzien van 12-minners wel een uitzondering is beoogd op de regel dat familieleden geen voorkeur voor een bepaalde raadsman kenbaar kunnen maken. Minderjarige verdachten die jonger zijn dan twaalf jaar kunnen weliswaar worden aangehouden en opgehouden voor onderzoek, maar zij kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd. Als gevolg daarvan hebben zij geen recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand van een raadsman. De problematiek van de dubbele melding is bij deze groep dan ook niet aan de orde. Wel dient de politie bij deze minderjarige verdachten steeds een vertrouwenspersoon uit te nodigen om bij het verhoor aanwezig te zijn. Als uitgangspunt geldt dat het politieverhoor in aanwezigheid van een ouder of voogd plaatsvindt.
De leden van de PVV-fractie merkten op dat de termijn voor het ophouden voor onderzoek van verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, wordt verlengd van zes naar negen uur. Zij wezen erop dat minderjarige verdachten beneden de twaalf jaar ingevolge het wetsvoorstel echter niet langer dan zes uur kunnen worden opgehouden voor onderzoek. Zij informeerden hoe deze keuze zich verhoudt tot de eerder in de memorie van toelichting opgenomen redenering met betrekking tot jeugdige verdachten, namelijk dat de verlenging van de termijn is ingegeven door het extra werk dat door de politie moet worden verricht voordat het daadwerkelijke verhoor kan beginnen en dat datzelfde werk moet worden verricht in zaken tegen jeugdigen verdachten. Zoals hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, kunnen minderjarige verdachten die jonger zijn dan twaalf jaar weliswaar worden aangehouden en opgehouden voor onderzoek, maar zij kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd. Als gevolg daarvan hebben zij geen recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand van een raadsman. Het extra werk dat in dit verband bij verdachten van twaalf jaar of ouder moet worden verricht in verband met de verwezenlijking van dit recht hoeft bij verdachten die jonger zijn dan twaalf jaar dus niet te worden verricht.
Artikel 43, derde en vierde lid, Wrb
De leden van de CDA-fractie vroegen of de uitzonderingen en het bijbehorende toetsingskader kan worden weergegeven ten aanzien van het principe dat alle kosten van gesubsidieerde rechtsbijstand in rekening worden gebracht die volgen uit de ambtshalve toevoeging van de raadsman. Uitgangspunt van de regeling is dat onherroepelijk veroordeelden die op grond van hun inkomen en vermogen voldoende draagkrachtig kunnen worden geacht, de kosten van de rechtsbijstand die hun ambtshalve is verleend aan de raad voor rechtsbijstand terugbetalen. Daartoe wordt aangesloten bij de draagkrachtnormen in de Wrb. De raad voor rechtsbijstand brengt na het onherroepelijk worden van de veroordeling bij de veroordeelde hetzelfde bedrag in rekening als aan de raadsman wordt uitbetaald na vaststelling van diens declaratie. Dat betekent dat naast de forfaitaire vergoeding ook de reiskosten en de eventuele kosten van vergoeding wegens bewerkelijkheid bij de onherroepelijk veroordeelde in rekening worden gebracht. Het nieuwe artikel 43, derde lid, Wrb verplicht de raad voor rechtsbijstand niet in alle gevallen waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling de kosten te verhalen. In de rede ligt dat wordt afgezien van verhaal indien de verdachte weliswaar onherroepelijk is veroordeeld, maar hem geen straf is opgelegd.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur