Gepubliceerd: 23 november 2015
Indiener(s): Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht rechtspraak
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34157-6.html
ID: 34157-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 november 2015

Inleiding (1)

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag dat de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie over het wetsvoorstel heeft uitgebracht. Het verheugt mij dat de leden van de meeste fracties die inbreng leverden voor het verslag, aangaven positief te staan tegenover het wetsvoorstel. Wel leefden er bij de leden van de fracties nog de nodige vragen over onder meer de in het wetsvoorstel gekozen uitwerking en over de bekostiging van het wetsvoorstel. De gestelde vragen worden hieronder in deze nota beantwoord.

Het verheugt mij dat de leden van de VVD-fractie konden waarderen dat de voorgeschiedenis nu heeft geleid tot de indiening van twee wetsvoorstellen. Graag beantwoord ik hun vragen in het onderstaande, te beginnen met de vragen over de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Kamerstukken II 2014/15, 34 159, nr. 2, verder te noemen: het aanvullende wetsvoorstel). De reden waarom er twee wetsvoorstellen over de onderhavige materie zijn ingediend is, zo kan ik bevestigen, gelegen in de voorgeschiedenis. In 2011 was ter uitvoering van de Salduz-jurisprudentie een conceptwetsvoorstel in procedure gebracht. In 2013 kwam de richtlijn tot stand. Het conceptwetsvoorstel in de procedure waarvan vertraging was opgelopen, kon niet in al zijn onderdelen worden aangemerkt als een wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn. Enerzijds was het conceptwetsvoorstel meeromvattend dan de richtlijn. Het bevatte bijvoorbeeld een nadere normering van het verhoor en een actualisering van de regeling van de dwangmiddelen aanhouding en ophouden voor onderzoek. Anderzijds was de richtlijn op een aantal punten meeromvattend dan het conceptwetsvoorstel. Denk aan de bepalingen van de richtlijn die betrekking hebben op het recht van de verdachte om derden te informeren over zijn vrijheidsbeneming en het recht van de verdachte op toegang tot een raadsman in overleveringsprocedures. Om deze reden was splitsing van het conceptwetsvoorstel noodzakelijk. Deze leden hadden juist begrepen dat dit de reden is waarom thans twee met elkaar samenhangende wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer zijn ingediend. De reden waarom het voormalige conceptwetsvoorstel vertraging opliep is, zo kan ik deze leden antwoorden, dat de uitwerking in het conceptwetsvoorstel van de regeling van rechtsbijstand tijdens het politieverhoor (verder te noem: verhoorbijstand) ook gedurende de wetgevingsprocedure verder overleg met de praktijk noodzakelijk maakte. Zo werd gedurende die procedure duidelijk dat behoefte bestond aan regels over inrichting en orde van een verhoor waaraan ook de raadsman deelneemt. Daarvoor is vervolgens een wettelijke grondslag in dit wetsvoorstel opgenomen. De desbetreffende regels zijn opgenomen in een ontwerpbesluit dat als bijlage bij de memorie van toelichting is gevoegd. De reden waarom het conceptwetsvoorstel in procedure is gebracht op een moment waarop al kon worden voorzien dat er een richtlijn over de onderwerpelijke materie zou komen, is dat dit voorstel mede diende ter versterking van de inzet van Nederland in de onderhandelingen over de richtlijn.

Ik heb er met genoegen kennis van genomen dat de leden van de PvdA-fractie een positieve grondhouding hebben ten aanzien van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik in het onderstaande hun vragen en ga ik in op hun opmerkingen. Datzelfde geldt voor de vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie.

Het doet mij deugd dat de leden van de CDA-fractie het wetsvoorstel steunen. Mij is niet ontgaan dat deze leden een groot aantal vragen hebben gesteld over de in het wetsvoorstel en ontwerpbesluit gekozen uitwerking. Ook stelden zij de nodige vragen over de bekostiging van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik deze vragen in het onderstaande. De meer overkoepelende vraag van deze leden of dit wetsvoorstel verder gaat dan de richtlijn voorschrijft, zal ik samen met gelijksoortige vragen van deze leden hieronder in deze paragraaf van de nota beantwoorden.

De leden van de PVV-fractie stelden vragen over de meerwaarde van het wetsvoorstel. Zij vroegen onder meer welke «lacunes» in de Nederlandse wetgeving bestaan die een wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn noodzakelijk maken. Ik kan hun antwoorden dat het belangrijkste punt waarop de Nederlandse wet- en regelgeving nog niet aan de richtlijn voldoet, het in de richtlijn opgenomen algemene recht van verhoorbijstand betreft. Op dit punt loopt Nederland nog uit de pas met het merendeel van de lidstaten van de Europese Unie. In dit wetsvoorstel wordt dit algemene recht op verhoorbijstand in het Wetboek van Strafvordering vastgelegd. Daarnaast zijn nog enkele wettelijke aanvullingen nodig wat betreft het recht van de verdachte om derden te informeren over zijn vrijheidsbeneming en het recht van de verdachte op toegang tot een raadsman in overleveringsprocedures. In antwoord op hun vraag waarom verdachten niet meer op hun eigen verantwoordelijkheid worden gewezen omdat Nederland grotendeels aan de richtlijn voldoet, stel ik voorop dat Nederland juridisch geen ruimte heeft om af te zien van een volledige implementatie van de richtlijn. Ook in de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling behoudt de verdachte waar dat verantwoord is een eigen verantwoordelijkheid voor het regelen van zijn rechtsbijstand. Dat is vooral het geval bij de verdachten die niet zijn aangehouden maar zich in vrijheid bevinden.

Met voldoening heb ik er kennis van genomen dat de leden van de D66-fractie de in het wetsvoorstel voorgestelde regeling van consultatiebijstand en verhoorbijstand een belangrijke toevoeging vinden. Ik onderschrijf hun opmerking dat een volledige uitvoering van deze regeling in de praktijk een uitdaging vormt voor alle betrokkenen. Graag beantwoord ik de vragen die deze leden in dit licht stelden, in het onderstaande.

Voorgeschiedenis

De leden van de CDA-fractie vroegen of en in hoeverre dit wetsvoorstel en het ontwerpbesluit wat betreft rechtsbescherming verder gaan dan gelet op de minimumvoorschriften van de richtlijn noodzakelijk is. Waar dat het geval zou zijn verzochten zij om een nadere toelichting en afweging tegenover het opsporingsbelang. Ik ga in antwoord op deze vragen eerst in op het wetsvoorstel en daarna op het ontwerpbesluit.

– Verhouding wetsvoorstel – richtlijn

Wat betreft het wetsvoorstel kan de gestelde vraag in het algemeen – zie evenwel hieronder over kwetsbare verdachten – ontkennend worden beantwoord: dit wetsvoorstel gaat niet verder dan noodzakelijk is voor de implementatie van de minimumvoorschriften uit de richtlijn. Kern van het wetsvoorstel is dat in het Wetboek van Strafvordering ter uitvoering van de richtlijn een recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand wordt vastgelegd. Dat het wetsvoorstel daarbij bepaalt dat voor aangehouden verdachten van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, kosteloos een raadsman wordt opgeroepen, is een voorziening die niet op basis van de richtlijn is vereist. De richtlijn heeft namelijk geen betrekking op gesubsidieerde rechtsbijstand. Dat betekent echter niet dat Nederland verder zou gaan dan de richtlijn. Richtlijnen moeten worden geïmplementeerd in het nationale recht. Het geldende Nederlandse recht – onder meer opgenomen in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (zie hierna) – houdt in dat voor aangehouden verdachten van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, kosteloos een raadsman wordt opgeroepen. Het gaat hier dus om geldend recht dat in dit wetsvoorstel, bij gelegenheid van de implementatie van de richtlijn, wordt gecodificeerd. Volgens het geldende recht hebben aangehouden jeugdige verdachten van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, ook recht op kosteloze verhoorbijstand. Dat ter uitvoering van de richtlijn ook in een recht op verhoorbijstand van aangehouden volwassen verdachten moet worden voorzien, heeft tot gevolg dat deze verhoorbijstand volgens de uitgangspunten van ons geldende recht – bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten – ook voor volwassen verdachten kosteloos moet zijn. Elders in het verslag vroegen deze leden of de richtlijn ruimte biedt voor «meer eigen financiële verantwoordelijkheid van de verdachte». Artikel 3, vierde lid, van de richtlijn schrijft voor dat de lidstaten bij aangehouden verdachten de noodzakelijke regelingen moeten treffen om ervoor te zorgen dat zij in staat zijn hun recht op toegang tot een raadsman daadwerkelijk uit te oefenen. Het kosteloos oproepen van een raadsman kan een invulling zijn van de noodzakelijke regelingen, maar dat hoeft niet per se. In zoverre laat de richtlijn toe om minder ruimhartig te zijn met kosteloze oproeping van een raadsman na aanhouding dan nu volgens het geldende recht het geval is. De implementatie van de richtlijn geeft naar mijn mening echter geen aanleiding om het geldende recht dat door de richtlijn wordt toegelaten en dat een bijdrage levert aan de verwezenlijking van het doel van de richtlijn, terug te draaien door aanpassing van de bestaande regeling voor kosteloze rechtsbijstand in verband met het politieverhoor. Daartoe is te minder aanleiding nu een richtlijnvoorstel van de Europese Commissie over voorlopige rechtsbijstand in strafprocedures in onderhandeling is, waarin is voorgesteld om voor te schrijven dat voor aangehouden verdachten in kosteloze voorlopige rechtsbijstand wordt voorzien.

– Verhouding ontwerpbesluit – richtlijn

Wat betreft het ontwerpbesluit moet voorop worden gesteld dat de richtlijn bepaalt dat de raadsman bij het verhoor aanwezig mag zijn en daaraan «overeenkomstig procedures in het nationale recht» daadwerkelijk mag deelnemen. Op zichzelf verplicht dit onderdeel van de richtlijn er niet toe (aanvullende) regelingen op te nemen overeenkomstig welke de deelname van de raadsman aan het verhoor moet geschieden. Het maakt slechts expliciet dat regels over de deelname kunnen worden gesteld. De reden om regels over de deelname in het ontwerpbesluit op te nemen is dat verhoorbijstand tijdens het politieverhoor in de Nederlandse strafvordering een betrekkelijk nieuw fenomeen is en het van belang is om voor gevallen waarin de raadsman aan het verhoor deelneemt een kader te scheppen waarbinnen de aan het verhoor deelnemende personen hun rol kunnen vervullen. Daarop is ook van verschillende zijden aangedrongen, vooral ook door de politie en het openbaar ministerie. Op het ontwerpbesluit wordt in de paragrafen 3 en 10 van deze nota uitgebreid ingegaan in antwoord op specifieke vragen van deze leden. Daaruit kan worden afgeleid dat de regels uit ontwerpbesluit enerzijds zijn bedoeld om opsporingsambtenaren die een verhoor afnemen waaraan een raadsman deelneemt, enige handvatten te geven voor de handhaving van de orde tijdens het verhoor. Anderzijds zijn deze regels bedoeld om duidelijkheid te scheppen over de bevoegdheden van de raadsman tijdens het verhoor. Geheel afzien van het opnemen van specifieke regels over het verhoor zou onverlet laten, zo wil ik voor de duidelijkheid opmerken, dat ook dan verzekerd zou moeten zijn dat de raadsman daadwerkelijk aan het verhoor kan deelnemen. Het verschil zou zijn dat vormgeving van die regels volledig aan de jurisprudentie, gebaseerd op de verslaglegging in het concrete geval door opsporingsambtenaren in het proces-verbaal van verhoor, zou worden overgelaten, waarbij die vormgeving geleidelijk, aan de hand van de uitleg van het begrip «daadwerkelijk deelnemen» in de richtlijn, zou plaatsvinden. Voordeel van het stellen van regels in regelgeving is dat vooraf enige richtsnoeren worden gegeven.

– Verhouding wetsvoorstel – Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor

In het licht van de stelling in de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel voortbouwt op de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor informeerden de aan het woord zijnde leden of en in hoeverre dit wetsvoorstel wat betreft rechtsbescherming verder gaat dan de aanwijzing. Elders in het verslag vroegen deze leden naar het verschil tussen het algemene recht op verhoorbijstand als voorzien in dit wetsvoorstel en het geldende recht na de Salduz-jurisprudentie. Deze vragen kunnen in onderlinge samenhang als volgt worden beantwoord. Op grond van het geldende recht zoals onder meer neergelegd in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor hebben aangehouden verdachten thans recht op consultatiebijstand. Aangehouden jeugdige verdachten hebben bovendien recht op verhoorbijstand. Wat door dit wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn verandert, is dat alle aangehouden verdachten recht krijgen op verhoorbijstand, ook volwassen verdachten. Voor verdachten die niet zijn aangehouden en die voor verhoor worden uitgenodigd, voorziet het geldende recht thans niet in een recht op verhoorbijstand. Dat verandert met de implementatie van de richtlijn in dit wetsvoorstel eveneens. Alles bijeengenomen brengt dit wetsvoorstel mee dat alle verdachten, ongeacht of zij zijn aangehouden, recht krijgen op verhoorbijstand. Vandaar, dat in de stukken over een «algemeen» recht op verhoorbijstand wordt gesproken. Wat ten opzichte van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor ook verandert, is dat voor aangehouden kwetsbare verdachten, waaronder jeugdige verdachten, in alle gevallen een raadsman wordt opgeroepen. Dus ook als zij worden verdacht van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten. De aanwijzing bevat een dergelijke voorziening alleen bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Een tweede verandering, waarop ook deze leden elders in het verslag attendeerden, is dat aangehouden jeugdige verdachten op grond van het wetsvoorstel geen afstand kunnen doen van hun recht op consultatiebijstand. De aanwijzing maakt afstand van recht mogelijk voor aangehouden verdachten in de leeftijd van twaalf tot en met vijftien jaar indien het gaat om een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, en voor aangehouden verdachten in de leeftijd van zestien en zeventien jaar in alle zaken met uitzondering van de zwaardere zaken waarin ook voor aangehouden volwassen verdachten standaard een raadsman wordt opgeroepen. Met de regel dat aangehouden jeugdige verdachten in geen geval afstand kunnen doen van consultatiebijstand is een redelijke invulling gegeven aan artikel 13 van de richtlijn. In dat artikel is bepaald dat lidstaten ervoor moeten zorgen dat bij de toepassing van de richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten. Elders in het verslag stelden deze leden de vraag of de richtlijn ruimte biedt om te kunnen bepalen dat aangehouden verdachten van zestien en zeventien jaar in lichtere strafzaken afstand van consultatiebijstand kunnen doen. Strikt genomen staat de richtlijn daaraan niet in de weg. Dat aangehouden jeugdige verdachten geen afstand kunnen doen van consultatiebijstand heeft echter goede grond. Ik hoop deze leden daarvan, bij gelegenheid van de beantwoording (in paragraaf 3 van deze nota) van de door hen op dit specifieke punt gestelde vragen, te kunnen overtuigen. Ik stip in dit verband nog het, thans in onderhandeling zijnde, richtlijnvoorstel van de Europese Commissie inzake de procedurele rechten van minderjarige verdachten in strafprocedures aan. In dat voorstel wordt erin voorzien dat minderjarige verdachten geen afstand kunnen doen van hun recht op rechtsbijstand. De precieze reikwijdte van dit verbod op het doen van afstand is voorwerp van de onderhandelingen. Hoewel de uitkomst van de onderhandelingen op dit punt nog ongewis is, gaat de Europese ontwikkeling onmiskenbaar in de richting van een sterke inperking van de mogelijkheden voor jeugdige verdachten om afstand van hun recht op rechtsbijstand te doen.

Consultatie

De leden van de VVD-fractie vroegen welke aanbevelingen van de NOvA zijn overgenomen en welke niet. Ik ga hieronder alleen in op de inhoudelijke aanbevelingen en niet op de meer juridisch-technische aanbevelingen. De meeste aanbevelingen betreffen verruimingen van de voorgestelde regeling waartoe de richtlijn niet noopt en waartoe in mijn ogen ook overigens geen aanleiding is. Een aantal aanbevelingen zorgt ervoor dat het wetsvoorstel en ontwerpbesluit beter aan de verplichtingen van de richtlijn beantwoorden. Die zijn dan ook overgenomen. Hieronder geef ik eerst een overzicht van de overgenomen aanbevelingen en daarna van de aanbevelingen die niet zijn overgenomen.

Allereerst is de aanbeveling overgenomen om een uitzondering op het recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand afhankelijk te stellen van de instemming van de officier van justitie, zodat de hulpofficier van justitie deze beslissing, zoals nog wel in het concept van dit wetsvoorstel was voorzien, in het algemeen niet zelfstandig kan nemen. Voorts is op advies van de NOvA het verbod op het meenemen van communicatiemiddelen in de verhoorruimte uit het ontwerpbesluit geschrapt. Daarnaast is het advies overgenomen om in het ontwerpbesluit te bepalen dat de raadsman tijdens het verhoor aantekeningen mag maken. Tevens is, zoals in paragraaf 3 van deze nota in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven, tegemoet gekomen aan de bezwaren van de NOvA tegen de bevoegdheid in het ontwerpbesluit om een raadsman die herhaaldelijk de orde van het verhoor verstoort uit de verhoorruimte te verwijderen, en wel door in dat geval bij voortzetting van het verhoor in een vervangende raadsman te voorzien.

Niet overgenomen is de aanbeveling om voor elke aangehouden verdachte in alle gevallen kosteloos een raadsman op te roepen en – ten aanzien van volwassen verdachten – niet slechts bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Hetzelfde geldt voor de aanbeveling om te voorzien in de mogelijkheid van een kosteloze toevoeging in geval de verdachte niet is aangehouden maar wordt uitgenodigd voor verhoor. De richtlijn noopt tot dit alles niet, terwijl de beperkingen die de NOvA wil wegnemen, goede grond hebben. Ik verwijs voor een onderbouwing daarvan naar de hieronder in deze paragraaf gegeven antwoorden op vragen van de leden van de PvdA-fractie. Een andere aanbeveling die niet is overgenomen betreft het schrappen van de maximale termijn van de consultatiebijstand van een half uur. Evenmin overgenomen is de aanbeveling dat afstand van recht alleen tegenover een raadsman of rechter kan worden gedaan en, met betrekking tot aangehouden jeugdige verdachten, dat deze ook het recht moet worden ontzegd om afstand te doen van verhoorbijstand. Met betrekking tot de rol van de raadsman bij het verhoor is niet de aanbeveling overgenomen om de raadsman toe te staan onbeperkt opmerkingen tijdens het verhoor te maken en dit verhoor zonder beperkingen te kunnen onderbreken. Ook is niet de aanbeveling overgenomen om de duur van de uitzonderingsgronden wettelijk te maximeren, omdat die niet in abstracto is te bepalen. Verder is niet de aanbeveling overgenomen om in de wet te bepalen dat de rechter de beslissing om een uitzondering op het recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand te maken vooraf moet toetsen (de zittingsrechter kan naderhand toetsen of terecht een uitzondering is gemaakt). Hetzelfde geldt voor de aanbeveling om in de wet te bepalen dat de verklaring van de verdachte die hij gedurende de periode dat de uitzondering van kracht was heeft afgelegd, niet voor het bewijs mag worden gebruikt.

– Gesubsidieerde rechtsbijstand, vrijheidsbeneming en de ernst van het feit

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de verdachte op grond van het wetsvoorstel altijd kan beschikken over de benodigde middelen. En als dit niet het geval is wilden zij weten in hoeverre dit de verdachte hindert bij het uitoefenen van zijn rechten. Ik neem aan dat deze leden daarmee bedoelen of de verdachte ook in alle gevallen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Elders in het verslag vroegen deze leden waarom er wat betreft het verstrekken van kosteloze rechtsbijstand een onderscheid is gemaakt tussen enerzijds verdachten die zijn aangehouden voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en anderzijds verdachten die voor lichtere feiten zijn aangehouden. Ook vroegen zij daar wat de mening van de regering is over de aanbeveling van de NOvA om ook voor verdachten die niet zijn aangehouden rechtsbijstand op basis van een toevoeging mogelijk te maken. Deze vragen lenen zich voor een gezamenlijke beantwoording. Zoals deze leden met juistheid aangaven verplicht de richtlijn er niet toe om in kosteloze rechtsbijstand te voorzien. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie is aangegeven, dienen de lidstaten op grond van artikel 3, vierde lid, van de richtlijn in geval van vrijheidsbeneming de noodzakelijke regelingen te treffen om erin te voorzien dat de verdachte zijn recht op toegang tot een raadsman daadwerkelijk kan uitoefenen. Dat kan door te voorzien in gesubsidieerde rechtsbijstand, maar dat is op basis van de richtlijn niet voorgeschreven. De bepalingen die met betrekking tot kosteloze oproeping van een raadsman in verband met het politieverhoor in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, betreffen voornamelijk codificatie van het geldende recht.

Voorop gesteld moet worden dat het feit dat een verdachte het recht heeft om zich door een raadsman te laten bijstaan niet wil zeggen dat de overheid ook in alle gevallen gehouden is om de kosten van rechtsbijstand (in zijn geheel) te vergoeden. In algemene zin berust het geldende recht op het uitgangspunt dat naarmate de verdenking die op de verdachte rust zwaarder is, de zorgplicht van de overheid om te voorzien in gesubsidieerde rechtsbijstand, toeneemt. Bij dit uitgangspunt is vrijheidsbeneming een belangrijke factor. De reden daarvan is dat vrijheidsbeneming veelal bij ernstiger strafbare feiten aan de orde is. Vrijheidsbeneming is daarmee in het algemeen een indicatie voor kosteloze rechtsbijstand, tenzij de verdachte kortdurend wordt opgehouden op grond van verdenking van een lichter strafbaar feit.

In het geldende recht en in dit wetsvoorstel is in een aantal situaties voorzien in gesubsidieerde rechtsbijstand. In overeenstemming met het geldende recht hebben aangehouden verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, op grond van het wetsvoorstel recht op kosteloze rechtsbijstand van een raadsman zowel voorafgaand aan als tijdens het verhoor. Voor aangehouden jeugdige verdachten wordt ook in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, voorzien in kosteloze rechtsbijstand voorafgaand aan het verhoor. Dat laatste geldt niet voor meerderjarige verdachten. Dit onderscheid is gebaseerd op het feit dat in het wetsvoorstel voor aangehouden jeugdige verdachten – ter invulling van artikel 13 van de richtlijn – wordt geregeld dat zij gelet op hun kwetsbare positie geen afstand kunnen doen van hun recht op consultatiebijstand en dientengevolge altijd een advocaat te spreken krijgen, ongeacht de aard van de verdenking. Sequeel daarvan is dat in dat geval ook van overheidswege in de financiering daarvan wordt voorzien.

De kosten van consultatiebijstand en verhoorbijstand van de aangehouden meerderjarige verdachte in geval van verdenking van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, worden niet vergoed. Bij verdenking van deze strafbare feiten staat geen vrijheidsbeneming na afloop van het verhoor op het spel, omdat de verdachte voor deze feiten alleen kortdurend kan worden opgehouden voor onderzoek. Voor aangehouden jeugdige verdachten geldt bovendien dat nu consultatiebijstand voorafgaand aan het verhoor plaatsvindt voldoende is gewaarborgd dat hij een welbewuste keuze maakt met betrekking tot de vraag of de raadsman ook bij het verhoor aanwezig zou moeten zijn.

Verdachten die worden uitgenodigd voor verhoor, en niet zijn of worden aangehouden, hebben op grond van het wetsvoorstel recht op bijstand van een raadsman voorafgaand aan en tijdens het verhoor, maar dienen zelf maatregelen te nemen om zich van rechtsbijstand te voorzien. Zij mogen daar ook toe in staat worden geacht nu zij in tegenstelling tot aangehouden verdachten niet van hun vrijheid zijn beroofd. Wel dienen zij uiteraard (op grond van het geldende artikel 27c Sv) tevoren te worden geïnformeerd over hun recht op rechtsbijstand. Deze verdachten kunnen dan vervolgens voorafgaand aan het verhoor voor eigen rekening een raadsman raadplegen.

Verdachten die zich in vrijheid bevinden en die onvoldoende draagkrachtig zijn, kunnen onder de voorwaarden en in de gevallen in de Wet op de rechtsbijstand en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten bepaald, in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, maar niet voor bijstand in verband met het, in de eerste fase van het opsporingsonderzoek plaatsvindende, politieverhoor. Een aanvraag voor een toevoeging wordt in het algemeen pas gehonoreerd als de verdachte wordt gedagvaard om voor de rechter te verschijnen dan wel kan worden aangetoond dat sprake is van substantiële werkzaamheden door de raadsman voorafgaand aan de dagvaarding, of wanneer jegens de verdachte een strafbeschikking met wat zwaardere sancties zal worden uitgevaardigd en hij in dat kader moet worden gehoord door de officier van justitie. Er volgt in principe oplegging van een eigen bijdrage waarvan de omvang overigens hoger is dan de vergoeding die de overheid voor de consultatiebijstand geeft.

Samenvattend kan worden gesteld dat van verdachten die zich in vrijheid bevinden of voor een licht strafbaar feit alleen kortdurend worden opgehouden voor onderzoek mag worden verwacht dat zij de beperkte kosten van consultatiebijstand en verhoorbijstand zelf dragen. Wanneer deze verdachten (verder) mochten worden vervolgd kunnen zij in dat stadium een reguliere toevoegingsaanvraag doen indienen die vervolgens op grond van de draagkrachtcriteria van de Wet op de rechtsbijstand en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten wordt getoetst door de raad voor rechtsbijstand. Tegen deze achtergrond is er geen reden om uitvoering te geven aan de aanbeveling van de NOvA waar deze leden aan refereerden.

– Tolken

De leden van de CDA-fractie refereerden aan een vraag van de raad voor rechtsbijstand in zijn advies bij het eerdere conceptwetsvoorstel naar de impact en budgettaire gevolgen van een mogelijk toenemend beroep op tolken als gevolg van het wetsvoorstel. Zij vroegen zich af of de regering dit de afgelopen jaren verder in kaart heeft gebracht en wat de uitkomsten daarvan zijn. In antwoord daarop kan het volgende worden gemeld. De mogelijke toename van het beroep op tolken als gevolg van het in het wetsvoorstel opgenomen recht op verhoorbijstand is naar verwachting zeer beperkt. De verwachting is immers niet dat het aantal verhoren als gevolg dit wetsvoorstel zal toenemen. De kosten voor de inschakeling van tolken in dit verband slaan overigens bij de politie neer. In welke mate de kosten voor de inschakeling van tolken als gevolg van de introductie van het recht op consultatiebijstand de afgelopen jaren zijn toegenomen is niet te achterhalen, aangezien er in de registratie van tolkenbijstand (door de aanbieder van de tolkendiensten) geen onderscheid wordt gemaakt tussen bijstand in het kader van toevoegingen en piketzaken. Destijds is er bij de ramingen voor de implementatie van de richtlijn betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures van uitgegaan dat in ongeveer tien procent van de zaken bijstand van een tolk noodzakelijk is.

– Beroep zwijgrecht

De aan het woord zijnde leden vroegen hoe de regering de ontwikkeling dat vaker een beroep zou worden gedaan op het zwijgrecht duidt en welke stappen zijn ondernomen om deze trend te «breken». Graag wijs ik deze leden op het onderzoek naar de waarde van het verhoor dat in opdracht van het WODC door onderzoekers van de Universiteit Maastricht is uitgevoerd (Miet Vanderhallen e.a., Rechtsbijstand en de waarde van het verhoor, Maastricht 2014). De onderzoekers concluderen dat de verwachting dat de waarde van een verklaring afneemt als gevolg van een sterke toename van het aantal zwijgende verdachten, empirische grondslag mist. In het onderzoek wordt – op basis van ervaringen in Engeland, Wales en België – geconcludeerd dat het meer in de lijn der verwachting ligt dat partijen zich zullen herpositioneren en professionaliseren, waardoor de kwaliteit van het verhoor juist zal toenemen.

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de aan het woord zijnde leden kan ik bevestigen dat ook in adviezen over het voormalige conceptwetsvoorstel aandacht is gevraagd voor opleiding van opsporingsambtenaren met betrekking tot het afnemen van verhoren waaraan een raadsman deelneemt. Op hun vraag op welke wijze hier de afgelopen jaren werk van is gemaakt, stel ik voorop dat aan de verplichtingen die uit de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor voortvloeien – het betreft consultatiebijstand alsmede verhoorbijstand bij jeugdige verdachten – al aandacht wordt geschonken in het politieonderwijs. De opleiding van politieambtenaren wat betreft de verhoren in aanwezigheid van een raadsman hebben ook de aandacht in het implementatietraject van dit wetsvoorstel. Gezien de verwachting dat raadslieden zich tijdens het verhoor actief zullen opstellen, zullen er daarom ook nieuwe ontwikkelinterventies worden opgesteld.

Onderwerp en toepassingsgebied van de richtlijn (2)

Getuigen die verdachten worden

De leden van de CDA-fractie vroegen of het verhoor van een getuige jegens wie gedurende het verhoor een verdenking ontstaat, alleen wordt stopgezet wanneer de opsporingsambtenaar de getuige heeft medegedeeld dat hij wordt verdacht van een strafbaar feit. Deze vraag kan als volgt worden beantwoord. Wanneer jegens een getuige tijdens diens verhoor een verdenking rijst, heeft de opsporingsambtenaar twee keuzes. Hij stopt onmiddellijk met het verhoor of hij zet het verhoor voort. In het eerste geval (stopzetten) heeft hij op dat moment geen verplichting de getuige mede te delen dat deze wordt verdachte van een strafbaar feit, al zal hij dat vaak wel doen. Al was het maar om uit te leggen waarom het verhoor wordt afgebroken. In het tweede geval geldt als voorwaarde voor voortzetting van het verhoor dat dit alleen is toegestaan nadat de opsporingsambtenaar de getuige heeft medegedeeld dat hij wordt verdacht van een strafbaar feit, dat hij niet tot antwoorden verplicht is, en dat hij recht heeft op rechtsbijstand.

Lichte strafbare feiten

De leden van de CDA-fractie vroegen of bij de indicatie dat de verdachte zich mogelijk zal onttrekken aan het overheidstoezicht, bijvoorbeeld ten aanzien van verdachten zonder geldige verblijfsvergunning, aanhouding en ophouden voor onderzoek niet zullen worden uitgesloten. Bij ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit en – buiten heterdaad – in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten kan iedere verdachte in verband met dat strafbaar feit worden aangehouden en opgehouden voor onderzoek (zie de artikelen 53, 54 en 61 Sv). Dat geldt ook voor bijvoorbeeld een verdachte zonder verblijfsvergunning. Dit laat onverlet dat bij verdachten zonder verblijfsvergunning ook bevoegdheden in het kader van vreemdelingentoezicht kunnen worden uitgeoefend. In dat kader kan bijvoorbeeld bij een redelijk vermoeden van illegaal verblijf de verdachte staande worden gehouden ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze bevoegdheid dient evenwel niet een strafvorderlijk doel, maar is gegeven ter handhaving van de Vreemdelingenwet 2000.

Het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures (3)

Rechtspraak

De leden van de VVD-fractie vroegen of het vóór het Salduz-arrest vaak voorkwam dat aangehouden verdachten bij een politieverhoor belastende verklaringen aflegden mede op basis waarvan zij later werden veroordeeld. Ik kan deze leden antwoorden dat verdachten voorafgaand aan de Salduz-jurisprudentie geen recht hadden op bijstand van een raadsman in verband met het politieverhoor. Hun bij dat verhoor afgelegde verklaringen konden dus ook voor het bewijs worden gebruikt als zij niet in de gelegenheid waren gesteld een raadsman te consulteren. Aangezien verdachten vaak bekentenissen afleggen, mag ervan worden uitgegaan dat dit vaak zal zijn voorgekomen. Ik wijs in dit verband op het hierboven in paragraaf 1 in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie genoemde onderzoek waarin met betrekking tot het recht op rechtsbijstand in verband met het politieverhoor is geconcludeerd dat de verwachting dat de waarde van een verklaring afneemt als gevolg van een sterke toename van het aantal zwijgende verdachten, empirische grondslag mist.

De aan het woord zijnde leden informeerden of een wetsvoorstel als het voorliggende ook zou zijn ingediend als het Salduz-arrest nooit zou zijn gewezen. Dit is een vraag met een hoog hypothetisch gehalte. Ik volsta met de constatering dat de Salduz-jurisprudentie en de thans voorliggende richtlijn dit wetsvoorstel noodzakelijk maken.

De vraag van de leden van de CDA-fractie naar het verschil tussen het in dit wetsvoorstel opgenomen recht op verhoorbijstand en het geldende recht is hierboven beantwoord.

Beleid

De leden van de PvdA-fractie informeerden of het Salduz-arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) heeft geleid tot meningsverschillen bij advocaten en de politie over de rol van de raadsman bij het eerste politieverhoor. Daarop kan ik antwoorden dat er in de praktijk inderdaad meningsverschillen bestonden en bestaan over de uitleg van dat arrest en van opvolgende jurisprudentie van het EHRM. Leidend voor de uitleg van die jurisprudentie is echter de rechtspraak van de Hoge Raad waarin is aangegeven welke gevolgen de Salduz-jurisprudentie heeft voor het Nederlandse recht. Nog recent heeft de Hoge Raad in ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014/268 zijn rechtspraak bevestigd, die inhoudt dat aangehouden verdachten aan artikel 6 EVRM een aanspraak kunnen ontlenen op consultatiebijstand en dat alleen aangehouden jeugdige verdachten daarnaast ook een recht hebben op verhoorbijstand, dit ondanks een andersluidend pleidooi van Advocaat-Generaal Spronken om ook een recht op verhoorbijstand van volwassen verdachten te erkennen. Voor het antwoord op hun vraag hoe de werkwijze die op basis van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor wordt gevolgd, verschilt van de werkwijze als neergelegd in dit wetsvoorstel verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven in paragraaf 1 gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.

Aangehouden verdachten

De vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de inhoudelijke redenen voor een onderscheid bij gesubsidieerde rechtsbijstand tussen aangehouden verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en andere verdachten is hierboven beantwoord. Hetzelfde geldt ook voor hun vraag naar de aanbeveling van de NOvA om erin te voorzien dat verdachten die niet zijn aangehouden een toevoeging kunnen doen aanvragen. De vragen van de leden van de CDA-fractie over de ruimte die de richtlijn biedt voor meer eigen financiële verantwoordelijkheid voor verdachten zijn hierboven beantwoord.

Het recht op communicatie met de raadsman

De leden van de fracties van PvdA en CDA stelden enkele vragen met betrekking tot het recht op vrije toegang van de raadsman tot de verdachte gedurende het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling. In verband met artikel 50, eerste lid, Sv volgens hetwelk de raadsman vrije toegang heeft tot de verdachte en hem alleen kan spreken «een en ander zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden», wilden zij vernemen op grond van welke criteria en in welke gevallen het onderzoeksbelang de vrije toegang tot de raadsman kan beperken en wie daarover beslist. Deze vragen lenen zich voor een gezamenlijke beantwoording. Over de vrije toegang van de raadsman tot de verdachte kan alleen dan worden gezegd dat deze het onderzoek zou «ophouden», indien sprake is van in het kader van het opsporingsonderzoek te verrichten onderzoekshandelingen die geen uitstel gedogen. Vooral in de relatief korte periode van het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling kan daarvan sprake zijn, in het bijzonder wanneer in die periode meerdere verdachten en getuigen in dezelfde zaak moeten worden verhoord. Een belangrijk voorbeeld van een situatie waarin het recht op vrije toegang kan worden beperkt is die waarin aan het einde van de inverzekeringstelling een (vervolg)verhoor van de verdachte gepland staat, bijvoorbeeld om de reden dat de opsporingsambtenaren hem willen confronteren met inmiddels verkregen onderzoeksresultaten. De raadsman die op dat moment al alleen met de verdachte overlegt, kan in die situatie geen aanspraak maken op voortzetting van dat overleg in de voor dat verhoor gereserveerde tijd. In die situatie zal de verdachte naar de verhoorruimte worden geleid. De beslissing daarover is aan de opsporingsambtenaren. Over en weer zal redelijk moeten worden gehandeld. Opsporingsambtenaren die beknibbelen op de door de raadsman verlangde tijd voor overleg met de verdachte, lopen het risico dat wanneer de raadsman niet alle voor het verhoor relevante aspecten met de verdachte heeft kunnen doorspreken, deze de verdachte zal adviseren zich tijdens het verhoor met betrekking tot de niet besproken aspecten te beroepen op zijn zwijgrecht. Een beslissing dat de vrije toegang van de raadsman tot de verdachte het onderzoek zou ophouden, ligt minder voor de hand wanneer de verdachte langer in voorlopige hechtenis zit.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte niet per definitie extra aandacht verdient wanneer de raadsman tevens raadsman van een andere verdachte is in dezelfde zaak, los van de verklaringen die over en weer zijn afgelegd. Zij informeerden op welke wijze de beroepsgroep hiermee omgaat. In antwoord op deze vragen kan voorop worden gesteld dat het op zichzelf is toegestaan dat een advocaat meerdere verdachten bijstaat in dezelfde zaak. De beoordeling of daarmee sprake zou zijn van tegenstrijdige belangen is aan de raadsman zelf die daarbij de gedragsregels en de daaraan in de tuchtrechtspraak gegeven invulling in acht moet nemen. Dat blijkt ook uit het vanwege de advocatuur opgestelde protocol «raadsman bij politieverhoor». Alleen wanneer de officier van justitie of de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek beperkende maatregelen heeft getroffen, dient de raadsman zich (gedurende de tijd dat die beperkende maatregelen van kracht zijn) daarnaar te schikken. Omdat in alle gevallen het belang van de cliënt voorop dient te staan, ligt het op de weg van de raadsman, die – om welke reden ook – de rechtsbijstand niet kan verlenen, om met in achtneming van de in het desbetreffende hofressort geldende piketregels hieromtrent, een vervangende raadsman te regelen. Er kan aanleiding zijn voor de officier van justitie of de rechter-commissaris om te bevelen dat de raadsman geen toegang tot de verdachte zal hebben wanneer de verdachte anders bekend zou worden met een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven. Het enkele feit dat een raadsman meerdere verdachten bijstaat in hetzelfde onderzoek is, zo kan uit de jurisprudentie worden afgeleid, echter onvoldoende grond om hem de toegang tot de verdachte te beletten (zie nader Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, blz. 103).

Het verheugt mij dat de leden van de D66-fractie konden onderschrijven dat er alleen bij aangehouden verdachten een noodzaak bestaat voor politie en justitie om voor de verdachte een raadsman te regelen. Bij aangehouden verdachten van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en bij aangehouden kwetsbare verdachten, waaronder jeugdige verdachten, is voorzien in kosteloze oproeping van een raadsman. Bij aangehouden verdachten van strafbare feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten zal, conform de wens van deze leden, de verdachte actief de gelegenheid worden geboden om zelf contact met een raadsman op te nemen. In antwoord op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik bevestigen dat verdachten die worden staande gehouden niet alleen moeten worden gewezen op hun recht op bijstand van een raadsman voorafgaand aan het verhoor maar ook in de gelegenheid moeten worden gesteld om van dat recht gebruik te maken. Maar de opsporingsambtenaar die de verdachte buiten het politiebureau staande houdt hoeft geen maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze ter plaatse zijn recht ook daadwerkelijk kan uitoefenen. Wanneer de verdachte zijn recht wil uitoefenen, moet hij daarop gerichte maatregelen zelf nemen. Voor meer informatie hierover verwijs ik deze leden naar de in paragraaf 3 van de nota naar aanleiding van het verslag bij het aanvullende wetsvoorstel gegeven antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie. Zoals hierboven in paragraaf 1 is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, betekent dit ook dat de overheid niet gehouden is om voor deze categorie van verdachten in de eerste fase van het opsporingsonderzoek te voorzien in gesubsidieerde rechtsbijstand. Wanneer deze verdachten na hun staandehouding worden aangehouden, en aldus hun vrijheid wordt benomen, ligt dat in het algemeen anders. Ik verwijs in dit verband kortheidshalve naar de bedoelde antwoorden op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden hoe in de praktijk invulling kan worden gegeven aan de in de memorie van toelichting genoemde mogelijkheid om de termijn van consultatiebijstand van een half uur te verlengen. Wanneer de raadsman van oordeel is dat een half uur consultatiebijstand in een bijzonder geval te kort is, kan de hulpofficier van justitie op diens verzoek beslissen dat meer tijd voor consultatiebijstand zal worden gegeven, wanneer het onderzoek daardoor niet wordt opgehouden. Een dergelijk bijzonder geval zal zich vooral kunnen voordoen in meer complexe strafzaken. Als een verdachte in een dergelijke strafzaak wordt aangehouden, zal zijn vrijheidsbeneming doorgaans niet tot het kortdurende ophouden voor onderzoek beperkt blijven en zal in ieder geval zijn inverzekeringstelling worden bevolen. In dat geval bestaat ook meer ruimte voor een verlenging van de termijn van consultatiebijstand.

Deze leden informeerden hoe vooral in zaken die volgens de ZSM-werkwijze worden afgehandeld kan worden verzekerd dat de verdachte slechts afstand van zijn recht op rechtsbijstand doet indien hij de gevolgen daarvan overziet. Op grond van het geldende artikel 27c Sv wordt de verdachte over zijn recht op bijstand van een raadsman ingelicht. Wanneer de verdachte vervolgens aangeeft afstand te willen doen van dat recht, wordt hij op grond van het voorgestelde artikel 28a, tweede lid, Sv gewezen op de gevolgen van het doen van afstand en wordt hem medegedeeld dat hij van zijn beslissing kan terugkomen. Hieruit volgt dat de politie zich ervan moet vergewissen dat de verdachte die afstand van zijn recht op bijstand van een raadsman wil doen, dit vrijwillig en ondubbelzinnig doet. In geval de verdachte desondanks aangeeft geen raadsman te wensen, is daarmee op rechtsgeldige wijze – en in lijn met artikel 9 van de richtlijn – afstand van recht gedaan. Bij aangehouden kwetsbare verdachten voorziet het voorgestelde artikel 28c, tweede lid, Sv erin dat zij alleen afstand kunnen doen van hun recht op rechtsbijstand nadat zij door een raadsman over de gevolgen daarvan zijn ingelicht. Voor aangehouden jeugdige geldt bovendien dat zij geen afstand kunnen doen het recht op consultatiebijstand. Het voorgaande geldt in algemene zin en dus evenzeer voor zaken die via de ZSM-werkwijze worden afgehandeld.

Bijstand tijdens verhoren van de verdachte door een rechter in het kader van de vrijheidsbeneming

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe het recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand bij verhoren door opsporingsambtenaren van de FIOD is gewaarborgd. De geldende rechtsregels over consultatiebijstand, zoals onder meer opgenomen in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, gelden ook voor verhoren door opsporingsambtenaren van de FIOD. Voor het eerste verhoor draagt de FIOD er thans zorg voor dat de aangehouden verdachte een raadsman kan consulteren, tenzij de verdachte nadrukkelijk aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken. In beginsel is de raadsman niet bij het verhoor zelf aanwezig. Op verzoek van de verdachte of de raadsman kan de officier van justitie bepalen, hoewel de (volwassen) verdachte daarop thans formeel geen recht heeft, dat de raadsman wel bij het verhoor aanwezig mag zijn.

Bijstand voorafgaand aan verhoren van de aangehouden verdachte door opsporingsambtenaren (consultatiebijstand)

De leden van de PvdA-fractie stelden vragen over de noodzaak om in de wet vast te leggen dat de consultatiebijstand maximaal een half uur duurt. Ik stel in antwoord voorop dat uit de praktijk niet blijkt dat deze termijn thans als bijzonder knellend wordt ervaren. De reden om de termijn in de wet op te nemen, is om duidelijkheid te scheppen voor de praktijk. Wanneer ervoor zou worden gekozen in het geheel geen termijn te stellen, is ook niet duidelijk van welke maximumtermijn in beginsel moet worden uitgegaan. Dat acht ik onwenselijk. Dit neemt niet weg dat over en weer redelijk moet worden gehandeld. Vooral in complexere strafzaken kan meer tijd voor consultatiebijstand nodig zijn. Een verstandig handelende hulpofficier van justitie zal redelijke verzoeken tot verlenging van de termijn in het algemeen ook honoreren. Want als de raadsman vanwege de complexiteit van de strafzaak niet alle voor het verhoor relevante aspecten met de verdachte heeft kunnen doorspreken, zal hij de verdachte in voorkomende gevallen adviseren om zich tijdens het verhoor met betrekking tot de niet besproken aspecten op zijn zwijgrecht te beroepen. Het bestaan van de mogelijkheid om verlenging van de termijn te vragen is, zo kan ik op een daartoe strekkende vraag van deze leden antwoorden, in mijn ogen geen reden om in het geheel geen termijn te stellen. Uit de evaluatie van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (Willem-Jan Verhoeven en Lonneke Stevens, Rechtsbijstand politieverhoor 2013) blijkt dat het maximum van een half uur voor het verlenen van consultatiebijstand geen reële problemen oplevert.

De aan het woord zijnde leden vroegen om voorbeelden van gevallen waarin het ter voorkoming van substantiële schade aan het onderzoek dringend noodzakelijk is om meteen met het verhoor te beginnen, zonder daaraan voorafgaand consultatiebijstand toe te staan. Graag verwijs ik kortheidshalve naar het hieronder in deze paragraaf (onder het kopje «tijdelijke afwijkbevoegdheid van het recht op toegang tot een raadsman; algemene voorwaarden daarvoor») gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.

Voorts vroegen deze leden hoe het wetsvoorstel wat betreft het zonder raadsman beginnen met het verhoor als deze niet binnen twee uur is gearriveerd, zich verhoudt tot de richtlijn. Ik kan hun antwoorden dat dit onderdeel van het wetsvoorstel volledig aan de richtlijn voldoet. In gevallen waarin de raadsman niet binnen twee uur beschikbaar is, kan de hulpofficier van justitie op grond van het voorgestelde artikel 28b, vierde lid, Sv alleen beslissen met het verhoor te beginnen als de verdachte bereid is alsnog afstand te doen van zijn recht op verhoorbijstand. Wanneer de verdachte daartoe niet bereid is, zal niet met het verhoor kunnen worden begonnen totdat de raadsman alsnog arriveert.

De leden van de CDA-fractie vroegen welke uitzonderingen er denkbaar zijn op de regel dat voor verhoor uitgenodigde verdachten en verdachten die zijn aangehouden voor een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, niet in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat het uitgangspunt inderdaad is dat deze twee categorieën van verdachten niet in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand in de eerste fase van het opsporingsonderzoek. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de PvdA-fractie heb aangegeven, kan van deze verdachten worden verwacht dat zij de beperkte kosten van consultatiebijstand en verhoorbijstand zelf dragen. Wanneer deze verdachten (verder) mochten worden vervolgd kunnen zij in dat latere stadium een reguliere toevoegingsaanvraag doen indienen die vervolgens op grond van de draagkrachtcriteria van de Wet op de rechtsbijstand en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten wordt getoetst door de raad voor rechtsbijstand.

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik bevestigen dat over en weer redelijk handelen ook kan inhouden dat een verzoek tot verlenging van de termijn van consultatiebijstand door de hulpofficier van justitie niet wordt gehonoreerd.

Bijstand tijdens verhoren van de verdachte door opsporingsambtenaren (verhoorbijstand)

De leden van de VVD-fractie vroegen of het recht op verhoorbijstand, waarvan zij de introductie tot mijn genoegen als een mooi streven kwalificeerden, opsporing en vervolging niet zouden kunnen belemmeren of vertragen. In de huidige politiepraktijk wordt op basis van het geldende recht al consultatiebijstand verleend aan aangehouden verdachten en verhoorbijstand aan aangehouden jeugdige verdachten. Dit wetsvoorstel voegt daaraan het recht op verhoorbijstand voor aangehouden volwassen verdachten toe. Voor vertraging of belemmering van het opsporingsonderzoek behoeft niet te worden gevreesd. Uit het hierboven in paragraaf 1 genoemde rechtsvergelijkende onderzoek kan worden afgeleid dat invoering van verhoorbijstand in de in dat onderzoek onderzochte landen heeft geleid tot een verdere professionalisering van advocaten en verhoorders en tot een herpositionering waarin over en weer een meer strategische opstelling gebruikelijk is geworden. Er mag van worden uitgegaan dat die ontwikkeling ook in Nederland zal plaatsvinden. Introductie van het recht op verhoorbijstand in zaken tegen aangehouden volwassen verdachten zal in die zaken extra tijd kosten. Om dit met de belangen van het opsporingsonderzoek te verenigen is in het aanvullende wetsvoorstel voorgesteld om de maximale termijn van het ophouden voor onderzoek te verlengen van zes tot negen uur bij verdenking van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, een wijziging die ook door de NOvA wordt onderschreven.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de status van het protocol van de NOvA over de raadsman bij het politieverhoor en naar de verhouding tussen dit protocol en de regels uit het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit. Het protocol heeft de status van een advies aan raadslieden met betrekking tot hun opstelling tijdens het verhoor. Het advies is niet gericht tot opsporingsambtenaren en is evenmin bindend voor hen. De regels uit het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit zijn bindend, en binden zowel opsporingsambtenaren als raadslieden.

– Regels verhoorbijstand

Het verheugt mij dat de aan het woord zijnde leden het begrijpelijk vonden dat er nadere regels over de orde tijdens het verhoor kunnen worden opgesteld. Zij gaven echter aan de indruk te hebben dat de voorgestelde regels de raadsman onnodig beperken in het spelen van een actieve rol. Graag voldoe ik aan hun verzoek om hierop in te gaan. De orderegels in het ontwerpbesluit laten voldoende ruimte aan de raadsman om rechtsbijstand aan de verdachte te verlenen. Allereerst neemt de raadsman zoveel mogelijk naast de verdachte plaats. Hij kan er niet door de verhorende ambtenaar toe worden verplicht achter de verdachte plaats te nemen. De raadsman mag voor aanvang en na afloop van het verhoor alle opmerkingen maken en vragen stellen die hem dienstig voorkomen. Hij moet daartoe door de verhorende ambtenaar in de gelegenheid worden gesteld. Gedurende het verhoor is de raadsman bevoegd om onderbreking daarvan te vragen. Daarnaast is de raadsman gedurende het verhoor bevoegd de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken dat de verdachte een aan hem gestelde vraag niet begrijpt, dat de verhorende ambtenaar het pressieverbod niet in acht neemt of dat de fysieke of psychische toestand van de verdachte zodanig is dat deze een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert. Gedurende het verhoor is de raadsman bovendien bevoegd om aantekeningen te maken. Na afloop van het verhoor wordt de raadsman in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken bij de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Ik meen dat met deze mogelijkheden de daadwerkelijke deelname van de raadsman aan het verhoor verzekerd is. In dit verband attendeer ik deze leden erop dat Nederland met deze mogelijkheden niet uit de pas loopt met de ons omringende landen. Voor een toelichting op dat laatste verwijs ik kortheidshalve naar het hieronder in deze nota gegeven antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de SP-fractie.

– Verwijdering raadsman uit verhoorruimte

Voorts stelden de aan het woord zijnde leden enkele vragen over de noodzaak van de in het ontwerpbesluit voorziene bevoegdheid om de raadsman die de orde verstoort, uit de verhoorruimte te verwijderen. Ik stel voorop dat ik het met deze leden eens ben dat dit een vergaande bevoegdheid is. Uitoefening daarvan kan dan ook alleen in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn. Ik ga ervan uit dat raadslieden, die onderworpen zijn aan het advocatentuchtrecht en zich moeten houden aan de gedragsregels van de beroepsgroep, zich professioneel opstellen en bereid zijn zich aan orderegels van het verhoor te houden. Dat neemt niet weg dat het bestaan van een dergelijke bevoegdheid juist voor dergelijke uitzonderlijke gevallen wel wenselijk is. Een raadsman die «kwaad wil» zou anders immers kunnen voortgaan met ordeverstoringen tijdens het verhoor zonder dat de verhorende ambtenaren daar op dat moment iets tegen zouden kunnen ondernemen, anders dan het verhoor beëindigen. Het komt in praktijk voor, zo kan ik een daarop toegespitste vraag van deze leden beantwoorden, dat indien een raadsman zich niet aan de voorwaarden houdt, hij wordt gewaarschuwd en bij herhaling wordt verwijderd wegens verstoring van het verhoor. Over het aantal malen dat dit is voorgekomen staat mij geen informatie ter beschikking.

De vragen van deze leden hebben mij evenwel aan het denken gezet over de vraag wat er moet gebeuren wanneer de raadsman uit de verhoorruimte is verwijderd en de verdachte geen afstand doet van zijn recht op rechtsbijstand. De ingrijpendheid van de bevoegdheid tot verwijdering van de raadsman is immers vooral gelegen in de omstandigheid dat uitoefening daarvan ertoe kan leiden dat de verdachte van rechtsbijstand is verstoken. Wanneer de verhoorders het verhoor onderbreken om een «afkoelperiode» in te lassen, waarna de raadsman weer wordt toegelaten, dan wel ervoor kiezen het verhoor af te breken, is er in dat opzicht geen probleem. Maar wanneer niet te verwachten is dat de raadsman, wanneer deze weer tot het verhoor zou worden toegelaten, zich aan de orderegels zal houden, en de verhoorders het verhoor van de verdachte willen voortzetten, zal een vervangende raadsman moeten worden opgeroepen. De richtlijn laat het verhoren van een verdachte zonder raadsman alleen in een aantal nauw omschreven uitzonderingsgevallen toe. Dat de raadsman de orde verstoort en om deze reden uit de verhoorruimte is geweerd, behoort niet tot deze uitzonderingsgevallen. Het verhoor van de verdachte zonder de weggestuurde raadsman voortzetten, zou, wanneer de verdachte geen afstand doet, dus niet sporen met de richtlijn. Om deze reden zal ik, naar aanleiding van de door deze leden geuite zorgen, het ontwerpbesluit aanvullen met een bepaling volgens welke het verhoor in die situatie alleen aansluitend kan worden voortgezet wanneer een vervangende raadsman opgeroepen en beschikbaar is. Een dergelijke bepaling is ook in het belang van de politie. Voortzetting van het verhoor van de aangehouden verdachte zonder raadsman zou in gevallen waarin de verdachte niet bereid is afstand te doen, het risico meebrengen dat de rechter mogelijk oordeelt dat de verdachte niet binnen de grenzen van het redelijke in de gelegenheid is gesteld zijn recht op toegang tot een raadsman uit te oefenen, en daaraan de gevolgtrekking verbindt dat de door de verdachte zonder raadsman afgelegde verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.

– Onderbreking verhoor

De aan het woord zijnde leden vroegen waarom de verdachte maar eenmaal een ongeclausuleerd recht heeft op onderbreking van het verhoor voor overleg met zijn raadsman. De reden daarvan is dat het wenselijk is dat het verhoor door de opsporingsambtenaren in beginsel ononderbroken kan worden voortgezet. Onwenselijk zou zijn dat de verdachte of zijn raadsman steeds zouden kunnen verzoeken om onderbreking van het verhoor voor overleg. De verdachte heeft er geen recht op om per vraag afzonderlijk advies van zijn raadsman in te winnen. Dat zou in mijn ogen niet sporen met het karakter van het verhoor als middel van opsporing. Het kan onder omstandigheden nodig zijn de verdachte aaneengesloten en indringend te bevragen. Een ongeclausuleerd recht tot onderbreking van het verhoor zou dat verhinderen. Voorts vroegen deze leden of honorering van een herhaald verzoek tot onderbreking van het verhoor in de ogen van de verhorende opsporingsambtenaar niet al snel de voortgang of orde van het verhoor zou verstoren. Daarop kan ik antwoorden dat de vraag of een herhaald verzoek tot onderbreking zal worden gehonoreerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Wanneer een indringende bevraging van een ontkennende verdachte over een ernstig strafbaar feit aan de orde is, zal een verzoek tot herhaalde onderbreking in het algemeen minder snel worden gehonoreerd.

– Laaggeletterde verdachten

De leden van de SP-fractie vroegen hoe wordt omgegaan met verdachten die weliswaar geen verstandelijke beperking hebben maar voor wie het alsnog lastig te begrijpen is hoe zij een raadsman in de arm moeten nemen en wat hun rechten zijn. Zij wezen in dit verband op het feit dat laaggeletterde verdachten niet via een website informatie kunnen opvragen of een folder op het politiebureau kunnen lezen en vroegen zich af wat de begeleidende rol van de politie is voor deze doelgroep en wat wordt verwacht van het Juridisch Loket als het gaat om niet-aangehouden verdachten. Ten slotte vroegen deze leden hoe de afweging wordt gemaakt of de verdachte kwetsbaar is of dat de verdachte voldoende in staat is om zelf rechtsbijstand te regelen. Graag beantwoord ik deze vragen in hun onderlinge samenhang als volgt. Of sprake is van een kwetsbare verdachte is ter beoordeling aan de hulpofficier van justitie bij gelegenheid van de voorgeleiding. Bij twijfel over de intellectuele vermogens van de aangehouden verdachte dient deze in alle gevallen behandeld te worden als ware hij een persoon met een verstandelijke beperking. Voor deze verdachten wordt vervolgens een raadsman opgeroepen. Zij kunnen alleen afstand doen van consultatiebijstand wanneer zij door de opgeroepen raadsman over de gevolgen daarvan zijn ingelicht. Voor alle verdachten (laaggeletterd of niet) geldt dat zij in ieder geval ook mondeling door de politie worden gewezen op hun rechten, waaronder het recht op bijstand van een raadsman. Verder kan een niet-aangehouden verdachte die is uitgenodigd voor verhoor zich door het Juridisch Loket over zijn rechten laten adviseren indien hij daarvoor op grond van zijn inkomen en vermogen in aanmerking komt.

– Maatregelen om gebruik te maken van rechtsbijstand

De aan het woord zijnde leden vroegen in hoeverre dit wetsvoorstel verder gaat dan de richtlijn waar verdachten in bepaalde gevallen alleen de gelegenheid moet worden geboden om gebruik te maken van het recht op rechtsbijstand. Zij vroegen wat het verschil is tussen het recht op rechtsbijstand zelf en het bieden van de gelegenheid om er gebruik van te maken, en of daar een verschil zit wie de kosten daarvan moet dragen. Ook wilden zij weten wie in de gaten houdt dat de verdachte voldoende de gelegenheid heeft gehad contact te zoeken met een raadsman. In antwoord op deze vragen verwijs ik allereerst naar de antwoorden die hierboven in paragraaf 1 van deze nota zijn gegeven op vragen van de leden van de PvdA-fractie (onder het kopje «Gesubsidieerde rechtsbijstand, vrijheidsbeneming en de ernst van het feit»). In aanvulling daarop merk ik het volgende op. Het recht van de verdachte op bijstand van een raadsman brengt mee dat wanneer de verdachte van zijn recht gebruik wil maken, hij daartoe in de gelegenheid moet worden gesteld. Dat wil nog niet zeggen dat de overheid ook (in alle gevallen) maatregelen moet treffen om ervoor te zorgen dat de verdachte zijn recht ook daadwerkelijk kan uitoefenen. Wanneer de verdachte zijn recht wil uitoefenen, moet hij daarop gerichte maatregelen in beginsel zelf nemen. Dat geldt vooral voor verdachten die zich in vrijheid bevinden. Bij verdachten wier vrijheid is benomen, bepaalt het wetsvoorstel in lijn met het geldende recht dat kosteloos een raadsman wordt opgeroepen, voor zover het verdachten van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en kwetsbare verdachten betreft. Verdachten die zijn aangehouden voor een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, worden in de gelegenheid gesteld zelf en voor eigen rekening contact op te nemen met een raadsman. Met de bepalingen betreffende de kosteloze oproeping van een raadsman voor aangehouden verdachten gaat Nederland verder dan op grond van de richtlijn is vereist. Dit betreft echter, zoals hierboven in paragraaf 1 in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie uiteen is gezet, codificatie in het Wetboek van Strafvordering van het thans geldende recht. Bij aangehouden verdachten is het de hulpofficier van justitie die bij gelegenheid van de voorgeleiding erop toeziet dat voor een verdachte een raadsman wordt opgeroepen dan wel dat, bij lichtere strafbare feiten, de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld contact op te nemen met een raadsman. Bij verdachten die zich in vrijheid bevinden, volstaat het dat zij over hun recht op rechtsbijstand worden ingelicht. Zij worden door de opsporingsambtenaar in die zin in de gelegenheid gesteld van hun recht gebruik te maken, dat zij zelf daarop gerichte maatregelen kunnen nemen. Verder gaat de uit de richtlijn voortvloeiende inspanningsverplichting van de lidstaten niet.

De leden van de SP-fractie wezen erop dat aangehouden verdachten van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, op grond van het wetsvoorstel de gelegenheid wordt geboden om voor eigen rekening telefonisch contact op te nemen met een raadsman. Zij vroegen hoe een raadsman aan de telefoon een goede inschatting kan maken van de positie van de verdachte, vooral als deze meer tijd nodig heeft om zijn situatie toe te lichten en zijn rechten en plichten te begrijpen. In antwoord op deze vraag merk ik op dat het telefonisch contact de raadsman aanleiding kan geven zich op de verhoorlocatie te vervoegen om de verdachte rechtsbijstand te verlenen in verband met het politieverhoor. Wel is het zo dat de kosten van deze rechtsbijstand voor rekening van de verdachte zijn. Voorts vroegen deze leden of het telefoontje met een raadsman ook voor rekening van de verdachte komt wanneer deze recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand. Daarop kan ik antwoorden dat een verdachte van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, geen recht heeft op gesubsidieerde rechtsbijstand in verband met het politieverhoor.

– Verhouding bezuiniging gesubsidieerde rechtsbijstand

De aan het woord zijnde leden vroegen hoe het – ter implementatie van de richtlijn – in te voeren algemene recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures zich verhoudt tot de voorgenomen bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand in strafzaken. Voorop gesteld kan worden dat de richtlijn alleen voorschrijft dat wordt voorzien in een recht op toegang tot een raadsman, en niet in gesubsidieerde rechtsbijstand. Maar zoals hierboven in paragraaf 1 in antwoord op vragen van de CDA-fractie is aangegeven, moet de richtlijn worden geïmplementeerd in het geldende Nederlandse recht waarin voor aangehouden verdachten in beginsel kosteloos een raadsman wordt opgeroepen. Dit betekent dat het wetsvoorstel, vooral wat betreft het recht op verhoorbijstand voor aangehouden volwassen verdachten, een intensivering op het budget van de gesubsidieerde rechtsbijstand tot gevolg heeft. Om de totale kosten van het wetsvoorstel te kunnen dekken is het budgettaire kader voor de rechtsbijstand vanaf 2016 structureel opgehoogd. Deze intensivering staat los van de besparingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand zoals die door de vorige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zijn gepresenteerd.

– Ordeverstoring op de terechtzitting

De aan het woord zijnde leden constateerden dat een raadsman die herhaaldelijk ernstig de orde verstoort, niet alleen tijdens verhoren door opsporingsambtenaren, maar ook tijdens het onderzoek op de terechtzitting kan worden «weggestuurd». Bij verhoren door opsporingsambtenaren kan, zo stellen deze leden, een nieuwe raadsman worden opgeroepen. Zij vroegen hoe de werkwijze is in geval van ordeverstoring gedurende het onderzoek op de terechtzitting. Zoals ik hierboven in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie heb aangegeven, zal bij het politieverhoor inderdaad worden voorzien in de mogelijkheid om een vervangende raadsman op te roepen voor de (uitzonderings)gevallen waarin de raadsman wegens ordeverstoring de verdere deelname aan het politieverhoor zou zijn ontzegd. Wat betreft het onderzoek op de terechtzitting komt het sporadisch voor dat een raadsman van de voorzitter van het gerecht een waarschuwing krijgt of, in een uiterst geval, het woord wordt ontnomen. Het gaat dan om uitzonderlijke gevallen waarin de raadsman herhaaldelijk en ernstig de orde van de terechtzitting verstoort. Er zijn mij geen praktijkgevallen bekend waarin een raadsman door de zittingsrechter wegens ordeverstoring de verdere deelname aan de terechtzitting is ontzegd. Zou een dergelijk geval zich voordoen, dan zou het in de gevallen waarin de verdachte zijn rechtsbijstand gecontinueerd wenst te zien, in de rede liggen om de zaak aan te houden.

– Beoordeling afstand van recht en toetsing inkomensgrenzen

De aan het woord zijnde leden vroegen hoe ver het vrijwillig doen van afstand gaat en hoe en door wie wordt beoordeeld of de verdachte zich voldoende bewust is van de consequenties van het doen van afstand. Voorts vroegen zij hoe wordt voorkomen dat verdachten langer vastzitten door te wachten op een raadsman. En wat moet er gebeuren wanneer het afstand doen ligt aan het feit dat de verdachte net buiten de inkomensgrenzen van de gesubsidieerde rechtsbijstand valt of dat de eigen bijdrage alsnog te hoog uitvalt, zo informeerden deze leden. In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat het aan de individuele opsporingsambtenaar is om zich ervan te vergewissen dat de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht op rechtsbijstand. De verdachte die afstand wil doen moet bovendien over de gevolgen daarvan worden ingelicht en hem moet worden meegedeeld dat hij op elk moment in de strafprocedure van zijn beslissing tot het doen van afstand kan terugkomen. Voor aangehouden kwetsbare verdachten is bovendien bepaald dat zij alleen afstand kunnen doen wanneer zij over de gevolgen daarvan door een raadsman zijn ingelicht. Aangehouden jeugdige verdachten kunnen bovendien geen afstand doen van hun recht op consultatiebijstand. Dat verdachten langer vastzitten doordat zij moeten wachten op een raadsman is in de praktijk niet helemaal te voorkomen, bijvoorbeeld wanneer de verdachte laat in de avond wordt binnengebracht als gevolg waarvan niet eerder dan de volgende ochtend een raadsman kan worden opgeroepen. Zoals hieronder in deze paragraaf in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie nader uiteen wordt gezet, is het zaak om ter implementatie van dit wetsvoorstel een zo efficiënt mogelijk stelsel in te richten waarbij raadslieden op tijd naar het politiebureau kunnen komen.

Toetsing aan de inkomensgrenzen van de gesubsidieerde rechtsbijstand en het eventueel betalen van een eigen bijdrage is in de eerste fase van het opsporingsonderzoek nog niet aan de orde. Aangehouden verdachten die worden verdacht van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en aangehouden kwetsbare verdachten, waaronder aangehouden jeugdige verdachten, worden voorzien van kosteloze bijstand van een raadsman voorafgaand aan het politieverhoor. Is sprake van een verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten dan wordt ook de bijstand tijdens het verhoor vergoed. Daarmee is voor verreweg het grootste deel van de aangehouden verdachten die in de eerste fase van het opsporingsonderzoek door de politie worden verhoord, voorzien in kosteloze rechtsbijstand van een raadsman. Voor de lichtere zaken waarin gedurende het opsporingsonderzoek geen andere vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen worden aangewend dan een kortdurend ophouden voor onderzoek mag worden verwacht dat de verdachte de beperkte kosten van consultatiebijstand zelf draagt. Mocht de verdachte verder worden vervolgd, dan kan in dat latere stadium een toevoeging worden aangevraagd.

De aan het woord zijnde leden hadden er moeite mee dat wanneer de verdachte afstand doet van consultatiebijstand er automatisch van wordt uitgegaan dat hij ook afstand doet van verhoorbijstand. Zij vroegen of het niet beter zou zijn als ook van verhoorbijstand afzonderlijk en bewust afstand moet worden gedaan. Ik ben met deze leden eens dat de afstand van rechtsbijstand ook verhoorbijstand moet omvatten. De vraag van deze leden heeft betrekking op een passage in de memorie van toelichting waarin is aangegeven dat wanneer de verdachte, na erover te zijn ingelicht dat hij recht heeft op consultatiebijstand en verhoorbijstand, afstand van het recht op consultatiebijstand doet, er behoudens aanwijzingen voor het tegendeel van mag worden uitgegaan dat deze afstand ook het recht op verhoorbijstand betreft. Met deze passage is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat wanneer de verdachte bij de voorgeleiding (voorafgaand aan het verhoor) afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand, en hem is meegedeeld dat hij op elk moment van zijn beslissing kan terugkomen, ervan mag worden uitgegaan dat deze afstand voortduurt totdat de verdachte aangeeft dat hij van zijn beslissing terugkomt. Wanneer na de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie het verhoor start hoeft met andere woorden niet nogmaals aan de verdachte te worden gevraagd – al is dat natuurlijk wel toegestaan – of hij alsnog gebruik wil maken van zijn recht op rechtsbijstand. Overigens is niet aannemelijk dat een verdachte die bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie wordt gevraagd of hij door een raadsman wil worden bijgestaan, daarop zou antwoorden dat hij voorafgaand aan het verhoor geen raadsman wenst te spreken, maar wel tijdens zijn verhoor door een raadsman zou willen worden bijgestaan.

De aan het woord zijnde leden vroegen wat erop tegen is om de verdachte afstand te laten doen tegenover een raadsman in plaats van tegenover een opsporingsambtenaar. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar de hieronder in deze paragraaf opgenomen beantwoording van gelijksoortige vragen van de leden van de PvdA-fractie. De aan het woord zijnde leden wezen op een passage in de memorie van toelichting waarin is vermeld dat een verdachte zijn beslissing om van zijn eerder gedane afstand van recht terug te komen in beginsel niet behoeft te onderbouwen. Op hun vraag wat met «in beginsel» wordt bedoeld kan ik antwoorden dat in geval een verdachte bijvoorbeeld tijdens het politieverhoor of het onderzoek op de terechtzitting meermalen afstand doet en daarvan terugkomt, van hem een verklaring mag worden verlangd. De aan het woord zijnde leden vroegen verder wanneer rechtsbijstand kosteloos is en hoe in korte tijd een aanvraag gesubsidieerde rechtsbijstand kan worden beoordeeld. Graag verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven in paragraaf 1 van deze nota gegeven antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de PvdA-fractie.

– Rol raadsman politieverhoor in buitenlandse rechtstelsels

Voorts vroegen deze leden wat de rol van de raadsman bij het politieverhoor inhoudt in lidstaten als België en Engeland en Wales. Uit het onderzoek «Inside police custody, An empirical account of suspects’ rights in four jurisdictions» (2014) – betreffende Engeland en Wales, Schotland, Frankrijk en Nederland – en uit het praktijkonderzoek «De betrokkenheid van de raadsman tijdens het politieverhoor, Europese best practices» (2012) – betreffende België, Denemarken en Italië – blijkt het volgende. In België is de algemene rol van de advocaat om er tijdens het politieverhoor op toe te zien dat de verdachte zijn zwijgrecht kan uitoefenen en niet onder ongeoorloofde druk wordt gezet om te verklaren. De Belgische wet bevat geen bepalingen met betrekking tot de vraag of de raadsman tijdens het politieverhoor mag interveniëren. De raadsman is bevoegd eenmaal om onderbreking van het verhoor te vragen om met de verdachte te overleggen. In Engeland en Wales mag de raadsman bij het politieverhoor aanwezig zijn. De verdachte mag op elk moment tijdens het verhoor verzoeken om vertrouwelijk met zijn raadsman te spreken. De raadsman mag tijdens het verhoor om verduidelijking vragen, de verdachte adviseren een bepaalde vraag niet te beantwoorden of advies geven aan de verdachte. Ook mag hij tijdens het verhoor protest aantekenen tegen ongeoorloofde ondervraging. In Schotland mag de raadsman bij het verhoor aanwezig zijn maar geen vragen namens de verdachte beantwoorden. Verder dan dat is de rol van de raadsman tijdens het politieverhoor in Schotland nog niet uitgekristalliseerd. In Frankrijk mag de raadsman bij het politieverhoor aanwezig zijn, maar mag hij niet interveniëren. Hij mag alleen aan het begin en aan het einde van het verhoor opmerkingen maken, onder meer over de weergave van de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal. In Denemarken mag de raadsman gedurende het verhoor geen advies geven over de beantwoording van een gestelde vraag. Tussen afzonderlijke vragen door mag de raadsman wel opmerkingen maken. In Italië mag de raadsman tijdens het verhoor niet interveniëren. Ook mag hij geen vragen beantwoorden namens de verdachte. Hij mag vragen stellen aan het einde van het verhoor. Wanneer ongeoorloofde druk wordt uitgeoefend, mag de raadsman tijdens het verhoor protesteren. Ik meen uit deze gegevens te mogen concluderen dat Nederland met de regels die over de rol van de raadsman zijn opgenomen in dit wetsvoorstel en het daarbij behorende ontwerpbesluit niet uit de pas loopt met de ons omringende landen.

– Differentiatie in leeftijd

De aan het woord zijnde leden wezen erop dat verschillende instanties die advies over het wetsvoorstel hebben uitgebracht het onverstandig vinden te differentiëren naar leeftijd. Deze leden wezen erop dat jeugdige verdachten vanaf zestien jaar afstand mogen doen van consultatiebijstand en vroegen of het niet juist deze groep is die tegen zichzelf in bescherming moet worden genomen. Zij vroegen wat erop tegen is om geen differentiatie aan te brengen. Aan de wens van de aan het woord zijnde leden om de bestaande differentiatie in leeftijd onder jeugdige verdachten op te heffen is in het wetsvoorstel volledig tegemoet gekomen. Het in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor opgenomen onderscheid tussen enerzijds verdachten van zestien en zeventien jaar die afstand kunnen doen van consultatiebijstand en anderzijds verdachten onder de zestien jaar die geen afstand kunnen doen, is niet in het wetsvoorstel overgenomen. Voor alle aangehouden jeugdige verdachten geldt straks op grond van het wetsvoorstel dat zij geen afstand kunnen doen van hun recht op consultatiebijstand, ongeacht de ernst van het strafbaar feit waarvan zij worden verdacht. Voor verdachten die pas laat in de middag en avond worden binnengebracht geldt inderdaad dat zij in sommige gevallen tot de volgende ochtend moeten wachten alvorens zij contact kunnen hebben met hun raadsman. In sommige gevallen, vooral bij jeugdige verdachten, wordt dit voorkomen door de verdachte in vrijheid te stellen met de afspraak om de volgende dag te verschijnen voor verhoor, maar dit zal in een aantal gevallen strijdig zijn met het onderzoeksbelang of de belangen van slachtoffers. De door deze leden genoemde ZSM-pilots, waarbij in een aantal regio’s is geëxperimenteerd met de aanwezigheid van advocaten op de ZSM-locatie, worden momenteel geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie zullen tevens worden betrokken bij de voorbereiding van de implementatie van het wetsvoorstel.

– Overig

Voorts informeerden de aan het woord zijnde leden hoe de afluisterpraktijken van de Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst (AIVD) zich verhouden tot de in artikel 4 van de richtlijn opgenomen plicht om het vertrouwelijke karakter van de communicatie tussen de verdachte en zijn raadsman te eerbiedigen. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Artikel 4 van de richtlijn laat zoals blijkt uit overweging 34 van de preambule de werkzaamheden van veiligheidsdiensten onverlet. Dit betekent dat de richtlijn als zodanig niet aan in de weg staat aan het opnemen door de AIVD van vertrouwelijke communicatie van of met een verschoningsgerechtigde. Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat informatie die is verkregen door het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een verschoningsgerechtigde niet in een strafzaak voor het bewijs mag worden gebruikt.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom de regel dat het meer dan eenmaal onderbreken van het verhoor alleen wordt toegestaan indien dit de orde of voortgang van het verhoor niet verstoort, niet als zodanig is vastgelegd in het ontwerpbesluit. Ik attendeer deze leden erop dat deze regel in het wetsvoorstel zelf is opgenomen (zie het voorgestelde artikel 28d Sv). Deze regel heeft namelijk zowel betrekking op verhoren waaraan een raadsman deelneemt als op verhoren waarbij dat niet het geval is en waarbij de verdachte verzoekt om onderbreking van het verhoor voor overleg met een raadsman. Het ontwerpbesluit heeft echter alleen betrekking op de orde van verhoren waaraan een raadsman deelneemt. Het is overzichtelijker om alle bepalingen over het onderbreken van het verhoor, waaronder die over het onderbreken van een verhoor waaraan geen raadsman deelneemt, op één plaats (in het voorgestelde artikel 28d Sv) te concentreren. Deze leden vroegen voorts of de regel over het onderbreken van verhoren ook zoveel mogelijk aansluit bij de praktijk en bij het experiment raadsman bij politieverhoor. In de huidige praktijk is bij bepaalde verhoren (zoals verhoren van jeugdige verdachten) een raadsman aanwezig. In de huidige praktijk bestaat weliswaar formeel geen recht om onderbreking van het verhoor te vragen, maar de verhorend ambtenaar kan, als leider van het verhoor, nu al onderbrekingen toestaan, hetgeen in praktijk ook al gebeurt. In het experiment raadsman bij politieverhoor bepaalde het daarbij behorende protocol dat de verdachte om onderbreking van het verhoor mocht vragen voor overleg met zijn raadsman, en dat het aan de verhoorders was om dat verzoek al dan niet in te willigen. Tijdens het experiment is dat verzoek enkele malen gehonoreerd. Op een daartoe strekkende vraag van deze leden kan ik bevestigen dat opsporingsambtenaren in theorie ook aan het begin van het verhoor al kunnen meedelen dat slechts één onderbreking zal worden toegelaten. Het moet, zoals deze leden aangaven, dan wel gaan om gevallen waarin op voorhand vaststaat dat meer dan eenmaal onderbreken orde of voortgang zullen verstoren. Er is geen reden om dit in het algemeen aan te nemen.

Inrichting en orde tijdens het verhoor: algemene maatregel van bestuur

De leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen over het ontwerpbesluit dat bij de memorie van toelichting is gevoegd. In deze vragen klinkt door dat deze leden bezwaar hebben tegen de regel van artikel 3 van het ontwerpbesluit, waarin wordt bepaald dat de raadsman zo veel mogelijk naast de verdachte plaatsneemt. Zij gaven aan er een voorkeur voor te hebben om voor te schrijven dat de verdachte achter de verdachte plaatsneemt. Ik stel voorop dat de richtlijn voorschrijft dat de raadsman daadwerkelijk moet kunnen deelnemen aan het verhoor (in de Engelse taalversie: «participate effectively»). Wanneer de raadsman door achter de verdachte plaats te nemen in de positie van waarnemer zou worden geplaatst, is het risico dat dit niet kan worden gezien als de door de richtlijn vereiste daadwerkelijke deelname aan het verhoor. Op hun vraag naar de verhouding tussen enerzijds de voorgestelde regel uit het ontwerpbesluit en anderzijds het experiment met de raadsman bij politieverhoor kan ik antwoorden dat de raadsman in het experiment achter de verdachte plaats moest nemen. Ik attendeer erop dat, zoals ook blijkt uit het onderzoek van de Universiteit van Maastricht, Rechtsbijstand en de waarde van het verhoor uit 2014, de inzichten sinds het experiment in die zin zijn veranderd dat de aanvankelijke weerstand bij politie en advocatuur tegenover elkaar en tegenover de voor rechtsbijstand in verband met het politieverhoor geldende regels is afgenomen en heeft plaatsgemaakt voor een meer strategische opstelling ten opzichte van de andere partij. Dat heeft geleid tot een grotere professionalisering van zowel de advocaten als de verhoorders waardoor de kwaliteit van het verhoor is toegenomen. Verder wijs ik erop dat de regel dat de raadsman achter de verdachte plaatsneemt niet is overgenomen in de thans geldende Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor, welke aanwijzing enkele richtsnoeren bevat over de deelname van de raadsman aan het verhoor van de aangehouden jeugdige verdachte.

Deze leden vroegen voorts of ook andere lidstaten ter implementatie van de richtlijn uitgaan van een regel dat de raadsman zo veel mogelijk naast de verdachte plaatsneemt in de verhoorruimte. Uit het praktijkonderzoek «De betrokkenheid van de raadsman tijdens het politieverhoor, Europese best practices» (2012) blijkt dat in België, Denemarken en Italië geen wettelijke regels bestaan over de plaats die de raadsman in de verhoorruimte inneemt, maar dat deze in het algemeen in de gelegenheid wordt gesteld naast de verdachte plaats te nemen.

Zij vroegen verder waarom de raadsman zijn rol niet kan vervullen als hij niet naast de verdachte zit. Een van de redenen waarom de raadsman in beginsel naast de verdachte plaatsneemt is dat de raadsman niet alleen voorafgaand aan en na afloop van het verhoor opmerkingen kan maken en vragen kan stellen, maar ook gedurende het verhoor de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam kan maken dat de verdachte een aan hem gestelde vraag niet begrijpt, de verhorende ambtenaar het pressieverbod overtreedt, of dat de toestand waarin de verdachte verkeert een verantwoorde voortzetting van het verhoor verhindert. Daarnaast kan de raadsman gedurende het verhoor om onderbreking daarvan vragen. Wanneer dat de raadsman naast de verdachte aan de verhoortafel zit zal hij over het algemeen beter in staat zijn om te beoordelen of voor een dergelijke interventie aanleiding bestaat dan wanneer hij achter de verdachte zit; achter de verdachte zitten zou dit bemoeilijken. Naast de verdachte aan de verhoortafel aanzitten vergemakkelijkt bovendien het contact met de verhorend ambtenaar tot wie de raadsman zich op grond van artikel 5, eerste lid, van het ontwerpbesluit met zijn opmerkingen en verzoeken moet richten.

Voorts vroegen deze leden hoe het plaatsnemen van de raadsman naast de verdachte zich verhoudt tot het uitgangspunt dat het verhoor in principe maar eenmaal op verzoek van de raadsman wordt onderbroken, en slechts vaker zal worden onderbroken indien dit de orde of voortgang van het verhoor niet verstoort. Zij informeerden of het effect van deelname aan de verhoortafel niet zal zijn dat de raadsman steeds vaker zal verzoeken het verhoor te onderbreken. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat het enkele naast de verdachte plaatsnemen een dergelijk effect in de hand werkt. De raadsman weet dat hij maar eenmaal het recht heeft op onderbreking van het verhoor, en daarna alleen wanneer orde of voortgang van het verhoor daardoor niet worden verstoord, hetgeen ter beoordeling staat aan de verhorende ambtenaar. Daar komt bij dat ook bij een raadsman die achter de verdachte zou plaatsnemen, zich de situatie zou kunnen voordoen dat deze meerdere malen om onderbreking van het verhoor vraagt.

De aan het woord zijnde leden vroegen verder wat is bedoeld met het «zoveel mogelijk» plaatsnemen naast de verdachte. Dit betekent dat wanneer het tot de mogelijkheden behoort om plaats te nemen naast de verdachte, de raadsman dit ook moet doen. Daarmee wordt enerzijds tegemoet gekomen aan situaties waarin plaatsnemen naast de verdachte niet mogelijk is, terwijl anderzijds duidelijk wordt gemaakt dat het, zoals deze leden elders in het verslag aangaven van belang te vinden, niet de bedoeling is dat de raadsman tijdens het verhoor rondloopt of achter de verhorende ambtenaren gaat staan. In gevallen waarin naast de verdachte plaatsnemen tot de mogelijkheden behoort, heeft de raadsman niet alleen de plicht maar ook het recht om dat te doen. Verhorende ambtenaren kunnen daarop geen uitzondering maken om de reden dat zij liever gezien hadden dat de raadsman achter de verdachte plaatsneemt. Wanneer de raadsman er geen bezwaar tegen heeft om achter de verdachte plaats te nemen, staat het ontwerpbesluit daaraan echter niet in de weg.

De aan het woord zijnde leden vroegen hoe het plaatsnemen van de raadsman naast de verdachte zich verhoudt tot de positionering van de raadsman bij een videoconferentie, en informeerden of deze positionering niet meer gelijkenissen vertoont met schuin achter de verdachte zitten. Het schuin achter de verdachte plaatsnemen, zoals in het hierboven genoemde experiment gebeurde, vertoont in zekere zin inderdaad gelijkenissen met een videoconferentie. Maar dat wil niet zeggen dat wanneer de advocaat fysiek in de verhoorkamer aanwezig is hij dan ook per se achter de verdachte zou moeten plaatsnemen. Om de hiervoor genoemde redenen ligt het voor de hand dat de raadsman naast de verdachte plaatsneemt.

De aan het woord zijnde leden vroegen voorts naar de risico’s voor de ordehandhaving tijdens het verhoor als de raadsman naast de verdachte in de verhoorruimte zit. Ik stel voorop dat er geen reden is te veronderstellen dat raadslieden niet bereid zouden zijn zich te houden aan de in het ontwerpbesluit opgenomen orderegels. Ik attendeer in dit verband op het protocol raadsman bij politieverhoor van de NOvA waaruit voortvloeit dat de raadsman zich tijdens het verhoor in beginsel terughoudend opstelt omdat tijdens het politieverhoor het belang van de waarheidsvinding richtinggevend is. Voor het uitzonderlijke geval waarin een raadsman de orde van het verhoor zou verstoren, bevat het ontwerpbesluit mogelijkheden om daartegen op te treden. Tegen deze achtergrond deel ik niet de kennelijke vrees van deze leden dat plaatsnemen naast de verdachte ordeverstoringen in de hand zou werken. Daarbij teken ik aan dat als een raadsman al de orde van het verhoor zou willen verstoren, dit ook mogelijk is als hij achter de verdachte zit. Ik vertrouw er zonder meer op dat opsporingsambtenaren die een verhoor afnemen voor zover nodig zullen weten te verhinderen dat de raadsman meekijkt in hun aantekeningen, zoals deze leden als mogelijk risico identificeerden. Over hun voorbeeld van het risico dat de raadsman een kop koffie omstoot over deze aantekeningen, merk ik op enerzijds dat ook de verdachte en verhorende ambtenaren koffiekoppen kunnen omstoten, en anderzijds dat verhorende ambtenaren ervoor kunnen kiezen geen mogelijkheid te bieden om koffie te drinken tijdens het verhoor.

De aan het woord zijnde leden vroegen hoe een meningsverschil over het overtreden van het pressieverbod wordt beslecht en wie hierover het laatste woord heeft. De raadsman is op grond van artikel 6 van het ontwerpbesluit bevoegd de verhorende ambtenaar er gedurende het verhoor op opmerkzaam te maken dat deze het pressieverbod niet naleeft. Het is denkbaar dat over de vraag of daarvan sprake is, verschil van mening bestaat tussen de verhorende ambtenaar en de raadsman. Van dat verschil van mening zal dan ook blijken uit het proces-verbaal van verhoor. De rechter heeft, wanneer daarover in de later volgende strafzaak verweer wordt gevoerd, hierover het laatste woord. Dat is overigens nu ook al het geval, ook bij verhoren waaraan geen raadsman deelneemt.

Het recht op rechtsbijstand bij bepaalde onderzoekshandelingen

In antwoord op een daartoe strekkende vraag van de leden van de CDA-fractie kan ik bevestigen dat ook tijdens onderzoekshandelingen ordemaatregelen kunnen worden genomen. De wettelijke grondslag daarvoor ligt in artikel 124 Sv.

De aan het woord zijnde leden informeerden of de richtlijn ruimte biedt om bij een enkelvoudige confrontatie geen recht op toegang tot een raadsman toe te kennen. Zij vroegen of ook andere lidstaten ervoor hebben gekozen om bij enkelvoudige confrontaties een recht op toegang tot een raadsman te introduceren. In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat in de memorie van toelichting is aangegeven dat een redelijke uitleg van de richtlijn «lijkt» te moeten meebrengen dat ook bij de enkelvoudige confrontatie erin wordt voorzien dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld deze te volgen. De daarvoor in die memorie aangevoerde reden is dat deze gelegenheid op grond van de richtlijn in ieder geval ook bij meervoudige confrontaties moet worden geboden. In lijn daarmee is dit recht vervolgens ook opgenomen in artikel 9 van het ontwerpbesluit. De inbreng van deze leden heeft mij echter op andere gedachten gebracht. Een confrontatie in de zin van de richtlijn is volgens de desbetreffende overweging in de preambule van de richtlijn een samenbrengen van de verdachte en getuigen in geval tussen hen op belangrijke punten verschil van inzicht bestaat. Bij een enkelvoudige confrontatie is van een dergelijk verschil van inzicht geen sprake. Dat verschil van inzicht zou hooguit pas kunnen ontstaan in gevallen waarin de getuige de verdachte tijdens de confrontatie herkent en de verdachte betrokkenheid blijft ontkennen. In die gevallen kan een confrontatie tussen de verdachte en de getuige in de zin van de richtlijn plaatsvinden bijvoorbeeld wanneer de getuige tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt gehoord in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman. De conclusie moet zijn dat de rechtsfiguur van de confrontatie in de zin van de richtlijn niet overeenkomt met de enkelvoudige confrontatie in de zin van het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek. De in de memorie van toelichting aangedragen redenering dat enkelvoudige confrontaties wat betreft het recht op toegang tot een raadsman op een lijn zouden moeten worden gesteld met meervoudige confrontaties, gaat bovendien voorbij aan de verschillen tussen beide confrontaties. Bij een meervoudige confrontatie wordt de verdachte met een aantal andere personen die uiterlijke gelijkenis met de verdachte vertonen, aan de getuige getoond. Daarbij is wezenlijk de vraag of die gelijkenis zodanig is, dat een eventuele herkenning door de getuige – onbedoeld – door de wijze van selecteren is beïnvloed. Dit speelt bij de enkelvoudige confrontatie niet of in veel mindere mate. Om al deze redenen meen ik – met de aan het woord zijnde leden – dat de richtlijn niet ertoe verplicht een recht op toegang tot een raadsman te waarborgen bij enkelvoudige confrontaties. Artikel 9 van het ontwerpbesluit zal daarom zodanig worden gewijzigd dat dit alleen op meervoudige confrontaties betrekking heeft.

Tijdelijke afwijkbevoegdheid van het recht op toegang tot een raadsman; algemene voorwaarden daarvoor

De leden van de CDA-fractie constateerden met juistheid dat de voorbeelden die in de memorie van toelichting zijn genoemd van gevallen waarin een afwijking van het recht op toegang tot een raadsman gerechtvaardigd kan zijn, alle vooral voorbeelden zijn van de eerste uitzonderingsgrond betreffende het voorkomen van ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon. Een voorbeeld van de tweede uitzonderingsgrond – het voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek wordt toegebracht – kan worden ontleend aan overweging 32 van de preambule van de richtlijn. In die overweging wordt genoemd het voorkomen dat essentieel bewijs wordt vernietigd of veranderd of dat getuigen worden beïnvloed. Het gaat er dan om dat dit door het onmiddellijk verhoren van de verdachte zonder op de komst van een raadsman te wachten, kan worden (geprobeerd te) voorkomen. De vraag van deze leden of de persoon, op wie de eerste uitzonderingsgrond betrekking heeft, iedere persoon kan zijn, kan bevestigend worden beantwoord.

De aan het woord zijnde leden vroegen of de criteria die in het voorgestelde artikel 28e, tweede lid, Sv zijn opgenomen om te kunnen afwijken van het recht op toegang tot een raadsman, alsnog kunnen worden verruild voor het in het voormalige conceptwetsvoorstel gehanteerde criterium. Dat criterium hield in dat van het recht op toegang tot een raadsman kan worden afgeweken indien dit «in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk» is. Ik stel in antwoord voorop dat artikel 3, zesde lid, van de richtlijn een tijdelijke afwijking van het recht op toegang tot een raadsman alleen toestaat op twee nauw omschreven uitzonderingsgronden. Deze gronden zijn in het voorgestelde artikel 28e, tweede lid, Sv overgenomen. Zij kunnen worden gezien als een concretisering van het in het voormalige conceptwetsvoorstel nog gehanteerde criterium «in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk». De achtergrond van de keuze om het criterium te concretiseren, is dat in de meeste consultatieadviezen om verduidelijking van het criterium werd gevraagd. Op zichzelf is denkbaar om deze concretiseringen niet letterlijk in de wet op te nemen, maar te volstaan met de in het voormalige conceptwetsvoorstel nog gehanteerde, algemenere formulering. Gevolg daarvan zou wel zijn de rechtstoepasser voor de concretisering van het criterium kennis zou moeten nemen van de Kamerstukken betreffende dit wetsvoorstel en van de richtlijn. Dat criterium zou vervolgens richtlijnconform moeten worden uitgelegd. Er mag immers niet op ruimere gronden worden afgeweken dan de richtlijn toestaat. Om deze redenen heeft de in het wetsvoorstel gemaakte keuze naar mijn mening de voorkeur.

Voorts vroegen deze leden of denkbaar is dat een van de uitzonderingsgronden opgeld kan doen wanneer opsporingsbelangen en/of de maatschappelijke gevolgen van een misdrijf als zwaarwegender worden gekwalificeerd dan het verdedigingsbelang. Ik stel in antwoord op deze vraag het volgende voorop. Het enkele feit dat een persoon ervan wordt verdacht een ernstig misdrijf te hebben begaan dat tot grote verontwaardiging of onrust in de samenleving heeft geleid, is nimmer een zelfstandige grond om hem de toegang tot een raadsman te onthouden. Ook het enkele feit dat de opsporing onder maatschappelijke druk staat om een ernstig misdrijf op te helderen, is geen grond om de verdachte de toegang tot een raadsman te weigeren. Juist bij verdenking van zeer ernstige misdrijven, en juist wanneer de druk om het misdrijf op te helderen groot is, is rechtsbijstand essentieel. De richtlijn staat afwijkingen van het recht op toegang tot een raadsman op deze enkele grond dan ook niet toe. Opsporingsbelangen en maatschappelijke belangen kunnen alleen een grond zijn om de verdachte de toegang tot een raadsman te onthouden, wanneer aan een van de nauw omschreven uitzonderingsgronden uit de richtlijn is voldaan. Dat is het geval wanneer door het onmiddellijk beginnen met het verhoor, zonder op de raadsman te wachten, informatie kan worden verkregen die noodzakelijk is om ernstige negatieve gevolgen voor een persoon te voorkomen – bijvoorbeeld de locatie van een gegijzelde persoon – of wanneer door het meteen beginnen van het verhoor informatie kan worden verkregen waardoor aanzienlijke schade aan het onderzoek wordt voorkomen, bijvoorbeeld de locatie van essentieel bewijsmateriaal dat dreigt te worden weggemaakt of veranderd. Onmiddellijk beginnen met het verhoor heeft overigens alleen maar zin als de verdachte, die in alle gevallen voorafgaand aan zijn verhoor moet worden medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is, bereid is een verklaring af te leggen.

De aan het woord zijnde leden wezen op een passage in de memorie van toelichting waarin wordt gesteld dat in het geval waarin de redenen die rechtvaardigen dat zonder uitstel met het verhoor wordt begonnen, geen beletsel vormen om het al aangevangen verhoor te onderbreken, de raadsman tot het verhoor moet worden toegelaten. Zij vroegen of daarop een uitzondering mogelijk is. Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend.

Afstand van recht

De leden van de VVD-fractie vroegen of ik kan bevestigen dat het niveau van rechtsbescherming van verdachten in Nederland een stuk hoger ligt dan in de gemiddelde EU-lidstaat, en zeker hoger dan in lidstaten in Oost-Europa. Zij informeerden naar de gevolgen van het Salduz-arrest van het EHRM in lidstaten van de Raad van Europa die niet tevens lid zijn van de Europese Unie. Zij vroegen of het daar al gebruik is dat een verdachte vanaf het eerste politieverhoor toegang heeft tot een advocaat, en voor zover het antwoord ontkennend luidt, of deze landen wetsvoorstellen in voorbereiding hebben om dit te regelen. In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat het niveau van rechtsbescherming van verdachten in Nederland verhoudingsgewijs hoog ligt. Wel moet worden erkend dat Nederland tot aan het Salduz-arrest van het EHRM in het geheel geen recht op toegang tot een raadsman in verband met het politieverhoor kende, en thans nog geen recht op verhoorbijstand voor volwassen verdachten. Dit recht is in de meeste lidstaten wel voorzien. Bestudering van de Salduz-jurisprudentie van het EHRM leert dat de gevallen waarin het EHRM – in verband met het politieverhoor – een schending aannam van het recht op toegang tot een raadsman zoals vervat in artikel 6, derde lid, onder c, EVRM merendeels lidstaten van de Raad van Europa betroffen die niet tevens lid zijn van de Europese Unie. Met betrekking tot bijvoorbeeld Turkije is door non-gouvernementele organisaties gesignaleerd dat in gewone strafzaken de wet weliswaar een recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand bevat, maar dat in de praktijk op structurele basis verhoren plaatsvinden zonder dat de verdachte dat recht heeft kunnen verwezenlijken. Met betrekking tot Oekraïne kan nog worden vermeld dat dit land na een veroordeling door het EHRM in 2012 wetgeving tot stand heeft gebracht waarin het recht op rechtsbijstand is aangescherpt. Voorts vroegen deze leden of dit wetsvoorstel verder gaat dan voor de implementatie van de richtlijn noodzakelijk is, en zo ja waarom. Graag verwijs ik deze leden kortheidshalve naar het in paragraaf 1 gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de PvdA-fractie wezen erop dat de verdachte als gevolg van het wetsvoorstel afstand kan doen van zijn recht op bijstand van een raadsman tegenover een opsporingsambtenaar. Zij vroegen hoe kan worden voorkomen dat verdachten tegenover een opsporingsambtenaar te gemakkelijk afstand doen van dat recht en informeerden waarom die afstand niet tegenover een raadsman zou kunnen worden gedaan, desnoods na een telefonische- of videoconsultatie. Elders in het verslag vroegen de leden van de SP-fractie wat erop tegen zou zijn om de verdachte afstand te laten doen tegenover een raadsman. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. De verdachte is niet verplicht zich door een raadsman te laten bijstaan. Het is een vrije keuze van de verdachte om zich te laten bijstaan door een raadsman. Of hij wel of niet van dat recht gebruik wil maken is dan ook in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de verdachte zelf. Voor aangehouden verdachten van een misdrijf waarop gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer en voor aangehouden kwetsbare verdachten wordt voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie standaard een raadsman opgeroepen. Zij kunnen van het recht op consultatiebijstand geen afstand doen dan nadat zij door een raadsman op de gevolgen daarvan zijn gewezen. Aangehouden jeugdige verdachten kunnen in het geheel geen afstand doen van hun recht op consultatiebijstand van een raadsman. In de overige gevallen is het aan de individuele opsporingsambtenaar om zich ervan te vergewissen dat de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht op rechtsbijstand. De verdachte die afstand wil doen moet door opsporingsambtenaren bovendien over de gevolgen daarvan worden ingelicht en hem moet worden meegedeeld dat hij op elk moment in de strafprocedure van zijn beslissing tot het doen van afstand kan terugkomen. Ik acht het niet noodzakelijk dat ook in die overige gevallen enkel na advisering door een raadsman afstand kan worden gedaan van het recht op bijstand van een raadsman. Daarmee blijft gebruikmaking van het recht op bijstand van een raadsman in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de verdachte zelf en blijft de inzet van advocaten beperkt tot die situaties waarin dat ook noodzakelijk en wenselijk wordt geacht. Het door de leden van de PvdA-fractie geschetste beeld dat opsporingsambtenaren eerder het belang van de voortgang van het onderzoek voor ogen hebben dan het belang van de verdachte om bijstand te krijgen, wordt door de regering niet herkend. Het moge zo zijn dat opsporingsambtenaren belang hechten aan de voortgang van het onderzoek, uit de rechtspraak vloeit voort dat het niet of onvoldoende informeren van de verdachte over zijn recht op rechtsbijstand, het daartoe onvoldoende gelegenheid bieden dan wel al te lichtvaardig aannemen dat de verdachte vrijwillig en ondubbelzinnig afstand van zijn recht op rechtsbijstand heeft gedaan gevolgen kan hebben in de later volgende strafzaak. Opsporingsambtenaren zullen zich het risico dat de strafzaak hierop in een latere fase «stukloopt» niet willen veroorloven.

De vraag van de leden van de CDA-fractie of de keuze om de mogelijkheid van een verdachte om zich te laten bijstaan door een raadsman te kwalificeren als een recht in plaats van – zoals thans – als een bevoegdheid, processuele gevolgen kan hebben, beantwoord ik ontkennend. Door de voorgestelde omzetting van een bevoegdheid in een recht verandert er op zichzelf niets wezenlijks. Deze omzetting is ingegeven door de wens om ter implementatie van de richtlijn een bepaling over afstand van recht op te nemen. Een bepaling over afstand van een recht sluit beter aan bij een bepaling die dat recht bevat. Wat wel verandert ten opzichte van het geldende recht is dat afstand van recht met meer waarborgen is omkleed. Een verdachte die afstand wil doen van zijn recht op bijstand van een raadsman moet op grond van het wetsvoorstel over de gevolgen daarvan worden ingelicht en moet worden meegedeeld dat hij van zijn beslissing tot het doen van afstand terug kan komen. Wanneer deze inlichtingenplicht niet wordt nageleefd kan dit processuele gevolgen hebben. In dat geval is immers sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen door de rechter worden bepaald.

Voorts vroegen deze leden of het vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen van het recht op bijstand van een raadsman als uitgangspunt kent dat de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij de verdachte zelf ligt. Die vraag kan in zoverre bevestigend worden beantwoord dat de verdachte, nadat hij over zijn recht op bijstand van een raadsman is ingelicht, zelf moet aangeven dat hij van dat recht gebruik wenst te maken. Wanneer hij aangeeft dit niet te wensen, moet hij vervolgens op de gevolgen van deze keuze worden gewezen.

De aan het woord zijnde leden wezen erop dat de verdachte op grond van de richtlijn op elk moment in de strafprocedure van zijn beslissing tot het doen van afstand terug kan komen. Zij vroegen of een «uitzonderingsclausule» denkbaar is. En als dat niet mogelijk is wilden zij weten of daarvan niet in voorkomende gevallen het risico kan zijn dat een verdachte «continu switcht van mening» met als doel de strafprocedure te vertragen of te ontregelen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. De richtlijn bepaalt in artikel 9, derde lid, dat de lidstaten ervoor zorgen dat de afstand van recht «op elk moment tijdens de strafprocedure» door de verdachte kan worden herroepen. Tijdens de onderhandelingen is het door deze leden geschetste risico van misbruik van recht aan de orde geweest, maar een uitzonderingsclausule in de richtlijn werd niet nodig geacht. Het werd vanzelfsprekend gevonden dat de richtlijn, die lidstaten ertoe verplicht rechten aan verdachten te geven, geen misbruik van die rechten door de verdachte legitimeert. Aan een voortdurend herroepen door de verdachte van zijn beslissingen ten aanzien van de rechtsbijstand met geen andere intentie dan om de rechtsgang te belemmeren, mag dus een grens worden gesteld. Ik wijs er in dit verband op dat dit ook volgens het geldende recht in uitzonderlijke situaties toelaatbaar kan worden geacht en geen schending oplevert van artikel 6 EVRM (ECLI:NL:HR:2012:BU7644, 2012/381).

Onder verwijzing naar een passage in de memorie van toelichting waarin is vermeld dat de verdachte in beginsel slechts eenmaal hoeft te worden gewezen op de gevolgen van het doen van afstand, vroegen de aan het woord zijnde leden welke uitzonderingen hierop voorstelbaar zijn in de praktijk. Een uitzondering waaraan in dit verband kan worden gedacht is het geval waarin de verdachte terecht staat voor een zeer ernstig misdrijf en hem een langdurige vrijheidsstraf boven het hoofd hangt. Heeft de verdachte aan het begin van het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter te kennen gegeven geen prijs te stellen op bijstand van de voor hem aangewezen raadsman, dan is goed denkbaar dat de rechter de verdachte ook op tweede zittingsdag nog eens voorhoudt wat de gevolgen zijn van het ontbreken van de benodigde rechtsbijstand, en hem in overweging geeft zijn beslissing te heroverwegen. Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6406, NJ 2012/29. Daarin overwoog de Hoge Raad dat het weliswaar ook na aanwijzing van een raadsman ter vrije keuze van de verdachte staat of hij zich door een raadsman wil laten verdedigen, maar dat dat niet betekent dat de zorg voor de verdediging steeds en zonder meer aan de verdachte kan worden gelaten.

«Dat geldt in het bijzonder indien een verdachte ten aanzien van wie de wetgever heeft voorzien in ambtshalve toevoeging van een raadsman, ervoor kiest om zichzelf te verdedigen en te kennen geeft afstand te willen doen van zijn recht op rechtsbijstand. Dan zal de rechter erop moeten toezien dat door die keuze aan het recht op een eerlijk proces niet wordt tekortgedaan. In een zodanig geval zal de rechter zich ervan moeten vergewissen dat de afstand van rechtsbijstand ondubbelzinnig, desbewust en vrijwillig is gedaan. Indien de rechter oordeelt dat daarvan sprake is en hij de keuze van de verdachte respecteert, zal hij tijdens de behandeling van de zaak bijzondere aandacht moeten schenken aan de positie van de verdachte. Dat geldt met name waar het gaat om het verstrekken van informatie die de verdachte voor zijn verdediging behoeft. In dat opzicht kan de verdachte immers tekortkomen omdat hij, anders dan met de regeling van de ambtshalve toevoeging is beoogd, geen bijstand van een rechtsgeleerde raadsman heeft. In dat tekort zal de rechter zoveel als mogelijk dienen te voorzien.»

Uit dit arrest kan worden afgeleid dat aan de verdedigingsrechten van de verdachte ook volgens het geldende recht in voorkomende gevallen aandacht moet worden geschonken nadat de verdachte al rechtsgeldig afstand van zijn recht op rechtsbijstand heeft gedaan.

Kwetsbare verdachten, in het bijzonder jeugdige verdachten

De leden van de CDA-fractie stelden vragen over de keuze in het wetsvoorstel om te bepalen dat aangehouden jeugdige verdachten – ongeacht hun leeftijd – geen afstand van consultatiebijstand kunnen doen. Deze leden vroegen onder meer of deze bepaling, waarmee afstand wordt genomen van de thans in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor opgenomen differentiatie, niet erger is dan de kwaal. Zij vroegen te reageren op de argumenten die naar voren zijn gebracht voor handhaving van de thans geldende differentiatie. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. De onmogelijkheid om afstand te doen van het recht op consultatiebijstand is bedoeld om jeugdige verdachten te beschermen. Wanneer een jeugdige verdachte de keuze wordt voorgehouden tussen enerzijds een wat langer verblijf op het politiebureau om de komst van de raadsman af te wachten en anderzijds het sneller begin van het verhoor zonder raadsman, kiest hij vaak niet het eerste alternatief. Bovendien kunnen jeugdige verdachten bij een eerste indruk weliswaar slim en «streetwise» lijken, maar zij blijken toch niet altijd de draagwijdte van hun keuze goed te kunnen overzien. Inderdaad is er mede op basis van de adviezen van de door deze leden genoemde organisaties voor gekozen om met betrekking tot afstand van recht door aangehouden jeugdige verdachten geen onderscheid naar leeftijdscategorie aan te brengen, vooral niet een onderscheid tussen minderjarigen beneden en boven de zestien jaar. Dat onderscheid is arbitrair. De kwetsbaarheid van jeugdige verdachten in die leeftijdscategorie is niet op de biologische leeftijd terug te voeren. Daarom is ervoor gekozen om in het wetsvoorstel de juridische leeftijdgrens van achttien jaar als uitgangspunt te hanteren. Overigens is door de politie in een eerder stadium uit oogpunt van eenduidigheid en werkbaarheid juist een uniforme werkwijze ten aanzien van minderjarigen bepleit. De consequentie van «verplichte» consultatiebijstand kan inderdaad zijn dat de aangehouden jeugdige verdachte soms langer op het politiebureau zal moeten verblijven om de komst van de raadsman af te wachten. Zoals hierboven in deze nota is aangegeven in antwoord op vragen van de SP-fractie kan dit in bepaalde gevallen worden voorkomen door de verdachte in vrijheid te stellen met de afspraak om de volgende dag te verschijnen voor verhoor, voor zover dit niet strijdig is met het onderzoeksbelang. Maar als dat niet aan de orde is kan een wat langer verblijf op het politiebureau soms onvermijdelijk zijn. Dit speelt vooral als de jeugdige verdachte na acht uur ‘s avonds op het politiebureau wordt binnengebracht. Dan kan hij niet verhoord worden voordat een raadsman aanwezig is, en deze kan die dag niet meer worden opgeroepen omdat de piketvoorziening gesloten is. Het is zaak om ter implementatie van dit wetsvoorstel een zo efficiënt mogelijk stelsel in te richten waarbij raadslieden op tijd naar het politiebureau kunnen komen, zodat overnachtingen van jeugdige verdachten alleen vanwege het uitblijven van de benodigde rechtsbijstand tot een minimum kunnen worden beperkt. De consultatie- en verhoorbijstand dienen er als gezegd toe de rechtspositie van de minderjarige verdachte te beschermen. Ook bij lichtere strafbare feiten is consultatiebijstand van belang voor minderjarige verdachten. Mocht de minderjarige verdachte bijvoorbeeld in aanmerking komen voor een verwijzing naar het bureau Halt (verder: haltverwijzing), dan kan de advocaat hem tijdens de consultatiebijstand wijzen op de vereisten daarvoor, zoals het afleggen van een bekentenis. Het probleem dat invoering van «verplichte» consultatiebijstand voor alle strafbare feiten er in de praktijk toe kan leiden dat het opsporingsonderzoek ter zake vooral lichtere strafbare feiten op het politiebureau meer tijd in beslag neemt dan thans het geval is, zal moeten worden opgelost door een betere bereikbaarheid en beschikbaarheid van goed opgeleide raadslieden. Naarmate er betere afspraken worden gemaakt tussen politie, raad voor rechtsbijstand en advocatuur kan sneller en adequater op verzoeken om rechtsbijstand worden gereageerd. Dan behoeft geen nodeloze vertraging bij de afhandeling op het politiebureau op te treden

Voorts vroegen deze leden bij de nationale politie na te gaan of de verwachting gerechtvaardigd is dat de politie vaker met een waarschuwing zal volstaan in zaken die normaal naar Halt worden verwezen. Voorop gesteld kan worden dat het aantal haltverwijzingen sinds 2007 terugloopt. Zoals hieronder in antwoord op de volgende vraag van deze leden is aangegeven loopt ook het aantal aanhoudingen van jeugdige verdachten sterk terug. Uit de evaluatie van de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (Willem-Jan Verhoeven en Lonneke Stevens, Rechtsbijstand politieverhoor 2013, blz. 273–274) blijkt weliswaar dat het aantal haltverwijzingen na invoering van die aanwijzing lager was dan daarvoor, maar dat dit veeleer een onderdeel lijkt van een «algemene neergaande trend» in het aantal haltverwijzingen. Dit kan niet zonder meer aan rechtsbijstand worden toegeschreven. Op een daartoe strekkende vraag van de aan het woord zijnde leden kan ik bevestigen dat het merendeel van het aantal aangehouden jeugdige verdachten de leeftijdscategorie van zestien en zeventien jaar betreft. Uit de meest recente cijfers van het WODC (Monitor Jeugdcriminaliteit) blijkt namelijk dat in 2012 in de leeftijdscategorie van twaalf tot en met vijftien jaar 7.310 verdachten werden aangehouden en in de leeftijdscategorie van zestien en zeventien jaar 10.210. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2013 in de leeftijdscategorie van twaalf tot en met vijftien jaar 5.790 verdachten werden aangehouden en in de leeftijdscategorie van zestien en zeventien jaar 8.310 verdachten. Het verschil in het aantal aanhoudingen tussen de twee groepen is in 2013 kleiner dan in 2012. Overigens is het relatieve aantal aanhoudingen van verdachten in de leeftijdscategorie van twaalf tot en met zeventien jaar tussen 2007 en 2012 bijna gehalveerd.

De vraag van deze leden of de richtlijn ruimte biedt om te kunnen bepalen dat aangehouden verdachten van zestien en zeventien jaar in lichtere strafzaken afstand van consultatiebijstand kunnen doen, heb ik in paragraaf 1 van deze nota beantwoord. Ik volsta kortheidshalve met daarnaar te verwijzen.

De aan het woord zijnde leden vroegen of met de opmerking in de memorie van toelichting dat een formele aanhouding voor een misdrijf veelal leidt tot een formele strafrechtelijke afhandeling of registratie is gedoeld op de veronderstelde moeilijkheid voor jongeren om nadien een verklaring omtrent het gedrag te verkrijgen. Deze vraag kan ontkennend worden beantwoord. Met de aangehaalde opmerking is alleen gedoeld op het feit dat een formele aanhouding in voorkomende gevallen kan leiden tot het achterwege blijven van een haltverwijzing.

De leden van de D66-fractie vroegen welke voorbereidingen worden getroffen om advocaten voor te lichten over een betere advisering van jeugdige verdachten tijdens de consultatiebijstand. Jeugdige verdachten krijgen in beginsel consultatiebijstand van een advocaat die in het jeugdstrafrecht gespecialiseerd is. Die advocaat zal ook oog hebben voor een alternatieve afdoening, zoals Halt. Er zijn bijeenkomsten georganiseerd met alle ketenpartners uit de jeugdstrafrechtketen en de NOvA. Vanuit Halt zijn meerdere artikelen voor vakbladen geschreven over dit onderwerp en er is meegewerkt aan een artikel in het Advocatenblad. Ook heeft Halt inbreng geleverd aan de NOvA ten behoeve van informatievoorziening op de website van NOvA.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden welke mogelijkheden het openbaar ministerie ziet om de Aanwijzing Halt-afdoening en het handboek van de hulpofficier van justitie zodanig te wijzigen dat in de gevallen die zich meteen laten aanzien als Halt-waardig, een formele aanhouding kan worden voorkomen, op korte termijn verhoor op het politiebureau plaatsvindt en eventuele Halt-afdoening met de Halt-coördinator wordt besproken. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. Veel strafbare feiten die zich lenen voor een Haltafdoening worden op heterdaad ontdekt en daarbij is standaard sprake van een aanhouding en – in geval de jeugdige verdachte niet na de aanhouding wordt heengezonden – dus van een recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand. Het openbaar ministerie zal de aandacht vestigen op het feit dat deze rechtswaarborg niet moet leiden tot langere vrijheidsbeneming van de jeugdige verdachte dan strikt noodzakelijk is. In de Richtlijn en het kader voor strafvordering «jeugd en adolescenten, inclusief strafmaten Halt» is al opgenomen dat wanneer de opsporingsambtenaar al voorafgaand aan het verhoor van de jeugdige verdachte heeft vastgesteld dat het strafbaar feit zich leent voor een Haltafdoening dit wordt medegedeeld aan de raadsman die de jeugdige verdachte rechtsbijstand zal verlenen.

Verder vroegen deze leden hoe de pilots ZSM en rechtsbijstand waarbij in een aantal regio’s is geëxperimenteerd met de aanwezigheid van advocaten op de ZSM-locatie, verlopen. Zoals hierboven is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie worden deze pilots momenteel geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie zullen tevens worden betrokken bij de voorbereiding van de implementatie van dit wetsvoorstel.

De leden van de PVV-fractie vroegen waarom raadslieden oog voor het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht moeten hebben. De reden daarvan is dat zij in geval zij jeugdige verdachten bijstaan, moeten adviseren over het jeugdstraf(proces)recht (en adolescentenstrafrecht). Dat recht verschilt in bepaalde opzichten aanzienlijk van het straf(proces)recht voor volwassenen. Strafrechtelijk optreden tegen minderjarige verdachten staat zoveel mogelijk in het teken van pedagogische doelen zoals het opvoedingsbelang en de beschermingsgedachte (om herhaling te voorkomen).

Rechtsgevolgen vormverzuimen

De leden van de CDA-fractie vroegen of nadrukkelijk afstand moet worden genomen van de stellingname van de NOvA dat elk misbruik van de mogelijkheid van een afwijking van het recht op toegang tot een raadsman in beginsel zorgt voor een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging. Ik neem aan dat deze leden daarmee doelden op de in het advies van de NOvA geciteerde zinsneden uit de overwegingen van de preambule van de richtlijn. In die overwegingen (nummers 31 en 32) die betrekking hebben op de gronden waarop in uitzonderingsgevallen van het recht op toegang tot een raadsman in het voorbereidend onderzoek kan worden afgeweken, is telkens vermeld: «Elk misbruik van deze afwijking zorgt in beginsel voor een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging.» Er is in mijn ogen geen aanleiding om van onderdelen van een richtlijn, ook als dit overwegingen uit de preambule betreft, afstand te nemen. Wel deel ik de opvatting van deze leden dat de rechtsgevolgen van een verkeerde toepassing van de uitzonderingsgronden – een verkeerde toepassing daarvan levert immers een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek op – door artikel 359a Sv worden bepaald. In het post-Salduz-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer aan de aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dat in beginsel een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv oplevert dat, behalve in geval van afstand van recht of van dwingende redenen om het recht te beperken, dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349, rov. 2.7). In dergelijke gevallen is – zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan – de ruimte om af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting «(zeer) beperkt», aldus de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, rov. 2.4.4). Het is daarmee dus al volgens het geldende recht zo dat wanneer zonder raadsman meteen met het verhoor is begonnen, en wanneer de rechter oordeelt dat voor deze afwijking van het recht op toegang tot de raadsman geen toereikende en dwingende grond heeft bestaan, dit in beginsel tot gevolg zal hebben dat een eventueel door de verdachte afgelegde verklaring van het bewijs zal worden uitgesloten. Voorts vroegen deze leden of ik hun mening deel dat het wetsvoorstel geen verandering zou moeten brengen in de wijze waarop de rechter vormverzuimen in verband met het politieverhoor sanctioneert. Zij vonden dat die vormverzuimen niet ernstiger zouden moeten worden bestraft enkel en alleen omdat het recht op bijstand van een raadsman in verband met het politieverhoor nu met dit wetsvoorstel wordt gecodificeerd in het Wetboek van Strafvordering. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De richtlijn schrijft niet voor dat de rechter in de strafzaak een bepaald rechtsgevolg moet verbinden aan een schending van het recht op toegang tot een raadsman. In overweging 50 van de preambule van de richtlijn is echter gewezen op de Salduz-jurisprudentie van het EHRM volgens welke jurisprudentie de rechten van de verdediging voortvloeiend uit artikel 6 EVRM in principe onherstelbaar zijn geschonden wanneer belastende verklaringen die de verdachte zonder raadsman bij het verhoor heeft afgelegd voor een veroordeling worden gebruikt. De rechter is niet gehouden om aan schending van de bepalingen uit dit wetsvoorstel verdergaande rechtsgevolgen te verbinden dan uit de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6 EVRM en uit artikel 359a Sv voortvloeit.

Vertrouwelijkheid communicatie tussen verdachte en raadsman (4)

De leden van de D66-fractie wezen op kritiek van advocaten dat zij cliënten spreken in kamers waarin camera’s en microfoons aanwezig zijn. Zij vroegen hoe dat zich verhoudt tot de eis van de richtlijn dat communicatie tussen verdachten en hun raadsman vertrouwelijk moet kunnen plaatsvinden. In het strafprocesrecht geldt het uitgangspunt dat de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen verdachten en hun raadsman moet worden geëerbiedigd. Dit betekent dat, behoudens in de in de memorie van toelichting omschreven uitzonderlijke gevallen waarin de raadsman zelf verdacht wordt van een ernstig strafbaar feit, niet doelbewust vertrouwelijke gesprekken tussen raadsman en verdachte mogen worden opgenomen. Dat neemt niet weg dat soms niet kan worden verhinderd dat onbedoeld vertrouwelijke communicatie met de raadsman wordt opgenomen. In die situatie moet deze communicatie worden vernietigd. Voorts geldt op grond van de jurisprudentie in het algemeen dat informatie die is verkregen door het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een verschoningsgerechtigde niet in strafzaken voor het bewijs mag worden gebruikt.

Het recht derden op de hoogte te laten stellen van de vrijheidsbeneming en het recht met derden te communiceren (5)

Het recht om een derde op de hoogte te stellen van de vrijheidsbeneming

De leden van de CDA-fractie vroegen of het voorgestelde artikel 27e Sv door het gebruik van de zinsnede «ten minste een door de verdachte aangeduide persoon» zo kan worden gelezen dat de hulpofficier van justitie kan kiezen welke van de door de verdachte opgegeven personen hij in kennis zal stellen van de vrijheidsbeneming. Zij vroegen of het artikel zo niet tot willekeur zou kunnen leiden en of het niet verstandiger zou zijn om te bepalen dat de hulpofficier van justitie kennis geeft van de vrijheidsbeneming aan één door de verdachte aangeduide persoon. In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat de zinsnede waaraan deze leden refereerden is ontleend aan artikel 5, eerste lid, van de richtlijn. Een redelijke uitleg van deze bepaling van de richtlijn – en dus ook van het artikel uit dit wetsvoorstel waarmee deze bepaling in het Nederlandse recht wordt geïmplementeerd – brengt mee dat als de verdachte meer dan een persoon noemt die van zijn vrijheidsbeneming in kennis zouden moeten worden gesteld, en de hulpofficier van justitie slechts bereid zou zijn één van die personen in kennis te stellen, de verdachte in beginsel zelf mag kiezen welke van de door hem opgegeven personen dat is. Dit volgt ook uit overweging 35 van de preambule van de richtlijn. Daarin is gesteld dat wanneer de bevoegde autoriteiten overwegen om de kennisgeving aan een specifieke derde uit te stellen, zij eerst zouden moeten overwegen of een andere, door de verdachte aangeduide derde van de vrijheidsbeneming op de hoogte kan worden gesteld. Ook hieruit volgt dat de verdachte mag kiezen welke persoon van zijn vrijheidsbeneming in kennis wordt gesteld, tenzij de hulpofficier van justitie beslist dat de kennisgeving aan die persoon wordt uitgesteld, in welk geval de hulpofficier moet overwegen of een andere door de verdachte aangeduide persoon in kennis kan worden gesteld. Het verdient in dit licht de voorkeur om de aan de richtlijn ontleende zinsnede «ten minste een door de verdachte aangeduide persoon» in het wetsvoorstel te handhaven.

Voorts vroegen deze leden aandacht voor de processuele gevolgen die kunnen zijn verbonden aan de beslissing om de kennisgeving van de vrijheidsbeneming aan derden uit te stellen. Zij vroegen of ik met hen van mening ben dat wanneer de zittingsrechter deze beslissing toetst en oordeelt dat deze kennisgeving ten onrechte is uitgesteld, dit hooguit zou moeten kunnen leiden tot de constatering dat een vormverzuim is begaan en niet meer dan dat. Het is, zo kan ik antwoorden, aan de rechter om in geval met betrekking tot de kennisgeving aan derden sprake is van een vormverzuim aan de hand van de in artikel 359a Sv genoemde factoren te bepalen wat daarvan de rechtsgevolgen zijn. De rechter zou ervoor kunnen kiezen te volstaan met de enkele constatering dat het vormverzuim is begaan in gevallen waarin het uitstel van de kennisgeving geen of beperkte nadelige gevolgen voor de verdachte heeft gehad. Niet uitgesloten kan echter worden dat een verdergaand rechtsgevolg in bepaalde gevallen aan de orde kan zijn. Wanneer een kennisgeving zonder dat daarvoor een dringende noodzaak bestaat wordt uitgesteld, en de verdachte daardoor aanmerkelijke (economische) schade zou hebben geleden, zou strafvermindering ook een passend rechtsgevolg kunnen zijn. Dit is aan de rechter om te beoordelen.

Recht van verdachten wier vrijheid is benomen op contact met de consulaire autoriteiten

De leden van de CDA-fractie vroegen of ten aanzien van bepaalde landen het recht om contact op te nemen met de consulaire autoriteiten nog tot problemen kan leiden. Zij vroegen daarbij in het bijzonder in te gaan op de uitvoeringspraktijk met het Turkse consulaat en de Turkse autoriteiten als het gaat om de gevolgen die voortvloeien uit dit contact van een verdachte met zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In Nederland kan op basis van artikel 36 van het Verdrag van Wenen iedere buitenlander (ook bipatriden met bestendig verblijf buiten Nederland) die in aanraking komt met justitie en daarbij wordt ingesloten consulaire bijstand van zijn ambassade krijgen, indien deze persoon dit uitdrukkelijk wil. Hierop zijn geen uitzonderingen. De persoon wordt daartoe onverwijld door de Nederlandse autoriteiten op dit recht gewezen (zie de voorgestelde aanvulling op artikel 27c Sv). De ambassade wordt alleen dan op de hoogte gebracht als deze persoon aangeeft dat hij deze bijstand wil. Het is vervolgens aan de ambassade om te bepalen of en zo ja wanneer een bezoek wordt afgelegd. Ik verwacht geen problemen ten aanzien van de uitoefening van dit recht. Mij zijn wat betreft het recht op consulaire bijstand geen problemen bekend met Turkse verdachten die in Nederland zijn aangehouden.

De leden van de PVV-fractie vroegen waarom niet nadrukkelijk rekening is gehouden met de positie van slachtoffers. Zij vroegen wat de concrete extra belasting voor het slachtoffer van dit wetsvoorstel is en of het proces als gevolg van het wetsvoorstel (ook) voor hen vertraging kan oplopen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. Met dit wetsvoorstel wordt een richtlijn in het Nederlandse recht geïmplementeerd die geen betrekking heeft op de positie van het slachtoffer in het strafproces. De verwachting is niet dat dit wetsvoorstel een extra belasting, al dan niet in de vorm van vertraging van de strafprocedure, voor slachtoffers tot gevolg zal hebben. Zoals ik in paragraaf 1 in antwoord op vragen van deze leden heb aangegeven, voldoet het Nederlandse recht al voor een belangrijk deel aan de richtlijn. De belangrijkste verandering is dat verdachten voortaan een algemeen recht op verhoorbijstand toekomt. Niet uitgesloten is dat het verzekeren van het recht van aangehouden verdachten op verhoorbijstand tot enige vertraging kan leiden in de eerste fase van het opsporingsonderzoek, reden waarom in het aanvullende wetsvoorstel de termijn gedurende welke de verdachte kan worden opgehouden voor onderzoek enigszins wordt verruimd.

Het recht op toegang tot een raadsman in overleveringsprocedures (6)

De vraag van de leden van de SP-fractie of bijstand van een raadsman in overleveringsprocedures voor alle opgeëiste personen geldt, kan bevestigend worden beantwoord. Conform de voorgestelde regeling in strafprocedures is in de voorgestelde regeling voor overleveringsprocedures voor gevallen waarin Nederland de lidstaat is die het Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitvoert, voorzien in een algemeen recht van de opgeëiste persoon op bijstand van een raadsman en, voor opgeëiste personen die zijn aangehouden, in kosteloze oproeping van een raadsman. Hun vraag in hoeverre er rekening wordt gehouden met kwetsbare personen beantwoord ik als volgt. In de voorgestelde regeling voor strafprocedures is ten aanzien van aangehouden kwetsbare verdachten bepaald dat voor hen een raadsman wordt opgeroepen ongeacht voor welk strafbaar feit zij zijn aangehouden (artikel 28b, eerste lid, Sv). Deze bepaling is niet van overeenkomstige toepassing verklaard in overleveringsprocedures, omdat in deze procedures standaard een raadsman wordt opgeroepen. Voorts is in de voorgestelde regeling voor strafprocedures bepaald dat aangehouden kwetsbare verdachten pas afstand kunnen doen van hun recht op rechtsbijstand wanneer zij door een raadsman over de gevolgen daarvan zijn ingelicht (artikel 28c, tweede lid, Sv). Hoewel afstand van rechtsbijstand door kwetsbare personen zich bij de behandeling van de ruim 6500 EAB-en in de afgelopen tien jaar bij mijn weten niet heeft voorgedaan, bestaat er geen bezwaar tegen om de bepaling inzake het doen van afstand ook van toepassing te verklaren bij de overleveringsprocedure. Ik heb deze wijziging daarom opgenomen in de nota van wijziging die tegelijk met de voorliggende nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.

De aan het woord zijnde leden wezen erop dat kwetsbare personen wier overlevering wordt verlangd niet in staat zijn zelf de juiste stappen te zetten om een advocaat aan te wijzen in de lidstaat die het EAB heeft uitgevaardigd. Nu de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de mogelijkheid om de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om aanwijzing van een advocaat en er, zoals gezegd, in Nederland standaard een raadsman wordt opgeroepen voor hem, kan de laatstbedoelde raadsman hem assisteren bij het verzoek aan de uitvaardigende lidstaat. Dit ligt te meer voor de hand omdat de advocaat in de uitvaardigende lidstaat wordt aangewezen met het doel om, door het verstrekken van informatie en advies, bijstand te verlenen aan de raadsman in Nederland.

Voorts vroegen deze leden in hoeverre de opgeëiste persoon wordt gewezen op de gevolgen van de keuze om geen gebruik maken van de mogelijkheid om in de uitvaardigende lidstaat een advocaat aan te wijzen. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat de richtlijn een plicht bevat voor de uitvoerende lidstaat om de opgeëiste persoon niet alleen in kennis te stellen van zijn recht op toegang tot een raadsman in die lidstaat, maar ook van zijn recht te verzoeken om aanwijzing van een advocaat in de uitvaardigende lidstaat. Alleen wat betreft het recht op toegang tot een raadsman in de uitvoerende lidstaat voorziet de richtlijn in een verplichting voor die lidstaat ervoor te zorgen dat als de opgeëiste persoon afstand van dat recht wil doen, deze op de gevolgen daarvan wordt gewezen. De richtlijn bevat niet een dergelijke verplichting met betrekking tot het recht om de uitvaardigende lidstaat te verzoeken om een advocaat in die lidstaat aan te wijzen. Gelet op de beoogde samenwerking tussen de advocaat in de uitvaardigende lidstaat en de raadsman in de uitvoerende lidstaat, ga ik ervan uit dat in de praktijk de raadsman van de opgeëiste persoon in de uitvoerende lidstaat hem ook zal voorlichten over de mogelijkheid en wenselijkheid een advocaat in de uitvaardigende lidstaat aan te wijzen en dus ook over de betekenis van het afzien van een advocaat in de uitvaardigende lidstaat in zijn geval. De aan het woord zijnde leden vroegen wat de rol is van een EU-lidstaat bij een procedure tot uitlevering aan een Staat die niet aan de richtlijn is gebonden. Zij vroegen hoe in die situatie zo volledig mogelijk gelegenheid wordt geboden om gebruik te maken van het recht op rechtsbijstand. Het Kaderbesluit inzake het EAB alsmede de bepalingen in de onderhavige richtlijn en dus dit wetsvoorstel zien op overleveringsprocedures tussen EU-lidstaten. Het EU-recht regelt niets over de procedures in de diverse lidstaten inzake uitlevering aan derde landen. Deze worden beheerst door het nationale recht en dit geldt ook voor de regels inzake rechtsbijstand voor die procedures. Voor de goede orde merk ik op dat in Nederland ook in uitleveringsprocedures standaard een raadsman wordt opgeroepen. Verder staat de Uitleveringswet er niet aan in de weg dat de opgeëiste persoon een advocaat aanwijst in het land dat om zijn uitlevering vraagt.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de verstrekking van informatie door de lidstaat die het EAB uitvaardigt over hoe een advocaat in die lidstaat kan worden gevonden, een inspanningsverplichting betreft en of en in hoeverre er processuele gevolgen verbonden kunnen zijn aan het niet of niet geheel juist verstrekken van deze informatie. Ik stel voorop dat deze leden er terecht op wijzen dat het gaat om het verstrekken van informatie aan de opgeëiste persoon over de wijze waarop in de uitvaardigende lidstaat een advocaat kan worden gevonden. Het is aan de opgeëiste persoon om contact op te nemen met een advocaat. Verder kan een opgeëiste persoon uiteraard ook op grond van eigen kennis een advocaat in de uitvaardigende lidstaat aanzoeken. Dit kan hij nu ook al doen, maar wat de richtlijn toevoegt aan de huidige situatie is de erkenning dat een advocaat in de uitvaardigende lidstaat de raadsman in de uitvoerende lidstaat kan ondersteunen bij de overleveringsprocedure. Tegen deze achtergrond merk ik op dat de richtlijn geen rechtsgevolgen verbindt aan een verzuim in de uitvaardigende lidstaat om op een verzoek van een opgeëiste persoon om informatie over het aanwijzen van een advocaat, te reageren. Zoals uit de richtlijn blijkt, geldt voor de overleveringsprocedure dat de daarvoor geldende termijnen voor overlevering onverkort gelden, zodat het door deze leden bedoelde verzuim geen termijnoverschrijding in die procedure rechtvaardigt.

Deze leden vroegen meer in het algemeen om een reflectie op de uitvoering van het EAB, in het bijzonder op de wijze waarop de Nederlandse overleveringsrechter het EAB uitvoert alsmede op de wijze waarop anderen lidstaten hiermee omgaan «gelet op de verschillende opvattingen ten aanzien het proportionaliteitsbeginsel». De kwestie van het proportionaliteitsbeginsel behoort grotendeels tot de kinderziektes van het EAB. In de beginjaren werden geregeld EAB-en uitgevaardigd voor bagatelfeiten of zeer oude feiten. Dat moet worden gerekend tot de kinderziekten, want het verschijnsel is drastisch afgenomen. Wat wel is gebleven, is dat lidstaten waarvan veel onderdanen in andere lidstaten zijn gaan werken, relatief veel EAB-en uitvaardigen en ook voor minder ernstige feiten. De verklaring daarvoor is gelegen in het feit dat veel onderdanen die elders in de Unie werken zich daar niet permanent vestigen en/of geregeld hun eigen land blijven bezoeken. Als zij dan tijdens het verblijf in eigen land met politie of justitie in aanraking komen en daarna weer terugkeren naar de lidstaat waar ze werken, kan het nodig zijn een EAB uit te vaardigen met het oog op de berechting of de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Met het EAB wordt zo voorkomen dat het vrije verkeer van werknemers als ongewenst neveneffect heeft dat tegen Unieburgers die daarvan gebruik maken strafrechtelijk minder effectief kan worden opgetreden dan tegen Unieburgers die daar geen gebruik van maken. Tegelijkertijd hebben andere instrumenten voor wederzijdse erkenning ervoor gezorgd dat bij minder ernstige strafzaken een andere vorm van tenuitvoerlegging kan worden gekozen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het opleggen van geldboetes. Nu er een systeem functioneert waarbij EU-lidstaten voor elkaar geldboetes innen, is het in minder gevallen noodzakelijk om vervangende hechtenis te executeren. Voor het overige valt te vermelden dat er met het EAB in de EU een einde is gekomen aan de vaak zeer lange doorlooptijden van uitleveringsprocedures. Nagenoeg alle lidstaten zijn in staat om de gestelde termijnen van zestig tot negentig dagen als regel na te leven. Dit geldt ook voor Nederland dat, zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie is vermeld, in de periode van 2004 tot 2014 ruim 6500 EAB-en heeft behandeld.

Voorts vroegen deze leden in hoeverre thans al gebruik wordt gemaakt in de praktijk van de bijstand van een raadsman in overlevingsprocedures, zowel in geval Nederland een EAB van een andere lidstaat uitvoert als in geval Nederland de lidstaat is die het EAB uitvaardigt. Het recht op rechtsbijstand in overleveringsprocedures in Nederland als uitvoerende lidstaat is thans al voorzien. Daarvan wordt nagenoeg standaard gebruik gemaakt. Het recht om te verzoeken een advocaat in Nederland als uitvaardigende lidstaat aan te wijzen met het oog op bijstand van de raadsman in de overleveringsprocedure die in een andere lidstaat op basis van een Nederlands EAB wordt gevoerd, is een nieuw voorschrift. Wel is het nu ook al mogelijk dat een door Nederland opgeëiste persoon op eigen initiatief in Nederland een advocaat aanwijst om hem moverende redenen. Wat betrokkene vervolgens van die advocaat verwacht is een zaak tussen hem en zijn raadsman. Aangezien het hier om gevallen gaat waarin geen beroep op de gefinancierde rechtsbijstand kan worden gedaan, beschik ik ook niet over nadere gegevens ter zake.

De vraag van de aan het woord zijnde leden of het wetsvoorstel zal leiden tot een toename van het aantal gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van gesubsidieerde rechtsbijstand in Nederland, beantwoord ik ontkennend. Het recht op gesubsidieerde rechtsbijstand bij een in Nederland als uitvoerende lidstaat gevoerde overleveringsprocedure bestaat nu al. De richtlijn waarop het voorliggende wetsvoorstel is gebaseerd, gaat over het recht op toegang tot een raadsman en niet over de gesubsidieerde rechtsbijstand. Bij het nieuwe recht om bijstand van een advocaat te vragen in Nederland als uitvaardigende lidstaat met het oog op bijstand van de raadsman in de overleveringsprocedure in de lidstaat die het Nederlandse EAB uitvoert, wordt ter uitvoering van de richtlijn dus niet in gesubsidieerde rechtsbijstand voorzien. Voor de goede orde merk ik op dat het aantal door Nederland uitgevaardigde EAB-en die resulteren in een aanhouding in het buitenland in verhouding beperkt is. In 2014 betroffen die 208 personen.

Overgangsrecht (7)

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de onmiddellijke werking van het wetsvoorstel zich verhoudt tot de voorbereiding van de implementatie van het wetsvoorstel, ook in relatie tot mogelijk substantiële wijzigingen in het wetsvoorstel gedurende de parlementaire behandeling. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat de implementatie van het wetsvoorstel bij de ketenpartners al in voorbereiding is genomen. Om die te vergemakkelijken zijn voor de zomer van 2015 een stuurgroep en een implementatiewerkgroep van start gegaan waarin de ketenpartners zijn vertegenwoordigd. Bij de voorbereiding wordt nadrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat gedurende de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel nog wijzigingen in het wetsvoorstel zouden kunnen worden doorgevoerd. Voor substantiële wijzigingen die de implementatie zouden bemoeilijken behoeft daarbij niet te worden gevreesd. Dit wetsvoorstel betreft implementatie van een Europese richtlijn. Nederland zal aan de minimumvoorschriften van deze richtlijn moeten voldoen. Er is geen reden om aan te nemen dat de aan de richtlijn verbonden implementatietermijn, die op 27 november 2016 afloopt, niet zou kunnen worden gehaald. Mocht dit onverhoopt anders uitpakken, dan zal de inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel voorgestelde regeling geheel of ten dele moeten worden uitgesteld. Artikel III voorziet in een mogelijkheid daartoe. Het zal echter duidelijk zijn dat dit ongewenst is. Ik teken daarbij aan dat verdachten vanaf het verstrijken van de implementatietermijn een rechtstreeks beroep kunnen doen op de rechten uit de richtlijn, ook als de implementatiewet nog niet in werking is getreden.

Financiële gevolgen en uitvoeringsconsequenties (8)

In het verslag stelden de leden van verschillende fracties vragen over de dekking van de kosten die voor de politie uit dit wetsvoorstel voortvloeien. De leden van de VVD-fractie constateerden dat voor die kosten dekking is gevonden in het bedrag van 105 miljoen euro die in het regeerakkoord van het kabinet voor de nationale politie is gereserveerd. Zij vroegen of het vanaf het begin van deze kabinetsperiode al de bedoeling was dat dit bedrag voor de nationale politie deels zou worden gebruikt voor dit doel. Zij vroegen welke andere investeringen de nationale politie niet kan doen nu het geld deels voor de uitvoering van dit wetsvoorstel wordt gebruikt. De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de investeringen die de politie op grond van dit wetsvoorstel moet doen zich verhouden tot de wens van meer blauw op straat en meer capaciteit voor opsporing. Zij informeerden welke mogelijkheden er zijn om de kosten van dit wetsvoorstel niet te dekken uit de voor de politie gereserveerde 105 miljoen euro. De leden van de SP-fractie stelden gelijksoortige vragen en informeerden, daarbij wijzend op de voorgenomen herprioritering, welke prioriteiten «het veld hebben moeten ruimen». In antwoord op deze vragen stel ik voorop dat de politie eind 2013 beschikte over een operationele sterkte van ruim 51.000 fte. Dat is ruim boven de met de Tweede Kamer gemaakte afspraak. Voor de toekomst is het huidige inrichtingsplan het uitgangspunt, dat uitgaat van een sterkte van 49.802 fte. Deze operationele sterkte is betaalbaar en is uitgangspunt van de begroting. In het regeerakkoord van dit kabinet is opgenomen: «De nationale politie krijgt structureel 105 miljoen per jaar extra. Dat maakt meer blauw op straat en meer capaciteit voor opsporing mogelijk». En: «Er is een bedrag van 105 mln. structureel beschikbaar voor Veiligheid en Justitie, met name gericht op het versterken van de recherchecapaciteit. De precieze invulling wordt door de Minister vorm gegeven.» Inzet bij besteding van de 105 miljoen euro is, gelet op de voorziene daling van de operationele sterkte, het vergroten van de effectiviteit van de afgesproken sterkte. De precieze invulling is met oog voor balans in de keten met de nationale politie en in afstemming met gezagen tot stand gekomen. De 105 miljoen is in twee tranches beschikbaar gekomen. Bij de eerste tranche lag de nadruk op het versterken van het fundament van de politie. De tweede tranche wordt aangewend voor de aanpak van fenomenen en criminaliteitsverschijnselen uit de Veiligheidsagenda 2015–2018 en het versterken van de kwaliteit en de efficiëntie van de politie (zaken slimmer en beter aanpakken). Een (klein) deel van de intensiveringsgelden wordt voor de implementatie van de onderhavige twee wetsvoorstellen gebruikt. De wetsvoorstellen dragen bij aan het versterken van de kwaliteit van de politie onder meer doordat de hulpofficier van justitie bij de voorgeleiding een meer centrale rol krijgt en de wetsvoorstellen een bijdrage leveren aan de kwaliteit van processen-verbaal van verhoor. Het merendeel van de 105 miljoen gaat dus naar meer blauw op straat, dit betekent echter investering in zowel kwantiteit als in kwaliteit van politie. Onder meer met de intensiveringsgelden worden deze wetsvoorstellen bekostigd. Het is daarom niet zo, zoals gesuggereerd wordt, dat «andere prioriteiten het veld hebben moeten ruimen». Overigens vindt het overleg over prioritering op landelijk niveau plaats tussen de regioburgemeesters, de voorzitter van het College van procureurs-generaal, de korpschef en de Minister, en op lokaal niveau in de driehoeken (burgemeester, officier van justitie, politie).

De leden van de SP-fractie gaven aan een onderbouwing te willen ontvangen van de vergoeding voor toegevoegde advocaten voor verhoor- en consultatiebijstand. Zij informeerden waarop het aantal punten is gebaseerd en op welke manier de hiermee gemoeide 11,5 miljoen euro wordt opgevangen binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Graag beantwoord ik deze vragen in onderlinge samenhang als volgt. De voorgestelde vergoeding voor consultatiebijstand en verhoorbijstand sluit aan bij de geldende vergoedingsregeling, zoals die naar aanleiding van de Salduz-jurisprudentie in de huidige praktijk wordt toegepast en is geregeld in de artikelen 23 en 23a van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr). Vóór de Salduz-jurisprudentie vonden de werkzaamheden van piketadvocaten plaats na de inverzekeringstelling. Het oude artikel 23 Bvr voorzag dan ook alleen in een vergoedingsregeling voor piketrechtsbijstand aan in verzekering gestelde verdachten. Veelal had het (eerste) politieverhoor dan al plaatsgevonden. Aangezien aangehouden verdachten thans al voorafgaand aan het politieverhoor (en daarmee veelal vóór de inverzekeringstelling) recht hebben op toegang tot een raadsman, vindt een deel van de hierboven genoemde werkzaamheden van de piketadvocaat al in de aan de inverzekeringstelling voorafgaande fase van het ophouden voor onderzoek plaats. Deze werkzaamheden hoeven dan niet (ook) nog eens na de inverzekeringstelling plaats te vinden. Als de verdachte bijvoorbeeld al vóór het politieverhoor is ingelicht over de rol van de advocaat in het strafproces, hoeft deze informatie niet ook nog eens na dat verhoor te worden verschaft. De consultatiebijstand na afloop van het verhoor zal voornamelijk complementair van aard zijn en zich vooral concentreren op zaken die in de fase van inverzekeringstelling van belang zijn. Om deze redenen is gekozen voor een splitsing van de oorspronkelijke piketvergoeding van 1,5 punt over twee maal 0,75 punt. De eerste 0,75 punt wordt toegekend voor verleende piketrechtsbijstand voorafgaand aan het verhoor, terwijl de tweede 0,75 punt wordt toegekend voor de verleende piketrechtsbijstand in geval de verdachte naderhand in verzekering wordt gesteld. Verleent de advocaat zowel voorafgaand als na afloop van het verhoor rechtsbijstand, dan is de totale vergoeding – net als in het verleden – 1,5 punt. Wanneer een verdachte afziet van piketrechtsbijstand voorafgaand aan het politieverhoor, doch daarvan wel gebruik maakt wanneer hij na verhoor (alsnog) in verzekering wordt gesteld, zullen de hierboven bedoelde werkzaamheden door de piketadvocaat volledig verricht moeten worden na de inverzekeringstelling. In dat geval is een vergoeding van 1,5 punt op haar plaats. Voor aangehouden jeugdige verdachten is thans op grond van artikel 23a Bvr voorzien in een vergoeding voor advocaten voor verleende verhoorbijstand. Daarbij wordt forfaitair 1 punt toegekend voor het bijwonen van een (of meer) verhoren. In deze fase is veelal sprake van een of hooguit enkele kortdurende verhoren. De (eveneens forfaitaire) vergoeding van 2 punten voor zaken waarbij het gaat om een verdenking van een levensdelict of zaken met een grote maatschappelijke impact, komt tegemoet aan de omstandigheid dat in dit soort zaken veelal meer verhoren plaatsvinden dan in andere zaken, terwijl die verhoren bovendien vaak langer duren. Deze puntentoewijzing in verband met verhoorbijstand aan aangehouden jeugdige verdachten is ook als uitgangspunt gehanteerd voor de doorrekening van de financiële consequenties voor de gesubsidieerde rechtsbijstand van de invoering van het recht op verhoorbijstand voor aangehouden volwassen verdachten. In 2012 en 2013 is reeds gekeken naar de dekking voor het oorspronkelijke conceptwetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan is het budgettaire kader voor de rechtsbijstand vanaf 2016 structureel opgehoogd. Daarmee is de geraamde 11,5 miljoen euro voor het wetsvoorstel van dekking voorzien.

Deze leden vroegen hoe negatieve gevolgen voor de werkprocessen van de politie kunnen worden voorkomen en informeerden naar de ervaringen in Engeland, Wales en België. Zij wilden weten of het invoeren van verhoorbijstand in die landen inderdaad negatieve gevolgen voor de werkprocessen van de politie heeft gehad en of er toen is geïnvesteerd in de politie. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In het in paragraaf 1 in antwoord op vragen van de CDA-fractie genoemde onderzoek is aangegeven dat de vrees dat verhoorbijstand ernstige negatieve gevolgen zal hebben voor het verloop en de uitkomst van toekomstige opsporingsonderzoek empirische basis mist. De ervaringen in Engeland, Wales en België laten zien dat na een eerste periode van weerstand plaats wordt gemaakt voor een herpositionering en een meer strategische opstelling ten opzichte van de andere partij. De geschetste ontwikkelingen hebben in de genoemde landen geleid tot een grotere professionalisering van zowel de advocaten als verhoorders, wat de kwaliteit van het verhoor ten goede is gekomen. Ontegenzeggelijk betekent het organiseren van verhoorbijstand voor de politie meer werk en aanpassing van werkprocessen. Dat is dan ook de reden waarom in het aanvullende wetsvoorstel wordt voorgesteld om de maximale duur van het ophouden voor onderzoek te verlengen van zes naar negen uur, om zo meer ruimte te scheppen voor de met het organiseren van verhoorbijstand gemoeide werkzaamheden. Wat betreft investeringen in de politie merk ik op dat uit het bedoelde onderzoek kan worden afgeleid dat bij de introductie van rechtsbijstand in verband met het politieverhoor in Engeland en Wales in opleidingen is voorzien. Opleiding van de politie, eventueel in samenwerking met de advocatuur, wordt in de implementatiewerkgroep meegenomen.

Ook de leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen over de dekking van de kosten die dit wetsvoorstel voor de politie met zich brengt. Graag verwijs ik kortheidshalve naar de hierboven in deze paragraaf gegeven antwoorden op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA en SP. In aanvulling daarop kan ik op een aantal meer specifieke vragen van de leden van de CDA-fractie als volgt antwoorden. Deze leden constateerden dat de met het wetsvoorstel gemoeide inzet van 135 fte binnen de huidige operationele sterkte van de politie moet worden gevonden en vroegen op welke onderdelen en binnen welke afdelingen de benodigde fte’s vrijgemaakt gaan worden en welke veiligheidsrisico’s dit met zich brengt. Het voorliggende wetsvoorstel leidt bij de nationale politie tot een inzet van 135 fte’s. Het aanvullende wetsvoorstel leidt tot een inzet van ongeveer 60 fte’s. In totaal dus een inzet van bijna 200 fte’s. Daarbij is nog geen rekening gehouden met mogelijke besparingen. Een voorbeeld daarvan is de in het aanvullende wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om zelfstandig de aanhouding buiten heterdaad te bevelen. Daardoor is bij zowel politie als openbaar ministerie een besparing mogelijk. Per geval besteden zowel de hulpofficier van justitie als de officier van justitie in de huidige situatie ongeveer vijftien minuten aan het bespreken van een voorgenomen aanhouding buiten heterdaad. Jaarlijks gaat het om ongeveer 20.000 tot 25.000 gevallen. De werklastbesparing komt daarmee uit tussen 10.000 en 12.500 uur per jaar, hetgeen zich vertaalt naar ongeveer 7 tot 9 fte. Ook zullen zeker niet alle verhoren meer tijd kosten. De raadsman kan de verdachte ook adviseren te bekennen indien voor betrokkenheid van de verdachte bij het strafbaar feit al voldoende andere bewijsmiddelen voorhanden zijn. Door een slimmere planning, bijvoorbeeld door meteen na de consultatiebijstand het verhoor (in) te plannen en daarmee wachttijd te voorkomen, zal zoveel mogelijk worden ingezet op vergroting van de productiviteit van de politie en een meer gerichte inzet. Indien het zo ver komt dat er sprake is van prioritering van de inzet van de politie dan vindt het overleg daarover op landelijk niveau plaats tussen de regioburgemeesters, de voorzitter van het College van procureurs-generaal, de korpschef en de Minister, en op lokaal niveau in de driehoeken (burgemeester, officier van justitie, politie).

De aan het woord zijnde leden vroegen verder hoe de met het wetsvoorstel gemoeide personele inzet van 135 fte zich verhoudt tot de conclusie van de nationale politie, op basis van de impactanalyses uit 2011, dat de investeringen een bedrag vergen van ongeveer 28 tot 34 miljoen euro en dat op jaarbasis 420 fte hierop moet worden ingezet. Alvorens deze vraag te beantwoorden, wil ik benadrukken dat de impactanalyses dateren uit 2011 en betrekking hebben op het voormalige conceptwetsvoorstel. Dat conceptwetsvoorstel is echter vervangen door het voorliggende wetsvoorstel en het aanvullende wetsvoorstel. De politie is bij de impactanalyses in 2011, toen de voorliggende twee wetsvoorstellen nog niet tot stand waren gekomen, ervan uitgegaan dat de benodigde investeringen zouden uitkomen tussen de 28 tot 34 miljoen euro. Dit was inclusief de uitbreidingen van audiovisuele opnamen van verhoren. In de voorliggende wetsvoorstellen is echter afgezien van de plicht tot opname van de verhoren. Daardoor is het voorziene bedrag voor noodzakelijke investeringen bijgesteld tot 12 miljoen euro. De investeringen zijn gebaseerd op de kosten van verbouwingen van verhoorruimtes en opleidingen van politieambtenaren en hulpofficieren van justitie. De ingeschatte extra werklast voor de politie van 135 fte is berekend met gebruikmaking van het rekenmodel dat door onderzoeksbureau Significant is gebruikt voor de impactanalyse uit 2011. Bij die berekening is uitgegaan van 130.000 verhoren op jaarbasis waarbij de verdachte gebruik maakt van zijn recht op verhoorbijstand. Uitgangspunt daarbij is dat een raadsman wordt opgeroepen bij verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit rekenmodel is in een expertsessie getoond en toegepast. In de impactanalyse van 2011 is uitgegaan van een andere aanname, te weten dat het recht op verhoorbijstand alleen zou gelden voor verdachten van een misdrijf waarop gevangenisstraf is gesteld van zes jaar of meer. Dat was namelijk de in het voormalige conceptwetsvoorstel opgenomen begrenzing van verhoorbijstand. Die begrenzing is in het voorliggende wetsvoorstel loslaten omdat de richtlijn die niet toelaat. Aanname in de impactanalyse was dat voornamelijk na de consultatiebijstand een beroep zou worden gedaan op verhoorbijstand. Daarnaast was uitgangspunt dat consultatiebijstand voor alle gevallen waarin sprake is van verdenking van een misdrijf waarop gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld, verplicht zou worden, met daarmee als gevolg een relatief zeer groot beroep op verhoorbijstand. De regel dat de (volwassen) verdachte pas afstand kan doen van consultatiebijstand nadat hij door een raadsman over de gevolgen daarvan is ingelicht, is in het voorliggende wetsvoorstel echter alleen van toepassing bij verdenking van misdrijven waarop gevangenisstraf is gesteld van twaalf jaar of meer. Het aantal van 420 fte dat door de politie in het over de wetsvoorstellen uitgebrachte consultatieadvies naar voren is gebracht, komt niet terug in een van de impactanalyses. Vermoedelijk is dit een doublure, een optelling van resultaten van beide rapporten.

De aan het woord zijnde leden vroegen voorts of de met dit wetsvoorstel gemoeide incidentele kostenpost van ongeveer 8 miljoen euro de incidentele kosten van het aanvullende wetsvoorstel omvatten of niet. Daarop kan ik antwoorden dat onder de incidentele kosten van het implementatiewetsvoorstel van 8 miljoen euro de kosten van het aanvullende wetsvoorstel niet zijn begrepen. De kosten van het aanvullende wetsvoorstel bedragen ongeveer 4 miljoen euro. De totale kosten van beide wetsvoorstellen bedragen ongeveer 12 miljoen euro.

De aan het woord zijnde leden stelden enkele vragen over de verhouding tussen de aan dit wetsvoorstel verbonden kosten voor rechtsbijstand en de voorgenomen besparingen op de rechtsbijstand. Zij wilden weten hoe de toename met in totaal 11,5 miljoen euro aan kosten voor de gefinancierde rechtsbijstand als gevolg van dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het voornemen deze kosten in het algemeen juist naar beneden te brengen. Voorts informeerden zij of de voorgenomen besparingen op de rechtsbijstand verminderd zullen worden met 9,2 miljoen euro of dat extra besparingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand als gevolg van dit wetsvoorstel getroffen zullen worden. Ook vroegen zij naar de stand van zaken betreffende de pilots die worden voorbereid in het kader van de ZSM-werkwijze. De met dit wetsvoorstel gemoeide intensivering van de kosten van rechtsbijstand staat los van de besparingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand zoals door de vorige Staatssecretaris gepresenteerd. Deze worden als gevolg van het wetsvoorstel dus niet naar beneden bijgesteld en er worden ook geen extra besparingsmaatregelen getroffen. Zoals hierboven in deze paragraaf is aangegeven in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie heeft destijds in het kader van het voormalige conceptwetsvoorstel al structurele ophoging van het budget voor de gefinancierde rechtsbijstand plaatsgevonden. Zoals in paragraaf 3 van deze nota is aangegeven in antwoord op vragen van de SP-fractie worden de ZSM-pilots, waarbij in een aantal regio’s is geëxperimenteerd met de aanwezigheid van advocaten op de ZSM-locatie, momenteel geëvalueerd. De uitkomsten van deze evaluatie zullen tevens worden betrokken bij de voorbereiding van de implementatie van dit wetsvoorstel.

Voor de vraag van de leden van de PVV-fractie hoe de herprioritering waardoor capaciteit voor dit wetsvoorstel wordt vrijgemaakt vorm krijgt, verwijs ik naar het hierboven in deze paragraaf gegeven antwoorden op gelijksoortige vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA, SP en CDA. De aan het woord zijnde leden informeerden hoe vertraging in de doorlooptijden en de negatieve gevolgen voor de resultaten van de opsporing binnen aanvaardbare proporties kunnen worden gehouden. Zij wilden weten of er een onderzoek is ingesteld naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werkprocessen van de politie. Een van de maatregelen om eventuele vertraging te voorkomen betreft het in het aanvullende wetsvoorstel opgenomen voorstel om de duur van het ophouden voor onderzoek te verlengen van maximaal zes naar maximaal negen uur. Eventuele vertraging, bijvoorbeeld veroorzaakt door het moeten wachten tot er een advocaat beschikbaar is om bij het verhoor aanwezig te zijn, wordt hierdoor gecompenseerd. Door de politie zal daarbij zoveel als mogelijk bij de melding aan de raad voor rechtsbijstand om een raadsman op te roepen al worden aangegeven wanneer het eerste verhoor gepland staat zodat de raadsman daarover tijdig is geïnformeerd en wachttijden zoveel mogelijk worden beperkt. Hierdoor wordt beter gepland en gerichter inzet van de capaciteit mogelijk gemaakt. De gevolgen van het voorliggende wetsvoorstel voor de werkprocessen van de politie, de raad voor rechtsbijstand en de advocatuur hebben de aandacht bij de implementatie van het wetsvoorstel, waarvoor de voorbereidingen zijn gestart.

De leden van de D66-fractie vroegen op welke wijze de zorgen van de politie over negatieve gevolgen van dit wetsvoorstel voor de resultaten van de opsporing kunnen worden weggenomen. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven in deze paragraaf gegeven antwoord op een gelijksoortige vraag van de leden van de SP-fractie. Voor het antwoord op hun vraag hoe de herprioritering waardoor capaciteit voor dit wetsvoorstel wordt vrijgemaakt vorm krijgt, verwijs ik naar de hierboven in deze paragraaf gegeven antwoorden op gelijksoortige vragen van de leden van de fracties van VVD, PvdA, SP en CDA. De aan het woord zijnde leden constateerden dat in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie de 105 miljoen euro is teruggebracht naar 97,8 miljoen euro. Zij vroegen zich af in hoeverre de voorziene 8 miljoen euro daaruit gedekt kan worden. De 97,8 miljoen euro heeft betrekking op de tweede tranche van de 105 miljoen. Structureel is sprake van 105 miljoen euro per jaar, waarbij in de tweede tranche middelen tot en met 2017 beschikbaar zijn gesteld. De 8 miljoen euro voor de benodigde aanpassingen worden meerjarig (2015 t/m 2017) ten laste van de begroting gebracht. Zij vroegen voorts op welke termijn en ten laste van welk begrotingsjaar de 8 miljoen euro beschikbaar moet zijn voor uitvoering van de benodigde aanpassingen. Ook wilden zij weten welke verantwoording zal worden gegeven over de besteding van de 8 miljoen nu geen sprake zal zijn van een specifieke verantwoording van de besteding van de 97,8 miljoen euro. In reactie hierop kan worden opgemerkt dat de 8 miljoen euro deel uitmaakt van de 97,8 miljoen euro hetgeen een algemene bijdrage is, reden waarom er dus geen sprake zal zijn van een specifieke verantwoording van de besteding.

De aan het woord zijnde leden vroegen hoe mede in overleg met de NOvA wordt voorzien in structurele beschikbaarheid van advocaten voor consultatiebijstand en verhoorbijstand. De inschatting van de raad voor rechtsbijstand is dat er voldoende piketadvocaten beschikbaar zijn om aan de verwachte toename van de vraag naar rechtsbijstand te kunnen voldoen. Veel piketadvocaten worden op dit moment maar zeer beperkt ingeroosterd en hebben gedurende hun piketdienst over het algemeen relatief weinig zaken af te handelen.

Voorts vroegen deze leden op welke wijze de gevolgen voor doorlooptijden als gevolg van de implementatie van dit wetsvoorstel worden gemonitord. Daarop kan ik antwoorden dat dit onderwerp de aandacht heeft bij de implementatie van het wetsvoorstel.

Voor het antwoord op hun vraag naar de wijze waarop de met dit wetsvoorstel gemoeide kosten van de gesubsidieerde rechtsbijstand mede in relatie tot de voorziene bezuinigingen worden opgevangen, verwijs ik deze leden kortheidshalve naar de hierboven in deze paragraaf gegeven antwoorden op vragen van de leden van de fracties van SP en CDA. Voor een antwoord op hun vraag hoe ervoor wordt gezorgd dat de gevolgen van het wetsvoorstel voor de praktijk binnen aanvaardbare proporties zullen blijven en hoe dit wordt gemonitord verwijs ik kortheidshalve naar het hierboven in deze paragraaf gegeven antwoord op vragen van de leden van de PVV-fractie.

Artikelsgewijs (9)

Artikel 28a Sv

De leden van de CDA-fractie vroegen of het tweede lid van dit artikel niet al te gedetailleerd is vormgegeven en of de politie in de praktijk kan volstaan met een standaardformulering. In antwoord daarop stel ik voorop dat het artikellid in al zijn door deze leden aangestipte onderdelen uitvoering geeft aan daarmee corresponderende onderdelen van de richtlijn. Nu aan al deze onderdelen moet zijn voldaan, dienen deze ook duidelijk in de wettelijke bepaling waarmee deze worden geïmplementeerd, door te klinken. In het algemeen zullen opsporingsambtenaren in het proces-verbaal met een standaardformulering kunnen volstaan. Voorts vroegen deze leden of het de opsporingsambtenaar en zeker ook de rechter vrij staat de verdachte te vragen naar zijn beweegredenen om van zijn eerdere beslissing terug te komen door alsnog met een raadsman te verschijnen of door om rechtsbijstand te verzoeken. Voorop staat dat een verdachte zijn beslissing om terug te komen van zijn eerder gedane afstand in beginsel niet hoeft te motiveren. De verdachte heeft namelijk recht op bijstand van een raadsman en mag dit recht in ieder stadium van de procedure uitoefenen. Voor het vragen naar een motivering is alleen aanleiding in gevallen waarin het vermoeden bestaat dat de verdachte een andersluidende beslissing ten aanzien van zijn rechtsbijstand neemt met geen ander doel dan om de procesgang te vertragen. Ik verwijs hiervoor naar het hierboven in paragraaf 3 gegeven antwoord op daarop betrekking hebbende vragen van deze leden.

Artikel 28b

De aan het woord zijnde leden vroegen of de inspanningsverplichting van de politie om contact op te nemen met de raadsman van de verdachte ook duidelijke begrenzingen kent, gelet op de mogelijke (on)bereikbaarheid van de raadsman, wat deze begrenzingen zijn en wat de processuele gevolgen zijn die verbonden kunnen zijn aan de inspanningen van de politie op dit punt. Ik ga ervan uit dat deze leden met hun vragen doelden op gevallen waarin de verdachte zich door een door hem gekozen en betaalde raadsman wil laten bijstaan, in plaats van door een voor hem op te roepen piketadvocaat. Ik kan bevestigen dat op de politie in die gevallen een inspanningsplicht rust om deze raadsman te bereiken. Wanneer dat niet lukt, of wel lukt maar duidelijk is dat die raadsman of een vervanger niet tijdig beschikbaar zal zijn, wordt alsnog een piketadvocaat opgeroepen. De verdachte kan daardoor ook van rechtsgeleerde bijstand profiteren wanneer de door hem gekozen advocaat niet beschikbaar is. Beoordeling of de politie zich voldoende moeite heeft getroost om de gekozen raadsman te bereiken is uiteindelijk aan de rechter. Tot processuele gevolgen zal een oordeel dat de politie zich onvoldoende moeite heeft getroost, niet behoeven te leiden in gevallen waarin de verdachte in plaats daarvan alsnog door een piketadvocaat is bijgestaan. Voor de volledigheid merk ik nog op dat de verdachte die is aangehouden voor een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten alleen in de gelegenheid behoeft te worden gesteld om contact op te nemen met een raadsman.

Voorts vroegen deze leden waarom niet ook in het eerste lid van dit artikel is gekozen voor het woord «desgewenst», met uitzondering wellicht van kwetsbare verdachten en jeugdige verdachten. Zij vroegen welke ruimte de richtlijn biedt op dit punt. De reden waarom in het eerste lid van dit artikel het woord «desgewenst» ontbreekt is dat voor verdachten van een misdrijf waarop gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en voor kwetsbare verdachten ongeacht hun wens een raadsman wordt opgeroepen. De reden daarvan is dat naarmate er meer voor de verdachte op het spel staat, dat wil zeggen: naarmate het gaat om verdenking van een ernstiger strafbaar feit, het van meer belang is dat de verdachte over rechtsbijstand kan beschikken. Datzelfde geldt ook voor kwetsbare verdachten, waaronder jeugdige verdachten, van wie duidelijk is dat zij hun belangen niet zelf kunnen behartigen. Ik ben van mening dat in het kader van een behoorlijke procedure voor deze groepen verdachten altijd in consultatiebijstand moet worden voorzien, of op zijn minst in de mogelijkheid dat deze verdachten die daarvan wensen af te zien, door een raadsman over de gevolgen daarvan worden ingelicht. Deze keuze sluit ook aan bij de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor die evenzeer voorziet in standaardoproeping van een raadsman voor bepaalde groepen verdachten waarbij de ernst van het strafbaar feit en de kwetsbaarheid van de verdachte ijkpunten vormen. De richtlijn, zo kan ik de vervolgvraag van deze leden beantwoorden, verplicht er niet toe om in standaardoproeping van een raadsman te voorzien. Maar de richtlijn geeft evenmin aanleiding om de figuur van standaardoproeping die thans al in het geldende recht is voorzien, bij gelegenheid van de implementatie van de richtlijn terug te draaien of te beperken.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden wat de procedure is en bij wie de beslissingsbevoegdheid rust inzake een verschil van mening tussen de hulpofficier van justitie en de raadsman over de vermeende kwetsbaarheid van de verdachte. Wanneer sprake is van een kwetsbare verdachte moet de hulpofficier van justitie voor hem een raadsman doen oproepen. Wanneer de hulpofficier van justitie oordeelt dat van kwetsbaarheid geen sprake is, zal hij niet (althans niet vanwege die kwetsbaarheid) een raadsman doen oproepen. Een meningsverschil met een raadsman over de kwetsbaarheid zal alleen ontstaan wanneer geen raadsman is opgeroepen en een raadsman later in de strafprocedure meent met een kwetsbare verdachte van doen te hebben en van oordeel is dat dit tot oproeping van een raadsman voorafgaand aan het politieverhoor had moeten leiden. Een oordeel over dit meningsverschil is aan de zittingsrechter op een daartoe strekkend verweer van de raadsman.

Verder vroegen deze leden of het «de verdachte meedelen dat hij van zijn beslissing kan terugkomen» een mededeling betreft of vragenderwijs dient te geschieden. Zij vroegen dat omdat in de memorie van toelichting is vermeld dat sprake is van een rechtsgeldige afstand van recht in geval de verdachte na mededeling dat hij van zijn beslissing kan terugkomen «desondanks» aangeeft geen raadsman te wensen. Met deze passage is bedoeld dat de verdachte slechts behoeft te worden meegedeeld dat hij van zijn beslissing tot het doen van afstand kan terugkomen. Nadat deze mededeling is gedaan is van een rechtsgeldige afstand van recht sprake, tenzij de verdachte eigener beweging aangeeft van zijn beslissing terug te komen.

Vervolgens informeerden deze leden – kennelijk in verband met het derde lid van dit artikel – of de richtlijn ruimte biedt om enige beperkingen te stellen ten aanzien van de pogingen die gedaan mogen worden door de verdachte om contact op te nemen met een raadsman. Zij vroegen of situaties voorstelbaar zijn waarin een verdachte misbruik maakt van een onbeperkt aantal pogingen contact op te nemen. Het antwoord luidt dat er geen verplichting uit de richtlijn voortvloeit om de verdachte die op grond van het derde lid van dit artikel in de gelegenheid moet worden gesteld om contact op te nemen met een door hem gekozen raadsman, daartoe een onbeperkt aantal pogingen te gunnen. Het ligt in de rede dat de in de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor opgenomen regel dat de verdachte maximaal twee pogingen kan doen om contact op te nemen met de raadsman te handhaven. Voor misbruik behoeft dan ook niet te worden gevreesd. Mede in dit licht zie ik, zo kan ik een daarover gestelde vraag van deze leden beantwoorden, geen risico op misbruik van de in het vierde lid opgenomen bepaling volgens welke de termijn van twee uur waarbinnen de raadsman beschikbaar moet zijn, vanaf het in het derde lid bedoelde contact begint te lopen.

Artikel 28e Sv

De aan het woord zijnde leden vroegen of de gronden waarop de beslissing tot afwijking van het recht op toegang tot een raadsman berust, door middel van gestandaardiseerde formuleringen mogen en niet al te gedetailleerd hoeven te worden weergegeven. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat alleen in zeer uitzonderlijke situaties van het recht op toegang tot een raadsman kan worden afgeweken. Dit kan alleen voor zover en voor zolang als die afwijking kan worden gerechtvaardigd door een dringende noodzaak om – kort gezegd – ernstige gevolgen voor personen of aanzienlijke schade aan het onderzoek te voorkomen. Gelet daarop ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat de gronden waarop de beslissing berust in gestandaardiseerde formuleringen kunnen worden weergegeven. De mate van gedetailleerdheid van de weergave van de gronden zal afhangen van de vraag welke mate van detail nodig is om de beslissing, zoals de richtlijn vereist, «naar behoren» te motiveren. Dat zal van geval tot geval verschillen.

Voorts vroegen deze leden welke processuele gevolgen verbonden kunnen zijn aan de wijze waarop de gronden voor afwijking in het proces-verbaal zijn weergegeven. De gronden moeten zodanig zijn weergegeven dat de rechter naderhand kan toetsen of de beslissing tot het maken van een uitzondering is genomen op gronden die deze kunnen rechtvaardigen. Het is daarbij niet zo, dat wanneer de gronden in het proces-verbaal niet in volledig adequate bewoordingen zijn weergegeven, wordt aangenomen dat de uitzondering ten onrechte is gemaakt. Waar het om gaat is dat er materieel voldoende grond voor een uitzondering moet zijn geweest.

Ontwerpbesluit (10)

De leden van de CDA-fractie stelden verschillende vragen over het bij de memorie van toelichting gevoegde ontwerpbesluit. Zij vroegen hoe de opmerking dat verhoorbijstand tijdens het politieverhoor een betrekkelijk nieuw fenomeen is zich verhoudt tot de opmerking dat met het wetsvoorstel voortgebouwd wordt op een vijf jaar geleden ingezette rechtsontwikkeling. Met de opmerking dat het wetsvoorstel voortbouwt op een al inzette rechtsontwikkeling is gedoeld op het feit dat volgens het sinds 2009 geldende recht aangehouden verdachten recht hebben op consultatiebijstand en aangehouden jeugdige verdachten ook op verhoorbijstand. Maar ook daarbuiten worden bij gelegenheid reeds advocaten door opsporingsambtenaren toegelaten tot het verhoor. Bijvoorbeeld bij FIOD-verhoren is dit zelfs gangbare praktijk. Deze praktijk is echter niet gebaseerd op een algemeen recht van de verdachte op verhoorbijstand. Daarin wordt door middel van dit wetsvoorstel voorzien. Daardoor komt dit recht ook toe aan aangehouden volwassen verdachten en aan verdachten die zijn uitgenodigd voor verhoor. Deze toevoeging bouwt daarmee voort op het geldende recht. Verhoorbijstand is tegen deze achtergrond geen geheel nieuw fenomeen. Maar verhoorbijstand bij volwassen verdachten is, vooral voor de politie, wel nieuw. Dit rechtvaardigt dat over de orde van het verhoor regels worden gesteld.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden om een reactie op de opmerking in het advies van de Raad voor de rechtspraak dat al te gedetailleerde procedurevoorschriften in het ontwerpbesluit zouden kunnen leiden tot verweren die de rechter moet weerleggen. Naar aanleiding van deze opmerking van de raad is het aantal procedurevoorschriften in het ontwerpbesluit, ten opzichte van de consultatieversie daarvan, teruggebracht.

Deze leden vroegen op welke wijze controle plaatsvindt of communicatiemiddelen van de raadsman niet voor andere doeleinden worden aangewend dan voor het ontvangen van piketmeldingen en het desgewenst maken van aantekeningen. Deze vraag wordt hieronder in samenhang met vergelijkbare vragen van deze leden over het maken van opnamen beantwoord. Kortheidshalve volsta ik met daarnaar te verwijzen.

Uiteraard moet, zo kan ik op een daartoe strekkende vraag van deze leden antwoorden, in het proces-verbaal van verhoor worden gerelateerd dat de raadsman uit de verhoorruimte is verwijderd. Dat volgt uit de algemene verbaliseringsplicht van artikel 152 Sv. Nadat de raadsman uit de verhoorruimte is verwijderd kan het verhoor weer in zijn aanwezigheid worden voortgezet, zo kan ik op een daartoe strekkende vraag van deze leden antwoorden, wanneer de gronden aan het bevel tot verwijdering van de raadsman zijn komen te ontvallen. Bijvoorbeeld wanneer de raadsman weer is «afgekoeld» of zich bereid verklaart het communicatiemiddel waarmee hij eerder de orde verstoorde, buiten de verhoorruimte achter te laten. Wanneer de verhoorders het verhoor buiten tegenwoordigheid van de verwijderde raadsman willen voortzetten en de verdachte geen afstand doet, zal een vervangende raadsman moeten worden opgeroepen. Ik verwijs voor een nadere toelichting kortheidshalve naar het antwoord dat hierboven in paragraaf 1 van deze nota is gegeven op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Voorts stelden de aan het woord zijnde leden enkele vragen over het begrip verhoorruimte in artikel 1 van het ontwerpbesluit, waarin is bepaald dat een verhoorruimte elk ruimte is die wordt gebruikt voor het verhoren van verdachten. Zij wezen er terecht op dat verdachten in gevallen die daartoe aanleiding geven bijvoorbeeld ook worden verhoord in ziekenhuizen. Zij vroegen of de bepaling die inhoudt dat de raadsman in de verhoorruimte naast de verdachte plaatsneemt, geen problemen oplevert wanneer het verhoor op een dergelijke locatie wordt afgenomen. Graag beantwoord ik deze vragen als volgt. In artikel 3 van het ontwerpbesluit is bepaald dat de raadsman in de verhoorruimte zoveel mogelijk plaatsneemt naast de verdachte, en de verhorende ambtenaar zoveel mogelijk plaatsneemt tegenover de verdachte en zijn raadsman. Dit artikel is vooral geschreven voor het meest voorkomende geval waarin de verdachte wordt verhoord in een daarvoor bestemde en ingerichte verhoorruimte. De woorden «zoveel mogelijk» brengen onder meer mee dat als de inrichting van een verhoorruimte niet toelaat dat de raadsman naast de verdachte plaatsneemt, of dat de verhorende ambtenaren tegenover de verdachte en zijn raadsman plaatsnemen, dit ook niet verplicht is. Voor dergelijke gevallen bevat het ontwerpbesluit geen specifieke bepalingen over de opstelling van het verhoor, en zal naar bevind van zaken moeten worden gehandeld. Doordat het ontwerpbesluit ook van toepassing is op verhoren in ruimtes die daarvoor bestemd noch ingericht zijn, is verzekerd dat ook de overige regels uit het ontwerpbesluit in dergelijke verhoorruimtes van toepassing zijn, bijvoorbeeld over het meenemen van communicatiemiddelen en over de – aan beperkingen onderworpen – gevallen waarin de raadsman tijdens het verhoor bevoegd is opmerkingen te maken. Dat dient ook het opsporingsbelang.

Voorts wilden de aan het woord zijnde leden vernemen op welke wijze thans het recht op een raadsman is geregeld bij verhoren die plaatsvinden tijdens grote evenementen alsmede in trucks die zijn ingericht voor alcoholcontroles en op mobiele politieposten. Zij informeerden welke wijzigingen dit wetsvoorstel daarin beoogt aan te brengen en in hoeverre dit afdoet aan de effectiviteit van de handhaving tijdens evenementen en bij alcoholcontroles. In de huidige situatie heeft de verdachte ook bij grote evenementen of bij alcoholcontroles recht op consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor door de politie en dient hij daar door de politie ook op te worden gewezen. In geval van staandehouding zal de verdachte zelf de nodige maatregelen moeten treffen om van dat recht gebruik te kunnen maken. Indien hij dat wenst zal moeten worden gewacht met het verhoor totdat de raadsman aanwezig is. Wat dit wetsvoorstel aan deze bestaande situatie toevoegt is dat de verdachte aansluitend ook recht heeft op verhoorbijstand. De aangehouden verdachte die gebruik wenst te maken van zijn recht op rechtsbijstand wordt thans naar het dichtstbijzijnde politiebureau overgebracht alwaar de dienstdoende piketadvocaat dan wel een voorkeursadvocaat wordt opgeroepen. Deze kan vervolgens consultatiebijstand verlenen en – nadat dit wetsvoorstel wet zal zijn geworden – aansluitend verhoorbijstand. Momenteel wordt een specifieke werkwijze beproefd waarbij advocaten bij een aantal daartoe geselecteerde evenementen op locatie aanwezig zijn om rechtsbijstand te verlenen.

Voor het antwoord op de bij artikel 3 van het ontwerpbesluit gestelde vraag van deze leden of de raadsman tijdens het verhoor mag rondlopen, verwijs ik kortheidshalve naar de antwoorden die in paragraaf 3 van deze nota zijn gegeven op vragen van deze leden.

Het antwoord op hun vraag of op grond van artikel 4 van het ontwerpbesluit zowel de verhorende ambtenaar als de verdachte toestemming moeten geven voor beantwoording door de raadsman, luidt bevestigend. Dit komt door het gebruik van het woord «en» voldoende in de tekst van het artikel tot uitdrukking. Voorts kan ik bevestigen dat de raadsman vragen die direct zijn gerelateerd aan de verdenking van het strafbaar feit niet namens zijn cliënt kan beantwoorden. De raadsman kan – als hij dat al zou willen – bijvoorbeeld niet met instemming van zijn cliënt vragen over het strafbaar feit beantwoorden door aan te geven wat zijn cliënt of anderen hem daarover hebben verteld. Het gaat er bij het verhoor immers om dat de verdachte uit eigen wetenschap kan verklaren over zijn mogelijke betrokkenheid bij het strafbaar feit. Ook de regel dat voor het kunnen beantwoorden van vragen namens de verdachte niet alleen de toestemming van de verdachte is vereist, maar ook die van de verhorende ambtenaar, vormt een waarborg dat beantwoording door de raadsman namens zijn cliënt beperkt blijft tot zaken zoals de procespositie van de verdachte en de sociale omstandigheden van de verdachte.

Ik kan met betrekking tot artikel 5 van het ontwerpbesluit bevestigen dat de raadsman zijn eventuele opmerkingen na afloop van het verhoor meteen moet maken. Het ontwerpbesluit schrijft niet voor dat de verhorende ambtenaar de raadsman in de gelegenheid moet stellen daartoe eerst met zijn cliënt te overleggen.

Voorts vroegen de aan het woord zijnde leden of het niet verstandig zou zijn om in de aanhef van artikel 6 op te nemen dat de raadsman «uitsluitend» bevoegd is om de in dat artikel limitatief genoemde opmerkingen te maken. In antwoord op deze vraag stel ik voorop dat datgene wat deze leden beogen – dat de raadsman gedurende het verhoor alleen bevoegd is om de in artikel 6 bedoelde opmerkingen te maken – al in het ontwerpbesluit is verankerd. Artikel 5, tweede lid, van het ontwerpbesluit bepaalt namelijk dat de raadsman «behoudens artikel 6» alleen voor aanvang en na afloop van het verhoor – en dus niet gedurende het verhoor – bevoegd is om opmerkingen te maken of vragen te stellen. Daaruit volgt al dat gedurende het verhoor alleen de in artikel 6 limitatief opgesomde opmerkingen kunnen worden gemaakt.

Ook stelden deze leden vragen over artikel 6, onder a, van het ontwerpbesluit waarin is bepaald dat de raadsman bevoegd is de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken dat de verdachte een hem gestelde vraag niet begrijpt. Met een vraag «niet begrijpen» wordt gedoeld op de situatie waarin de verdachte niet begrijpt wat hem wordt gevraagd. Te denken is aan het geval waarin de vraag in bewoordingen wordt gesteld die de verdachte niet begrijpt. Of aan het geval waarin de verdachte over verschillende strafbare feiten of over verschillende betrokken personen wordt bevraagd, en hij in de veronderstelling verkeert dat de opsporingsambtenaar naar het ene feit of de ene persoon vraagt terwijl de opsporingsambtenaar een ander feit of een andere persoon bedoelt. De raadsman heeft dus geen bevoegdheid de verhorende ambtenaar erop opmerkzaam te maken dat de verdachte niet begrijpt waarom hem een vraag wordt gesteld. Er is in het ontwerpbesluit geen voorziening getroffen voor het geval de verdachte de vraag niet of niet geheel verstaat, in de zin dat de verdachte niet hoort of niet volledig hoort wat er wordt gevraagd. Aannemelijk is dat de verdachte in een dergelijk geval niet zal antwoorden of zal vragen de vraag te herhalen.

De aan het woord zijnde leden stelden verschillende vragen over artikel 7 van het ontwerpbesluit. Zij vroegen of in gevallen waarin de raadsman opnamen maakt van het verhoor, hij zonder meer van het verhoor zou moeten worden uitgesloten. Zij informeerden welke gevolgen de rechter aan deze «misstap» zou kunnen verbinden bij de beoordeling van het bewijsmateriaal. Zij wilden weten welke bevoegdheden opsporingsambtenaren hebben om na te gaan of de raadsman het verhoor opneemt. Zij wilden ook weten wat de gevolgen zijn wanneer na het verhoor blijkt dat de raadsman het verhoor heeft opgenomen en wat de gevolgen zijn voor de positie van de verdachte die hiervan op de hoogte was. Deze vragen lenen zich ervoor gezamenlijk te worden beantwoord. Ik stel daarbij voorop dat van raadslieden, die onderworpen zijn aan tuchtrecht en gedragsregels van de beroepsgroep moeten naleven, een professionele opstelling kan worden verwacht. Er mag dan ook worden uitgegaan van de bereidheid van raadslieden om zich aan de voor het verhoor geldende orderegels te houden. Een raadsman die zich niet aan orderegels houdt loopt tuchtrechtelijke risico’s. Artikel 46 van de Advocatenwet bepaalt dat advocaten aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van (onder meer) enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze betamelijkheidsnorm is uitgewerkt in de door de NOvA opgestelde gedragsregels voor de advocatuur, waaraan de tuchtrechter toetst. Een van die gedragsregels houdt in dat het een advocaat niet is toegestaan om zonder mededeling vooraf aan degene met wie hij spreekt iemand aan de telefoon te laten meeluisteren of de inhoud van een gesprek op een geluidsdrager vast te leggen. Deze gedragsregel lijkt weliswaar niet geschreven voor het maken van opnamen tijdens een verhoor, maar de achterliggende boodschap is helder: een advocaat mag niet stiekem opnamen maken. Aan te nemen valt dat de raadsman die in strijd met de desbetreffende verbodsbepaling uit het ontwerpbesluit stiekem opnamen maakt van het verhoor in strijd handelt met de algemene betamelijkheidsnorm. Het oordeel daarover is uiteindelijk aan de tuchtrechter. In het uitzonderlijke geval waarin een raadsman opnamen heeft gemaakt, bestaat de mogelijkheid voor de politie om een klacht in te dienen op grond van de klachten- en geschillenregeling waarbij de raadsman op grond van artikel 28 van de Advocatenwet aangesloten moet zijn. In een uitzonderlijk geval kan de politie overwegen een tuchtklacht in te dienen bij de deken. Voorts merk ik op dat er ook los van de betamelijkheidsnorm van mag worden uitgegaan dat raadslieden in het algemeen geen belang hebben bij het stiekem maken van opnamen. De raadsman mag aantekeningen maken tijdens het verhoor en opmerkingen maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Ook is van belang dat verhoren van verdachten in ernstiger strafzaken standaard (van overheidswege) worden opgenomen, welke opnamen naderhand kunnen worden opgevraagd wanneer zich een meningsverschil voordoet over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Voor de langere termijn moet rekening worden gehouden met invoering van audiovisuele registratie van de meeste verhoren. Tegen de achtergrond van een en ander zie ik geen aanleiding om de mogelijkheid te scheppen de raadsman te bevelen zich uit de verhoorruimte te verwijderen ook in de situatie waarin hij bereid is na een daartoe strekkende waarschuwing van verdere opnamen af te zien. Ook zie ik geen reden om in het ontwerpbesluit bevoegdheden voor de verhorende ambtenaar op te nemen om de communicatiemiddelen van de raadsman te controleren. Desgewenst kunnen verhorende ambtenaren raadslieden voorafgaand aan het verhoor eraan herinneren dat zij geluidssignalen moeten uitschakelen en geen opnamen mogen maken. Wat betreft de gevolgen voor het bewijs, waarnaar deze leden vroegen, merk ik op dat de rechter een verzoek van de raadsman om een door hem gemaakte opname aan de processtukken toe te voegen niet – om de enkele reden dat deze niet had mogen worden gemaakt – zal afwijzen wanneer die opname relevant kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Dit geldt ook wanneer pas na het verhoor blijkt dat de raadsman, al dan niet met voorkennis van de verdachte, een opname heeft gemaakt.

Hun vraag of het wel eens is voorgekomen dat opsporingsambtenaren het vermoeden hadden dat de raadsman het verhoor opnam kan ik niet ontkennend beantwoorden. Er zijn enkele vermoedens van clandestiene opnamen, maar daarover wordt geen informatie bijgehouden. Ik stip hierbij aan dat het huidige beleid erop gericht is dat er geen opnameapparatuur mee wordt genomen de verhoorkamer in.

Ten slotte vroegen de aan het woord zijnde leden om bevestiging van hun stelling dat het nadrukkelijk niet de bedoeling is dat de raadsman aantekeningen maakt tijdens het verhoor. In mijn ogen is het juist wel de bedoeling dat de raadsman bevoegd is om tijdens het verhoor aantekeningen te maken. Dat is ook met zoveel woorden bepaald in artikel 7, derde lid, van het ontwerpbesluit. Op grond van het in het aanvullende wetsvoorstel voorgestelde artikel 29a, derde lid, Sv moet de raadsman die het verhoor heeft bijgewoond, de gelegenheid worden geboden om opmerkingen te maken over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal. Zijn eerder gemaakte aantekeningen kunnen daarbij van dienst zijn. Wanneer de opmerkingen van de raadsman niet worden overgenomen, worden zij op grond van het in het aanvullende wetsvoorstel voorgestelde artikellid in het proces-verbaal van verhoor vermeld. Een en ander heeft mede tot doel tot een verbetering van de kwaliteit van processen-verbaal van verhoor te komen. Het is daarbij de bedoeling dat resterende meningsverschillen over de weergave van het verhoor ter kennis komen aan de functionaris die de afdoeningsbeslissing in de strafzaak neemt. Deze leden gaven aan het als een processueel risico te zien wanneer zou blijken dat de raadsman op grond van zijn aantekeningen andere conclusies trekt uit het verhoor dan de opsporingsambtenaren. Het is, ook in de bestaande situatie, juist een taak van de raadsman om zich een mening te vormen over de weergave van het verhoor in het proces-verbaal en om daaruit – veelal bij gelegenheid van de behandeling van de strafzaak op de terechtzitting – conclusies te trekken. Dat doet hij overigens ook wanneer het hem niet zou zijn toegestaan aantekeningen te maken tijdens het verhoor. De voorgestelde bepalingen hebben bovendien het processuele voordeel dat wanneer de raadsman die een verhoor heeft bijgewoond, geen opmerkingen heeft gemaakt bij de weergave van het verhoor in het proces-verbaal, in nog sterkere mate dan nu al het geval is (op grond van de algemene plicht van opsporingsambtenaren om het proces-verbaal naar waarheid en op ambtseed of ambtsbelofte op te maken) mag worden vertrouwd op de juistheid van die weergave. Overigens wijs ik er voor de volledigheid op dat het bij het opmaken van proces-verbaal van verhoor gaat om een juiste weergave daarvan, en niet om het vermelden van conclusies die op basis van het verhoor (kunnen) worden getrokken.

De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur