Vastgesteld 10 april 2015
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I |
ALGEMEEN DEEL |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
Algemeen (1.1) |
2 |
|||
Voorgeschiedenis (1.2) |
4 |
|||
Consultatie (1.3) |
4 |
|||
2. |
Onderwerp en toepassingsgebied van de richtlijn |
5 |
||
Getuigen die verdachten worden (2.1) |
5 |
|||
Lichte strafbare feiten (2.2) |
5 |
|||
3. |
Het recht op toegang tot een raadsman in strafprocedures |
5 |
||
Rechtspraak (3.2.2) |
5 |
|||
Beleid (3.2.3) |
5 |
|||
Aangehouden verdachten (3.3.1) |
5 |
|||
Het recht op communicatie met de raadsman (3.4) |
6 |
|||
Bijstand tijdens verhoren van de verdachte door een rechter en in het kader van de vrijheidsbeneming (3.5.2) |
7 |
|||
Bijstand voorafgaand aan verhoren van de aangehouden verdachte door opsporingsambtenaren (consultatiebijstand) (3.5.3) |
7 |
|||
Bijstand tijdens verhoren van de verdachte door opsporingsambtenaren (verhoorbijstand) (3.5.4) |
8 |
|||
Inrichting van en orde tijdens het verhoor: algemene maatregel van bestuur(3.5.5) |
10 |
|||
Het recht op rechtsbijstand bij bepaalde onderzoekshandelingen (3.6) |
11 |
|||
Inleiding (3.6.1) |
11 |
|||
De tweede onderzoekshandeling: de confrontatie (3.6.3) |
11 |
|||
Tijdelijke afwijkbevoegdheid van het recht op toegang tot een raadsman; algemene voorwaarden daarvoor (3.7) |
12 |
|||
Relevante bepalingen van de richtlijn (3.7.1) |
12 |
|||
De geldende Nederlandse wet- en regelgeving en de voorgestelde implementatie (3.7.2) |
12 |
|||
Afstand van het recht (3.8) |
12 |
|||
De voorgestelde implementatie (3.8.2) |
12 |
|||
Kwetsbare verdachten, in het bijzonder jeugdigen (3.9) |
13 |
|||
Rechtsgevolgen vormverzuimen (3.10) |
15 |
|||
4. |
Vertrouwelijkheid communicatie tussen verdachte en raadsman |
15 |
||
5. |
Het recht derden op de hoogte te laten stellen van de vrijheidsbeneming en het recht met derden te communiceren |
15 |
||
Het recht om een derde op de hoogte te stellen van de vrijheid-beneming (5.2) |
15 |
|||
Recht van verdachten wier vrijheid is benomen op contact met de consulaire autoriteiten (5.4) |
15 |
|||
6. |
Het recht op toegang raadsman in overleveringsprocedures |
16 |
||
De inhoud van de richtlijn (6.1) |
16 |
|||
Bijstand van een raadsman in overleveringsprocedures in Nederland (als Nederland optreedt als uitvoerende lidstaat) (6.2.1) |
16 |
|||
7. |
Overgangsrecht |
17 |
||
8. |
Financiële gevolgen en uitvoeringsconsequenties |
17 |
||
II |
ARTIKELSGEWIJS |
19 |
||
III |
Ontwerpbesluit inrichting en orde politieverhoor (PbEU L294) |
20 |
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294). Dit wetsvoorstel kent een lange voorgeschiedenis. Deze leden begrijpen dat er al in maart 2011 een conceptwetsvoorstel lag naar aanleiding van het Salduz-arrest (EHRM GK 27 november 2008, nr. 36391/02, NJ 2009/214). Dat wetsvoorstel liep vertraging op. Vervolgens kwam de Europese richtlijn. Is dat de reden dat er nu twee wetsvoorstellen naar de Tweede Kamer zijn gestuurd, namelijk het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Kamerstuk 34 159)? Wat was de reden van de vertraging van het conceptwetsvoorstel uit maart 2011? Waarom heeft de regering naar aanleiding van het Salduz-arrest een conceptwetsvoorstel opgesteld, terwijl het in de rede lag dat er een Europese richtlijn zou komen? Het verheugt de aan het woord zijnde leden dat deze voorgeschiedenis nu is uitgemond in twee wetsvoorstellen die naar de Tweede Kamer zijn gestuurd. Wel hebben zij nog een aantal kritische vragen, onder meer waar het betreft de effecten op het politiewerk en de mogelijke financiële gevolgen.
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Ondanks de positieve grondhouding hebben deze leden nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar hebben nog wel veel vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij steunen dit wetgevingsproces van de zijde van de regering teneinde het recht op consultatiebijstand en verhoorbijstand te codificeren, voortbordurend op het Salduz-arrest. Deze leden hebben echter nog wel enkele vragen, met name over de wijze waarop dit recht door de regering is vormgegeven in onderhavig wetsvoorstel en over het bijgevoegde ontwerpbesluit inrichting en orde politieverhoor (Besluit van... houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L294)) (hierna: het ontwerpbesluit). De meer overkoepelende vraag voor deze leden is waarom de regering op onderdelen ervoor heeft gekozen de reikwijdte van de richtlijn ruimer te interpreteren dan strikt noodzakelijk is, gelet ook op de afnemende bewijskracht van het politieverhoor zoals dit sinds het Salduz-arrest in de rechtspraktijk wordt ervaren. Voornoemde leden vernemen ten aanzien van dit laatstgenoemde effect graag de opinie van de regering. Met enige verbazing hebben zij voorts kennisgenomen van het voornemen de kosten zoals die voortvloeien uit onderhavig wetsvoorstel, te financieren uit het bedrag dat de regering ter beschikking heeft gesteld bij de presentatie van haar regeerakkoord van 105 mln. euro voor het versterken van de recherche en meer blauw op straat. De aan het woord zijnde leden komen daar nog op terug bij de bespreking van de financiële paragraaf.
De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van bovengenoemd wetsvoorstel en hebben hierbij nog enkele vragen. Deze leden lezen dat het wetsvoorstel onderdeel is van een pakket aan maatregelen die beogen een gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming van verdachten in de EU-lidstaten te bevorderen. Wat is de meerwaarde van deze implementatiewetgeving voor Nederland? Welke lacunes zijn er op dit moment in de Nederlandse wetgeving op het gebied van het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures waaruit zou blijken dat implementatie noodzakelijk is? Op welke punten is de Nederlandse wetgeving ongelijkwaardig op het gebied van rechtsbescherming van verdachten? Daarnaast willen voornoemde leden weten waarom de regering niet meer op de eigen verantwoordelijkheid van verdachten wijst indien zij met de Nederlandse overheid worden geconfronteerd, aangezien Nederland al voor het overgrote deel voldoet aan hetgeen de EU-richtlijn voorschrijft.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat de consultatiebijstand en verhoorbijstand een belangrijke toevoeging is voor verdachten om zich in rechte te laten bijstaan. Tegelijkertijd constateren voornoemde leden dat de implementatie in de praktijk zich voor uitdagingen plaatst met name bij de politie maar ook investeringen vergt bij de advocatuur, de politie, het Openbaar Miniserie (OM) en ten aanzien van de rechtsbijstand teneinde in de praktijk ten volle uitvoering te kunnen geven aan de voorgestelde wetswijzigingen. Deze leden hebben zodoende enkele vragen bij het voorliggende wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of en zo ja, welke concrete wijzigingen uit onderhavig wetsvoorstel en het ontwerpbesluit voortvloeien die verder gaan ten aanzien van de rechtsbescherming van verdachten dan strikt noodzakelijk zijn volgens de minimumvereisten in richtlijn nr. 2013/48/EU. Indien daarvan sprake is vragen deze leden de regering dit toe te lichten en de afwegingen ten aanzien van onder meer het opsporingsbelang, weer te geven. Eenzelfde vergelijking en bijbehorende toelichting vragen deze leden de regering te maken tussen de wijzigingen in onderhavig wetsvoorstel en de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2010, 4003), gelet op de stellingname van de regering op deze aanwijzing «voort te bouwen».
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) vele adviezen en aanbevelingen heeft vervaardigd bij een eerdere versie van dit wetsvoorstel. Welke van deze aanbevelingen zijn overgenomen en welke niet? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de NOvA dat het goed is dat het recht op bijstand van een raadsman in het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt opgenomen. De NOvA is van mening dat het recht op bijstand door een raadsman vooraf of tijdens het verhoor door een verdachte alleen kan worden uitgeoefend als die verdachte daarvoor over de financiële middelen beschikt. Kan een verdachte op grond van het wetsvoorstel te allen tijde beschikken over die benodigde financiële middelen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, in welke gevallen niet en in hoeverre hindert dit de verdachte bij het uitoefenen van zijn rechten?
De leden van de CDA-fractie merken op dat door de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) in haar advies van 29 juni 2011 bij het eerdere conceptwetsvoorstel is gevraagd naar de impact en budgettaire gevolgen van een mogelijk toenemend beroep op tolken. Heeft de regering dit de afgelopen jaren verder in kaart gebracht en wat zijn de uitkomsten daarvan? In haar advies van 22 juni 2011 bij het eerdere conceptwetsvoorstel geeft de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) aan dat ook nagedacht moet worden over de wijze waarop bescherming wordt gegeven aan het zwijgrecht, nu uit het experiment raadsman bij het politieverhoor naar voren is gekomen dat verdachten die voorafgaand aan het politieverhoor een raadsman hebben geraadpleegd, vaker een beroep doen op hun zwijgrecht. Deze leden vragen de regering hoe zij deze ontwikkeling van het zwijgrecht duidt en welk stappen zij afgelopen jaren heeft ondernomen om deze trend te breken.
Het College van procureurs-generaal heeft in haar advies bij onderhavig wetsvoorstel aangegeven dat de komst van de nieuwe regelgeving vraagt dat politieambtenaren meer en beter zullen moet worden opgeleid zodat ze in staat zijn de verdachte een verhoor af te nemen in aanwezigheid van een advocaat. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of dit ook al in de adviezen op het conceptwetsvoorstel uit 2011 naar voren is gebracht en op welke wijze hier de afgelopen jaren werk van is gemaakt.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het verhoor in de huidige praktijk alleen wordt stopgezet wanneer mondeling wordt geëxpliciteerd door de opsporingsambtenaar jegens de getuige dat ten aanzien van laatstgenoemde sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.
De leden van de CDA-fractie vragen of de indicatie dat de verdachte zich mogelijk zal onttrekken aan het overheidstoezicht, bijvoorbeeld ten aanzien van verdachten zonder geldige verblijfsvergunning, dat dan aanhouding en ophouden voor onderzoek niet zal worden uitgesloten.
De leden van de VVD-fractie vragen of het vóór het Salduz-arrest vaak voorkwam dat aangehouden verdachten bij een politieverhoor, belastende verklaringen aflegden mede op basis waarvan zij later werden veroordeeld. Als het Salduz-arrest nooit zou zijn gewezen, zou de regering dan alsnog met een soortgelijk wetsvoorstel zijn gekomen?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan uiteenzetten wat nu het verschil is tussen het zogeheten algemene recht op verhoorbijstand en hetgeen in de Nederlandse rechtspraktijk is veranderd sedert het Salduz-arrest.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het Salduz-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (, dat ten grondslag ligt aan deze richtlijn en aan dit wetsvoorstel, veel stof heeft doen opwaaien. Deze leden willen weten in hoeverre het Salduz-arrest heeft geleid tot meningsverschillen tussen de rechtsbijstandverleners en de politie over de toepassing van dit arrest ten aanzien van de rol van de advocaat bij het eerste politieverhoor. Kan de regering toelichten en aangeven waaruit deze meningsverschillen bestonden, hoe vaak ze voorkwamen en hoe deze meningsverschillen zijn opgelost? In hoeverre verschilt de bestaande werkwijze zoals die nu op basis van de Aanwijzing politieverhoor bestaat, van de werkwijze die straks op basis van het nu voorliggende wetsvoorstel moet gaan gelden.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen verdachten die zijn aangehouden voor een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en verdachten waarvoor dat niet het geval is. De eerste groep heeft recht op kosteloze rechtsbijstand, de laatste groep niet. Waarom is dat onderscheid gemaakt dat anders dan de richtlijn stelt niet zou verplichten tot gratis rechtsbijstand voor alle aangehoudenen? Welke inhoudelijke redenen zijn er daarvoor te geven? Wat is uw mening over de aanbeveling van de Nova aan een verdachte die niet is aangehouden een toevoeging te vragen?
De leden van de CDA-fractie vragen of het geldende Nederlandse recht dat bij een aangehouden verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten de overheid kosteloos een raadsman oproept, verder gaat qua rechtsbescherming dan het «in de gelegenheid stellen» zoals in de richtlijn naar voren komt. Biedt de richtlijn ook ruimte voor meer eigen (financiële) verantwoordelijkheid van de verdachte op dit punt?
De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat de vrije toegang van de raadsman tot de verdachte beperkingen kent. Een daarvan is dat de vrije toegang de voortgang van het onderzoek niet mag ophouden. Wie bepaalt en op grond van welke criteria wanneer er sprake is van het mogelijk ophouden van het onderzoek? Wanneer is het redelijk dat het belang van het onderzoek voor dat van de toegang van de raadsman gaat? Kunnen meer voorbeelden worden gegeven van deze beperking?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering meer helderheid te scheppen ten aanzien van de situatie waarin de raadsman gedurende de termijn van het ophouden voor onderzoek en de inverzekeringstelling met zijn cliënt wil overleggen en tegelijkertijd de politie de verdachte nog wil horen, gelet op de het einde van de termijn van de inverzekeringstelling. De regering verwijst enerzijds naar het voorbeeld uit het handboek van Corstens/Borgers (Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, blz. 101) dat de raadsman desnoods kan worden verwijderd uit de verhoorruimte en stelt anderzijds dat de raadsman de gelegenheid moet hebben met de verdachte te overleggen, ook als de politie voornemens is de beschikbare termijn nog te benutten voor het verhoor van de verdachte. Waar ligt exact de grens, juist in die gevallen dat beide partijen in dit spanningsveld van mening verschillen over wat «redelijke grenzen» zijn om de cliënt te spreken dan wel de verdachte te horen? Wordt de politie in de gelegenheid gesteld in dergelijke situaties onverminderd aan het langste eind te trekken indien zij van mening is dat opsporingsbelangen dienen te prevaleren? Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van mening is dat het per definitie een kwestie betreft die extra aandacht verdient wanneer een raadsman tevens raadsman van een andere verdachte is in dezelfde zaak, los van de verklaringen die over en weer zijn afgelegd. Deelt de regering de mening dat het verkeer tussen raadsman en verdachte dan sowieso extra aandacht behoeft? Op welke wijze gaat de beroepsgroep hiermee om en wordt aandacht besteed aan de mogelijke risico’s van een dergelijke dubbele belangenbehartiging?
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel voorziet in een vervroeging van het wettelijke moment waarop de aangehouden verdachte met een raadsman in contact komt, namelijk van de inverzekeringstelling naar het ophouden voor onderzoek. Zij menen dat deze vervroeging voldoende handvatten in de praktijk nodig heeft om uitvoerbaar te zijn. Voornoemde leden onderschrijven de nuancering dat de noodzaak voor politie en justitie om een raadsman bij het verhoor te regelen, alleen aan de orde is indien de verdachte is aangehouden en niet als de verdachte nog in vrijheid verblijft. Met dien verstande dat dan wel expliciet de gelegenheid wordt geboden om zelf contact te zoeken met een raadsman. Begrijpen deze leden het goed dat in de gevallen waarin een verdachte wordt staande gehouden geen noodzakelijke regeling hoeft te worden getroffen, maar de verdachte wel in de gelegenheid wordt gesteld zelf een raadsman te contacteren? Op welke wijze kan in die fase worden voorzien in gefinancierde rechtsbijstand, teneinde te voorkomen dat wegens financiële redenen door een verdachte wordt afgezien van rechtsbijstand waardoor het recht een raadsman te consulteren niet zal zijn gewaarborgd? Een onderhoud met een raadsman kan voor de duur van een half uur. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangegeven dat een langere duur in beginsel niet nodig zal zijn maar verlenging in de praktijk wel tot de mogelijkheden behoort indien daar aanleiding toe is. Op welke wijze wordt daar in de praktijk ruimte voor geboden? Een verdachte kan afstand doen van het recht op bijstand door een raadsman. Deze afstand dient zich wel te blijven verhouden tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Kan worden toegelicht hoe met name in de zogeheten ZSM-zaken die buiten de rechter worden afgedaan, wordt gegarandeerd dat een verdachte slechts afstand doet van rechtsbijstand indien hij de gevolgen daarvan overziet?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten op welke wijze het consultatie- en bijstandsrecht is gewaarborgd bij verhoren door opsporingsambtenaren van de FIOD/ECD.
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de raadsman de verdachte maximaal een half uur mag bijstaan voor aanvang van het politieverhoor. Uit de praktijk blijkt dat deze termijn niet als te knellend wordt ervaren en dat de politie enige rekkelijkheid betracht in het geval er meer tijd nodig is. Hoewel het vastleggen van een termijn van een half uur niet in strijd is met de richtlijn, vragen deze leden waarom die termijn moet worden vastgelegd. Vreest de regering dat zonder een wettelijke grens de raadsman veel meer tijd zal gebruiken? Als toch verlenging kan worden gevraagd door de raadsman waarom wordt dan niet afgezien van die wettelijke termijn? Worden de mogelijkheden om bij complexe zaken meer tijd te geven voor overleg met de raadsman niet te zeer beperkt door de eis dat de voortgang van het onderzoek niet mag worden belemmerd? Kunnen enkele voorbeelden worden geven in welke gevallen er een dringende noodzaak is toch met het verhoor te beginnen, zonder dat er sprake is van consultatiebijstand vooraf ter voorkoming van substantiële schade aan het onderzoek? Hoe verhouden de voorstellen zich, om indien er binnen twee uur geen raadsman beschikbaar is toch met het verhoor te beginnen, tot de EU-richtlijn en de Salduz-jurisprudentie dat een verdachte voor aanvang van het verhoor recht heeft op bijstand van de raadsman?
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering aangeeft dat aangehouden verdachten van strafbare feiten waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten en/of uitgenodigde verdachten in beginsel niet in aanmerking komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand. Deze leden vragen welke uitzonderingen de regering, blijkens deze gekozen bewoording hierop, mogelijk voorstelbaar acht in de praktijk. Voornoemde leden vragen of het over en weer redelijk handelen ook andersom van toepassing kan zijn de in de praktijk, namelijk de situatie dat de politie van oordeel is en beslist dat wegens opsporingsbelangen niet langer dan maximaal een halfuur bijstand kan worden verleend door de raadsman.
De leden van de VVD-fractie constateren dat als dit wetsvoorstel en het daarmee eerder genoemde samenhangende wetsvoorstel tot wet worden verheven, verdachten recht hebben op toegang tot een raadsman vanaf het eerste politieverhoor. Deze leden achten dit een mooi streven, maar vrezen voor de mogelijke negatieve gevolgen. Zij vragen of dit nieuwe recht voor verdachten, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten niet kan belemmeren of vertragen. Wat is de visie van de regering daarop?
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de status is van het protocol van de NOvA over de raadsman tijdens het verhoor. Welke rol gaat dat protocol in de praktijk van het verhoor spelen en hoe verhoudt dat zich tot wat in het wetsvoorstel of in de algemene maatregel van bestuur staat? Deze leden zijn van mening dat een raadsman ook tijdens het verhoor zelf moet kunnen bepalen hoe hij bijstand aan de verdachte geeft. Zij begrijpen dat ook van een raadsman kan worden verwacht dat hij zich daarbij redelijk opstelt en de gelegenheid niet mag gebruiken om het verhoor of het onderzoek te frustreren. Dat hierover nadere regels kunnen worden opgesteld, achten deze leden begrijpelijk. Echter over de afbakening tussen de positie van de politiefunctionaris die het verhoor leidt en de raadsman die de verdachte bijstaat, hebben deze leden nog een aantal vragen. Voornoemde leden hebben de indruk dat de voorgestelde regelgeving de raadsman onnodig beperkt in het spelen van een actieve rol tijdens het onderzoek. Kan de regering hierop ingaan. Voorts achten deze leden de bevoegdheid van de politiefunctionaris die het verhoor leidt, de raadsman weg te sturen, vergaand. Is die bevoegdheid wel nodig? Is in de praktijk gebleken dat raadslieden moesten worden verwijderd vanwege verstoring van de orde van het verhoor? Zo ja, hoe vaak en om welke redenen? Als er uit de praktijk niet is gebleken dat deze bevoegdheid nodig is, waarom kan die bevoegdheid dan niet worden geschrapt? Indien deze bevoegdheid zou blijven bestaan terwijl die in de praktijk niet nodig is, kan die bevoegdheid als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de raadsman hangen en hem onnodig belemmeren in de wijze waarop hij bijstand meent te moeten verlenen. Kan de regering hierop ingaan. Op grond van welke overweging is bepaald dat de verdachte slechts een keer tijdens het verhoor het ongeclausuleerde recht heeft te vragen het verhoor voor overleg met zijn raadsman te onderbreken? Bij meerdere verzoeken tot onderbreking worden die alleen toegestaan als de voortgang van het verhoor daardoor niet wordt verstoord. Hoe moeten de aan het woord zijnde leden dat begrijpen? Betekent een onderbreking vanwege overleg met de raadsman, in de ogen van de leider van het verhoor (een politiefunctionaris), al niet snel dat het verhoor wordt verstoord?
De leden van de SP-fractie lezen dat er voor kwetsbare mensen extra waarborgen zijn, zoals het regelen van een raadsman. Kwetsbare mensen zijn bijvoorbeeld jeugdigen en mensen met een verstandelijke beperking. Hoe wordt omgegaan met mensen die weliswaar geen verstandelijke beperking hebben, maar voor wie het alsnog lastig is te begrijpen hoe zij nu precies een raadsman in de arm moeten nemen en wat hun rechten zijn. Bovendien zijn 1,3 miljoen mensen in Nederland laaggeletterd. Zij kunnen dus niet via de website informatie opvragen of een foldertje op het politiebureau lezen. Wat is de begeleidende rol van de politie voor deze doelgroep en wat wordt verwacht van het Juridisch Loket als het gaat om niet-aangehouden verdachten? Deze leden zijn tevens benieuwd hoe de afweging wordt gemaakt of iemand kwetsbaar is of dat iemand voldoende in staat is zelf rechtsbijstand te regelen. De regering geeft aan dat zij verdachten in bepaalde gevallen alleen de gelegenheid moet bieden om gebruik te maken van het recht op rechtsbijstand. Kan de regering uiteenzetten in hoeverre zij verder gaat dan de richtlijn? Zo nee, waarom niet? Wat is het verschil tussen het recht op rechtsbijstand zelf en slechts de gelegenheid bieden om er gebruik van te maken? Zit er verschil in de financiering ofwel door de overheid ofwel door de verdachte? Wie houdt in de gaten dat iemand voldoende de gelegenheid heeft gehad contact te zoeken met een raadsman?
De leden van de SP-fractie lezen dat voor aangehouden verdachten van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis is toegelaten, de gelegenheid bieden slechts bestaat uit het telefonisch contact hebben met een raadsman. Voor kwetsbare mensen is dit anders, die krijgen een raadsman toegevoegd, maar hoe kan een raadsman aan de telefoon een goede inschatting maken van de positie van een persoon? Vooral als iemand meer tijd nodig heeft om zijn situatie toe te lichten en zijn rechten en plichten te begrijpen. Een telefoontje met een raadsman komt voor eigen rekening van een verdachte. Is dat ook zo als diegene recht heeft op gefinancierde rechtsbijstand?
De leden van de SP-fractie constateren dat de EU-lidstaten ervoor moeten zorgen dat verdachten in strafprocedures een algemeen recht hebben op toegang tot een raadsman. Hoe verhoudt dit uitgangspunt zich tot de voorgenomen bezuinigingen op de gefinancierde rechtsbijstand in strafzaken? Niet alleen tijdens de verhoren, maar ook tijdens de rechtszitting kan een raadsman worden weggestuurd wanneer deze herhaaldelijk ernstig de orde verstoort. Indien sprake is van een verhoor kan een nieuwe raadsman worden opgeroepen. Maar hoe zit dat bij rechtszittingen? Hoe krijgt de verdachte dan nog de nodige bijstand, wordt dan de zitting geschorst en eventueel verplaatst? Wat gebeurt er met een verdachte die in voorlopige hechtenis zit?
Tevens hebben de leden van de SP-fractie vragen over het afstand doen van rechtsbijstand. Hoe ver gaat het vrijwillig afstand doen? Hoe wordt voorkomen dat mensen langer vastzitten door te wachten op een raadsman? Wat als de reden af te zien van rechtsbijstand puur ligt aan het feit dat een verdachte net buiten de inkomensgrenzen voor gefinancierde rechtsbijstand valt en om die redenen afziet van een raadsman? Of omdat de eigen bijdrage alsnog te hoog uitvalt? Is dan wel voldoende gelegenheid geboden gebruik te maken van hun recht op rechtsbijstand? Hoe en door wie wordt beoordeeld of iemand zich voldoende bewust is van de consequenties van afstand van rechtsbijstand? Verder hebben de aan het woord zijnde leden er moeite mee dat wanneer afstand wordt gedaan van consultatiebijstand er automatisch vanuit wordt gegaan dat dit ook geldt voor verhoorbijstand, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel. Is het niet beter dit los te koppelen en het mogelijk te maken dat actief afstand gedaan moet worden van verhoorbijstand? Dit ook om verdachten die om wat voor reden dan ook een slechter beoordelingsvermogen hebben tegen zichzelf in bescherming te nemen.
De richtlijn verplicht er volgens de regering niet toe om afstand alleen te laten doen tegenover een rechter of een raadsman. Deze leden zijn benieuwd wat er op tegen is om dit bijvoorbeeld voor een raadsman te doen in plaats van voor een opsporingsambtenaar. Een raadsman heeft een beter overzicht waar het gaat om de juridische consequenties voor een bepaalde verdachte. Bovendien kan een raadsman in de gaten houden dat iemand voldoende op de hoogte is van de juridische consequenties van het doen van afstand. Kan de regering een uitgebreidere reactie geven dan in de memorie van toelichting? Deze leden lezen dat een verdachte altijd nog kan aangeven gebruik te willen maken van rechtsbijstand. Volgens de regering hoeft deze beslissing in beginsel niet te worden onderbouwd. Wat wordt bedoeld met «in beginsel»? Deze leden vragen verder een uitgebreidere toelichting op de financiële consequenties voor verdachten. Wanneer is rechtsbijstand kosteloos en wanneer niet? Hoe worden deze keuzes onderbouwd? Hoe kan in korte tijd worden beoordeeld of iemand recht heeft op een toevoeging? De leden van de SP-fractie constateren dat de NOvA kritiek heeft op de in hun ogen te passieve rol van de advocaat tijdens het verhoor. Kan de regering toelichten hoe de rol eruit ziet van een raadsman in landen als België, Engeland en Wales?
Voornoemde leden constateren dat vrijwel alle deskundigen het onverstandig vinden dat er differentiatie naar leeftijd plaatsvindt. Jongeren vanaf zestien jaar mogen afstand doen van consultatiebijstand. Is het niet juist deze kwetsbare groep jongeren die vaker dan volwassenen tegen zichzelf in bescherming moeten worden genomen wegens onder andere hun vatbaarheid voor druk van buiten? Met name voor de druk om minder lang vast te zitten en snel weer naar huis te kunnen. Bovendien zijn jongeren voor de wet pas volwassen als ze achttien jaar zijn. Waarom wordt hier niet gewoon bij aangesloten? Wat is er derhalve op tegen om geen differentiatie aan te brengen? Graag ontvangen zij hierop een reactie van de regering. Zij wijst wat de leden van de SP-fractie betreft op een belangrijk probleem waar het de langere wachttijden betreft voor mensen die pas laat in de middag en avond worden binnengebracht. Een raadsman kan dan pas de volgende dag aanwezig zijn. Hoe wordt daar op dit moment mee omgegaan? Is er al zicht op een oplossing? Kan een loket met advocaten op het bureau zelf, zoals bij de pilots over ZSM is geïntroduceerd, uitkomst bieden? Deze leden willen weten hoe de afluisterpraktijken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) zich verhouden tot de plicht om het vertrouwelijke karakter van de communicatie tussen de verdachte en de raadsman te eerbiedigen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het uitgangspunt dat meer dan eenmaal een onderbreking wordt toegestaan indien dit de orde of voortgang van het verhoor niet verstoort, niet als zodanig is vastgelegd in het ontwerpbesluit. Deze leden vragen of dit uitgangspunt ook zoveel mogelijk aansluit bij de geldende praktijk en de voornemens in diverse aanstaande pilots alsmede de ervaring naar aanleiding van het experiment raadsman bij politieverhoor. Deze leden vragen of de opsporingsambtenaren op basis van dit uitgangspunt ook bij het begin van het verhoor al kunnen meedelen aan de raadsman dat slechts één onderbreking zal worden gehonoreerd, indien zij dat dán al noodzakelijk achten met het oog op de voorzienbare ordelijkheid en voortgang van het verhoor.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre de positionering van de raadsman in de verhoorruimte naast de verdachte aan de verhoortafel aansluit bij de geldende praktijk en de voornemens in diverse aanstaande pilots alsmede bij de ervaring uit het experiment raadsman bij politieverhoor. Kan de regering inventariseren of in andere EU- lidstaten een dergelijke opstelling als zodanig zal worden gedestilleerd naar aanleiding van de richtlijn nr. 2013/48/EU? Kan de regering onderbouwen waarom de raadsman zijn wettelijke rol niet kan uitvoeren zonder naast de verdachte zitten? Hoe verhoudt deze positionering zich tot het uitgangspunt dat in principe maar eenmaal wordt onderbroken door de raadsman en slechts vaker wordt onderbroken indien dit de orde of voortgang van het verhoor niet verstoort. Zal het effect van deelname aan de verhoortafel niet zijn dat de raadsman steeds vaker het verhoor zal willen onderbreken met vragen? Kan de regering de bewoording «zoveel mogelijk» definiëren? Wat zijn de uitzonderingssituaties op basis waarvan de opsporingsambtenaren kunnen beslissen dat de raadsman niet naast, maar schuin achter de verdachte dient te zitten? Is de raadsman dan gehouden deze inschatting op te volgen, op straffe van verwijdering uit de gehoorruimte of is een discussie mogelijk ter plekke? Voornoemde leden vragen de regering of de deelname van de raadsman aan de verhoortafel aansluit bij de geldende praktijk en de voornemens in diverse aanstaande pilots alsmede bij de gebleken behoefte of ervaring uit het experiment raadsman bij het politieverhoor. Deze leden vragen ook hoe de deelname aan de verhoortafel zich verhoudt tot de regel dat de raadsman alleen voor aanvang en na afloop van het verhoor opmerkingen kan maken jegens en vragen kan stellen aan de opsporingsambtenaar. Waarom zou de raadsman gelet op dit uitgangspunt, naast de verdachte moeten zitten tijdens het verhoor? Hoe verhoudt de positionering zich tot de zogeheten videoconferentie wat veel meer gelijkenissen vertoont met het schuin achter de verdachte zitten in plaats van zitting nemen aan de gehoortafel. Deelt de regering deze opinie?
De aan het woord zijnde leden vragen in hoeverre het non-verbale aspect zich verhoudt tot de voorgestelde positionering. Welk risico behelst dit volgens de regering met betrekking tot het bewaren van de orde en het handhaven van de ingeperkte interruptiemogelijkheden van de raadsman tijdens het verhoor? Wat zijn de risico’s van de gekozen positionering in verband met het opsporingsbelang indien raadslieden die zitten aan de verhoortafel, mee kunnen lezen, al dan niet bewust, met de aantekeningen en de dossiers van de opsporingsambtenaren? Hoe denkt de regering over andere onvoorziene effecten van de gekozen positionering, bijvoorbeeld het al dan niet bewust een beker koffie omver stoten met onherstelbare beschadiging van de stukken en/of apparatuur die opsporingsambtenaren op de verhoortafel hebben liggen? De leden van de CDA-fractie vragen ook op welke wijze, wanneer er verschil van mening bestaat over het al dan niet overtreden van het pressieverbod, dit in de praktijk beslecht kan worden en wie hierin het laatste woord heeft, dit mede met het oog op het verwijderen van de raadsman uit de gehoorruimte.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of bij aanwezigheid van de raadsman tijdens de genoemde onderzoekshandelingen ook, indien noodzakelijk, ordemaatregelen kunnen worden toegepast jegens de raadsman, evenals dat het geval is bij gehoorsituaties.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de richtlijn nr. 2013/48/EU evenwel ruimte biedt om bij de enkelvoudige confrontatie, de raadsman geen deelname te verschaffen. Kan de regering inventariseren of andere EU-lidstaten dit op gelijke wijze implementeren, voor zoverre de enkelvoudige confrontatie ook deel uitmaakt van het betreffende strafvorderlijk instrumentarium in die betreffende EU-lidstaten?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting de mogelijk dringende noodzaak heeft geschetst die er kan bestaan om ernstige negatieve gevolgen voor leven, vrijheid of fysieke integriteit van een persoon te voorkomen. Indien dat het geval is, vragen deze leden of de regering ook voorbeelden kan geven van de tweede mogelijkheid zoals genoemd in artikel 3, zesde lid van de richtlijn nr. 2013/48/EU, te weten het voorkomen van substantiële schade aan de strafprocedure. Indien dat niet het geval is, vragen deze leden de regering voorbeelden, van zowel de eerste als tweede mogelijkheid, alsnog weer te geven.
Ten aanzien van de reikwijdte van een persoon, vragen zij de regering zekerheidshalve of dit behalve derden, ook de raadsman, opsporingsambtenaar alsmede de verdachte zelf kan betreffen. Indien een van deze opties niet het geval is, vragen voornoemde leden de regering aan te geven waarom dat volgens haar niet zo kan zijn en welke risico’s hier mogelijk aan verbonden zijn voor de betreffende persoon.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de richtlijn nr. 2013/48/EU geen ruimte biedt om alsnog te kiezen voor de in het voormalig conceptwetsvoorstel opgenomen bewoording «in het belang van het onderzoek» in plaats van de twee criteria zoals voorgesteld in artikel 28e Sv. Verwacht de regering dat, hoewel in de praktijk in een zeer gering aantal gevallen gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid om het verhoor zonder raadsman te starten, dit niet ondenkbaar is in gevallen waarbij de opsporingsbelangen en/of mede de maatschappelijke impact van het vermeende misdrijf in het kader waarvan een verhoor plaatsvindt, als zwaarwegender wordt gekwalificeerd door de officier van justitie dan het verdedigingsbelang.
De regering geeft aan dat in het geval waarin de redenen die het zonder uitstel beginnen met het verhoor rechtvaardigen, geen beletsel vormen om het – om die redenen – reeds aangevangen verhoor te onderbreken, de raadsman tot het verhoor moet worden toegelaten. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of er uitzonderingen hierop mogelijk zijn. Kan de (hulp)officier van justitie, op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang, dan wel de beoogde orde en voortgang van het verhoor, besluiten de raadsman toch niet tot het verhoor toe te laten?
De leden van de VVD-fractie merken op dat het onderhavige wetsvoorstel de implementatie betreft van een Europese richtlijn. Zij constateren dat de primaire reden achter deze richtlijn een uitspraak is geweest van het EHRM van 27 november 2008, het zogenaamde Salduz-arrest. In dat arrest is grofweg bepaald dat het recht op een eerlijk proces, zoals beschreven in artikel 6 EVRM, mede inhoudt dat een aangehouden verdachte recht heeft op toegang tot een raadsman vanaf het eerste verhoor door de politie. De richtlijn moet ervoor zorgen dat dit recht straks in alle EU-lidstaten is verankerd en een gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming van verdachten in alle EU-lidstaten bevordert. Deze leden vermoeden dat het niveau van rechtsbescherming van verdachten in Nederland een stuk hoger ligt dan het gemiddelde in de EU en zeker hoger dan in de Oost-Europese landen. Kan de regering dat vermoeden bevestigen?
De aan het woord zijnde leden zijn geïnteresseerd naar de gevolgen van het arrest voor de landen van de Raad van Europa die niet tevens lid zijn van de EU, zoals Rusland, Turkije, Azerbeidzjan of Georgië. Is het daar al gebruik dat een verdachte vanaf het eerste politieverhoor toegang heeft tot een advocaat? Zo nee, hebben al deze landen wetsvoorstellen in voorbereiding om dit te regelen? Kan de regering daarvan een overzicht maken?
Is er voor gekozen een nationale kop op de implementatie van de richtlijn te zetten? Met andere woorden, gaat de omzetting van de richtlijn in Nederlandse regelgeving verder dan strikt genomen noodzakelijk is? Zo ja, hoe dan en waarom is daarvoor gekozen?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de NOvA van mening is dat verdachten alleen tegenover een rechter of een raadsman van hun recht op bijstand afstand zouden mogen doen. De richtlijn verplicht hier niet toe noch voorziet het wetsvoorstel hierin. De aan het woord zijnde leden lezen dat op grond van het wetsvoorstel het doen van afstand van het recht op bijstand kan worden gedaan ten opzichte van een opsporingsambtenaar. Het komt deze leden voor dat die opsporingsambtenaar mogelijk eerder het belang van de voortgang van het onderzoek voor ogen heeft, dan de belangen van de verdachte om bijstand te krijgen. Deelt de regering deze mening? Zo nee, waarom niet? Hoe kan worden voorkomen dat verdachten tegenover een opsporingsambtenaar te gemakkelijk afstand doen van hun recht? Waarom zou die afstand niet kunnen worden gedaan tegenover een raadsman, desnoods na een telefonische- of videoconsultatie van een raadsman?
De leden van de CDA-fractie vragen of de keuze, om de mogelijkheid van een verdachte om zich te laten bijstaan door een raadsman, te kwalificeren is als een «recht» in plaats van een «bevoegdheid» enige processuele consequenties kan hebben, zowel in het kader van de verdedigings- als de opsporings-en vervolgingsbelangen. Deze leden vragen of het vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen van het recht op bijstand als uitgangspunt kent dat de verantwoordelijkheid hiervoor primair bij de verdachte zelf ligt. De aan het woord zijnde leden vragen of, gelet op de orde en voortgang van zowel het strafproces in zijn geheel als het verhoor specifiek, een uitzonderingsclausule denkbaar is ten aanzien van de mogelijkheid voor verdachte om op elk moment in de strafprocedure van zijn beslissing tot het doen van afstand terug te kunnen komen. Indien dat niet het geval is, wat zijn de mogelijke risico’s hiervan, gelet op de (theoretische) mogelijkheid dat de verdachte continu switcht van mening met als doel het verhoor dan wel het strafproces als geheel, te vertragen of te ontregelen.
De regering geeft aan dat de verdachte in beginsel slechts eenmaal hoeft te worden gewezen op de gevolgen van het doen van afstand. Deze leden vragen welke uitzonderingen de regering blijkens deze gekozen bewoording hierop, mogelijk voorstelbaar acht in de praktijk.
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat de regering in de voorgestelde differentiatie vooral rekening gehouden heeft met de opvattingen van de Raad voor de Kinderbescherming, de RSJ, en Defence for Children Internationaal en niet zozeer met de tegenoverstelde opvattingen van het OM, de nationale politie, Halt Nederland en de opmerkingen van de RvR op dit punt. Deze leden vragen of met de voorgestelde differentiatie het middel niet schadelijker wordt dan de kwaal. Kan de regering reageren op de argumenten die naar voren zijn gebracht tegen de voorgestelde differentiatie, zoals de inschatting dat langere wachttijden zullen ontstaan op het bureau en dat (veel) meer 16- en 17 jarigen, die in de avonduren worden aangehouden, zullen moeten overnachten op het politiebureau en dat dit grote gevolgen heeft voor de werklast van betrokken organisaties? Ook wordt erop gewezen dat door in alle gevallen – ook zaken met geringe waarde – aan jeugdigen rechtsbijstand te verlenen, ongewenste juridisering kan optreden en dit ten koste kan gaan van het nut van de Halt-afdoening. Ook wordt door Halt Nederland aangegeven dat de politie bij zaken die normaal naar Halt worden verwezen, nu eerder geneigd zijn tot een waarschuwing over te gaan. De aan het woord zijnde leden vragen de regering bij de nationale politie navraag te doen of deze verwachting gerechtvaardigd is en ook te reageren op het nadelige gevolg dat jongeren die een strafbaar feit hebben begaan en hiervoor zijn opgepakt geen passende reactie krijgen. Kan de regering bevestigen dat een groot gedeelte van de aangehouden minderjarigen valt in de betreffende leeftijdscategorie? Kan dit cijfermatig worden weergegeven? Biedt de richtlijn geen ruimte bij 16- en 17-jarigen om de mogelijkheid open te houden desgewenst, bij relatief lichte zaken, af te zien van het recht op bijstand? De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering wijst op de mogelijkheid van een formele aanhouding voor een misdrijf welke veelal leidt tot een formele strafrechtelijke afhandeling of registratie. Zij vragen of de regering hiermee doelt op de veronderstelde problematiek voor jongeren om nadien een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te verkrijgen. Indien dat het geval is, wijzen zij de regering op een uitleg van het OM dat een VOG zelden wordt geweigerd (https://www.om.nl/berichten-uitgelicht/vog-jongeren-zelden/) wanneer een jongere een strafblad heeft. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie lezen in het wetsvoorstel dat een formele aanhouding kan leiden tot een afname in de verwijzingen naar het bureau Halt en daarmee de mogelijkheid om zaken alternatief af te doen. De regering stelt een praktische aanpassing voor zodat de weg naar Halt niet te vroeg wordt afgesneden. De regering meent dat aanpassing van een wettelijke regeling vooralsnog niet goed uitvoerbaar is. Niettemin vinden deze leden het wel belangrijk dat praktische aanpassingen hun weerslag krijgen in een formele leidraad voor de rechtspraktijk, juist om de meerwaarde van de Halt-afdoening in voorkomende gevallen te kunnen waarborgen. Welke voorbereidingen worden in het overleg met de NOvA getroffen om advocaten voor te lichten zodat zij de jeugdige beter kan adviseren tijdens de consultatiebijstand? Welke mogelijkheden ziet het OM om de Aanwijzing Halt-afdoeningen en het handboek van de hulpofficier van justitie zodanig te wijzigen dat in de gevallen die zich meteen laten aanzien als Halt-waardig, de formele aanhouding kan worden voorkomen, op korte termijn verhoor op het politiebureau plaatsvindt en eventuele Halt-afdoening met de Halt-coördinator wordt besproken?
Deze leden merken op dat voor het verlenen van rechtsbijstand aan jeugdigen langere wachttijden bestaan. Zij constateren het onwenselijke effect dat jeugdigen daardoor vaker langer op het politiebureau moeten verblijven met name als de jeugdige verdachte na acht uur ‘s avonds wordt binnengebracht en de piketvoorziening voor rechtsbijstand gesloten is. Hoe verlopen de experimenten met het stationeren van advocaten op de verhoorlocatie?
De leden van de PVV-fractie vragen waarom raadslieden oog voor het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht moeten hebben. Betreft het hier scholieren of jongeren die een strafbaar feit hebben gepleegd?
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering met de opsomming van mogelijke rechtsgevolgen van vormverzuim, zoals strafvermindering, bewijsuitsluiting, niet-ontvankelijkheidsverklaring van het OM of de enkele constatering dat een vormverzuim is begaan, nadrukkelijk afstand neemt van de stellingname van de NOvA dat elk misbruik van deze afwijking in beginsel zorgt voor een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging. Deelt de regering de mening dat onderhavig wetsvoorstel geen verandering zou moeten brengen in de wijze waarop de rechtsprekende macht vormverzuim sanctioneert, dat wil zeggen dat vormverzuimen voortaan niet ernstiger moeten worden bestraft enkel en alleen omdat het recht op bijstand nu gecodificeerd is in het Wetboek van Strafvordering in plaats van gewaarborgd door de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor van het College van procureurs-generaal. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie merken op dat artikel 4 van de richtlijn voorschrijft dat de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen de verdachte en de raadsman moet worden gerespecteerd. Deze leden wijzen op de kritiek vanuit de advocatuur van de afgelopen jaren dat zij cliënten spreken in kamers waarin camera’s en microfoons aanwezig zijn. Hoe verhoudt zich dat tot de eis van de richtlijn dat communicatie tussen verdachten en raadsman vertrouwelijk moet kunnen plaatsvinden?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de hulpofficier van justitie klaarblijkelijk enige ruimte toekomt wie van de door verdachte opgegeven personen, hij in kennis stelt van de vrijheidsbeneming, gelet op de bewoording «aan ten minste één». Werkt deze bepaling niet enige willekeur aan de zijde van de hulpofficier in de hand en zou het niet verstandiger zijn dat één persoon kan worden aangewezen door de verdachte, welke keuze vervolgens door de hulpofficier goedgekeurd dient te worden?
Deze leden vragen of en zo ja welke, processuele gevolgen verbonden kunnen zijn aan de beslissing van de officier van justitie om kennisgeving aan derden uit te stellen. De regering geeft aan dat deze beslissing in een later stadium getoetst kan worden door een rechterlijke autoriteit. Voornoemde leden vragen of de regering van mening is dat indien de rechter oordeelt dat onterecht geen kennisgeving is verleend, dit maximaal zou moeten kunnen leiden tot de constatering dat een vormverzuim is begaan en niet meer dan dat. Immers, normaliter wordt met een dergelijke schending niet direct het recht op bijstand geschonden maar de verdachte «enkel» belemmerd in de communicatie met een derde, zijnde niet zijn raadsman.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven of zij ten aanzien van bepaalde landen verwacht dat het recht om contact op te nemen met de consulaire autoriteiten, nog tot problemen kan leiden met betrekking tot de consequenties voor het Nederlandse strafproces. Dit naar aanleiding van de huidige praktijk op basis van of ondanks het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen. Zo ja, welke landen betreft het en om wat voor soort problemen gaat het? In het bijzonder vragen deze leden in te gaan op de toekomstige maar met name ook op de huidige uitvoeringspraktijk met het Turkse consulaat en de Turkse autoriteiten als het gaat om de gevolgen die voortvloeien uit dit contact van een verdachte met zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit voor het tegen hem gevoerde Nederlandse strafproces. Bestaan hier momenteel knelpunten? Zo ja, welke? Kan de regering hier voorbeelden van geven en welke gevolgen heeft onderhavig wetsvoorstel voor de huidige uitvoeringspraktijk? Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.
De leden van de PVV-fractie vragen waarom niet nadrukkelijk rekening is gehouden met de positie van slachtoffers indien zij betrokken zijn bij een strafproces. Wat is de concrete extra belasting voor het slachtoffer van dit wetsvoorstel? Kan het proces voor hen vertraging oplopen vanwege de nieuwe regels betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming? Is hier onderzoek naar gedaan? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of de bijstand van een raadsman in overleveringsprocedures of geldt voor alle opgeëiste personen of daar ook een differentiatie in is aangebracht? In hoeverre wordt er extra rekening gehouden met kwetsbare personen? Zij zijn niet altijd in staat zelf de juiste stappen te nemen om een raadsman in de uitvaardigende staat te contacteren. Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering hierop.
In hoeverre worden opgeëiste personen ook gewezen op de consequenties geen gebruik te maken van rechtsbijstand in de uitvoerende dan wel de uitvaardigende staat? Wat is de rol van een EU-lidstaat als het gaat om een uitleveringsprocedure met een staat dat niet aan de richtlijn is gebonden? Hoe wordt dan zo volledig mogelijk de gelegenheid geboden gebruik te maken van het recht op rechtsbijstand?
De leden van de CDA-fractie vragen of de verstrekking van informatie van de bevoegde autoriteit in de uitgevaardigde staat, over hoe een advocaat kan worden gevonden, een inspanningsverplichting betreft en of en zo ja, welke processuele gevolgen hier mogelijk aan verbonden kunnen zijn indien dat niet of niet geheel juist is geschied.
Deze leden vragen de regering meer in het algemeen te reflecteren op de uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel, in het bijzonder de wijze waarop de Nederlandse rechter Europese bevelen uitvoert alsmede de wijze waarop EU-lidstaten hiermee omgaan gelet op de verschillende opvattingen ten aanzien het proportionaliteitsbeginsel.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering in hoeverre thans al gebruik wordt gemaakt in de praktijk van de bijstand van een raadsman in overlevingsprocedures, zowel in Nederland als uitvoerende lidstaat alsmede Nederland als uitgevaardigde lidstaat. Deze leden vragen in hoeverre de regering verwacht dat de voorgestelde wijze van implementatie tot een toename leidt ten aanzien van de gebruikmaking van gesubsidieerde rechtsbijstand in Nederland.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de onmiddellijke werking van onderhavig wetsvoorstel zich verhoudt tot de voorbereidingstijd die met name de nationale politie nodig heeft teneinde werkprocessen aan te passen, in relatie tot mogelijke substantiële wijzigingen in onderhavig wetsvoorstel tijdens het parlementaire proces.
De leden van de VVD-fractie merken voorts op dat het wetsvoorstel de nodige financiële gevolgen kent. Zo moet de politieorganisatie aanzienlijk gewijzigd worden teneinde te voldoen aan de nieuwe vereisten die voortvloeien uit het wetsvoorstel. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat hiervoor inmiddels dekking is gevonden in de pot van 105 mln. euro die in het regeerakkoord van de huidige regering voor de nationale politie is gereserveerd. Was het vanaf het begin van deze regeringsperiode al de bedoeling dat de gereserveerde 105 mln. euro voor de nationale politie deels zou worden gebruikt voor dit doel? Zo nee, welke andere investeringen kan de nationale politie niet doen nu het geld hiervoor wordt gebruikt? Welke ruimte is er, gegeven de verplichting tot implementatie te komen, om hetzelfde te regelen zonder een fors gedeelte uit de bedoelde pot geld daarvoor te besteden?
De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de investeringen die de politie op grond van het voorliggend wetsvoorstel moet doen incidenteel 8 miljoen euro kosten en dat de inzet van ongeveer 135 fte vereist zal zijn. De aan het woord zijnde leden lezen dat de 135 fte gevonden zal moeten worden binnen de bestaande operationele sterkte van de politie en de 8 mln. euro gedekt wordt uit de 105 mln. euro die de regering structureel voor de nationale politie heeft gereserveerd. Deze leden lezen in het regeerakkoord dat die 105 mln. euro bedoeld was voor meer blauw op straat en meer capaciteit voor opsporing. Hoe verhoudt hetgeen in het voorliggend wetsvoorstel staat, ten aanzien van de investeringen die de politie op grond van dat wetsvoorstel moet doen zich ten opzichte van de wens van meer blauw op straat en meer capaciteit voor opsporing? Welke mogelijkheden ziet de regering om additionele middelen en capaciteit vrij te maken buiten de genoemde 105 mln. euro en bestaande politiecapaciteit?
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de politie aangeeft veel te moeten investeren in verband met de aanwezigheid van een raadsman bij de politieverhoren. Er is daarom 8 mln. euro vrijgemaakt binnen de 105 mln. euro die de regering voor de nationale politie heeft gereserveerd. Ten koste waarvan gaat deze 8 mln. euro? Er wordt gesproken over herprioritering. Welke prioriteiten hebben derhalve het veld moeten ruimen en waarom? Deze leden ontvangen graag een onderbouwing van de regering van de vergoeding voor toegevoegde advocaten voor verhoor- en consultatiebijstand. Waar is het aantal punten op gebaseerd? Ook de NOvA vroeg hier aandacht voor. Op welke manier wordt de 11,5 mln. euro hiervoor opgevangen binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie? De politie geeft aan dat het wetsvoorstel grote negatieve gevolgen heeft voor de werkprocessen van de politie. Vooral waar het gaat om de opsporing. Hoe kan dit het beste worden voorkomen? Wat zijn de ervaringen in Engeland, Wales en België? Had het invoeren van verhoorbijstand inderdaad negatieve gevolgen voor de werkprocessen van de politie? Is er toen wel of niet geïnvesteerd in de politie?
De leden van de CDA-fractie merken op dat regering aangeeft dat onderhavig wetsvoorstel tot een verhoogde inzet van 135 fte leidt en dat deze ruimte gevonden moet worden binnen de huidige operationele sterkte. Deze leden vragen op welke onderdelen en binnen welke afdelingen de benodigde fte vrijgemaakt gaat worden en welke veiligheidsrisico’s dit met zich meebrengt. Zij vragen ook hoe deze verhoogde inzet zich verhoudt tot de conclusie van de nationale politie, op basis van de impactanalyses uit 2011, dat de investeringen een bedrag vergen van circa28 tot 34 mln. euro en dat op jaarbasis 420 fte hierop moet worden ingezet. De regering geeft aan dat onderhavig wetsvoorstel een incidentele kostenpost oplevert van 8 mln. euro. Voornoemde leden vragen of dit bedrag inclusief of exclusief de incidentele kosten is zoals die voortvloeien uit het samenhangende wetsvoorstel (Kamerstuk 34 159) namelijk 4 mln. euro. Waarom is gekozen de uit deze twee wetsvoorstellen voortvloeiende kosten te financieren uit het aan de nationale politie jaarlijkse extra verstrekte bedrag van 105 mln. euro? Deze leden vragen op welk moment de regering heeft besloten de kosten die voortvloeien uit het recht op bijstand uit deze beloofde investering in de nationale politie te betalen. Was dat al bekend op het moment dat de regering haar regeerakkoord presenteerde? Heeft de regering op dat moment of later ook aan de nationale politie en de Tweede Kamer kenbaar gemaakt dat voor deze invulling gekozen zou worden? Kan de regering aangeven hoe de structurele investering van de afgelopen twee jaar tot op heden is ingevuld en dit schematisch weergeven in de nota naar aanleiding van het verslag? Kan de regering ook aangeven of het voornemen, de kosten voor rechtsbijstand zoals uit deze wetsvoorstellen voortvloeit te dekken door middel van 105 mln. euro, de nationale politie belemmert in de huidige besteding hiervan ten behoeve van extra blauw op straat en de recherche. De aan het woord zijnde leden vragen hoe de financiering uit het bedrag van 105 mln. euro zich verhoudt tot de uitleg van de regering met betrekking tot dit bedrag, namelijk dat de nationale politie structureel 105 mln. euro per jaar extra krijgt omdat dat meer blauw op straat en meer capaciteit voor opsporing mogelijk maakt. Kan de regering toelichten hoe dit extra blauw op straat zich vertaalt tot de kosten die de nationale politie moet maken met betrekking tot het recht op rechtsbijstand?
De leden van de CDA-fractie vragen ook hoe de toename met in totaal 11,5 mln. euro aan kosten voor de gefinancierde rechtsbijstand als gevolg van onderhavig wetsvoorstel zich verhoudt tot het voornemen van de regering deze kosten in het algemeen juist naar beneden te brengen, conform de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor 2015. Worden de voorgenomen besparingen op de rechtsbijstand van de regering nu verminderd met 9,2 mln. euro of worden de extra besparingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand getroffen als gevolg van onderhavig wetsvoorstel? Indien dat laatste het geval is vragen deze leden ten koste van welke voorziening van rechtsbijstand dit zal gaan. Indien dat niet het geval vragen deze leden op welke andere wijze de uit onderhavig wetsvoorstel voortvloeiende kosten gedekt gaan worden. Wat is de stand van zaken ten aanzien van de pilots die momenteel worden voorbereid in het kader van de ZSM-werkwijze?
De leden van de PVV-fractie maken zich ernstige zorgen om de aanzienlijke gevolgen van dit wetsvoorstel voor de politieorganisatie. Aangegeven wordt dat binnen het totaal van de operationele sterkte door middel van herprioritering capaciteit zal worden vrijgemaakt. Kan dit specifiek worden uitgewerkt? De regering gaat ervan uit dat vertragingen in de doorlooptijden en negatieve gevolgen voor de resultaten van de opsporing zullen uitblijven dan wel binnen de aanvaardbare proporties zullen worden gehouden. Wat zijn voor de regering aanvaardbare proporties? Hoeveel strafzaken die blijven liggen zijn voor de regering aanvaardbaar? Is er een onderzoek ingesteld naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de werkprocessen van de politie? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie lezen in het wetsvoorstel dat implementatie van de richtlijn vergezeld gaat van aanzienlijke gevolgen voor de politieorganisatie. Zij hebben ook kennisgenomen van de zorg van de politie over de negatieve gevolgen voor de resultaten op het terrein van de opsporing. Op welke wijze meent de regering die zorg bij de politie te kunnen wegnemen? Deze leden constateren dat op basis van cijfers van de RvR is berekend dat het wetsvoorstel bij de politie leidt tot een inzet van ongeveer 135 fte. De regering meent dat een herprioritering moet voorzien in het vrijspelen van die 135 fte. Welke herprioritering heeft de regering daarbij concreet in gedachte? Incidenteel is een bedrag van 8 mln. euro benodigd voor het verbouwen van verhoorruimtes zodat zij geschikt zijn voor verhoor in aanwezigheid van een raadsman en eventueel een tolk. Die ruimte meent de regering te kunnen vinden binnen de 105 mln. euro die voor de nationale politie is gereserveerd. De leden van de D66-fractie constateren dat in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie die 105 mln. euro is teruggebracht naar 97,8 mln. euro en niet langer is toegewezen aan de nationale politie maar als intensivering veiligheid is aangemerkt ten behoeve van de veiligheidsagenda. In hoeverre meent de regering dan nog dat die voorziene 8 mln. euro daaruit gedekt kan worden? Op welke termijn en ten laste van welke begrotingsjaar dient die 8 mln. euro beschikbaar te zijn voor uitvoering van de benodigde aanpassingen? Welke verantwoording zal worden gegeven over die besteding aangezien de regering heeft aangegeven dat geen sprake zal zijn van een specifieke verantwoording van de besteding van de 97,8 mln. euro? De wetswijzigingen zullen ook gevolgen hebben voor de doorlooptijden in de keten. Deze leden constateren dat die doorlooptijden reeds kwetsbaar zijn voor vertragingen. Hoe wordt mede in overleg met de NOvA voorzien in structurele beschikbaarheid van advocaten voor consultatie- en verhoorbijstand? Op welke wijze worden de gevolgen voor de doorlooptijden als gevolg van de implementatie gemonitord? Hoe worden de extra kosten van ruim 9 mln. euro voor gefinancierde rechtsbijstand opgevangen binnen de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, mede in relatie tot de bezuinigingen die voorzien zijn op de gefinancierde rechtsbijstand? De aan het woord zijnde leden lezen voorts dat de regering verwacht dat de gevolgen voor de praktijk binnen aanvaardbare proporties zullen blijven. Kan de regering helder op een rij zetten welke maatregelen zij zal nemen teneinde de gevolgen voor de praktijk binnen aanvaardbare proporties te houden, hoe het gemonitord zal worden en op welke momenten?
Artikel I, onderdeel D (artikelen 28a-28e Sv)
Artikel 28a Sv
De leden van de CDA-fractie vragen of het tweede lid van dit artikel niet al gedetailleerd is vormgegeven omdat vermeld moet worden in het proces-verbaal op welke wijze de verdachte over de gevolgen is ingelicht teneinde afstand te doen van zijn recht op bijstand. Volstaat voor de nationale politie op dit punt een standaardformulering? Deze leden vragen ook of het de opsporingsambtenaar en zeker ook de rechter vrij staat de verdachte te vragen naar zijn beweegredenen om op zijn eerdere beslissing terug te komen door alsnog met een raadsman te verschijnen of door juist om rechtsbijstand te verzoeken.
Artikel 28b Sv
De leden van de CDA-fractie vragen of de inspanningsverplichting van de politie om contact op te nemen met de raadsman van de verdachte ook duidelijke begrenzingen kent, gelet op de mogelijke (on)bereikbaarheid van de raadsman, wat deze begrenzingen zijn en wat de processuele gevolgen zijn die verbonden kunnen zijn aan de inspanningen van de politie op dit punt. Waarom is niet ook in het eerste lid gekozen voor de bewoording «desgewenst», met uitzondering wellicht van kwetsbare verdachten en minderjarigen. Voornoemde leden vragen welke ruimte de richtlijn biedt op dit punt en wat de procedure is en bij wie de beslissingsbevoegdheid rust inzake een verschil van mening tussen de (hulp)officier van justitie en de raadsman over de vermeende kwetsbaarheid van de verdachte.
Voornoemde leden vragen of het «de verdachte meedelen dat hij op zijn beslissing kan terugkomen», een mededeling betreft of vragenderwijs dient te geschieden, dat laatste gelet op de zinsnede dat «in geval de verdachte desondanks aangeeft geen raadsman te wensen». Biedt de richtlijn ruimte enige beperkingen te stellen ten aanzien van de pogingen die gedaan mogen worden door de verdachte om contact op te nemen met een raadsman? Deze leden vragen of de regering zich situaties kan voorstellen dat een verdachte misbruik maakt van een onbeperkt aantal pogingen contact op te nemen, bijvoorbeeld door te doen alsof de verdachte een raadsman of kantoor kent terwijl dat in werkelijk helemaal niet het geval is.
Is in dit kader nog de tijdsbeperking van twee uur tot ophouding van het verhoor nog relevant? De aan het woord zijnde leden vragen waarom de termijn van twee uur niet begint te lopen op het moment dat de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld contact op te nemen. Welke risico’s bestaan ten aanzien van het lopen van de termijn vanaf het moment dat daadwerkelijk contact is opgenomen, zo vragen deze leden. Zij wijzen in dat kader op vormen van mogelijk misbruik waar eerder naar is gevraagd door deze leden.
Artikel 28e Sv
De leden van de CDA-fractie vragen of de gronden waarop de beslissing rust, gestandaardiseerde formuleringen mogen zijn en niet al te gedetailleerd hoeven te worden weergegeven, mede gelet op de opsporingsbelangen die wellicht enige zorgvuldigheid vergen op dit punt. Deze leden vragen ook welke processuele gevolgen verbonden kunnen zijn aan de wijze waarop de gronden niet, of niet volledig zouden zijn weergegeven door de hulpofficier van justitie.
Inleiding (1)
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de zinsnede dat «verhoorbijstand tijdens het politieverhoor een betrekkelijk nieuw fenomeen is» zich verhoudt tot de eerdere stellingname van de regering dat met onderhavig wetsvoorstel voorgebouwd wordt op een vijf jaar geleden ingezette rechtsontwikkeling. Deze leden vragen hoe de regering het risico zoals geschetst door de Rvdr beoordeelt dat het besluit al te gedetailleerd is vormgegeven waardoor dit al te snel leidt tot verweren, waarop de rechter moet reageren, hetgeen de afdoening van de zaak nodeloos zal vertragen.
Uitgangspunten en hoofdlijnen van de regeling (3)
De leden van de CDA-fractie vragen de regering op welke wijze controle plaatsvindt of communicatiemiddelen van de raadsman niet voor andere doeleinden worden aangewend dan voor het ontvangen van piketmeldingen en het desgewenst maken van aantekeningen. Op dit punt vragen deze leden ook hierbij te betrekken de eerder gemaakte opmerkingen over de controlebevoegdheid van de aanwezige opsporingsambtenaren teneinde vermoedens van andere niet-toegestane doeleinden te verifiëren.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering of in het proces-verbaal van het verhoor melding wordt gemaakt wanneer een raadsman uit de verhoorruimte is verwijderd. De regering geeft aan dat de raadsman ook weer tot het verhoor kan worden toegelaten. Wanneer ordeverstoring de reden voor verwijdering is geweest of dan het terugkeren van de raadsman ook in de rede ligt en zo ja, op basis van welke gronden de opsporingsambtenaren hiertoe over zullen gaan en of er ook processuele consequenties kunnen volgen als zij hiertoe niet over gaan.
Artikelsgewijs (II)
Artikel 1
De leden van de CDA-fractie vragen welke mogelijke nadelen verbonden zijn aan een bredere interpretatie van de verhoorruimte, dan enkel het politiebureau. Leveren de vrij specifieke bepalingen, bijvoorbeeld met betrekking tot de positionering van de raadsman, geen spanning op met bijvoorbeeld het huishoudelijke reglement in een ziekenhuis die beperkingen kan stellen ten aanzien van het aantal personen en activiteiten in bepaalde ruimtes? Levert ook een verhoor in een trailer aan de kant van de snelweg bij alcoholcontroles geen onnodige problemen op gelet op de specifieke bepalingen in het besluit? Kan de regering aangeven op welke wijze thans het recht op een advocaat is geregeld bij verhoren die plaatsvinden tijdens grote evenementen alsmede in trucks die zijn ingericht voor alcoholcontroles en op mobiele politieposten? Welke wijzigingen beoogt de regering hierin met onderhavig wetsvoorstel te bewerkstelligen en in hoeverre doet dat niet af aan het opsporingsbelang alsmede de effectiviteit van handhaving tijdens evenementen en aan de (alcohol)controles? Zij vernemen graag de wijze waarop de regering dit voor zich ziet.
Artikel 3
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of ook de raadsman het recht toekomt in iedere willekeurige verhoorruimte vrijelijk rond te lopen, in plaats van de voorgestelde positie in te nemen. Kan de regering uitsluiten dat de raadsman daardoor ook achter de opsporingsambtenaren komt te staan en zo ongezien non-verbaal contact kan maken met de verdachte, en dit in ogenschouw nemend, niet beter zijn de positie van de raadsman schuin achter de verdachte te bepalen.
Artikel 4
De leden van de CDA-fractie vragen de regering ten aanzien van dit artikel in het ontwerpbesluit of het klopt dat de raadsman geen vragen beantwoordt, tenzij zowel de verhorende ambtenaar als de verdachte hiertoe toestemming hebben gegeven. Indien dit het geval is, vragen deze leden of het vanuit het oogpunt van helderheid verstandig is de bewoording «zowel» op te nemen in het ontwerpbesluit.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering ook te bevestigen dat de raadsman vragen die direct zijn gerelateerd aan het plegen van het strafbare feit, niet kan beantwoorden. Kan de regering ook enkele voorbeelden geven omtrent de aard van directe en meer indirecte vragen die niet beantwoord zullen kunnen worden door een raadsman?
Artikel 5
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de raadsman na afloop van het verhoor zijn opmerkingen terstond dient te maken of eerst nog de gelegenheid krijgt te overleggen met zijn of haar cliënt.
Artikel 6
De leden van de CDA-fractie vragen de regering ten aanzien van het zesde artikel in het ontwerpbesluit, of het niet verstandig is op te nemen de bewoording dat de raadsman uitsluitend bevoegd is de opmerkingen te maken zoals opgesomd in het betreffende artikel. Ten aanzien van punt a. vragen zij wat de reikwijdte is van het «niet begrijpen» van een vraag door verdachte, op grond waarvan de raadsman een opmerking mag maken. Betreft dit het niet begrijpen c.q. verstaan wat de opsporingsambtenaar uitspreekt of het niet begrijpen van waarom die vraag wordt gesteld? Indien dat laatste ook het geval is, vragen deze leden in hoeverre dit niet zou moeten worden uitgesloten omdat de verdedigingsbelangen daarmee de opsporingsbelangen op disproportionele wijze mogelijk zouden kunnen doorkruisen en daarmee mogelijk ook enig misbruik in de hand werkt. Graag vernemen zij hierop een reactie van de regering.
Artikel 7
De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van het zevende artikel in het ontwerpbesluit wat de gevolgen zijn wanneer de raadsman opnamen maakt van het verhoor. Indien dit geconstateerd wordt tijdens het verhoor is de regering dan van mening dat dan zonder meer uitsluiting van de raadsman aan het verhoor zou moeten volgen? Op welke wijze zal de rechter ter zitting bij de beoordeling van de verkregen bewijsmiddelen deze misstap maar ook de consequenties voor het verdere verhoor appreciëren? Deze leden vragen ook welke bevoegdheden de opsporingsambtenaren tijdens het verhoor hebben om eventuele vermoedens van opnameapparatuur bij de raadsman, te verifiëren en hiertoe opdrachten te verstrekken aan de raadsman. Zij vragen ook naar de situatie na het verhoor dat opsporingsambtenaren of derden is gebleken dat de raadsman opnamen heeft gemaakt van het verhoor. Wat zijn dan de consequenties? Deze leden vragen de regering ook naar de gevolgen voor en positie van de verdachte die op de hoogte is van het voornemen en/of uitvoering dat zijn raadsman opnamen maakt tijdens het verhoor. Graag vernemen zij op deze vragen ook een reactie van de regering. In hoeverre komt het in de huidige praktijk wel eens voor dat vermoedens bestaan bij opsporingsambtenaren dat verhoren worden opgenomen. Ten aanzien van de mogelijkheid aantekeningen te maken vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan bevestigen dat dit nadrukkelijk niet de bedoeling is, gelet ook op de mogelijke processuele risico’s hiervan wanneer de raadsman op grond van zijn verslag andere conclusies trekt uit het verhoor dan de opsporingsambtenaren.
De voorzitter van de commissie, Ypma
De adjunct-griffier van de commissie, Tielens-Tripels