Dit wetsvoorstel betreft de wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie. Het wetsvoorstel bouwt voort op het eerder ingediende voorstel dat betrekking heeft op procedures in eerste aanleg (voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Kamerstukken II 2014/14, 34 059, nr. 1–3, hierna aangeduid als wetsvoorstel eerste aanleg). Voor de eerste aanleg is daarin voorgesteld dat alle civielrechtelijke procedures beginnen met een nieuwe, meer geüniformeerde procesinleiding, waardoor de verschillen tussen procedures over vorderingen en over verzoeken verminderen. Een nieuwe eenvoudige basisprocedure is het uitgangspunt die, als de zaak dat verlangt, kan worden uitgebreid met andere proceshandelingen waardoor maatwerk kan worden geboden. Voorts wordt de verplichting tot het betekenen van een dagvaarding bij exploot in vorderingsprocedures opgeheven. De eisende partij kan haar wederpartij laagdrempelig en vrijwel zonder kosten informeren over het begin van de procedure. Alleen als de wederpartij daarop niet verschijnt, moet de deurwaarder het oproepingsbericht – waarin de procesinleiding is opgenomen – betekenen, anders zal de rechter geen verstekvonnis wijzen. Voor de eerste aanleg worden tevens wettelijke termijnen voor het verrichten van specifieke proceshandelingen en voor het wijzen van een vonnis voorgesteld. Daarnaast wordt de regierol van de rechter versterkt, zodat hij meer sturing kan geven aan het verloop van de procedure, onder meer door vroegtijdig overleg met partijen. Uitgangspunt wordt bovendien het langs elektronische weg aanbrengen van procedures en indienen en inzien van stukken gedurende de looptijd van de procedure.
Deze wijzigingen worden grotendeels ook in hoger beroep doorgevoerd, maar de eigen aard van die procedure wordt wel behouden. De wijzigingen zijn dan ook minder ingrijpend dan die in eerste aanleg. De algemene bepalingen van de eerste titel van het Eerste Boek van Rv zijn van toepassing op alle procedures in het Eerste Boek van Rv en dus ook op hoger beroep, tenzij de wet een afwijkende regeling inhoudt. In die algemene titel is een belangrijk deel van de processuele vernieuwingen in het wetsvoorstel eerste aanleg opgenomen (de artikelen 30a tot en met 30q), die daarmee ook voor een groot deel van toepassing zullen zijn op de procedure in hoger beroep. Daarnaast is op hoger beroep in vorderingsprocedures in beginsel de tweede titel van overeenkomstige toepassing (artikel 353) en op hoger beroep in verzoekprocedures de derde titel (artikel 362). Op een aantal punten moet van de procedure in eerste aanleg worden afgeweken, teneinde rekening te houden met de eigen aard van het hoger beroep. Dat geldt in het bijzonder voor de mondelinge behandeling, die in hoger beroep niet standaard gehouden hoeft te worden en gedeeltelijk voor de mondelinge uitspraak, waarbij handhaving van de huidige praktijk het uitgangspunt is. In lijn met de nieuwe regels voor de eerste aanleg zal ook in hoger beroep de procesinleiding voor alle gevallen het inleidende document zijn. Hiermee kan hoger beroep ingesteld worden van een vonnis of een beschikking, gewezen ter zake van vorderingen en verzoeken, ook in zogenaamde gecombineerde procedures waarin deze gezamenlijk behandeld zijn. De procesinleiding wordt langs elektronische weg bij de rechtspraak ingediend en vervolgens bij de wederpartij informeel bezorgd of formeel betekend. Ook de indiening van het verweerschrift en de overige stukkenwisselingen en mededelingen vinden langs digitale weg plaats. Verder geldt de uitzondering op verplicht digitaal procederen, die in de eerste aanleg bestaat voor natuurlijke personen en informele verenigingen die niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener, eveneens in hoger beroep. Deze uitzondering zal echter alleen voor belanghebbenden in verzoekprocedures relevant zijn, omdat er in hoger beroep verder niet zonder een advocaat wordt geprocedeerd. De termijnen in hoger beroep in vorderingszaken en voor het wijzen van een vonnis worden wettelijk vastgelegd. De regierol voor de rechter is ook in hoger beroep van groot belang, onder meer om de voortgang van de procedure te bewaken. De tweeconclusieregel, op grond waarvan in hoger beroep een beperkte stukkenwisseling plaatsvindt, namelijk de gronden en het verweer daarop, wordt niet gewijzigd.
De wijziging van de procedure in cassatie is beperkt, gelet op de wens om de eigen aard van die procedure te behouden. Wel vindt digitalisering van de procedure plaats en wordt een eenvormige procesinleiding in cassatie ingevoerd, die ook informeel bij de wederpartij kan worden bezorgd.
De basisprocedure is door haar plaats in de eerste titel in beginsel ook van toepassing in geval van het instellen van de buitengewone rechtsmiddelen derdenverzet en herroeping, voor zover er in die regelingen niet van wordt afgeweken. De toepasselijkheid van de algemene bepalingen over de basisprocedure uit de eerste titel is in de regeling van derdenverzet en herroeping niet herhaald, die vloeit voort uit het systeem van het wetboek.
Dit wetsvoorstel heeft enkel betrekking op de civiele procedure in hoger beroep en cassatie. Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursrecht per 1 januari 2013 is in de Algemene wet bestuursrecht in het hoofdstuk over hoger beroep bepaald dat nagenoeg alle bepalingen over de eerste aanleg, inclusief de bepalingen over de digitalisering van de procedure, van overeenkomstige toepassing zijn op het hoger beroep. Voor cassatie in fiscale zaken geldt iets soortgelijks in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Enkele kleine aanpassingen die nodig zijn voor de procedure in cassatie worden in de invoeringswet meegenomen.
Evenals het wetsvoorstel eerste aanleg strekt ook dit voorstel tevens tot uitvoering van het regeerakkoord, waar dat een vereenvoudiging en digitalisering van het civiele proces tot doel heeft.1
In deze toelichting komen de belangrijkste aspecten van het wetsvoorstel eerste aanleg aan de orde, voor zover ze in civielrechtelijke zaken in hoger beroep en cassatie van belang zijn. Voor een meer gedetailleerde toelichting op de desbetreffende aspecten verwijs ik naar de toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3). Ook voor onderwerpen als de financiële gevolgen en de administratieve lasten en andere effecten van dit wetsvoorstel verwijs ik naar de algemene toelichting (paragrafen 16 en 17) bij dat wetsvoorstel. Wat betreft het integraal afwegingskader dat onderdeel dient uit te maken van ieder wetsvoorstel, zij verwezen naar de paragrafen 1.1 tot en met 1.4 en de paragrafen 15, 16 en 17 van de algemene toelichting bij het wetsvoorstel eerste aanleg. Die toelichting geldt onverkort voor dit wetsvoorstel.
Dit wetsvoorstel is, als vervolg op het wetsvoorstel eerste aanleg, onderdeel van de vernieuwingsprogramma’s «Kwaliteit en Innovatie rechtspraak» (hierna: KEI), die de gerechten, de Raad voor de rechtspraak en ik in 2012 zijn gestart.2 Het wetsvoorstel is dan ook in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van de hoven en de Raad voor de rechtspraak (hierna ook: KEI Rechtspraak) alsmede de Hoge Raad opgesteld. Na de start van KEI zijn vijf bijeenkomsten met deskundigen georganiseerd, waarin verschillende mogelijke aanpassingen van de wetgeving, ook in hoger beroep en cassatie, aan de orde zijn gekomen. Vervolgens is een separate bijeenkomst met raadsheren van verschillende gerechtshoven en de Hoge Raad en advocaten georganiseerd, om te toetsen welke behoefte er in de praktijk bestaat aan wijziging van de procedure in hoger beroep en cassatie. Er bleek geen behoefte aan het standaard houden van een mondelinge behandeling in hoger beroep, die in eerste aanleg centraal komt te staan in de nieuwe basisprocedure. De hoven die nu werken met de comparitie na aanbrengen en daar goede ervaringen mee hebben, willen daarvoor graag ruimte behouden. Wat betreft de cassatierechtspraak bleek er weinig behoefte aan wijziging van de wet, behalve waar dat nodig is om digitalisering mogelijk te maken en één procesinleiding in civielrechtelijke zaken te introduceren.
Met het wetsvoorstel eerste aanleg wordt beoogd dat de rechterlijke macht toegankelijker wordt en de rechtsgang in het burgerlijk en het bestuursprocesrecht waar nodig wordt gemoderniseerd. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor het onderhavige voorstel. De met dit wetsvoorstel beoogde vereenvoudiging, versnelling en digitalisering dragen bij aan de kwaliteit van de rechtspraak.
Appelrechtspraak is een noodzakelijke voorwaarde voor een rechtvaardig rechtssysteem en een voorwaarde voor optimale rechtsbedeling. De hogerberoepsrechter vormt een essentiële schakel tussen de rechter in eerste aanleg en de cassatierechter. Hij beoordeelt de uitspraak van de rechter in eerste aanleg én de zaak zoals die aan hem is voorgelegd. Hij is de tweede en laatste feitelijke instantie. Een dergelijke instantie versterkt de kwaliteit van de rechtspraak als geheel en draagt bij aan het vertrouwen van de samenleving in de rechtspraak. De hogerberoepsrechter biedt tevens rechtsbescherming aan de individuele rechtzoekende. Hij vervult daarmee verscheidene rollen. In het rapport Commissie kernwaarden appelrechtspraak3 zijn deze drie rollen als volgt onderscheiden: hij heeft een controlerende functie, een corrigerende functie ten opzichte van de rechter in eerste aanleg en hij vervult een cruciale rol bij de bevordering van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en bij de invulling van open normen in wetgeving. Dit wetsvoorstel is erop gericht de hogerberoepsrechter beter in staat te stellen deze rollen te vervullen.
In het rapport Kernwaarden appelrechtspraak is de rol van appelrechtspraak in relatie tot de rechter in eerste aanleg en de cassatierechter beschreven en is voorts aangegeven hoe deze rol verder invulling moet krijgen. In vervolg op dit rapport hebben de hoven een Agenda voor de Appelrechtspraak 20204 opgesteld, waarin aanbevelingen zijn gedaan om de appelrechtspraak te verbeteren en te vernieuwen. Als uitgangspunten van appelrechtspraak zijn benoemd: het belang van de eenvoud, tijdigheid en voorspelbaarheid van procedures en het bieden van maatwerk door de rechter. Deze uitgangspunten sluiten aan bij hetgeen KEI Rechtspraak en ik met de programma’s KEI willen bewerkstelligen. In de Agenda zijn voorts aanbevelingen gedaan die deels concreet van aard zijn en deels op hoofdlijnen zijn geformuleerd. De aanbevelingen die zien op het stramien van de procedure, waarin de rechter zelf invulling kan geven aan de mondelinge behandeling, sluiten aan bij het onderhavige voorstel. Aanbevelingen die zien op de strafrechtspraak en bestuursrechtspraak in appel vallen buiten het bereik van dit wetsvoorstel. Hetzelfde geldt voor aanbevelingen waarover nog een nadere discussie dient plaats te vinden, zoals die ten aanzien van de mogelijke aanpassing van de devolutieve werking van het appel (zie hierover nader par. 2.3.1).
Het rapport Versterking van de cassatierechtspraak 5 van 2008 beschrijft de rol van de cassatierechter. In het rapport zijn aanbevelingen gedaan om deze rol te versterken. Met de Wet versterking cassatierechtspraak (Stb. 2012, 116) heeft de Hoge Raad sinds 1 juli 2012 met de invoering van het nieuwe artikel 80a Wet op de Rechterlijke organisatie meer mogelijkheden gekregen om regie te voeren op het behandelen van zaken in cassatie. De Hoge Raad kan zich daardoor beter richten op haar kerntaak: het beantwoorden van rechtsvragen. Ook de recente invoering, eveneens op 1 juli 2012, van de mogelijkheid om de Hoge Raad prejudiciële vragen voor te leggen, draagt daaraan bij (artikelen 392–394 Rv, Stb. 2012, 65).
Ten aanzien van de cassatierechtspraak is in de eerdergenoemde expertbijeenkomsten opgemerkt dat afgezien van verdere digitalisering geen aanpassing van de procedure in cassatie nodig is. De voorgestelde wijzigingen voor de cassatierechtspraak zijn dan ook beperkt. Ze betreffen met name de digitalisering en de invoering van de eenvormige procesinleiding.
Met het wetsvoorstel eerste aanleg wordt voorgesteld om het aanbrengen van een vorderingsprocedure en een verzoekprocedure op dezelfde wijze te laten geschieden: door indiening van een zogenoemde procesinleiding bij de rechtbank. Doordat alle civielrechtelijke procedures op dezelfde wijze starten, worden de toegang tot de rechter in deze zaken en de digitalisering eenvoudiger. Dat geldt ook voor procedures in hoger beroep. Er is geen aanleiding om af te wijken van artikel 30a, waarin dit uitgangspunt is neergelegd. In het conceptwetsvoorstel dat in consultatie is voorgelegd, was nog sprake van een andere term, namelijk hogerberoepschrift (en cassatieberoepschrift voor de hoogste instantie). Hiervoor was gekozen om aan te geven dat het gaat om een nieuwe fase in de procedure. Tijdens de voorbereiding voor de invoeringswet bleek echter dat deze nieuwe terminologie tot problemen leidt in andere wet- en regelgeving. Daar is nu vrijwel overal sprake van dagvaardingen en verzoekschriften, die alle drie de instanties – eerste aanleg, hoger beroep en cassatie – omvatten (met een uitzondering voor het beroepschrift voor verzoekprocedures in hoger beroep). Vervanging van de term dagvaarding door telkens de drie termen procesinleiding, hogerberoepschrift en cassatieberoepschrift zou leiden tot onleesbare en onnodig ingewikkelde wetgeving. Ook vervanging van dagvaarding door oproepingsbericht biedt geen oplossing voor de verzoekprocedure, die geen oproepingsbericht in de zin van artikel 111, eerste lid, kent (alleen een oproeping door het gerecht). Daarom is de systematiek van de huidige wetgeving gehandhaafd en wordt de procedure in alle drie de instanties ingeleid met een procesinleiding. Waar nodig kan de term worden onderscheiden als procesinleiding in eerste aanleg, in hoger beroep of in cassatie.
Overeenkomstig de huidige verzoekschriftprocedure en de nieuwe basisprocedure in eerste aanleg en daarmee anders dan in de huidige dagvaardingsprocedure, wordt hoger beroep ingesteld op het moment dat de procedure – in beginsel digitaal – bij het gerecht aanhangig is gemaakt door indiening van de procesinleiding. Evenals in de voorstellen voor de procedure in eerste aanleg, worden afzonderlijke titels in Rv voor hoger beroep in een vorderingsprocedure en hoger beroep in een verzoekprocedure behouden. Dit hangt samen met de onderscheiden verschillen in de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
Op grond van de voorgestelde artikelen 30b en 343, tweede lid, kan van een gecombineerde uitspraak van de rechtbank over een vordering en een verzoek ook gezamenlijk hoger beroep worden ingesteld. Wel moet van zowel het vonnis als de beschikking hoger beroep openstaan. In hoger beroep beoordeelt het gerechtshof opnieuw of gezamenlijke behandeling zich verdraagt met de goede procesorde. In paragraaf 2.6 wordt nader ingegaan op diverse aspecten van de gecombineerde procedure, in vervolg op paragraaf 4 memorie van toelichting bij het wetsvoorstel eerste aanleg.
Het wetsvoorstel eerste aanleg bepaalt dat de eiser of verzoeker zijn eis of verzoek en de gronden zo veel mogelijk tegelijk met het aanbrengen van de zaak moet indienen. In de huidige regelgeving geldt in hoger beroep in een verzoekschriftprocedure eveneens de regel dat de gronden voor hoger beroep onmiddellijk bekend moeten worden gemaakt. In geval van hoger beroep in een dagvaardingsprocedure is dat niet vereist. De gronden hoeven nog niet opgenomen te worden in de appeldagvaarding, zij kunnen op een later moment worden ingediend.
Overwogen is om voor het instellen van hoger beroep tegen een vonnis ook te bepalen dat de gronden onmiddellijk in de procesinleiding moeten worden opgenomen. Dat zou leiden tot een harmonisering met het systeem in eerste aanleg, het systeem van hoger beroep tegen een beschikking en het systeem in cassatie. Het voordeel daarvan zou voorts zijn dat de verweerder veel eerder dan nu op de hoogte wordt gesteld van de beweegredenen van de eiser in hoger beroep en dus een versnelling van de procedure kan worden bereikt. Een dergelijke keuze is echter minder goed te verenigen met de praktijk van enkele hoven om in de periode tussen het aanbrengen van de zaak en het indienen van de schriftelijke onderbouwing daarvan een zogenoemde comparitie na aanbrengen te houden. De comparitie na aanbrengen is een zitting die zo spoedig mogelijk na het aanbrengen van de zaak in hoger beroep wordt gehouden bij het hof, in beginsel voordat de eiser zijn gronden heeft ingediend. Het doel van de comparitie is een versnelling en optimalisering van de procedure in hoger beroep. Tijdens de comparitie worden inlichtingen ingewonnen en wordt gekeken naar de mogelijkheden van een minnelijke regeling. Tijdens de comparitie kan tevens de mogelijkheid van mediation worden bezien. Wanneer er geen minnelijke regeling bereikt kan worden en de zaak niet in aanmerking komt voor mediation, wordt de zaak in beginsel verwezen naar de rol voor het vervolg van de procedure. De comparitiezitting kan dan verder worden benut om bijvoorbeeld afspraken te maken over termijnen en bewijslevering. Ook kan blijken dat de omvang van het geschil tijdens de comparitie na aanbrengen beperkt kan worden. Dat kan voor partijen tot een besparing van tijd en kosten leiden. Zo kan de comparitiezitting ook dienen als regiezitting. Zowel voor partijen als voor de rechter kan het wenselijk zijn om in een vroeg stadium van de procedure bijeen te komen. In de praktijk beoordeelt een raadsheer van het hof onmiddellijk na het aanbrengen van de zaak of deze geschikt is voor een comparitie na aanbrengen. Zo ja, dan krijgen partijen daarvan schriftelijk bericht door middel van een tussenarrest. De verweerder moet derhalve in de procedure zijn verschenen, maar hij heeft dan in beginsel nog geen verweerschrift ingediend. Een of beide partijen kunnen desgewenst ook zelf om een comparitie na aanbrengen verzoeken. Het is aan de betrokken raadsheer om dit verzoek al dan niet te honoreren (zie ook artikel 30o, eerste lid, onder c). De comparitie na aanbrengen wordt meestal geleid door een raadsheer, die de zaak met partijen bespreekt en daarbij zo mogelijk inzicht biedt in de sterke en zwakke kanten van de positie van partijen, uitgaand van de aanwezige stukken en de stand van zaken op dat moment. Een comparitie na aanbrengen kan overigens ook worden gehouden indien de gronden onmiddellijk bekend zijn gemaakt, maar in de praktijk betreft dat een minderheid van de gevallen. KEI Rechtspraak heeft aangegeven dat het houden van een comparitie na aanbrengen voordat de schriftelijke stukkenwisseling heeft plaatsgevonden, als voordeel heeft dat partijen zich minder hebben ingegraven in hun eigen positie en zo meer openstaan voor een schikking. Temeer nu door partijen nog geen kosten zijn gemaakt voor het opstellen van processtukken in hoger beroep.
Teneinde de mogelijkheid van een comparitie na aanbrengen te behouden voordat in hoger beroep de volledige schriftelijke stukkenwisseling heeft plaatsgevonden en teneinde rekening te houden met complexe zaken met bijvoorbeeld buitenlandse cliënten waarvoor het ondoenlijk kan zijn om de gronden direct in de procesinleiding op te nemen, is een beperkte wijziging van artikel 343 voorgesteld. Deze wijziging komt erop neer dat het hoger beroep tegen een vonnis wordt ingesteld met een procesinleiding die binnen drie maanden na de uitspraak in eerste aanleg moet worden ingediend bij het gerechtshof en dat die procesinleiding de gronden kan bevatten. Indien de procesinleiding de gronden niet bevat, bepaalt de rechter dat de eiser de gronden alsnog moet indienen binnen een termijn van tien weken na deze opdracht van de rechter. De rechter kan daartoe overgaan nadat de verweerder is verschenen, nadat is gebleken dat de verweerder niet is verschenen hoewel hij is opgeroepen door een deurwaarder, dan wel nadat een zitting heeft plaatsgevonden waarop een schikking is beproefd (de comparitie na aanbrengen). Op grond van artikel 30o, eerste lid, onder a, kan de rechter uitstel verlenen op deze termijnen (of deze termijn bekorten) als dat noodzakelijk is met het oog op artikel 19 of met het oog op een goede instructie van de zaak. Deze invulling van de procedure in hoger beroep geeft meer voortgang aan de procedure dan de huidige gang van zaken, waarin het indienen van de memorie van grieven doorgaans wordt uitgesteld. Een eiser die in zijn procesinleiding onmiddellijk de gronden opneemt, zal de procedure sneller kunnen doorlopen dan wanneer hij de gronden later indient. Hij kan de drie maanden voorafgaand aan het starten van de procedure in hoger beroep gebruiken om nog te proberen een schikking te treffen met zijn wederpartij. Wanneer de termijn voor het separaat indienen van de gronden wordt benut, dan heeft hij extra tijd voor schikkingsonderhandelingen. Daarnaast kan de eiser, net als in eerste aanleg, ook in hoger beroep de verweerder op een termijn van maximaal zes maanden na de dag van indiening van de procesinleiding oproepen om te verschijnen. Ook die langere termijn kan worden gebruikt voor schikkingsonderhandelingen. Het voorstel biedt ruimte voor de bestaande praktijk van de comparitie na aanbrengen, maar leidt tevens tot een zekere versnelling van de procedure in hoger beroep en tot meer eenvormigheid tussen verzoek- en vorderingsprocedures. Overigens kan de verweerder, net als in eerste aanleg, ook nu de oproepingstermijn verkorten door eerder te verschijnen.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat is overwogen of een korte beroepstermijn van zes weken, gecombineerd met een aanvullende termijn voor het aanvullen van gronden, de voorkeur verdient (vgl. aanbeveling 6 uit Agenda voor de appelrechtspraak 2020). Een dergelijk systeem vergroot echter de verschillen met het systeem voor hoger beroep van beschikkingen en het systeem voor het instellen van cassatie en zal uitlokken dat hoger beroep telkens op nader aan te voeren gronden zal worden ingesteld. Een termijn van zes weken is immers relatief kort, wanneer bijvoorbeeld nog nader advies over de haalbaarheid van hoger beroep moet worden ingewonnen.
Het wetsvoorstel eerste aanleg maakt het in een vorderingsprocedure mogelijk dat de eiser in eerste aanleg zelf zorg draagt voor de bezorging van de procesinleiding bij de wederpartij, zonder tussenkomst van de deurwaarder. De eiser kan de procesinleiding bijvoorbeeld per post of per e-mail sturen naar de wederpartij. Als de wederpartij zich niet meldt, zal de rechter uit oogpunt van rechtsbescherming slechts een verstekvonnis kunnen wijzen wanneer de procesinleiding alsnog door een deurwaarder bij de wederpartij is betekend. De eiser kan er ook voor kiezen onmiddellijk een deurwaarder in de schakelen, desgewenst voorafgaand aan de indiening van de procesinleiding.
Er is geen aanleiding om in hoger beroep van dit uitgangspunt af te wijken. De informele bekendmaking zal in hoger beroep van groter belang kunnen zijn dan in eerste aanleg, omdat procespartijen doorgaans niet zonder advocaat in hoger beroep kunnen komen. Wanneer partijen een advocaat hadden in eerste aanleg, zal een informele bezorging in verband met het hoger beroep eenvoudig aan het kantoor van de advocaat kunnen plaatsvinden. Ook nu al wordt hoger beroep regelmatig betekend bij de advocaat van de wederpartij. Tegelijkertijd moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat in eerste aanleg zonder advocaat is geprocedeerd (kantonzaken), dan wel dat een partij van advocaat wil veranderen. In dit laatste geval kan de procesinleiding worden bezorgd bij de advocaat van eerste aanleg, die het op grond van artikel 63 bij zijn voormalige cliënt dient te bezorgen. Hiertoe wordt artikel 63 in artikel 343, zesde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de informele bezorging, zodat ook in dat geval de advocaat dient te bevorderen dat de procesinleiding in hoger beroep degene voor wie deze is bedoeld, tijdig bereikt.
In afwijking van de procedure in eerste aanleg is artikel 113, dat de mogelijkheid biedt om de procesinleiding eerst bij de wederpartij te bezorgen of te betekenen en pas daarna bij het gerecht in te dienen, niet van overeenkomstige toepassing in hoger beroep. Pas nadat de procedure in hoger beroep aanhangig is gemaakt bij de rechter, kan het oproepingsbericht informeel dan wel formeel bij de wederpartij bezorgd of betekend worden (zie verder de toelichting bij artikel 343).
Voor wat betreft verzoekprocedures in hoger beroep blijft de oproeping door het gerechtshof van de belanghebbenden ongewijzigd. Zoals in het wetsvoorstel eerste aanleg staat beschreven zou de verplichting voor een verzoeker om de belanghebbenden bij zijn verzoek op te roepen prohibitief zijn voor de verzoeker, gezien het kostenaspect. Zeker in procedures met een groot aantal belanghebbenden zouden deze kosten te omvangrijk zijn. De verzoeker heeft bovendien baat bij toewijzing van het verzoek in tegenstelling tot de belanghebbenden, waardoor hij geneigd zou kunnen zijn niet alle belanghebbenden op te roepen. Het gerechtshof zou vervolgens moeten controleren of de verzoeker alle belanghebbenden heeft benaderd. Het is daarom efficiënter dat het gerechtshof de belanghebbenden bij een verzoek ook in de toekomst blijft oproepen.
Het wetsvoorstel eerste aanleg introduceert in het civiele recht een zogenoemde basisprocedure (artikelen 30a–30q). Deze basisprocedure heeft het volgende stramien:
• partijen wisselen hun standpunten uit in één schriftelijke ronde, met inachtneming van wettelijke termijnen;
• de eiser en de verweerder brengen hun standpunten en bewijsstukken zo veel mogelijk al bij de indiening van de procesinleiding respectievelijk het verweerschrift in het geding;
• er vindt een mondelinge behandeling plaats;
• de rechter doet vervolgens mondeling of schriftelijk uitspraak met inachtneming van wettelijke termijnen.
Het uitgangspunt voor de eerste aanleg dat normaliter volstaan kan worden met één schriftelijke stukkenwisseling sluit aan bij de praktijk in hoger beroep. Op grond van de tweeconclusieregel zijn na de memories van grieven en antwoord in beginsel geen nieuwe grieven, een eiswijziging of een nieuwe feitelijke stelling in hoger beroep toelaatbaar, tenzij er sprake is van nova. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in het bestaande grievenstelsel en de devolutieve werking van het hoger beroep. Op grond van het grievenstelsel mag de rechter in hoger beroep in beginsel slechts oordelen over behoorlijk in het geding gebrachte grieven tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg. De devolutieve werking van het hoger beroep houdt in dat de rechter in hoger beroep de stellingen en verweren van partijen in eerste aanleg bij zijn oordeel moet betrekken voor zover zij vallen binnen het door de grieven ontsloten gebied. In de Agenda voor de appelrechtspraak 2020 is aangevoerd dat het grievenstelsel en de devolutieve werking moeten worden herzien. Een uitwerking van deze aanbevelingen ontbreekt echter. Vooralsnog lijkt de discussie over een eventuele aanpassing onvoldoende uitgekristalliseerd. Een wijziging op dit punt zou zeer ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor de wijze van procederen in hoger beroep, die de doelstellingen van dit wetsvoorstel te buiten gaan. Reden waarom dit voorstel niet voorziet in aanpassing van het grievenstelsel en van de devolutieve werking.
In het wetsvoorstel eerste aanleg is de mondelinge behandeling een van de belangrijkste pijlers van de nieuwe basisprocedure (artikel 30k). Tijdens de mondelinge behandeling stelt de rechter partijen in de gelegenheid om hun stellingen mondeling toe te lichten (artikel 30k, eerste lid). Daarnaast kan de rechter de mondelinge behandeling gebruiken om inlichtingen te verzamelen (artikel 30k, eerste lid onder a, vgl. artikel 88 oud) of om partijen de gelegenheid te bieden hun stellingen nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met getuigenbewijs (artikel 30k, eerste lid, onder b). Indien een partij wenst dat tijdens de mondelinge behandeling getuigen of deskundigen worden gehoord, is dit mogelijk met toestemming van de rechter (artikel 30k, tweede lid). De rechter kan de mondelinge behandeling daarnaast gebruiken om een schikking te beproeven (eerste lid, onder c, huidige artikel 87), als regiezitting (artikel 30k, eerste lid, onder d), om aanwijzingen te geven of om te bevelen andere proceshandelingen te verrichten die hij geraden acht (artikel 30k, eerste lid, onderdeel e). Het pleidooi vervalt als aparte proceshandeling, aangezien tijdens de mondelinge behandeling partijen hun standpunten mondeling kunnen toelichten (vgl. artikel 134 oud en artikel 30k, eerste lid, onder b). De rechter kan op grond van het voorgaande tijdens de mondelinge behandeling maatwerk leveren en datgene doen wat noodzakelijk is voor een goede procesorde. Indien de zaak dat verlangt, kan de rechter een extra mondelinge behandeling gelasten. De hiervoor beschreven invulling van de mondelinge behandeling is ook goed toepasbaar in de procedure in hoger beroep. Die invulling sluit voorts aan bij de aanbevelingen 7 en 8 van de Agenda voor de appelrechtspraak 2020.
Tijdens de eerdergenoemde expertbijeenkomsten is evenwel aangegeven dat een verplichting om een mondelinge behandeling te houden in elke vorderingsprocedure in hoger beroep niet wenselijk is. Ook thans vindt in de praktijk in veel van die gevallen geen pleidooi plaats. Dit houdt verband met de omstandigheid dat tijdens de procedure in eerste aanleg veelal reeds een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden en de feiten in hoger beroep voldoende vaststaan. Partijen hebben bij die gelegenheid al de mogelijkheid gehad om hun standpunt aan de rechter uiteen te zetten. Een standaard in te voeren mondelinge behandeling in hoger beroep heeft niet steeds toegevoegde waarde. Een mondelinge behandeling kan de procedure in sommige gevallen onnodig vertragen en de capaciteit van de rechterlijke macht kan dan nuttiger worden besteed. Heeft in eerste aanleg geen mondelinge behandeling plaatsgevonden, dan kan een dergelijke behandeling in hoger beroep juist zinvol zijn. Hetzelfde geldt wanneer het hof behoefte heeft aan nadere informatie van partijen naar aanleiding van (nieuwe) standpunten die in hoger beroep zijn ingenomen of omdat het gaat om zaken waarin de omstandigheden aan verandering onderhevig zijn. Bij hoger beroep in verzoekprocedures komt dit laatste regelmatig voor. In de zuivere verzoekzaken, waarin sinds de uitspraak in eerste aanleg veranderingen kunnen zijn opgetreden in omstandigheden die van belang zijn voor de beslissing in een zaak, zoals bij de vaststelling van de hoogte van alimentatie of bij een omgangsregeling, ligt het voor de hand dat de rechter tot een mondelinge behandeling zal overgaan. Het is dan ook niet de bedoeling noch de verwachting dat dit wetsvoorstel de mondelinge behandeling in hoger beroep in dergelijke verzoekprocedures op losse schroeven zet. In sommige contentieuze verzoekprocedures die eigenlijk op tegenspraak worden gevoerd, zoals in het arbeidsrecht, is het echter voorstelbaar dat op dit punt wordt aangesloten bij hetgeen gebruikelijk is in vorderingszaken. Dit zal met name gelden voor die zaken waarin in eerste aanleg een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden en ook het hof geen behoefte heeft aan nadere informatie.
Voor alle hiervoor genoemde zaken zal in hoger beroep de regel gelden dat een mondelinge behandeling wordt gehouden als de rechter daartoe aanleiding ziet. Het wetsvoorstel houdt in dat de rechter desgewenst kan bepalen dat de mondelinge behandeling achterwege blijft, tenzij partijen of een van hen, nadat zij zijn gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord, tijdig binnen een door hem gestelde redelijke termijn hebben verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht. Het uitgangspunt dat de rechter partijen in de gelegenheid stelt zich uit te laten over de vraag of zij gebruik willen maken van hun recht op een mondelinge behandeling, geldt eveneens in eerste aanleg voor de mondelinge behandeling in kantonzaken (artikel 30j, zesde lid) en het bestuursprocesrecht (artikel 8:57 Awb). Het uitgangspunt bij kanton- en bestuurszaken is echter dat daar in beginsel een mondelinge behandeling wordt gehouden, maar dat de rechter deze achterwege kan laten indien partijen, na te zijn gewezen op het recht te worden gehoord, niet laten weten dat zij gebruik wensen te maken van dat recht. De rechter voert in alle gevallen de regie. De formulering houdt ook rekening met het feit dat partijen de behoefte kunnen hebben hun standpunt in hoger beroep mondeling toe te lichten. Dit zal sterker het geval zijn indien in eerste aanleg geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden.
De basisprocedure in eerste aanleg houdt de mogelijkheid in dat de rechter, in geval alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, onmiddellijk mondeling uitspraak doet (artikel 30p). Deze mogelijkheid is ook van toepassing in hoger beroep ten behoeve van die zaken waarin ook nu wel eens mondeling uitspraak wordt gedaan. Dit wetsvoorstel dient niet af te doen aan hetgeen nu in de praktijk onder bepaalde omstandigheden gebruikelijk en breed aanvaard is. Daarom is de ter zitting gedane mondelinge uitspraak toegestaan voor tussenarresten in vorderingszaken en voor uitspraken in kort geding, zowel bij spoedappel in kort geding als zonder spoedappel. In verzoekprocedures is artikel 30p onverkort van toepassing, ook daar kan de huidige praktijk worden voortgezet. Dat betekent dat in hoger beroep alleen de einduitspraak in bodemprocedures over vorderingen niet mondeling ter zitting kan worden gedaan. Een mondelinge uitspraak ligt in deze laatste categorie niet voor de hand, gezien het vaak gecompliceerde karakter van de zaak, de motivering die gerelateerd moet zijn aan de gronden en daarom uitgebreider is dan in eerste aanleg en de omstandigheid dat een meervoudige kamer de zaak behandelt. Bij de soms meer feitelijke uitspraken in verzoekprocedures en zeker in het familierecht, hoeven deze omstandigheden minder problemen op te leveren. Daar zal de mondelinge uitspraak vooral kunnen worden toegepast in relatief eenvoudige, feitelijke zaken, waarbij de betrokkenen gebaat zijn bij het snel verkrijgen van duidelijkheid. Mondelinge uitspraken in kortgedingprocedures bevorderen de daar gewenste snelheid en mondelinge tussenarresten en -beschikkingen voorzien eveneens in een praktische behoefte en een doelmatige procesvoering. Dit laat onverlet dat een mondelinge uitspraak alleen gedaan dient te worden als de zaak zich daarvoor daadwerkelijk leent en in het belang van partijen is. Er dient prudent mee omgesprongen te worden door de hoven. Voorkomen moet worden dat de toetsing van een (proces-verbaal van een) mondelinge uitspraak in cassatie niet goed mogelijk is.
Het voordeel van de voorgestelde gang van zaken is vooral dat een doelmatige procesvoering in bepaalde gevallen kan worden bevorderd. Dit levert tijdwinst op voor partijen en de rechter. Partijen krijgen op deze wijze reeds tijdens de zitting een uitspraak en weten daarmee meteen waar ze aan toe zijn. De tenuitvoerlegging kan zo direct plaatsvinden op basis van het proces-verbaal dat in executoriale vorm wordt uitgegeven, zoals nu in artikel 30p, vijfde lid, is voorgesteld. Zou het proces-verbaal niet executeerbaar zijn, dan zou moeten worden gewacht op het uitgeschreven arrest. Dat zou afbreuk doen aan het doel van de mondelinge uitspraak en zou onnodig vertragend zijn. Dat zou ook gelden als een aanvullende eis zou worden gesteld om het executeerbare proces-verbaal uit te werken in een arrest. Er zouden dan in feite twee uitspraken liggen: het beknopte proces-verbaal in executoriale vorm en het arrest. Dat kan verwarring scheppen en afbreuk doen aan de helderheid en eenvormigheid van de uitspraak. De voorgestelde artikelen 30p en 30q, eerste lid, Rv laten geen ruimte voor een uitgeschreven vonnis of arrest na een mondelinge uitspraak, nu het schriftelijke arrest ingevolge artikel 30q, eerste lid, alleen wordt gegeven als geen mondelinge uitspraak is gedaan.
In het kader van de uniformering van de civiele en de bestuursrechtelijke procedure sluit deze regeling aan bij hetgeen in het bestuursrecht gebruikelijk is, ook in hoger beroep. Het voorgestelde artikel 30p, leden 1 tot en met 3, Rv over het mondelinge vonnis is geformuleerd naar het voorbeeld van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook in het bestuursrecht volgt geen uitgeschreven uitspraak op het proces-verbaal.
In consultatie is deze wettelijke vastlegging van de huidige praktijk voorgelegd. De Raad voor de rechtspraak adviseert om de regeling voor de mondelinge uitspraak bij verzoekprocedures meer te laten aansluiten bij die voor vorderingszaken en de mogelijkheid om in kort geding een mondeling eindarrest te wijzen, uit te breiden tot alle gevallen waarin met spoed uitspraak moet worden gedaan. Het streven is de mondelinge uitspraak te behouden in die gevallen waarin die nu ook reeds wordt toegepast, dus in civiele zaken alleen bij tussenarresten en in kort geding en in verzoekzaken. Daarmee zal in de meeste spoedzaken een mondelinge uitspraak mogelijk zijn. Toetsing aan uitsluitend het criterium van spoed voor een mondelinge uitspraak zou diverse tussenarresten (bijvoorbeeld tot getuigenverhoor of andere bewijsopdrachten) uitsluiten en ook in verzoekzaken zou het spoedcriterium de mondelinge uitspraak beperken. Ook eenvoudige zaken kunnen zich lenen voor een mondelinge uitspraak.
In haar reactie op de consultatie heeft de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht geadviseerd om de mogelijkheid om een mondelinge uitspraak in hoger beroep enkel neer te leggen in een proces-verbaal, uitsluitend te bieden voor tussenuitspraken waartegen geen rechtsmiddel openstaat en derhalve niet voor tussen- en eindarresten waartegen wel een gewoon rechtsmiddel openstaat. In deze laatste gevallen zou de uitspraak op schrift gesteld moeten worden. Daarnaast geeft de Adviescommissie in overweging om de bestaande praktijk van mondelinge einduitspraken te codificeren. Dat betekent dat de rechter in hoger beroep mondeling uitspraak kan doen in alle zaken die zich daartoe naar zijn oordeel lenen, dat het dictum aanstonds moet worden vastgelegd in een proces-verbaal en dat de gronden binnen veertien dagen worden neergelegd in een schriftelijke uitspraak (arrest of beschikking). Ook de Raad voor de rechtspraak beveelt aan om in de wet op te nemen dat na de mondelinge uitspraak een volledig uitgewerkt arrest kan worden opgesteld.
Dit commentaar heeft niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. De mondelinge uitspraak moet volgens artikel 30p, tweede lid, bestaan uit het dictum en de gronden. Dit betekent dat deze ook in het proces-verbaal terecht komen dat volgens het derde lid moet worden opgemaakt. Dat impliceert dat het gaat om een gemotiveerde beslissing. Als de rechter er niet zeker van is dat hij alle gronden duidelijk voor ogen heeft, kan de conclusie zijn dat deze zaak zich niet leent voor een mondelinge uitspraak.
De NOvA is geen voorstander van een mondelinge uitspraak in hoger beroep; de beschikbaarheid van een schriftelijke uitspraak in hoger beroep is volgens haar nodig om te kunnen beoordelen of het instellen van cassatie zinvol is. Ik heb echter geen afbreuk willen doen aan de reeds bestaande mogelijkheden voor mondelinge uitspraken in bepaalde gevallen. Daarom is aangesloten bij de huidige gevallen waarin een mondelinge uitspraak in hoger beroep mogelijk is en zal er, zoals hiervoor aangegeven, prudent met deze mogelijkheid dienen te worden omgesprongen.
Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat de hogerberoepsrechter op verschillende manieren en op verschillende momenten regie kan voeren op het verloop van de procedure. Net als bij eerste aanleg, is het aan partijen om al dan niet hoger beroep in te stellen en de omvang van het geding in hoger beroep te bepalen. Door het regelen van termijnen en de mogelijkheden die partijen en de rechter tijdens de procedure hebben, beoogt het wetsvoorstel hun helderheid te bieden over het verloop van de procedure en de voortgang daarvan. Tegelijkertijd is flexibiliteit nodig om maatwerk te bieden in die gevallen waarin sprake is van omstandigheden waardoor er meer of wellicht juist minder tijd nodig is voor het verrichten van bepaalde proceshandelingen. Het is aan de rechter om daarin regie te voeren en aan partijen maatwerk te bieden. Hij zal daarbij steeds de voortgang van de procedure en de kwaliteit van zijn uiteindelijke oordeel in acht moeten nemen. Regie kan de rechter voorts voeren door een comparitie na aanbrengen te houden. Het kan in het belang van partijen zijn dat de omvang van het geding zo beperkt mogelijk blijft en dat zij waar mogelijk tot een schikking komen. Gezien de maatschappelijke kosten van een procedure in hoger beroep, is dat ook in het algemeen belang. De rechter kan partijen hierin waar mogelijk begeleiden. Hij kan tevens regie voeren door te beslissen over het houden van een mondelinge behandeling en over de invulling daarvan.
Met de invoering van een nieuwe basisprocedure in eerste aanleg, worden vaste termijnen gegeven om de voortgang van de procedure te bevorderen en de procedure overzichtelijker te maken. Datzelfde uitgangspunt geldt voor de aanpassingen van de procedure in hoger beroep. Hieronder worden de belangrijkste termijnen in de procedure in hoger beroep beschreven.
Nadat de rechter in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan, hebben partijen een termijn van drie maanden om hoger beroep in te stellen (artikel 339, eerste lid, en 358, tweede lid). De eiser in hoger beroep dient digitaal een procesinleiding in, waar hij al dan niet de gronden van zijn hoger beroep in heeft opgenomen. Hij verkrijgt van de griffier een oproepingsbericht, waarin de procesinleiding is opgenomen. Dit oproepingsbericht dient de eiser binnen twee weken na de dag van indiening van de procesinleiding bij de verweerder op informele wijze te bezorgen, dan wel via de deurwaarder te laten betekenen (artikelen 111 en 112).
Bij het indienen van de procesinleiding kiest de eiser een termijn voor de verweerder om in hoger beroep te verschijnen. Overeenkomstig het systeem in eerste aanleg is die termijn minimaal vier weken en maximaal zes maanden na het indienen van de procesinleiding in hoger beroep (artikel 30a, derde lid, onder c). De eiser heeft daarmee een maximale termijn van twee weken om de verweerder op informele dan wel formele wijze op de hoogte te stellen van het hoger beroep en de verweerder heeft minimaal twee weken om te verschijnen in de procedure. De verweerder kan net als in eerste aanleg de procedure versnellen door eerder te verschijnen dan de datum waartegen hij is opgeroepen. Voor buitenlandse verweerders of verweerders zonder vaste woon- of verblijfplaats gelden de voorschriften van artikel 115 ook in hoger beroep en cassatie (artikelen 353 en 418a). Als eiser ervoor kiest om de verweerder op informele wijze op de hoogte te brengen van het hoger beroep en verweerder verschijnt niet binnen de hem gestelde termijn, dan dient de eiser die een verstekarrest wenst te verkrijgen de verweerder alsnog op formele wijze op te roepen door middel van betekening door de deurwaarder. Na het verstrijken van de eerste termijn van verschijning krijgt de eiser – en daarmee dus ook de deurwaarder – twee weken de tijd om verweerder op te roepen, waarna verweerder twee weken de tijd heeft om te verschijnen. Deze maximale verschijningsdatum ligt vier weken na het verstrijken van de eerste termijn van verschijning. De eiser heeft daarmee maximaal twee weken om het oproepingsbericht bij verweerder te laten betekenen en verweerder heeft minimaal twee weken om in de procedure te verschijnen. De eiser kan, overeenkomstig de procedure in eerste aanleg, slechts eenmaal voor een langere verschijningstermijn kiezen (artikel 30a, derde lid, onder c, juncto artikel 112). Nadat verweerder is verschenen (of de termijn voor verschijnen is verstreken) bepaalt het hof of een comparitie na aanbrengen wordt gehouden, of dat eiser zijn gronden moet indienen (artikel 343, derde lid).
Eiser heeft een termijn van tien weken om de gronden van het hoger beroep in te dienen als hij die niet in de procesinleiding heeft opgenomen (artikel 343, derde lid). De termijn gaat lopen vanaf de beslissing van het hof over de indiening van de gronden. Die beslissing kan ook genomen worden als een comparitie na aanbrengen is gehouden, maar niet tot een schikking heeft geleid. Aan het einde van die comparitie, of onmiddellijk daarna beslist het hof dat de termijn voor het indienen van gronden ingaat. Nadat eiser zijn gronden heeft ingediend, heeft verweerder eveneens een termijn van tien weken om zijn verweer in te dienen (artikel 347, tweede lid). Indien verweerder incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, krijgt de eiser een termijn van tien weken om daarop te reageren (artikel 347, derde lid).
Indien verweerder niet is verschenen en de procesinleiding door een deurwaarder is betekend, beslist het hof dat verstek wordt verleend. Tegelijkertijd beslist het hof dat de termijn van tien weken voor het indienen van de gronden gaat lopen voor de eiser. Nadat eiser zijn gronden heeft ingediend, gaat de termijn van tien weken in voor het doen van uitspraak, tenzij verweerder tussentijds zijn verstek zuivert. In dit laatste geval beslist het hof dat de termijn voor het indienen van het verweerschrift ingaat. Verweerder kan verschijnen zolang het hof nog geen eindarrest heeft gewezen (artikel 142).
De gestelde termijnen zijn in het merendeel van de gevallen een haalbare termijn (meer hierover in de toelichting bij artikel 343). Het kan echter voorkomen dat een partij uitstel van de termijn behoeft, bijvoorbeeld om een deskundigenonderzoek te laten verrichten. In die gevallen kan de rechter maatwerk leveren op grond van artikel 30o, eerste lid, onder a. Op basis van dit artikel kan de rechter uitstel verlenen van de gestelde termijnen met het oog op artikel 19, of met het oog op een goede instructie van de zaak, overeenkomstig de procedure in eerste aanleg. Ten overvloede zij hier opgemerkt dat deze mogelijkheid tot verlenging van termijnen niet geldt voor de termijn voor het instellen van hoger beroep (artikel 339, eerste lid).
Indien de rechter dat nodig acht, of als één of meer partijen daarom verzoeken, vindt een mondelinge behandeling plaats. Na de mondelinge behandeling of na een andere proceshandeling die als laatste is verricht en waarna de uitwisseling van standpunten als afgesloten beschouwd kan worden, heeft het hof een termijn van tien weken om arrest te wijzen (artikel 357). Op verzoek van partijen kan het hof het wijzen van arrest aanhouden. Indien gedurende een periode van 53 weken geen proceshandelingen worden verricht, kan het hof beslissen tot verval van instantie (artikel 251).
De doorlooptijd van de procedure zal berekend worden vanaf de dag dat verweerder is verschenen of ten laatste had moeten verschijnen. Dit hangt samen met de flexibiliteit die eiser toekomt om de verweerder een korte dan wel een langere termijn te geven om in de procedure te verschijnen, waardoor doorlooptijden moeilijk te vergelijken zouden zijn als vanaf het indienen van de procesinleiding gerekend zou worden.
Evenals in eerste aanleg, is de eiser in hoger beroep het griffierecht verschuldigd vanaf het indienen van de zaak. In het voorontwerp van het wetsvoorstel voor de invoeringswet, waarover recent geconsulteerd is, is voorgesteld dat het reeds betaalde griffierecht deels zal worden terugbetaald aan de eiser indien tot intrekking van de zaak wordt overgegaan voordat de wederpartij in de procedure is verschenen, of uiterlijk had kunnen verschijnen. Deze mogelijkheid is vergelijkbaar met de huidige praktijk waarin een zaak wordt ingetrokken voorafgaand aan de rolzitting, bijvoorbeeld omdat partijen onderling een schikking hebben bereikt. In het voorontwerp is voorgesteld om in artikel 11 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken te bepalen dat wanneer een eiser de zaak intrekt voordat de verweerder in de procedure is verschenen of uiterlijk in de procedure had kunnen verschijnen, de griffier twee derde deel van het reeds betaalde griffierecht aan de eiser zal terugstorten. Indien eiser het griffierecht nog niet zal hebben voldaan, zal hij in dit geval nog slechts een derde verschuldigd zijn. Door een vast gedeelte van het griffierecht terug te betalen, zal de hoogte van het resterende griffierecht in verhouding blijven tot de hoogte van de vordering, in lijn met het griffierechtenstelsel. Daarmee zal tevens worden voorkomen dat het resterende griffierecht voor een lage vordering een relatief hoog bedrag is, vergeleken met een hoge vordering.
Voor wat betreft de termijnen in de verzoekprocedure blijft de wet eenvoudig en vrijwel ongewijzigd. Voor het instellen van hoger beroep staat nu drie maanden na de uitspraak in eerste aanleg en dit blijft ongewijzigd. Ook de termijn voor verweerder om zijn verweerschrift in te dienen blijft ongewijzigd vier weken nadat hij een afschrift van de procesinleiding heeft ontvangen (artikel 361, derde lid). Nieuw is de termijn voor de uitspraak die zes weken na de laatste proceshandeling dient plaats te vinden.
Op grond van de artikelen 30b en 343, tweede lid, kan van een gecombineerde uitspraak van de rechtbank over een vordering en een verzoek ook gezamenlijk hoger beroep worden ingesteld. Wel moet van zowel het vonnis als de beschikking hoger beroep openstaan. Het combineren van een vordering en een verzoek maakt het niet mogelijk dat van niet-appellabele verzoeken of vorderingen opeens wel hoger beroep mogelijk zou zijn. In hoger beroep beoordeelt het gerechtshof opnieuw of gezamenlijke behandeling zich verdraagt met de goede procesorde of dat de zaak gesplitst moet worden. Aan de Hoge Raad kan in theorie ook een gecombineerde procesinleiding worden voorgelegd, maar in de praktijk lijkt de kans daarop klein, gezien het toetsingskader van de Hoge Raad. Het is aan de Hoge Raad om te beoordelen of een gecombineerde behandeling in cassatie in een concreet geval wenselijk is. Als dat niet het geval is, dan dient de zaak gesplitst te worden (artikel 30b, vierde lid). Ook in cassatie en hoger beroep geldt dat de bepalingen voor de vorderingsprocedure in beginsel voorrang hebben boven de regels voor de verzoekprocedure (artikel 30b, tweede lid). Zo is de termijn van tien weken voor het indienen van de gronden ook van toepassing op het verzoek (artikel 343, derde lid). Het zou afbreuk doen aan de efficiëntie van een gecombineerde procedure als zou worden vastgehouden aan twee verschillende termijnen voor het indienen van gronden. Ook het alternatief, namelijk ook voor de vordering vereisen dat de gronden onmiddellijk bij de procesinleiding worden ingediend, zou een te grote verandering vormen voor de gegroeide praktijk in vorderingsprocedures. Bestaan er echter ingevolge bijzondere wettelijke bepalingen voor bepaalde verzoekprocedures afwijkende voorschriften (bijvoorbeeld in het familierecht), dan hebben die voorrang boven deze algemene regel (artikel 30b, derde lid). Dit alles laat onverlet dat de eiser in hoger beroep altijd sneller dan de maximale termijn van tien weken de gronden kan indienen teneinde de (gecombineerde) procedure te versnellen.
Voor overige aspecten van de gecombineerde procedure, zoals het niet tijdig betalen van griffierecht en de bezorging of betekening van het oproepingsbericht aan verweerder en de oproeping van dezelfde persoon als belanghebbende, geldt hetzelfde als in eerste aanleg in de gecombineerde procedure. Zie daarvoor paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting bij het wetsvoorstel eerste aanleg (Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3).
De procedure in cassatie behoeft minder aanpassing dan de procedure in hoger beroep. Teneinde de bestaande procedure inhoudelijk te handhaven, wordt de toepassing van diverse artikelen uit de nieuwe basisprocedure in cassatie uitgesloten (zie artikel 406). De belangrijkste wijzigingen voor de cassatierechtspraak zijn dat de procedure start met het indienen van een eenvormige procesinleiding langs elektronische weg bij de Hoge Raad, de digitale stukkenwisseling en de mogelijkheid van informele bezorging van de procesinleiding bij de wederpartij. Vanwege de mogelijkheid dat een verzoek en een vordering in eerste aanleg en hoger beroep kunnen worden gecombineerd, kan aan de Hoge Raad in theorie ook een gecombineerde procesinleiding worden voorgelegd. In de praktijk lijkt de kans daarop overigens klein, gezien het toetsingskader van de Hoge Raad. De termijnen voor het indienen van stukken in de cassatieprocedure zoals het verweerschrift, zijn ongewijzigd gelaten. Er hebben mij geen dringende verzoeken bereikt om de cassatieprocedure te versnellen of te wijzigen. Ik zie daartoe dan ook geen reden, mede met het oog op het aantal zaken dat jaarlijks in cassatie wordt behandeld en de eigen aard van de cassatierechtspraak.
Ten overvloede zij hier opgemerkt dat cassatie bij de Hoge Raad in fiscale zaken wordt beheerst door de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Algemene wet bestuursrecht en in dit wetsvoorstel buiten beschouwing blijft.
Het wetsvoorstel eerste aanleg gaat uit van het langs elektronische weg starten van de procedure en indienen van (proces)stukken. Een groot deel van de rechtzoekenden wordt verplicht om in de toekomst gebruik te maken van het digitale systeem dat de rechtspraak aanbiedt ten behoeve van de start van de procedure en de indiening van (proces)stukken (artikelen 30c Rv en 8:36a en 8:36b Awb). Een uitzondering wordt gemaakt voor alle natuurlijke personen en informele verenigingen die in hoger beroep optreden als procespartij en daarbij niet worden vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener (artikelen 30c, vierde lid, Rv en 8:36b, eerste lid, Awb). Ook buitenlandse procespartijen zullen, indien zij niet verplicht zijn om gebruik te maken van professionele procesvertegenwoordiging, worden uitgezonderd, omdat zij vooralsnog geen aanspraak kunnen maken op toekenning van een DigiD of eHerkenning. Dit zal bij algemene maatregel van bestuur geregeld worden. De bepalingen die betrekking hebben op het digitaal procederen in eerste aanleg (bijvoorbeeld de artikelen 30c en 30d) zijn van overeenkomstige toepassing in hoger beroep en cassatie (artikel 406). Hoewel procespartijen in hoger beroep veelal worden bijgestaan door een advocaat, is de uitzondering voor natuurlijke personen en informele verenigingen, die procederen zonder een professionele procesvertegenwoordiging, om op papier te procederen gehandhaafd. Daarnaast blijft het voor belanghebbenden die zijn opgeroepen in een verzoekprocedure mogelijk om, ook als zich geen advocaat voor hen stelt, mondeling ter zitting verweer te voeren. Wanneer zij bij de procedure betrokken blijven of bijvoorbeeld stukken willen indienen, kunnen zij ervoor kiezen verder op papier te procederen. Alleen voor het indienen van een verweerschrift en andere officiële processtukken hebben zij een advocaat nodig. Omdat er in cassatie niet zonder advocaat geprocedeerd wordt (artikel 407, derde lid), is deze uitzondering niet relevant in dit verband. Alle eisers en verweerders, en alle belanghebbenden in verzoekprocedures in hoger beroep en cassatie dienen toegang te hebben tot hun digitale dossier. In de huidige rechtsgang kunnen alle partijen en belanghebbenden te allen tijde stukken uit hun dossier opvragen en deze situatie zal ook in de digitale omgeving gehandhaafd blijven. Dit betekent ook dat belanghebbenden aanspraak kunnen blijven maken op verzending door de griffier van papieren dossierstukken als zij niet worden bijgestaan door een advocaat.
KEI Rechtspraak ontwikkelt het webportaal voor de rechtbanken en gerechtshoven en dit zal gezamenlijk met de webportalen voor de Hoge Raad en voor de Afdeling bestuursrechtspraak op de inlogpagina van MijnZaak bereikbaar zijn. Voor partijen die regulier procederen wordt een system-to-system koppeling ontwikkeld, waarbij de grote ketenpartners geleidelijk aan zullen worden aangesloten. Deze partijen kunnen via dat systeem digitale stukken indienen bij de rechtspraak of stukken ophalen die hun in dat systeem ter beschikking zijn gesteld. Via het portaal kunnen ook in hoger beroep en cassatie processtukken worden ingediend, kunnen de gerechten en de Hoge Raad mededelingen over de voortgang van de procesgang plaatsen en kunnen partijen inzage krijgen in hun digitale dossier. KEI Rechtspraak en de Hoge Raad werken samen aan de aansluiting van het systeem van de Hoge Raad op dat webportaal.
Enkele bepalingen van de zevende titel zijn geschreven in oude spelling. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om die bepalingen aan te passen aan de huidige spellingsregels en moderner taalgebruik. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Ook is gekeken naar de consequente toepassing van de termen «hoger beroep» en «beroep in cassatie» in plaats van het gebruik van het enkele woord «beroep». In lijn met deze wijzigingen is consequent gekozen voor de term «incidenteel hoger beroep» (en incidenteel cassatieberoep), welke term nu in de wet nog wordt afgewisseld met «incidenteel beroep». Er is gelet op de consequente toepassing van het instellen van hoger beroep «van» in plaats van «tegen» een vonnis of een beschikking. Verder zal niet meer gesproken worden van grieven maar van gronden, waardoor de terminologie meer uniform wordt.
De inwerkingtreding van de bepalingen voor hoger beroep en cassatie zal gelijk lopen met die voor de eerste aanleg. Dat betekent dat de hoven en de Hoge Raad meedoen in de gefaseerde inwerkingtreding per rechtsgebied. De regionale spreiding van de inwerkingtreding is enkel voor de hoven relevant. Wanneer een zaak in eerste aanleg voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel eerste aanleg is aangebracht en op papier wordt gevoerd, maar het hoger beroep of de cassatie na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is ingediend, wordt de procedure digitaal voortgezet.
KEI Rechtspraak heeft in verband met de voorbereiding van dit wetsvoorstel een consultatiebijeenkomst georganiseerd, waar medewerkers van het programma KEI van mijn ministerie en KEI Rechtspraak een toelichting op een voorontwerp hebben gegeven aan de aanwezige raadsheren en medewerkers van de hoven. Tijdens deze bijeenkomst zijn technische verbeteringen voorgesteld. Daarnaast is het voorontwerp ter consultatie op internetconsultatie geplaatst en is aan diverse betrokken organisaties om commentaar gevraagd. De consultatiereacties worden hieronder samengevat en in alfabetische volgorde weergegeven. Meerdere respondenten hebben opgemerkt dat zij advisering lastig vonden omdat zij bij de bestudering van het voorontwerp niet konden beschikken over de tekst van het gewijzigde wetsvoorstel voor de eerste aanleg, omdat dat voorstel destijds voor advies voorlag bij de Afdeling advisering van de Raad van State. De consultatiereacties over de voorstellen voor een mondelinge uitspraak komen niet in deze paragraaf aan de orde, zij zijn hierboven in paragraaf 2.3.3 behandeld.
De Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht is positief over het opnemen van de uniforme basisprocedure in de algemene bepalingen, maar meent dat de toepassing van die bepalingen op derdenverzet, herroeping en prejudiciële vragen nog niet consistent is. De Adviescommissie adviseert de toepassing van de artikelen 30a e.v. op hoger beroep, cassatie, de bijzondere rechtsmiddelen en de prejudiciële vragen beter toe te lichten en consistenter uit te voeren. Het wetsvoorstel en de toelichting zijn in lijn met dit advies aangepast en aangevuld (zie artikel 395 en paragraaf 1.1). De Adviescommissie stelt dat het wetsvoorstel toegankelijker zou worden wanneer bepalingen meer zelfstandig leesbaar worden gemaakt en minder gebruik wordt gemaakt van verwijzingen. Mede naar aanleiding van de vorige opmerking van de Adviescommissie is de relatie tussen de artikelen 30a e.v. en de rest van Rv transparanter gemaakt, wat ook bijdraagt aan de leesbaarheid. Ook overigens is waar mogelijk geprobeerd om tegemoet te komen aan deze wens (zoals in de artikelen 343, 354, 357, tweede lid, en 395) hoewel in gedachten gehouden moet worden dat verwijzingen naar toepasselijke of juist niet toepasselijke bepalingen uit andere delen van Rv reeds nu al een gangbaar systeem is in het wetboek. Zou volledig aan de wens van de Adviescommissie tegemoet worden gekomen, dan zou dat een heel andere opzet van het wetboek vergen, die de doelstelling van dit wetsvoorstel te buiten gaat. De opmerking van de Adviescommissie dat de beperking van de opschriften van de eerste vier afdelingen van de elfde titel over de procedure in cassatie tot vorderingsprocedures ongewild zou leiden tot uitsluiting van toepassing van bepaalde artikelen op verzoekprocedures, heeft geleid tot van overeenkomstige toepassing verklaring van de artikelen 403 en 404 uit de vorderingsprocedure op de verzoekprocedure (in artikel 426, vierde lid). Verder zou volgens de Adviescommissie artikel 398 de rechtsgrondslag voor cassatie in vorderings- en verzoekprocedures zijn, maar dit artikel heeft enkel betrekking op de vorderingsprocedure, aangezien artikel 426 de wettelijke grondslag is voor het instellen van cassatie in verzoekzaken. De Adviescommissie herhaalt haar eerdere advies, waaruit naar voren komt dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet uitvoerbaar is voordat de bijbehorende digitale voorzieningen operationeel zijn. De Adviescommissie merkt op dat een verweerder of andere belanghebbende in verzoekschriftprocedures in hoger beroep ook zonder advocaat ter zitting mag verschijnen en mondeling een standpunt kenbaar mag maken over het verzochte. Het wetsvoorstel is aldus aangepast dat particulieren die als belanghebbenden zonder advocaat bij een procedure betrokken zijn, ook in hoger beroep aanspraak kunnen maken op papieren stukken. De Adviescommissie adviseert om afzonderlijk aandacht te besteden aan de samenhang tussen het voorstel voor de eerste aanleg, het onderhavige voorstel en het familieprocesrecht, teneinde de hanteerbaarheid en toegankelijkheid van het familieprocesrecht te waarborgen. Hieraan zal gevolg gegeven worden in het volgende wetsvoorstel in het KEI-project, waarin de invoering van het nieuwe procesrecht in het Tweede en Derde Boek van Rv en in de overige wetgeving ter hand zal worden genomen.
De Adviescommissie heeft voorts een aantal artikelsgewijze opmerkingen van meer technische aard gemaakt. Bijvoorbeeld is verzocht te verduidelijken dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen een mondelinge uitspraak loopt vanaf de dag van die uitspraak. Dit is verwerkt in artikel 339. De Adviescommissie heeft er begrip voor dat het voorontwerp de comparitie na aanbrengen ongemoeid laat, gelet op het belang van een vroeg contactmoment met de rechter en een vroegtijdige schikkingsmogelijkheid, maar meent dat het moment voor indiening van de gronden weinig overzichtelijk is en niet past bij het streven naar een verdere uniformering van vorderings- en verzoekprocedures en bij het streven naar vereenvoudiging. Ten behoeve van een meer fundamentele toekomstvisie op de comparitie na aanbrengen geeft de Adviescommissie in overweging om de praktijk van de comparitie na antwoord in de nabije toekomst landelijk te evalueren door onderzoek. In het kader van een volgend wetsvoorstel buiten het kader van het KEI-project is dit een advies dat in overweging genomen kan worden. Ik ben blij dat de Adviescommissie er begrip voor heeft dat dergelijke aanpassingen buiten het kader van dit wetsvoorstel vallen. Het wetsvoorstel laat de huidige praktijk van de comparitie na antwoord ongemoeid en deze praktijk levert geen onoverkomelijke hinder op voor de realisering van de doelstellingen van dit wetsvoorstel en ook vice versa staat dit wetsvoorstel niet in de weg aan voortzetting van de huidige praktijk. De Adviescommissie vindt de regeling van de mondelinge behandeling in hoger beroep moeilijk leesbaar en adviseert uit te schrijven dat in hoger beroep een mondelinge behandeling plaatsvindt na de schriftelijke stukkenwisseling indien de rechter daartoe aanleiding ziet of een partij daarom verzoekt. Dit is opgenomen in artikel 354.
De Adviescommissie bepleit ten slotte om in de nabije toekomst nader aandacht te gaan besteden aan een aantal onderwerpen dat in het voorontwerp niet is meegenomen. De Adviescommissie noemt in dat verband de codificatie van het in de rechtspraak ontwikkelde appelprocesrecht, de handhaving van het grievenstelsel en de devolutieve werking, alsmede het bewijsrecht.
De Hoge Raad der Nederlanden en de Raad voor de rechtspraak (RvdR) hebben gezamenlijk advies uitgebracht, de RvdR heeft de bijdrage over het hoger beroep geformuleerd, de Hoge Raad de bijdrage over cassatie. In het advies wordt waardering uitgesproken voor de wijze waarop het voorontwerp tot stand is gekomen, met betrokkenheid van vertegenwoordigers van de gerechten en de Hoge Raad. Omdat veel van de uitgangspunten van het voorontwerp voor hoger beroep en cassatie aansluiten bij het voorstel voor de eerste aanleg, merken de Hoge Raad en de RvdR op dat hun desbetreffende advies ook geldt voor het onderhavige voorontwerp. De RvdR herhaalt dat het als een gemiste kans wordt ervaren dat de dagvaardingsprocedure en verzoekschriftprocedure niet verder worden geharmoniseerd dan noodzakelijk is voor de eenvormige procesinleiding en digitale procesvoering. In het nader rapport bij het wetsvoorstel eerste aanleg wordt hierop nader ingegaan. Hier wil ik volstaan met een verwijzing daarnaar. Het stramien van de basisprocedure sluit als zodanig volgens de RvdR goed aan bij de procedure in hoger beroep. Teneinde de mogelijkheid van schikkingsonderhandelingen te behouden zonder dat griffierecht verschuldigd is, bepleit de RvdR hetzij een langere termijn voor het indienen van het hogerberoepschrift, hetzij een regeling tot teruggave van het griffierecht als de zaak wordt ingetrokken voordat de oproepingstermijn is verstreken en de verweerder nog niet is verschenen. De RvdR bevestigt dat de eventuele terugbetaalregeling kan worden geregeld in de invoeringswet. Ik heb inderdaad in het kader van de invoeringswet bezien of een terugbetalingsregeling mogelijk is voor griffierechten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, voor het geval de zaak wordt ingetrokken voordat de verweerder is verschenen of had kunnen verschijnen. Hiervoor is in paragraaf 2.5 aangegeven hoe de voorgestelde regeling in hoofdlijnen luidt. De RvdR verzoekt om verduidelijking van de wettelijke regeling en toelichting in geval van een procesinleiding waarmee zowel een vordering als een verzoek wordt ingediend. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel eerste aanleg is naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State een uiteenzetting opgenomen over de diverse aspecten van de gecombineerde procedure. In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is dat gedaan voor de gecombineerde procedure in hoger beroep, waarbij aandacht is besteed aan de door de RvdR opgeworpen vragen (zie par. 2.6). De RvdR geeft in overweging om de comparitie na aanbrengen meer expliciet te reguleren. Ik zie daar echter geen aanleiding toe. De comparitie na aanbrengen functioneert naar behoren, De hoven hebben er elk een procesreglement voor dat recht doet aan de wensen uit de praktijk, zonder verplichtingen op te leggen waar die niet nodig zijn. Het feit dat er nog geen landelijk procesreglement voor de comparitie na aanbrengen bestaat, geeft aan dat het voor een wettelijke regeling te vroeg is. Het is belangrijker dat de wet er geen belemmeringen voor opwerpt. De RvdR beveelt aan om bij de regeling voor de mondelinge behandeling niet te volstaan met verwijzings- en schakelbepalingen, maar deze uit te schrijven. Hieraan is voldaan in artikel 354. Voorts wordt aanbevolen om het uitgangspunt voor het al dan niet houden van een mondelinge behandeling in vorderingszaken en verzoekzaken verschillend te laten, namelijk in beginsel geen respectievelijk wel een mondelinge behandeling. Hierbij heb ik mij niet aangesloten, omdat de categorie verzoekzaken te divers is. Er zijn daar diverse soorten zaken – zoals sommige meer contentieuze zaken – waarin een mondelinge behandeling, na de eerdere mondelinge behandeling in eerste aanleg, niets toevoegt. Ik heb er alle vertrouwen in dat de rechtspraak zorgvuldig zal omgaan met de mogelijkheid om geen mondelinge behandeling te houden en bovendien is volgens de voorgestelde regeling het laatste woord daarover altijd nog aan partijen. De RvdR vraagt te verduidelijken hoe (in persoon procederende) belanghebbenden worden geïnformeerd over het instellen van hoger beroep en het houden van een mondelinge behandeling. Hiertoe is artikel 361 uitgebreid. De RvdR onderschrijft de in het voorontwerp opgenomen termijnen voor het indienen van de gronden en het verweerschrift voor partijen alsmede de keuze voor een maximumtermijn van tien weken voor het wijzen van arrest. Zowel de RvdR als de Hoge Raad verzoeken om in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een algemene bepaling op te nemen ten behoeve van het ter beschikking stellen van een dossier aan een ander gerecht. Hieraan is voldaan in het voorgestelde artikel 34 in het wetsvoorstel eerste aanleg.
De Hoge Raad onderschrijft dat ook in cassatie digitaal procederen het uitgangspunt wordt. Wel merkt de Hoge Raad op dat de inwerkingtreding van de wet niet kan plaatsvinden voordat de benodigde techniek gereed en operationeel is. De Hoge Raad onderschrijft voorts dat de bepalingen voor de civiele procedure thans niet verder worden gewijzigd dan nodig is voor de aansluiting op de beoogde digitalisering. Op verzoek van de Hoge Raad is de memorie van toelichting aangevuld met de verduidelijking dat ook de prejudiciële procedure niet inhoudelijk wordt gewijzigd (zie paragraaf 1.1). Verder zij hier bevestigd dat het wetsvoorstel niet de wettelijke basis ontneemt aan hetgeen thans in de procesreglementen van de Hoge Raad is geregeld, zoals de Hoge Raad terecht veronderstelt. De Hoge Raad verzoekt om verduidelijking van de regeling voor de mondelinge behandeling in cassatie. Hieraan is voldaan in artikel 406, tweede lid. Aan het verzoek om de procesvoering bij een gecombineerde procedure in hoger beroep te verduidelijken, is in paragraaf 2.6 voldaan. Afsluitend hebben de Hoge Raad en de RvdR opmerkingen van technische aard gemaakt, die vrijwel allemaal zijn verwerkt.
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) kan zich verenigen met de afwijking van het voorontwerp voor hoger beroep en cassatie ten opzichte van het voorstel voor de eerste aanleg, waar het onderhavige voorstel niet voorziet in de mogelijkheid van inschakeling van de deurwaarder voordat het geding aanhangig is. Of de deurwaarder wordt ingeschakeld nadat de procedure is gestart, hangt af van de bijzonderheden van de zaak. De KBvG doet enkele terminologische suggesties voor het voorontwerp, waaronder het voorstel om het woord procesinleiding te vervangen door het woord rekest. In het wetsvoorstel over de eerste aanleg is de term procesinleiding opgenomen en deze term wordt gehandhaafd. De KBvG stelt voor te bepalen dat kennisgeving aan de verweerder in hoger beroep, indien deze in eerste aanleg digitaal procedeerde, digitaal te laten plaatsvinden via MijnZaak, in plaats van via een informele bezorging of formele betekening. Indien de verweerder niet zou verschijnen, dient volgens de KBvG alsnog door de deurwaarder betekend te worden teneinde een verstekvonnis te kunnen verkrijgen. Voor consumenten die in eerste aanleg niet zijn vertegenwoordigd door een professionele rechtsbijstandverlener en niet digitaal hebben geprocedeerd, zou volgens de KBvG in alle gevallen enkel betekening van het oproepingsbericht door een deurwaarder moeten plaatsvinden. Ik volg de KBvG niet in dit standpunt. Ik hecht eraan om in de nieuwe procedure zo veel mogelijk eenvormigheid te behouden in de wijze van bezorging en betekening en tussen eerste aanleg enerzijds en hoger beroep en cassatie anderzijds. De voorgestelde informele bezorging past juist goed binnen de huidige praktijk waarbij de advocaat van appellant de dagvaarding in hoger beroep bezorgt bij de advocaat van de wederpartij (zie ook de artikelen 63 en 343, zesde lid). Ik acht het een stap te ver om bij deze vernieuwingsslag het oproepingsbericht in hoger beroep via MijnZaak te «bezorgen». MijnZaak is bedoeld voor het uitwisselen van stukken en berichten tussen een partij en het gerecht, met als bijkomend voordeel dat ook alle andere partijen en belanghebbenden daarvan kennis kunnen nemen, zodat die stukken niet in afschrift naar hen gestuurd hoeven te worden. De procesinleiding en het oproepingsbericht zijn stukken waarmee een nieuwe procedure wordt ingeleid en zijn daarom minder geschikt voor communicatie via MijnZaak. Bij het betrekken van een ander in een gerechtelijke procedure mag een duidelijke inspanning verwacht worden, ook in hoger beroep, juist ook ter bescherming van de consument. De KBvG noemt ook nog een aantal andere gevallen waarin geen verstek moet worden verleend, voordat betekening door de deurwaarder heeft plaatsgevonden. Uit die opsomming van deze bijzondere gevallen blijkt al dat het uitgangspunt dat oproepingsberichten in MijnZaak geplaatst kunnen worden, onvoldoende is. Op het moment van plaatsing in MijnZaak is immers niet duidelijk dat verweerder in hoger beroep is overleden, gefuseerd, gefailleerd of naar het buitenland is verhuisd. Alleen als er in eerste instantie een advocaat was betrokken, zou deze het gerecht moeten laten weten dat de plaatsing van het oproepingsbericht in MijnZaak niet leidt tot bekendheid met het hoger beroep. De kans is te groot dat na plaatsing in MijnZaak de verweerder in hoger beroep hiervan geen kennis neemt en desalniettemin bij verstek wordt veroordeeld, zoals de KBvG voorstelt.
Voorts heeft de KBvG opmerkingen van technische aard gemaakt. Zo merkt de KBvG op dat bij de termijnen in de artikelen 347, tweede lid en 411 voor het indienen van een verweerschrift in hoger beroep en cassatie geen rekening is gehouden met verweerders in het buitenland en verweerders zonder bekende woon- of verblijfplaats. Wat deze laatste categorie betreft zij hier opgemerkt dat deze verweerders ook in eerste aanleg zijn benaderd en dus betrokken zijn. Wat de verweerders in het buitenland betreft treedt hier geen wijziging op in vergelijking met de huidige situatie. Bovendien bestaat altijd de mogelijkheid tot het verlengen van termijnen op grond van artikel 30o, eerste lid.
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) verwijst allereerst naar haar eerdere advies over het wetsvoorstel eerste aanleg, dat ook geldt voor het voorontwerp hoger beroep en cassatie. De NVvR ziet daarnaast aanleiding voor enkele aanvullende opmerkingen. Zo merkt de NVvR op dat snelheid en toegankelijkheid slechts enkele aspecten zijn van de kwaliteit van de rechtspraak, maar dat het wetsvoorstel geen bijdrage levert aan de kwaliteit van de zitting en van de beslissing. Over dit laatste denk ik anders en daaraan is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel eerste aanleg uitgebreid aandacht besteed. Zie onder andere de paragrafen 7 (mondelinge behandeling) en 9 (regievoering door de rechter) van het algemeen deel van die toelichting. De NVvR stemt ermee in dat de gronden van het hoger beroep in vorderingszaken niet in de procesinleiding behoeven te worden opgenomen. De NVvR adviseert te bepalen dat de partij die in hoger beroep komt, moet zorgen voor (digitale) inzending van het gehele procesdossier van de eerste aanleg gelijktijdig met het hogerberoepschrift, zodat het hof onmiddellijk de beschikking heeft over het volledige dossier. De NVvR gaat er hier aan voorbij dat juist de digitalisering de gerechten in staat stelt het dossier digitaal door te sturen naar of anderszins digitaal ter beschikking te stellen aan de rechter in hoger beroep of de Hoge Raad. De NVvR heeft bezwaar tegen het invoeren van een termijn voor het doen van uitspraak. De NVvR adviseert om, wanneer niet van die termijn wordt afgezien, te bepalen dat de enkelvoudige kamer vaststelt op welke termijn het hof voornemens is uitspraak te doen in gevallen waarin het laatste verweerschrift is ingediend en geen van partijen vraagt om een mondelinge behandeling. Hiermee zou het hof een sturingsmogelijkheid krijgen waarmee termijnoverschrijdingen kunnen worden voorkomen. In dit verband wijs ik op artikel 30q, tweede lid, op grond waarvan een gerechtshof in bijzondere gevallen de uitspraaktermijn kan verlengen, met mededeling aan partijen van de nieuwe uitspraakdatum.
De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) laat weten dat naar haar mening de bestaande appeltermijnen voldoen en er geen behoefte is aan herijking van die termijnen. Wel steunt zij de gedachte dat de gronden voor het hoger beroep in geval van een vorderingszaak, niet in het hogerberoepschrift behoeven te worden opgenomen. De NOvA vraagt te verduidelijken dat een verweerder die op lange termijn is opgeroepen, kan bewerkstelligen dat deze termijn wordt verkort doordat hij verschijnt voor de datum waarvoor hij is opgeroepen. Hieraan is voldaan in paragraaf 2.5. De NOvA acht het wenselijk dat in iedere zaak in hoger beroep een mondelinge behandeling wordt gehouden, tenzij beide partijen hebben aangegeven dat zij daaraan geen behoefte hebben. De NOvA vraagt of een recht op een mondelinge behandeling blijft bestaan. In de artikelen 354 en 360a is de mondelinge behandeling geherformuleerd en in dit kader zij verder verwezen naar de toelichting in paragraaf 2.3.2 en naar de toelichting bij de desbetreffende artikelen. De NOvA stemt in met de voorgestelde termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep. De NOvA verzoekt in het kader van de invoeringswet te onderzoeken of heel korte termijnen voor het instellen van hoger beroep en cassatie zoals bepaald in bijzondere wetten, moeten worden verlengd om routinematige verzoeken om uitstel te voorkomen. Uitgangpunt in de invoeringswet zal zijn dat er aan bijzondere procesregels in die wetgeving niet getornd zal worden. De invoeringswet dient beperkt te blijven tot een technische aanpassing aan de wetsvoorstellen eerste aanleg en hoger beroep en cassatie. Andere wijzigingen kunnen leiden tot inhoudelijke discussies die niet in een wetsvoorstel over een invoeringswet thuishoren.
De Raad voor Rechtsbijstand heeft aangegeven dat hij het voorstel ondersteunt. De Raad meent dat het voorstel voor de eerste aanleg en het onderhavige vervolg voor hoger beroep en cassatie goede en belangrijke stappen zijn voor een meer doelmatige afhandeling van geschillen. De Raad herhaalt in zijn reactie de kernpunten uit de reactie op de consultatie over het wetsvoorstel eerste aanleg, zoals het standpunt dat het wetsvoorstel bijdraagt aan het belang van rechtspraak voor goede en snelle beslechting van juridische vraagstukken.
Daarnaast hebben verschillende personen op persoonlijke titel voorstellen gedaan voor aanpassing van het voorontwerp. Voorgesteld is om te voorkomen dat een verweerder in hoger beroep verstek kan laten gaan om vervolgens na de inhoudelijke behandeling van de zaak alsnog in verzet te komen, zodat een tweede behandeling nodig is. Verstekzaken zouden ook in hoger beroep op basis van het oordeel «niet onrechtmatig of niet ongegrond» beoordeeld moeten worden. Dit voorstel is niet overgenomen. Het zou teveel ingrijpen in de huidige behandeling van het hoger beroep, zonder dat is gebleken dat het hier gesignaleerde probleem zich dermate veelvuldig voordoet dat een dergelijke ingreep gerechtvaardigd zou zijn. Verder is opgemerkt dat wettelijke termijnen als maximumtermijn moeten worden geformuleerd, zodat duidelijk is dat ook eerder, voor het verstrijken van de termijn, kan worden gehandeld. Hieraan is gedeeltelijk tegemoet gekomen. Termijnen die aan partijen worden opgelegd dienen mede om die partijen te beschermen. Dat zijn de termijnen waarop zij recht hebben en uitgangspunt is dat daaraan in beginsel door de rechter geen beperking wordt gesteld, met uitzondering van de mogelijkheid tot het bekorten van termijnen ingevolge artikel 30o, eerste lid, onder a Rv, indien dat met het oog op artikel 19 of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is. Partijen die aan zet zijn, hebben daarnaast altijd de vrijheid om iets sneller in te dienen, sneller te verschijnen en dergelijke, dan op de laatste dag van de hun daarvoor ter beschikking staande termijn. Het is daarom niet nodig om aan dergelijke termijnen toe te voegen dat het om een maximumtermijn gaat. Daar waar het overigens termijnen betreft voor de rechter, zoals voor het wijzen van een arrest, is wel toegevoegd dat het om maximumtermijnen gaat. Verder zijn vele technische en tekstuele suggesties overgenomen.
Evenals is opgemerkt in paragraaf 16 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel over de eerste aanleg (Kamerstukken II 2013/14, 34 059, nr. 3) heeft dit wetsvoorstel op zichzelf geen directe financiële gevolgen voor de rijksbegroting. Het wetsvoorstel volgt het wetsvoorstel eerste aanleg en schept onder andere randvoorwaarden waardoor de rechterlijke macht in de toekomst waar mogelijk en nodig een toegankelijker en eenvoudiger rechtsgang kan bieden in het burgerlijk procesrecht. Dat er naast deze kwaliteitsimpuls ook efficiencyvoordelen zijn te behalen, is evident, maar dat is noch voor de Raad voor de rechtspraak, noch voor het ministerie doelstelling of hoofdreden voor dit traject. In het kader van het Prijsakkoord 2014–2016 is met de Raad afgesproken dat de efficiencyvoordelen als gevolg van dit traject kunnen worden ingezet voor de invulling van de algemene efficiencytaakstelling uit het Regeerakkoord (3,2% in 2016 en oplopend naar 8,9% vanaf 2018). Binnen het prijsakkoord 2014–2016 is tevens een tijdelijke tegemoetkoming van € 26,5 miljoen voor de jaren 2014, 2015 en 2016 in de prijzen verwerkt. Deze tijdelijke tegemoetkoming is aan de prijzen toegevoegd om de balans tussen werkdruk en kwaliteit te bewaren, en voor onder andere investeringen in het programma KEI en frictiekosten, die veelal een tijdelijk karakter hebben. Voor zover het structurele (afschrijvings- en beheer-) kosten betreft, zijn deze in de (integrale) prijzen besloten. Over de prijzen voor de periode 2017–2019 maak ik begin 2016 een nieuwe afspraak met de Raad.
De Raad verwacht dat de werklast per zaak afneemt, met name doordat de administratieve medewerkers minder werkzaamheden aan een zaak hoeven te verrichten, maar de Raad geeft ook aan dat op dit moment nog niet mogelijk is een goed onderbouwde inschatting te maken van de financiële gevolgen van het innovatie- en digitaliseringsprogramma, omdat nog niet op alle onderdelen exact duidelijk is op welke wijze de eigen werkprocessen zullen moeten worden gewijzigd. Voor de digitalisering zal de Raad investeringen doen in de ICT van de gerechten. Gezien het belang en de omvang van dit ICT-traject rapporteert de Raad hierover halfjaarlijks door middel van het ICT-dashboard rijksoverheid (https://www.rijksictdashboard.nl). In de meest recente rapportage staat een bedrag van € 29 miljoen vermeld, dat op basis van een eerste kosten-batenanalyse is berekend. Het in deze kosten-batenanalyse berekende bedrag voor ICT-kosten betrof de centrale kosten voor de realisatie van de systemen ter ondersteuning van de nieuwe digitale procedure. Eind 2014 volgt een validatie hiervan.
Ook op het punt van de administratieve lasten van dit wetsvoorstel geldt hetzelfde als is opgemerkt in het kader van het wetsvoorstel eerste aanleg (zie (Kamerstukken II 2013/14, 34 059, nr. 3, par. 17). Het procesrecht biedt waarborgen voor een eerlijke en doelmatige procesvoering. Waar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering eisen worden gesteld aan de informatie-uitwisseling met de rechter of de wederpartij, hangen die direct samen met deze waarborgfunctie. Strikt genomen vallen de lasten die met deze informatieverplichtingen gepaard gaan onder het begrip administratieve lasten, maar vanwege het bijzondere karakter worden ze niet onverkort als administratieve lasten aangemerkt. Het procesrecht valt met het oog daarop buiten de kwantitatieve reductiedoelstellingen voor administratieve lasten. Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat het wetsvoorstel geen nieuwe informatieverplichtingen in het leven roept.
Artikel I
Onderdelen A, B, F, J, T, BB, DD, KK, PP, SS, HHH en KKK (Opschriften)
De opschriften van de eerste tot en met vierde afdeling van de zevende titel over hoger beroep en de opschriften van de eerste tot en met vierde afdeling van de elfde titel over cassatie laten niet blijken dat de inhoud van die afdelingen enkel betrekking heeft op de dagvaardingsprocedure. In de opbouw van het Eerste Boek wekt dit de indruk dat deze titels ten algemene over de procedure in hoger beroep gaan en zowel betrekking hebben op vorderings- als op verzoekprocedures. Uit de terminologie van de artikelen in deze titels – er is sprake van vonnis, eis, verstek en dergelijke – en uit schakelbepalingen zoals de artikelen 362, 426, tweede lid, en 429, tweede lid, blijkt dat deze titels geen algemene werking hebben. Ter bevordering van de heldere structuur van de wet zijn de opschriften op dit punt aangepast. Ook de opschriften van de overige afdelingen van beide titels, die al wel uitdrukkelijk betrekking hebben op een van beide procedures, zijn aangepast aan de nieuwe terminologie.
Onderdeel C (artikel 332)
Inhoudelijk is artikel 332 over de hogerberoepgrens ongewijzigd gebleven. In verband met de berekening van de rente die meetelt voor de omvang van de vordering, zijn de woorden «de dag van dagvaarding» in het eerste lid vervangen door «de dag van het indienen van de procesinleiding». De termen «vordering in reconventie» en «eis in reconventie» zijn in het derde lid gewijzigd in «tegenvordering» overeenkomstig het wetsvoorstel eerste aanleg.
Als gevolg van de mogelijkheid om in een gecombineerde procesinleiding zowel een of meer vorderingen als een of meer verzoeken in te dienen, zij hier opgemerkt dat voor het bepalen of de hogerberoepsgrens is bereikt, de eventuele hoogte van het verzoek geen invloed heeft. Evenmin doet de wijziging van artikel 332 afbreuk aan recente jurisprudentie van de Hoge Raad over de appelgrens indien verschillende vorderingen zijn ingediend en de rechter daarover heeft beslist in verschillende (deel)vonnissen. Indien de rechter over het gevorderde beslist in meer (deel)vonnissen, dient voor de appellabiliteit van elk van die (deel)vonnissen in aanmerking te worden genomen wat het totale beloop of de totale waarde was van het gevorderde waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen (Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:946, NJ 2014, 224). Volgens de Hoge Raad zou een andersluidende opvatting meebrengen dat de wijze waarop de rechter in eerste aanleg een zaak afdoet, bepalend kan zijn voor de mogelijkheden tot het instellen van hoger beroep, hetgeen zich niet verdraagt met het wettelijk stelsel.
Overwogen is om het bedrag van € 1.750, dat bepaalt of hoger beroep van een vonnis openstaat, te indexeren. In de Agenda voor de Appelrechtspraak 2020 wordt onder meer de aanbeveling gedaan om dit bedrag op te hogen naar € 5.000. Een dergelijke aanpassing valt echter buiten het bestek van het programma KEI, aangezien dit niet noodzakelijk is voor het behalen van de doelen van het programma KEI.
Onderdeel D
Artikel 334
De terminologie van artikel 334 over berusting is gemoderniseerd. Aan het artikel is voorts een zin toegevoegd, waaruit blijkt dat op berusting door een partij in een vonnis beroep moet worden gedaan door de wederpartij. De rechter oordeelt namelijk niet ambtshalve of van berusting sprake is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2007, NJ 2008, 142).
Artikel 335
De formulering en spelling van artikel 335 zijn gemoderniseerd en de terminologie is aangepast aan het wetsvoorstel eerste aanleg. Daarbij is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Overeenkomstig het wetsvoorstel eerste aanleg is de term «gedaagde» vervangen door «verweerder». De mogelijkheid voor de in eerste aanleg bij verstek veroordeelde verweerder om zijn verweer door middel van incidenteel hoger beroep in te stellen, laat onverlet dat bij dat incidenteel hoger beroep ook andere zaken dan dat verweer naar voren gebracht kunnen worden.
Voorgesteld wordt het tweede lid van artikel 335 te schrappen. Het had bij gelegenheid van de herziening in 2002 kunnen vervallen. Volgens dit lid kan in geval van een vonnis dat is gewezen tegen verschillende gedaagden, een niet verschenen gedaagde in beroep komen van het tegen de andere gedaagden gewezen vonnis mits hij, tegen het stellen van zekerheid, aan het vonnis voldoet, zelfs wanneer dat vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De strekking van deze bepaling was om geen recht op appel toe te kennen aan een gedaagde die mogelijk bewust verstek heeft laten gaan om veroordeling voor zich uit te schuiven. Voor die veronderstelling was rechtvaardiging te vinden in het tot 1 januari 2002 geldende artikel 79, tweede lid, dat eiste dat de niet verschenen gedaagde in eerste aanleg nogmaals werd opgeroepen. Verscheen deze ook niet op de nieuwe rechtsdag, dan kon worden aangenomen dat hij bewust niet verscheen. Bij de wetswijziging van 2002 werd artikel 79, tweede lid, geschrapt. Volstaan werd met het voorschrift dat in de dagvaarding moet worden opgenomen dat bij niet-verschijning van een deel der gedaagden een vonnis op tegenspraak tegen allen wordt gewezen (artikel 111, tweede lid, onder i (oud) jo. artikel 140, tweede lid). Zoals ook de Hoge Raad heeft geoordeeld in 2006 (HR 16 juli 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2644, NJ 2007, 462) valt dit voorschrift, dat voor de niet-verschenen medegedaagde bezwarend is, niet meer goed te verdedigen tegenover de regeling van het rechtsmiddel van verzet, die een belemmering als de onderhavige niet kent. Het schrappen van artikel 79, tweede lid, verzwakte volgens de Hoge Raad de ratio achter artikel 335, tweede lid. Bovendien maakt de bepaling inbreuk op het beginsel van artikel 350 dat het hoger beroep de tenuitvoerlegging van het vonnis schorst, indien dit niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Daarom wordt voorgesteld artikel 335, tweede lid, alsnog te schrappen.
Onderdeel F (artikel 337)
In het tweede lid van artikel 337 is aangegeven dat het gaat om de rechter in eerste aanleg die het tussenvonnis heeft gewezen. Dit is in lijn met de rest van deze titel, waarin steeds wanneer het om de eerstelijnsrechter gaat, dit expliciet wordt aangegeven.
Onderdeel G (artikel 339)
Ter verduidelijking van de berekening van de termijn voor het instellen van hoger beroep, is aan artikel 339, eerste lid, toegevoegd dat in geval van een mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 30p, de termijn vanaf de dag van de uitspraak berekend moet worden.
Evenals het geval is met de procesinleiding in eerste aanleg, wordt de procedure in hoger beroep aanhangig gemaakt door indiening van een procesinleiding bij de rechtspraak, in plaats van door de betekening van de dagvaarding bij de wederpartij zoals nu het geval is. De partij die hoger beroep wenst in te stellen heeft hiertoe een termijn van drie maanden, overeenkomstig de huidige termijn in een dagvaardingsprocedure. Artikel 30o, eerste lid, onder a, is buiten toepassing verklaard voor de termijn van hoger beroep, omdat deze termijn niet door de rechter te verlengen moet zijn. De termijn voor verschijning van verweerder volgt uit artikel 30a, derde lid, onder c. Eiser moet hem minimaal twee weken en kan hem maximaal een half jaar geven om te verschijnen, evenals is bepaald voor de eerste aanleg in het wetsvoorstel eerste aanleg.
In het derde lid van artikel 339 zijn de woorden «op straffe van verval» geschrapt. Deze wijziging sluit aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, waaruit naar voren komt dat incidenteel hoger beroep als hoofdregel wordt ingesteld bij verweerschrift, maar dat onder bijzondere omstandigheden ook een later moment kan worden aanvaard (HR 19 juni 2009, RvdW 2009, 767 en HR 20 maart 2009, RvdW 2009, 437).
Het huidige vierde lid bepaalt dat de afstand van instantie de mogelijkheid van het instellen van incidenteel beroep onverlet laat. Dit blijft mogelijk. Doordat er geen roldatum meer is waarop afstand van instantie wordt gedaan, is een andere regeling opgenomen voor het instellen van incidenteel hoger beroep na afstand van instantie. Het doen van afstand van instantie wordt schriftelijk gedaan (artikel 250, eerste lid) en deze afstand zal worden opgenomen in «MijnZaak». Als verweerder op dat moment reeds is verschenen, zal hij daarvan een notificatie ontvangen, waarna hij binnen twee weken kan aangeven dat hij incidenteel hoger beroep zal instellen. Is verweerder echter nog niet verschenen, dan is het van belang dat hij over de afstand van instantie door eiser wordt geïnformeerd door middel van betekening van de akte die hierop ziet. Vast te stellen moet immers zijn dat de afstand van instantie hem bereikt, zodat hij in de gelegenheid wordt gesteld incidenteel beroep in te stellen. Zou ook informele bezorging van de akte mogelijk zijn, dan zou niet kunnen worden vastgesteld of verweerder geen incidenteel appel heeft ingesteld omdat hij dat niet wenste of omdat hij de akte nimmer heeft ontvangen. Eenmaal bekend met de afstand van instantie kan verweerder binnen twee weken de rechter verzoeken een termijn te bepalen voor het instellen van incidenteel hoger beroep. De rechter zal in de regel een termijn van tien weken geven voor het indienen van de gronden van het incidenteel hoger beroep (vgl. artikel 343, derde lid), welke gronden vervolgens binnen twee weken na indiening moeten worden betekend bij de wederpartij. Omdat de wederpartij na de afstand van instantie de zaak als afgedaan kan beschouwen, is het ook hier van belang dat de gronden voor het incidenteel hoger beroep bij hem worden betekend en niet informeel worden bezorgd.
Voor het overige zijn terminologische aanpassingen doorgevoerd.
Onderdeel H (artikel 340)
De terminologie inzake hoger beroep is in artikel 340 consequent doorgevoerd.
Onderdeel J
Artikel 343
Artikel 343 is op een aantal punten gewijzigd. De eerste wijziging in het eerste lid betreft de start van de procedure. Naar huidig recht begint de procedure in hoger beroep door de betekening van een dagvaarding aan de wederpartij. Op grond van dit wetsvoorstel begint de procedure in hoger beroep voortaan met het digitaal indienen van een procesinleiding bij het gerecht. Op die procesinleiding zijn de bepalingen uit de derde afdeling A van de eerste titel en de tweede titel van overeenkomstige toepassing, voor zover er in de bepalingen over hoger beroep niet van wordt afgeweken. Dit betekent ook dat de procesinleiding op dezelfde wijze als in eerste aanleg wordt opgenomen in het oproepingsbericht dat van de griffier wordt verkregen na indiening van de procesinleiding, zoals omschreven in artikel 111.
Teneinde onduidelijkheid te voorkomen is in het tweede lid van artikel 343 opgenomen dat een partij door het indienen van een procesinleiding ook gelijktijdig in hoger beroep kan komen tegen een gecombineerde uitspraak waarin in eerste aanleg is geoordeeld over zowel een vordering als een verzoek. Artikel 30b, dat de gecombineerde procesinleiding regelt, is van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat de hogerberoepsrechter de zaak alsnog kan splitsen als hij van oordeel is dat vordering en verzoek zich in hoger beroep niet lenen voor gezamenlijke behandeling (artikel 30b, vierde lid). Ook geldt in hoger beroep dat de bepalingen voor de vorderingsprocedure in beginsel voorrang hebben boven de regels voor de verzoekprocedure (artikel 30b, tweede lid). Zie hierboven paragraaf 2.6 voor een uiteenzetting van de gevolgen van deze voorrang voor het hoger beroep. Aan het derde lid van artikel 343 is een bepaling toegevoegd dat in een gecombineerde procedure de uitzondering voor het indienen van de gronden op een termijn van tien weken ook geldt voor de gronden die betrekking hebben op het verzoek. Het zou afbreuk doen aan de efficiëntie van een gecombineerde procedure als zou worden vastgehouden aan twee verschillende termijnen voor het indienen van gronden. Ook het andere alternatief, namelijk voor de vordering vereisen dat de gronden onmiddellijk bij de procesinleiding worden ingediend, zou een te groot nadeel vormen voor de gegroeide praktijk in vorderingsprocedures. Het handhaaft bovendien de hoofdregel dat in gecombineerde procedures de regels voor de vorderingsprocedures in beginsel voorrang hebben boven de regels voor de verzoekprocedure. Dit alles laat onverlet dat de eiser in hoger beroep altijd sneller dan de maximale termijn van tien weken de gronden kan indienen teneinde de (gecombineerde) procedure te versnellen.
Op grond van de toepassing van artikel 30a, derde lid, onder d, moet de eiser in beginsel zijn gronden voor het hoger beroep opnemen in de procesinleiding. Dit past in het uitgangspunt van de nieuwe basisprocedure dat partijen in het begin van de procedure alles op tafel leggen en de procedure zo snel mogelijk kan worden afgerond. Daarom is geen gevolg gegeven aan het advies van de Raad voor de rechtspraak in zijn reactie op de consultatie, om expliciet in de wet op te nemen dat de procesinleiding niet de gronden hoeft te vermelden waarop het hoger beroep rust. In het voorgestelde derde lid van artikel 343 wordt echter wel rekening gehouden met de huidige praktijk. Indiening zonder de gronden is toegestaan, maar de eiser dient de gronden dan wel binnen een termijn van tien weken in te dienen. In kort geding bedraagt deze termijn vier weken. De rechter bepaalt vanaf welk moment de termijn berekend dient te worden. De reden hiervoor is dat de hoven die nu werken met de comparitie na aanbrengen daarvoor graag ruimte willen behouden. De rechter kan daarom bepalen of de gronden ingediend moeten worden binnen tien weken na de datum waarop verweerder is verschenen in de procedure, nadat verweerder uiterlijk had kunnen verschijnen en opgeroepen is door een deurwaarder, of nadat een comparitie na aanbrengen is gehouden zonder dat die heeft geleid tot een schikking. De termijn kan op grond van artikel 30o, eerste lid, onder a, door de rechter verlengd worden indien dat noodzakelijk is met het oog op artikel 19 of met het oog op een goede instructie van de zaak. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan een langere termijn gerechtvaardigd zijn. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als stukken voor buitenlandse partijen vertaald moeten worden, als de uitkomst van de afwikkeling van een faillissement of van een andere procedure waarvan de onderhavige procedure afhankelijk is afgewacht moet worden, of als een partij zelf een vraag heeft voorgelegd aan een deskundige of heeft gevraagd om een second opinion. Hiervoor kan een langere termijn nodig zijn dan de initiële tien weken. Overwogen is om het systeem van artikel 343 geheel gelijk te trekken met het systeem van artikel 359 voor hoger beroep in verzoekprocedures. Dat zou echter tot gevolg hebben dat de gronden altijd onmiddellijk bij de indiening van de procesinleiding beschikbaar moeten zijn, waarmee de praktijk van de comparitie na aanbrengen die enkele gerechtshoven hebben ontwikkeld voorafgaand aan de schriftelijke stukkenwisseling, gehinderd zou worden. Het is bevorderlijk voor het onderzoeken van de mogelijkheden van een schikking als tijdens de comparitie na aanbrengen partijen nog geen stukken in hoger beroep hebben uitgewisseld. Met de voorgestelde termijn van tien weken waarbinnen eiser de gronden moet indienen, blijft die praktijk mogelijk en wordt tegelijkertijd een versnelling van de procedure in hoger beroep bereikt.
Momenteel is een termijn van zes weken voor grieven opgenomen in het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (zie aldaar artikel 2.10). Deze termijn kan eerst met zes weken en vervolgens nog met vier weken worden verlengd. Als partijen daarna nog meer uitstel wensen, dan wordt de procedure verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken. In de praktijk wordt hier veelvuldig gebruik van gemaakt. De gerechtshoven Amsterdam en ’s-Hertogenbosch zijn daarom een pilot gestart waarin deze termijnen aanzienlijk zijn beperkt. Het hof Amsterdam gaat uit van een termijn van zes weken om grieven in te dienen, die eenmalig verlengd kan worden met twee weken. Het hof ’s-Hertogenbosch hanteert eenzelfde termijn van zes weken, met eenmalig uitstel van vier weken. Wensen partijen nader uitstel, dan wordt de zaak op de rol doorgehaald, partijen kunnen in een later stadium verzoeken om de procedure weer op de rol te laten zetten. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is een keuze die ingegeven is door de ervaringen met beide pilots. Een termijn van tien weken is voor het merendeel van de zaken in hoger beroep een haalbare termijn. Een dergelijke termijn maakt de procedure voor partijen en de rechter overzichtelijker en voorkomt vele verzoeken tot het verlenen van uitstel. Partijen die de procedure wensen te versnellen kunnen hun gronden of verweerschrift eerder indienen. Nopen de omstandigheden van het geval in de procedure ertoe dat een langere termijn gegeven moet worden voor het indienen van de gronden, het verweer, met eventueel incidenteel hoger beroep, en de reactie van eiser op het incidenteel hoger beroep, dan kan de rechter dit doen op grond van artikel 30o. De praktijk kan zich instellen op de standaard termijn van tien weken, terwijl de voortgang van de procedure wordt gewaarborgd. Bijkomend voordeel is dat de verweerder sneller dan nu gebruikelijk is, bekend wordt met hetgeen de eiser tegen het vonnis in eerste aanleg heeft in te brengen. De termijnen die als uitgangspunt gelden indien partijen om nader uitstel verzoeken, kunnen nader worden uitgewerkt in een landelijk uniform procesreglement.
Er is overwogen om voor procedures in kort geding te verplichten tot het opnemen van de gronden in de procesinleiding. Hiervan is afgezien. Het zou een gedetailleerdere regeling vergen dan enkel het regelen van gronden in de procesinleiding, omdat het onderscheid tussen spoedappel en gewoon appel in kortgedingzaken nu niet in de wet is geregeld. Geconcludeerd is dat dit beter overgelaten kan worden aan een landelijk procesreglement, zoals ook nu het geval is (zie onderdeel 9.1 van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven). Er is niet gebleken dat de huidige gang van zaken niet zou voldoen aan de wensen uit de praktijk. Er is alleen in artikel 347, tweede lid, rekening gehouden met de keuze die eiser in hoger beroep in kort geding heeft om de gronden al dan niet in de procesinleiding op te nemen of later separaat in te dienen. Verder is de termijn voor het indienen van de gronden voor het geval die niet bij de procesinleiding zijn gevoegd, op vier weken gesteld. Dit is dezelfde termijn die de verweerder krijgt om in kort geding zijn verweerschrift in te dienen (artikel 347, tweede lid). In het systeem van het wetsvoorstel krijgen eiser en verweerder dezelfde termijn toebemeten en zo ook in kort geding.
Zoals gezegd, sluit de inhoud van de procesinleiding in hoger beroep aan bij de vereisten die in eerste aanleg gelden voor de procesinleiding; artikel 30a dat gaat over de inhoud van de procesinleiding, is daarom grotendeels van overeenkomstige toepassing. Zo geldt ook in hoger beroep dat de wederpartij minimaal twee weken en maximaal zes maanden de tijd moet krijgen om te verschijnen (artikel 30a, derde lid, onder c). Op grond van het huidige artikel 343 is de substantiëringsplicht (artikel 111, derde lid, oud) niet van toepassing in hoger beroep; de door de gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en gronden hoeven niet te worden vermeld in de dagvaarding (vierde lid, nieuw). De positie van verweerder is al voor het voetlicht gebracht in eerste aanleg. De substantiëringsplicht is met het wetsvoorstel eerste aanleg verplaatst van artikel 111, derde lid, naar artikel 30a, derde lid, onder f. Op grond van het voorgaande wordt de ook toepassing van dat onderdeel van artikel 30a uitgesloten in het nieuwe vierde lid van artikel 343. Dit geldt ook voor het vermelden van de bewijsmiddelen en de getuigen die beschikbaar zijn (artikel 30, derde lid, onder g). De jurisprudentie op het punt van de substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht blijft aldus ook onder het nieuwe artikel 343 behouden. Wanneer bijvoorbeeld in het geval van een wijziging van eis in hoger beroep er een nieuwe kwestie wordt ingebracht in de procedure, zal ten aanzien daarvan aan de substantiëringsplicht moeten worden voldaan. Ook nieuwe bewijsmiddelen die worden ingediend in aanvulling op hetgeen in eerste aanleg is overgelegd, zullen moeten worden vermeld.
Op grond van het huidige artikel 343 behoeft de dagvaarding niet het rechtsgevolg te vermelden van het niet verschijnen van de verweerder in de procedure (artikel 111, tweede lid, onder d, nieuw). In lijn met dit uitgangspunt bepaalt het nieuwe vijfde lid van artikel 343 dat het oproepingsbericht van de griffier deze informatie niet behoeft te vermelden. In dat artikel 111, tweede lid, onder d, is ook opgenomen dat in het oproepingsbericht moet worden vermeld wat de gevolgen zijn van het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar dit onderdeel blijft onverkort van toepassing op het oproepingsbericht in hoger beroep.
Indiening van de procesinleiding dient plaats te vinden binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg (artikel 339). De mogelijkheid van artikel 113 om eerst te betekenen bij de wederpartij alvorens de zaak in te dienen bij het gerecht, is uitgesloten voor hoger beroep (artikel 343, zesde lid). Voor zaken in eerste aanleg kan het van belang zijn dat een deurwaarder bepaalde zaken – met name incassozaken – filtert voordat de eiser een procedure bij de rechtbank start. Zo kan het voorkomen dat de gegevens van de schuldenaar waarover de eiser beschikt niet kloppen, of dat uit het onderzoek van de deurwaarder blijkt dat de schuldenaar schuldhulpverlening ontvangt. In die gevallen kan dat ertoe leiden dat de eiser ervoor kiest om geen procedure te starten, of dat de deurwaarder gegevens corrigeert. Omdat partijen elkaar al in eerste aanleg zijn tegengekomen, is een dergelijk onderzoek van de deurwaarder in hoger beroep niet (nogmaals) nodig. Nadat de procedure in hoger beroep is gestart kan de eiser ervoor kiezen om de verweerder op informele wijze op te roepen, of een deurwaarder in te schakelen om het oproepingsbericht bij de verweerder te laten betekenen. Hiermee biedt het nieuwe systeem voldoende waarborgen voor zowel eiser als verweerder in hoger beroep.
Ten slotte is in het zesde lid opgenomen dat informele bezorging van het oproepingsbericht in hoger beroep bij de advocaat van de wederpartij in eerste aanleg ertoe dient te leiden dat deze advocaat bevordert dat het oproepingsbericht degene voor wie dit bestemd is, tijdig bereikt, ook als die persoon niet meer zijn cliënt is. Hiertoe is artikel 63 van overeenkomstige toepassing verklaard. Juist in hoger beroep zal informele bezorging bij de advocaat van de wederpartij uit de eerste aanleg een logische eerste stap zijn, maar artikel 63 ziet nu nog enkel op exploten die door de deurwaarder worden betekend.
Artikel 344
In artikel 344 over de behandeling door de enkel- dan wel meervoudige kamer is de verwijzing naar de inschrijving van de zaak ter rolle geschrapt vanwege de vervanging van de rol door het digitale volgsysteem van de gerechten. Deze maakt verwijzingen naar de rol overbodig. In het nieuwe systeem zal een regierechter de enkelvoudige beslissingen kunnen nemen die nu krachtens artikel 344 en 344b doorgaans door de rolrechter worden genomen. Om te voorkomen dat deze bepaling in strijd zou lijken te zijn met artikel 16, eerste lid, over de behandeling bij het gerechtshof door een meervoudige kamer, is de term «behandelen» vervangen door «in behandeling nemen», hetgeen beter past bij de voorbereidende activiteiten die plaatsvinden bij binnenkomst van een zaak, voordat die zaak inhoudelijk behandeld wordt.
Het verzoeken van recht op de stukken is een archaïsche term voor het vragen om een uitspraak van het gerechtshof. Het vragen om een uitspraak als zodanig wordt geschrapt. Hoofdregel wordt ingevolge artikel 357 dat de rechter uitspraak doet binnen tien weken na de mondelinge behandeling of de laatste proceshandeling. Wie een zaak bij de rechter indient, zeker in hoger beroep, zal in beginsel een uitspraak willen hebben. Als partijen toch geen of nog geen uitspraak willen, kunnen zij ingevolge artikel 30q de rechter vragen de uitspraak (voorlopig) achterwege te laten. Daarom wordt in artikel 344, tweede lid, bepaald dat de enkelvoudige kamer de zaak uiterlijk verwijst naar een meervoudige kamer als uitspraak zal worden gedaan. Het pleidooi als reden voor verwijzing naar de meervoudige kamer wordt vervangen door het houden van een mondelinge behandeling. Om te voorkomen dat ook een comparitie na aanbrengen, die ook beschouwd kan worden als een mondelinge behandeling, door een meervoudige kamer behandeld zou moeten worden, is toegevoegd dat het gaat om de mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 30j, zesde lid. Dit is de mondelinge behandeling waarin de zaak ten gronde wordt behandeld en waarin alle in artikel 30k genoemde aspecten aan de orde kunnen komen. Er wordt specifiek verwezen naar de mondelinge behandeling uit het zesde lid van artikel 30j, omdat een comparitie na aanbrengen niet met instemming of op verlangen van partijen achterwege gelaten kan worden, wat met de mondelinge behandeling voor een meervoudige kamer als bedoeld in artikel 344, tweede lid, wel het geval is. Artikel 30j, zesde lid, is het meest duidelijke verschil tussen een comparitie na aanbrengen en een mondelinge behandeling voor een meervoudige kamer.
Onderdeel L
Artikel 347
De zogenoemde tweeconclusieregel van artikel 347, eerste lid, zou welbeschouwd kunnen vervallen. Deze regel geeft in hoger beroep een uitzondering van hetgeen onder het huidige recht mogelijk is in eerste aanleg. Het gaat dan vooral om de indiening van conclusies van repliek en dupliek en de mogelijkheden tot wijziging van eis en van verweerNJ 2013/6). Nu in het wetsvoorstel eerste aanleg ook in eerste aanleg de conclusie van repliek en dupliek zijn geschrapt, zou deze uitzondering niet meer nodig zijn. In de praktijk en in de jurisprudentie is deze tweeconclusieregel echter ingeburgerd en vormt deze regel de grondslag voor de behandeling van vele vraagstukken rond hoger beroep. Daarom blijft de tweeconclusieregel gehandhaafd en is de wijziging van artikel 347, eerste lid, beperkt tot een terminologische aanpassing. In overeenstemming met het wetsvoorstel eerste aanleg zijn de termen conclusie van eis en conclusie van antwoord vervangen. De conclusie van eis is in hoger beroep vervangen door de gronden, die separaat van de procesinleiding ingediend kunnen worden. Voor de conclusie van antwoord is in hoger beroep, net als in eerste aanleg, de term verweerschrift in de plaats gekomen.
Op grond van artikel 30o, eerste lid, onder b, kan de rechter in eerste aanleg partijen de gelegenheid bieden om nader schriftelijk te reageren op elkaars standpunten. Op basis van de huidige jurisprudentie is het mogelijk om voorbij te gaan aan de tweeconclusieregel indien sprake is van nova. Om deze jurisprudentie in stand te houden, is ervan afgezien om de toepassing van artikel 30o, eerste lid, onder b, in hoger beroep uit te zonderen. Door handhaving van de tweeconclusieregel in artikel 347 wordt aangegeven dat deze regel wel de hoofdregel blijft. Wanneer er na de wisseling van de twee stukken nog nadere standpuntuitwisseling nodig is, is dit doorgaans een signaal dat er een mondelinge behandeling gehouden dient te worden. Het is niet de bedoeling om nog na de mondelinge behandeling via aktewisselingen te proberen de discussie te verlengen of discussie te krijgen over de vraag of er sprake is van een akte of eigenlijk van een reactie op het standpunt van de wederpartij. Als in hoger beroep een mondelinge behandeling wordt gehouden, zal het streven zijn om dit ook de laatste proceshandeling te laten zijn, waarop enkel nog de uitspraak volgt.
In het tweede lid is voor het indienen van een schriftelijk verweer een vaste termijn opgenomen van tien weken na indiening van de gronden (hetzij in de procesinleiding, hetzij separaat daarvan). In kort geding is de termijn vier weken na indiening van de gronden. Wanneer de procesinleiding de gronden bevat, wordt de termijn berekend vanaf de indiening van de procesinleiding en als de gronden separaat worden ingediend, dan loopt de termijn pas na indiening daarvan. Wordt er een comparitie na aanbrengen gelast terwijl de gronden al in de procesinleiding in hoger beroep zijn opgenomen, dan heeft de rechter de mogelijkheid om op grond van artikel 30o de termijn voor het verweer te verlengen.
De termijn is in de wet opgenomen teneinde de voortgang van de procedure in hoger beroep ook in kort geding te bevorderen. De mogelijkheden voor uitstel worden begrensd door artikel 30o, eerste lid, onder a, dat als voorwaarde stelt dat de verlenging van de termijn noodzakelijk moet zijn met het oog op artikel 19 of met het oog op een goede instructie van de zaak. Er is overwogen om een vaste termijn van vier weken voor uitstel op te nemen, die voor veel gevallen hanteerbaar zal zijn, maar daarvan is afgezien. De omstandigheden van het geval kunnen namelijk een langere termijn rechtvaardigen. Zie de toelichting bij artikel 343.
In het derde lid wordt voor het indienen van een verweerschrift in incidenteel hoger beroep een termijn van tien weken (vier weken in kort geding) voorgeschreven. Dit incidenteel hoger beroep is vergelijkbaar met de tegenvordering of het tegenverzoek in eerste aanleg. In het wetsvoorstel eerste aanleg is eveneens een termijn opgenomen voor het indienen van een verweerschrift tegen een tegenvordering of tegenverzoek (artikel 30i, negende lid). Op grond van artikel 30o, eerste lid, onder a, kan ook deze termijn door de rechter verlengd worden, indien de omstandigheden dat rechtvaardigen. Anderzijds staat het eiser natuurlijk vrij om het verweerschrift in het incidentele hoger beroep eerder in te dienen en zo de procedure te bespoedigen. Het exceptieve verweer tegen het principaal beroep, is uit het derde lid geschrapt. In hoger beroep kunnen in het verweerschrift zowel formele als materiële verweren worden aangevoerd. Het spreekt vanzelf, en het volgt ook uit de jurisprudentie, dat de rechter eiser in hoger beroep in de gelegenheid moet stellen op bepaalde verweren, die daartoe nopen, te reageren alvorens te beslissen. Het is echter niet nodig dit te beperken tot exceptieve verweren, ook al omdat niet voldoende duidelijk is wat hieronder wordt verstaan.
Artikel 348
De formulering van artikel 348 is gemoderniseerd. Daarnaast is de verwijzing naar artikel 128 vervangen door een verwijzing naar het nieuwe artikel 30i, vierde lid, vanwege de veranderingen die in artikel 128 zijn doorgevoerd bij het wetsvoorstel eerste aanleg.
Onderdeel M (artikel 349)
Voorgesteld wordt artikel 349 te schrappen. In de literatuur heerst overeenstemming dat dit artikel overbodig is en genegeerd kan worden. De bedoeling van het artikel is dat een conclusie waarin een nieuw verweer wordt aangevoerd, met redenen omkleed moet zijn, maar volgens de literatuur is dit een vanzelfsprekendheid. Het verweer zal altijd een onderbouwing van het standpunt van verweerder vergen.
Onderdeel N (artikel 350)
De spelling en formulering van artikel 350 zijn gemoderniseerd, zonder daarmee een inhoudelijke wijziging te beogen. Bij de formulering van uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het eerste lid is aangesloten bij artikel 351.
Onderdeel O (artikel 351)
In artikel 351 is de term «hogere rechter» vervangen door «rechter in hoger beroep», welke laatste term gebruikelijker is in de zevende titel over hoger beroep.
Onderdeel P (artikel 353)
Naast de in beginsel algemene toepasselijkheid van de eerste titel op hoger beroep, regelt artikel 353 de toepasselijkheid van de tweede titel over de vorderingsprocedure op vorderingszaken in hoger beroep. De tegenvorderingen en tegenverzoeken in hoger beroep zijn in een nieuw eerste lid van artikel 353 gezet, als afwijking van de eerste titel van het wetboek. Bovendien is de tekst (evenals die van het overeenkomstige artikel 362 voor de verzoekprocedure) aangepast aan de vaste jurisprudentie, die luidt dat de huidige betekenis van artikel 353, eerste lid, is dat de eis in reconventie niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld. Dit zal ook gelden voor het tegenverzoek.
Artikel 353 bepaalt thans in het huidige eerste lid dat artikel 131 niet van toepassing is op de procedure in hoger beroep. Artikel 131 betreft de oproeping voor de comparitie na antwoord en de inlichtingencomparitie. De comparitie na antwoord en de inlichtingencomparitie zijn op grond van het wetsvoorstel eerste aanleg opgegaan in de mondelinge behandeling (artikel 30k, eerste lid, onder a en c) en artikel 131 zal vervallen. Op grond van het nieuwe artikel 354 wordt voorts bepaald dat een mondelinge behandeling niet standaard plaatsvindt. De uitsluiting van artikel 131 kan daarom in artikel 353 vervallen.
De toevoeging aan het tweede lid van een uitzondering voor de vrijwaring, is opgenomen op advies van de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak. In hun reactie op de consultatie hebben zij bepleit de wetswijziging aan te grijpen om een omissie in artikel 350 te herstellen door op te nemen dat iemand niet voor het eerst in hoger beroep in vrijwaring kan worden opgeroepen. De Hoge Raad heeft hierover enige jaren geleden uitspraak gedaan (zie HR 14 december 2007, NJ 2008, 9). Vóór de wetswijziging van 2002 was het uitgesloten om voor het eerst in hoger beroep iemand in vrijwaring op te roepen en uit de wetsgeschiedenis van de toenmalige wijziging van artikel 353 blijkt niet dat wijziging op dit punt beoogd was. Ook nu geldt nog steeds dat aan de waarborg anders een instantie zou worden ontnomen, zodat deze uitzondering wordt teruggeplaatst in artikel 353.
Daarnaast is een aantal terminologische wijzigingen in het artikel doorgevoerd en is de opsomming in het derde lid (nieuw) van een lettering voorzien.
Onderdeel Q (artikel 354)
Het nieuwe artikel 354 betreft de mondelinge behandeling. Zoals in het algemeen deel is aangegeven (zie paragraaf 2.3.2), zal er in hoger beroep niet steeds aanleiding zijn voor een mondelinge behandeling, omdat het feitencomplex normaliter voldoende duidelijk is geworden in eerste aanleg en in de schriftelijke stukken die in hoger beroep zijn ingediend. Een mondelinge behandeling zal derhalve in hoger beroep niet altijd van toegevoegde waarde zijn en is dan ook niet het uitgangspunt. Het gerechtshof kan een mondelinge behandeling houden indien het daartoe aanleiding ziet of indien ten minste een van partijen een mondelinge behandeling wenst. Het gerechtshof dient partijen te wijzen op hun recht te worden gehoord en als een van hen een mondelinge behandeling wenst, moet hij dat tijdig kenbaar maken aan het gerechtshof. In het kader van de consultatie heeft de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht opgemerkt dat er in vorderingszaken altijd een advocaat is betrokken en dat zij niet inziet waarom de rechter partijen op dat recht zou moeten wijzen. De rechter moet echter ook aan partijen een termijn voor die reactie geven, zodat het uitdrukkelijk wijzen op dat recht in diezelfde mededeling gedaan kan worden. Het doet bovendien recht aan het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een «oral hearing». Als één partij een mondelinge behandeling wenst, dient deze plaats te vinden. Vindt er een mondelinge behandeling plaats, dan zijn de overige leden van artikel 30j daarop van toepassing.
Het feit dat een comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden, maakt niet dat er geen plaats meer is voor een (nieuwe) mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 30j, zesde lid. Een comparitie na aanbrengen vindt immers veelal plaats voordat de eiser zijn gronden en de verweerder zijn verweer heeft ingediend. Indien een comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden en een partij vervolgens verzoekt om een mondelinge behandeling kan dit verzoek niet enkel en alleen worden afgewezen op grond van het feit dat al een comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden. De gronden en het verweer kunnen aanleiding geven voor een (nieuwe) mondelinge behandeling. Dat is ter afweging en beoordeling aan de rechter.
Onderdeel R (artikel 355)
In artikel 355 zijn de termen «hoger beroep» en «rechter in hoger beroep» consequent toegepast. De term «rechter in hoger beroep» is toegepast om het onderscheid met de rechter in eerste aanleg te verduidelijken.
Onderdeel S (artikel 357)
De termijn waarbinnen in hoger beroep uitspraak gedaan moet worden, wordt gesteld op ten hoogste tien weken. Deze termijn is langer dan de in eerste aanleg voorgestelde termijn van zes weken (artikel 30q, eerste lid), omdat zaken in hoger beroep in de regel meervoudig worden afgedaan. Dat betekent dat tijd nodig is voor overleg tussen de raadsheren alsook voor het beoordelen van het concept van een van de raadsheren door de anderen. Daarnaast zijn de zaken die in hoger beroep worden behandeld vaak complexer, waardoor het komen tot een uitspraak meer tijd vergt. Het is van belang dat de termijn duidelijkheid geeft aan partijen, aansluit bij de termijnen waar zij aan moeten voldoen en dat de termijn tegelijkertijd haalbaar is voor de rechtspraak. Tijdens de eerdergenoemde bijeenkomsten met experts is aangegeven dat een termijn van tien weken in de regel haalbaar zal zijn. Deze termijn is bovendien gelijk aan de termijn die partijen hebben om bepaalde proceshandelingen te verrichten, zoals het indienen van de gronden of het verweerschrift. Na de mondelinge behandeling, als die heeft plaatsgevonden, of na de laatste proceshandeling die door partijen is verricht, bijvoorbeeld het nemen van een akte na de mondelinge behandeling, zal de uitspraak binnen een termijn van tien weken gegeven moeten worden. Doorgaans zal de uitspraak echter kunnen volgen na het uitwisselen van de gronden en het verweerschrift, omdat een mondelinge behandeling in hoger beroep in vorderingszaken lang niet altijd gehouden wordt.
In kort geding dient binnen zes weken uitspraak gedaan te worden. Deze termijn is opgenomen om ook in kort geding de voortgang te kunnen bewaken, waarbij meer snelheid geboden is dan in een bodemprocedure. Deze termijn doet echter niets af aan de wenselijkheid om in kort geding op zo kort mogelijke termijn uitspraak te doen, zeker als het om een spoedappel gaat, zoals ook is aangegeven in artikel 9.1.12 van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
Vanwege de toepasselijkheid van de algemene eerste titel op het hoger beroep, kan worden volstaan met een van artikel 30q, eerste lid, afwijkende regeling voor wat betreft de termijn van de uitspraak. De overige leden van artikel 30q over de verlenging van de termijn voor de uitspraak en het uitstellen of afzien van de uitspraak, zijn onverkort van toepassing.
Onderdeel T (Achtste titel)
Doordat de zevende titel expliciet van toepassing is verklaard op vorderingen, kon de daaronder vallende vierde afdeling niet meer het hoger beroep in verzoekprocedures bevatten. De achtste titel was daarvoor nog vrij (de inhoud van deze titel is in 2002 vervallen), zodat de vierde afdeling uit de zevende titel kan worden vernummerd tot achtste titel, die is gewijd aan de verzoekprocedure.
Onderdeel U (artikel 358)
Artikel 358, tweede lid, is aangepast aan de digitale procesvoering, afschriften bijvoegen is dan niet meer nodig. Voor het overige zijn terminologische wijzigingen doorgevoerd in het eerste en derde lid. In het vierde lid is aangegeven dat het gaat om de rechter in eerste aanleg die de tussenbeschikking heeft gegeven. Dit is in lijn met de rest van deze titel, waarin steeds wanneer het om de eerstelijnsrechter gaat, dit expliciet wordt aangegeven.
Onderdeel V (artikel 359)
De terminologie van dit artikel is aangepast aan het wetsvoorstel eerste aanleg. Het artikel bepaalt welke gegevens in de procesinleiding in hoger beroep moeten worden vermeld, naast de gegevens die op grond van artikel 30a en 278 moeten worden opgenomen. Voor het overige geldt de toepassing van de derde afdeling A uit de eerste titel. Zo is ook artikel 30c over de digitale indiening en stukkenwisseling van toepassing. De verwijzing naar het eerste lid van artikel 278 vervalt, omdat dat artikel in de toekomst niet meer uit verschillende leden bestaat.
Het beginsel dat in verzoekprocedures de gronden onmiddellijk met de procesinleiding worden ingediend, blijft ongewijzigd. Alleen wanneer er sprake is van een hoger beroep van een uitspraak in eerste waarin over zowel een verzoek als een vordering is beslist, hoeven de gronden pas uiterlijk tien weken na een daartoe strekkende uitspraak van de rechter ingediend te worden. Dit is voorgesteld in artikel 343, derde lid.
Onderdeel W (artikel 360)
In artikel 360, tweede lid, is de term «hogere rechter» vervangen door «rechter in hoger beroep», welke laatste term gebruikelijker is in de zevende titel over hoger beroep. In het derde lid is een verkeerde verwijzing verbeterd.
Onderdeel X (artikel 360a)
In artikel 360a is eenzelfde bepaling over de mondelinge behandeling toegevoegd als in artikel 354 voor de vorderingsprocedure is opgenomen. Zie par. 2.3.2 van het algemeen deel en de toelichting bij artikel 354.
In de consultatie is door de Raad voor de rechtspraak naar voren gebracht dat de regeling voor de mondelinge behandeling in verzoekzaken anders dient te zijn dan die in vorderingsprocedures. Dit werd ook naar voren gebracht tijdens een expertbijeenkomst met vertegenwoordigers uit de rechterlijke macht en de advocatuur op het terrein van het personen- en familierecht. Vooral bij zaken op het terrein van het BOPZ, de WSNP en het familierecht moet de rechter ook in hoger beroep in zijn beschikking rekening houden met de laatste ontwikkelingen sinds de uitspraak in eerste aanleg en de stukkenwisseling, bijvoorbeeld in het kader van de vaststelling van de hoogte van alimentatie. Daarom is overwogen om de mondelinge behandeling voor het hoger beroep in verzoekprocedures standaard voor te schrijven, omdat het feitencomplex in een deel van deze zaken vaak onderhevig is aan verandering. Zo zal het gerechtshof in familierechtelijke zaken vaak in een mondelinge behandeling willen bespreken wat de laatste stand van zaken is voordat wordt beslist over de hoogte van bijvoorbeeld alimentatieverplichtingen of een omgangsregeling. Dat laat echter onverlet dat er ook zaken kunnen zijn waarin de mondelinge behandeling geen toegevoegde waarde heeft. Hierbij valt te denken aan de nieuwe mogelijkheid om in ontslagzaken hoger beroep in te stellen, zoals in het wetsvoorstel Werk en Zekerheid wordt voorgesteld. Dergelijke – contentieuze – zaken zullen niet altijd een mondelinge behandeling behoeven, bovenop de mondelinge behandeling die in eerste aanleg reeds heeft plaatsgevonden. De voorgestelde uniforme regeling van de artikelen 354 en 360a laat voldoende ruimte voor de rechter om te bepalen of een mondelinge behandeling noodzakelijk of opportuun is. In de hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter aanleiding zien een mondelinge behandeling te houden en mogen partijen daarop ook vertrouwen. Bovendien zal, wanneer de rechter in een twijfelgeval afziet van een mondelinge behandeling, hij naar partijen een mededeling moeten sturen dat zij recht hebben op een mondelinge behandeling en hen een termijn geven om kenbaar te maken dat ze daarvan gebruik wensen te maken. Als één van de partijen van dat recht gebruik wenst te maken, zal een mondelinge behandeling gehouden worden.
In het kader van de consultatie heeft de Raad voor de rechtspraak gevraagd hoe een belanghebbende op de hoogte wordt gebracht van het ingestelde hoger beroep wanneer er geen mondelinge behandeling wordt gehouden. Dat is immers het moment waarop de belanghebbende op basis van de artikelen 30j, vierde lid, de stukken ontvangt. Daarom is aan artikel 360a toegevoegd dat indien de rechter belanghebbenden erop wijst dat zij er recht op hebben te worden gehoord, hij daarbij een afschrift van de procesinleiding voegt. Deze toezending van de procesinleiding is tevens de datum vanaf wanneer de belanghebbende binnen vier weken een verweerschrift kan indienen als bedoeld in artikel 361, derde lid.
Ter zitting mondeling een tussen- of einduitspraak doen, blijft in verzoekprocedures mogelijk op basis van artikel 30p. De huidige praktijk waarin vooral in familiezaken soms ter zitting een mondelinge uitspraak wordt gedaan, dient voortgezet te kunnen worden. Zie verder de toelichting hierop in paragraaf 2.3.3 van het algemeen deel.
Onderdeel Y (artikel 361)
Het bevelen van een dag en uur waarop de mondelinge behandeling aanvangt, is geschrapt, omdat dit voortvloeit uit artikel 30j, eerste lid (zie over het al dan niet houden van een mondelinge behandeling de toelichting hiervoor bij artikel 360a).
Voor het indienen van het verweerschrift wordt de huidige termijn van vier weken aangehouden, zowel in het derde als in het vierde lid. Verzoekprocedures verlopen doorgaans sneller dan vorderingsprocedures, waarin tien weken de tijd wordt gegeven voor het indienen van het verweerschrift. Om deze snelheid niet te beperken, is de termijn van vier weken ongewijzigd gelaten. Voor uitstel geldt de algemene bepaling van artikel 30o, eerste lid, onder a, zodat de laatste zinsnede van het derde en het vierde lid – «tenzij de rechter anders bepaalt» – kan vervallen. De termijn voor het indienen van een verweerschrift loopt vanaf de toezending van de procesinleiding aan de belanghebbende. In artikel 361 zijn voorts terminologische en taalkundige wijzigingen doorgevoerd.
Onderdeel Z (artikel 361a)
De termijn voor het wijzen van een beschikking in verzoekzaken in hoger beroep wordt in artikel 361a gesteld op ten hoogste zes weken. De formulering van het artikel is gelijk aan die van artikel 357 over de uitspraak in vorderingszaken. Deze termijn is in lijn met de termijn die de hoven momenteel gemiddeld hanteren in familie- en andere zaken (zie bijlage II van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven en bijlage II van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven).
Vanwege de toepasselijkheid van de algemene eerste titel op het hoger beroep, kan worden volstaan met een van artikel 30q, eerste lid, afwijkende regeling voor wat betreft de termijn van de uitspraak. De overige leden van artikel 30q over de verlenging van de termijn voor de uitspraak en het uitstellen of afzien van de uitspraak, zijn onverkort van toepassing.
Onderdeel AA (artikel 362)
Artikel 362 is aangepast aan de mogelijkheid van artikel 30i, achtste lid, om in verzoekprocedures tegenvorderingen en tegenverzoeken in te dienen. Verder is de tekst aangepast aan de vaste jurisprudentie ten aanzien van de huidige betekenis van artikel 362 over het zelfstandige verzoek. Een dergelijk verzoek kan niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan, hetgeen ook zal gelden voor de tegenvordering. Deze wijziging is in overeenstemming met de wijziging van artikel 353, eerste lid, dat hetzelfde regelt voor de vorderingsprocedure.
Onderdeel BB (Achtste titel)
De achtste titel komt te vervallen omdat die wordt gebruikt ter vervanging van de vierde afdeling van de zevende titel. Zie hiervoor de toelichting bij onderdeel Q.
Onderdeel CC
Artikel 376
De formulering van artikel 376 is gemoderniseerd. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. In lijn met hetgeen algemeen in de literatuur is aanvaard, is aangevuld dat verzet ook kan worden ingesteld tegen een arrest, zowel van een gerechtshof als van de Hoge Raad. Deze wijziging is in alle artikelen uit de negende titel over verzet verwerkt.
Artikel 377
De formulering van artikel 377 is gemoderniseerd. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd.
Het instellen van verzet geschiedt op dezelfde wijze als het starten van een andere gerechtelijke procedure, namelijk door de indiening van een procesinleiding bij het gerecht waar het vonnis of arrest waartegen verzet wordt ingesteld, is gewezen. Dit volgt uit de artikelen 30a e.v. Vervolgens worden alle partijen bij het vonnis of arrest waartegen verzet wordt ingesteld, in de procedure betrokken. Dit kan door informele bezorging van het oproepingsbericht dan wel door betekening van een exploot door de deurwaarder, overeenkomstig artikel 112. De wijze van betekening ingevolge artikel 113 – eerst bezorgen of betekenen bij de wederpartij in plaats van eerst indienen bij het gerecht – is uitgezonderd in derdenverzet. Voor zaken in eerste aanleg kan het van belang zijn dat een deurwaarder bepaalde zaken – met name incassozaken – filtert voordat de eiser een procedure bij de rechtbank start. Zo kan het voorkomen dat de gegevens van de schuldenaar waarover de eiser beschikt niet kloppen, of dat uit het onderzoek van de deurwaarder blijkt dat de schuldenaar schuldhulpverlening ontvangt. In die gevallen kan dat ertoe leiden dat de eiser ervoor kiest om geen procedure te starten, of dat de deurwaarder gegevens corrigeert. Deze filterfunctie van de deurwaarder uit artikel 113 is hier niet nodig, omdat de belangen van derden om zich te verzetten tegen een tussen partijen gewezen vonnis of arrest van een andere orde zijn dan het starten van een gewone procedure. In de laatste volzin is opgenomen dat de procedurevoorschriften voor de vorderingsprocedure van toepassing zijn. Geschrapt is dat de «algemene voorschriften» van toepassing zijn, omdat dat verwarring wekt met de toepasselijkheid van de algemene bepalingen uit de eerste titel, die al van toepassing zijn op alle procedures uit het Eerste Boek van Rv uit hoofde van hun plaatsing in de eerste titel.
Artikelen 378–380
De formulering van deze artikelen is gemoderniseerd. Een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Zie voor de uitbreiding naar verzet tegen arresten de toelichting hierboven bij artikel 377.
Onderdelen DD en EE (opschrift eerste afdeling en artikelen 382, 383, 386, 388 en 389)
Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak en de Hoge Raad in de consultatie is in de eerste afdeling over herroeping van vonnissen een omissie hersteld dat deze afdeling ook van toepassing is op arresten. Niet alleen uitspraken uit de eerste aanleg, maar ook die van gerechtshoven en de Hoge Raad kunnen herroepen worden.
Onderdeel FF (artikel 385)
Volgens het huidige artikel 385 wordt het geding tot herroeping ingeleid met een dagvaarding die voldoet aan de eisen van artikel 111 en wordt het geding gevoerd volgens de tweede titel. In lijn met artikel 353 voor het hoger beroep in een vorderingsprocedure en artikel 362 voor de verzoekprocedure, is dit artikel gewijzigd en is alleen bepaald dat de tweede titel over de vorderingsprocedure van overeenkomstige toepassing is, voor zover daarvan in de titel over herroeping niet wordt afgeweken. Omdat de eerste titel waarin de artikelen over de basisprocedure staan, al van toepassing is op alle procedures in het Eerste Boek van Rv, hoeft de toepasselijkheid daarvan hier niet herhaald te worden. Verder wordt artikel 113 over de mogelijkheid om een oproepingsbericht eerst bij de wederpartij te bezorgen of te betekenen en de zaak vervolgens bij het gerecht in te dienen, uitdrukkelijk uitgesloten van toepassing. Voor zaken in eerste aanleg kan het van belang zijn dat een deurwaarder bepaalde zaken – met name incassozaken – filtert voordat de eiser deze aan de rechter voorlegt. Zo kan het voorkomen dat de gegevens van de schuldenaar waarover de eiser beschikt niet kloppen, of dat uit het onderzoek van de deurwaarder blijkt dat de schuldenaar schuldhulpverlening ontvangt. In die gevallen kan dat ertoe leiden dat de eiser ervoor kiest om geen procedure te starten, of dat de deurwaarder gegevens corrigeert. Omdat partijen elkaar al kennen uit de procedure die heeft geleid tot het te herroepen vonnis of arrest, is een dergelijk onderzoek van de deurwaarder niet (nogmaals) nodig. De filterfunctie van de deurwaarder uit artikel 113, voordat de procedure in hoger beroep is gestart, is daarom niet nodig.
Onderdelen GG, HH en II (artikelen 392, 393 en 394)
Op de prejudiciële vragen uit de tiende titel A is de basisprocedure naar haar aard in beginsel niet van toepassing. De prejudiciële procedure staat op zichzelf. Zo is er in deze procedure geen sprake van een procesinleiding. En de tiende titel A voorziet zelf in bepalingen voor bijvoorbeeld het indienen van schriftelijke opmerkingen door partijen en een mondelinge behandeling. De toepasselijkheid van de basisprocedure is in de tiende titel A niet uitgesloten, omdat dit grotendeels al uit de aard van de procedure voor prejudiciële vragen voortvloeit en omdat het beginsel van digitale procesvoering ook in deze procedure van pas kan komen. Alleen de artikelen over de mondelinge uitspraak en de termijn voor arrest zijn expliciet uitgesloten om onduidelijkheden te voorkomen en het systeem van het wetboek te handhaven (zie hieronder in de toelichting bij artikel 395). Dit alles betekent ook dat er geen afbreuk wordt gedaan aan rechten van partijen tot het verrichten van proceshandelingen, noch aan rechten van daartoe door de Hoge Raad in de gelegenheid gestelde derden in de prejudiciële procedure.
De artikelen 392, 393 en 394 over de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn terminologisch aangepast (vervanging van de term «eis» door «vordering») en aangepast aan de digitalisering. Daar waar de artikelen 392, vierde en vijfde lid, en 393, derde, vijfde en elfde lid, spreken over de verzending van afschriften door de griffier naar hetzij de Hoge Raad, hetzij partijen, zijn deze bepalingen ongewijzigd gebleven. Zowel de term verzenden als de term afschriften zijn zowel in de papieren als in de digitale omgeving van toepassing, zodat er geen reden is om deze artikelen op dit punt te wijzigen. De opdracht aan de griffier om de stukken door te zenden, dient gehandhaafd te blijven. In de digitale omgeving wordt daaraan voldaan door de stukken ter beschikking te stellen via MijnZaak. Alleen in artikel 393, derde en vijfde lid, wordt de volzin geschrapt die voorschrijft dat er zoveel afschriften bijgevoegd moeten worden als er partijen zijn. Dit is in een digitale omgeving niet meer relevant en daar waar partijen betrokken zijn die op papier procederen, zorgt het gerecht voor verzending op papier naar die partijen (artikel 30c, vijfde lid).
Onderdeel JJ (artikel 395)
In het nieuwe artikel 395 zijn twee artikelen uit de basisprocedure niet van toepassing verklaard op de procedure inzake prejudiciële vragen. Zoals hierboven in paragraaf 1.1 uiteengezet is, is de basisprocedure uit de derde afdeling A naar haar aard grotendeels niet van toepassing op de procedure inzake prejudiciële vragen. Wel is denkbaar dat de schriftelijke opmerkingen die de Hoge Raad van partijen en anderen kan vragen (artikel 393, eerste en tweede lid), digitaal worden ingediend en dat waar nodig ook op andere momenten digitale procesvoering mogelijk kan zijn. Maar zaken als de indiening van een procesinleiding zijn in deze procedure niet relevant en hoeven ook niet uitgesloten te worden van toepasselijkheid. De toepasselijkheid van de artikelen 30p over de mondelinge uitspraak en 30q over de uitspraaktermijn wordt wel uitdrukkelijk uitgesloten, ter voorkoming van elke onduidelijkheid hierover.
Onderdelen LL–RR (artikelen 398, 399, 400, 401b, 401c, 402 en 403)
De wijzigingen in de opschriften van de tweede en derde afdeling van de elfde titel over cassatie en in de artikelen 398, 399, 400, 401b, 401c, 402 en 403 zijn van terminologische aard en beogen geen inhoudelijke wijziging.
Onderdeel TT (artikel 406)
Zoals in het algemeen deel is aangegeven, zijn de algemene voorschriften voor procedures in de nieuwe artikelen 30a–30q ook van toepassing op de procedure in cassatie, tenzij daarop een uitzondering wordt gemaakt in de wet. De toepasselijkheid van artikel 30a is nader geregeld in artikel 407, waarnaar hier zij verwezen. Artikel 30b betreft de mogelijkheid dat een vordering en een verzoek gelijktijdig door middel van één procesinleiding worden ingediend. Hoewel het niet voor de hand ligt dat zich dit veel zal voordoen in cassatie, kan niet worden uitgesloten dat een in eerste (en tweede) aanleg gecombineerde procedure, uiteindelijk ook in die vorm aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. In dat geval is het aan de Hoge Raad om te beoordelen of een gecombineerde behandeling in cassatie wenselijk is. Zo niet, dan dient de zaak gesplitst te worden, hetgeen artikel 30b, vierde lid, mogelijk maakt. Dit artikel is daarom niet van toepassing uitgesloten. De artikelen 30c–30f houden allemaal verband met het digitaal aanbrengen van de procedure, het digitaal indienen van stukken en het digitaal berichtenverkeer, dat bij de Hoge Raad de gangbare wijze wordt. Alleen de uitzondering op digitaal procederen in het vierde lid van artikel 30c voor natuurlijke personen en informele verenigingen die zonder professionele rechtsbijstandverlener procederen, is in cassatie niet van toepassing, omdat bijstand van een cassatieadvocaat verplicht is en zich geen uitzonderingen voordoen zoals in hoger beroep voor belanghebbenden in verzoekprocedures. Artikel 30g betreft het oproepen van derden als partij in het geding, hetgeen in de huidige wet in artikel 118 is geregeld en dit artikel is in cassatie van overeenkomstige toepassing krachtens artikel 418a.
De artikelen 30h–30q betreffen de invulling van de zogenoemde basisprocedure. Deze procedure wijkt deels af van de bestaande procedure in cassatie bij de Hoge Raad. De bestaande cassatieprocedure is toegesneden op de eigen aard daarvan en voldoet goed. Er is geen aanleiding om de bestaande procedure in cassatie ingrijpend aan te passen. Dat is ook gebleken tijdens de eerdergenoemde bijeenkomsten met experts. Op grond van het bestaande artikel 418a zijn de huidige artikelen 87–92 van toepassing op de procedure in cassatie. De inhoud van deze artikelen is verplaatst en opgenomen in artikel 30e, artikel 30k, eerste lid, onder a en c, vijfde en zesde lid, artikel 30m, tweede lid, en artikel 30n. Die artikelen moeten dus ook in de toekomst van toepassing blijven op de procedure in cassatie. Wat betreft de overige artikelen uit de derde afdeling A van de eerste titel geldt het volgende. Artikel 30h over de oproeping voor het vervolg op een aangehouden behandeling is in cassatie niet relevant. Het verweerschrift in cassatie is geregeld in artikel 411, zodat artikel 30i niet van toepassing is (met uitzondering van de verwijzing in artikel 411 naar artikel 30i, vijfde lid). Artikel 30j over het bepalen van en oproepen voor de mondelinge behandeling is wel van toepassing, omdat er in cassatie in enkele gevallen een mondelinge behandeling moet kunnen plaatsvinden, zoals wanneer de Hoge Raad als feitenrechter fungeert. Om de Hoge Raad hierin de benodigde vrijheid te bieden, is in het tweede lid voorgesteld dat de artikelen 30j en 30k op die mondelinge behandeling van overeenkomstige toepassing kunnen zijn. Ze kunnen als leidraad fungeren, maar de Hoge Raad kan ervan afwijken als de zaak dat verlangt.
Artikel 30l is van toepassing. Daarin is de inlichtingencomparitie uit het huidige artikel 88, tweede en vierde lid, opgenomen, die volgens artikel 418a van toepassing is. Artikel 30m over het vervolg van de procedure na een schikking is van toepassing, aangezien ook artikel 30k, eerste lid, onder c, over de schikking van toepassing is. Dit geldt ook voor het proces-verbaal van artikel 30n, dat is overgenomen uit de huidige artikelen 87, derde lid, en 88, derde lid. De optionele mogelijkheden van artikel 30o waarmee de basisprocedure kan worden uitgebreid, hoeven bij voorbaat niet voor cassatie uitgesloten te worden. Dat geldt wel voor de mondelinge uitspraak van artikel 30p en de termijn voor uitspraak van artikel 30q, die beide in cassatie niet goed denkbaar zijn.
Onderdeel UU (artikel 407)
Zoals hiervoor in de toelichting in paragraaf 2.1 en in de toelichting bij artikel 343 is aangegeven voor het hoger beroep, is ook in cassatie gekozen voor de aanduiding «procesinleiding» voor het document waarmee de procedure aanhangig wordt gemaakt, evenals in eerste aanleg en in hoger beroep. In het tweede tot en met vijfde lid worden enkele uitzonderingen gemaakt op de toepasselijkheid van de algemene bepalingen inzake de procesinleiding en van de bepalingen inzake de vorderingsprocedure. De formulering van deze leden is inhoudelijk niet gewijzigd, enkel de verwijzingen naar de relevante artikelen zijn aangepast aan het wetsvoorstel eerste aanleg.
Verder zijn er in dit artikel enkele technische wijzigingen doorgevoerd. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Het nieuwe vijfde lid betreft een verplaatsing van tekst die nu onderdeel is van het tweede lid, maar beter past in een separaat lid, omdat de desbetreffende informatie wordt opgenomen in het oproepingsbericht. Een en ander betekent dat de procesinleiding in cassatie op dezelfde wijze als de procesinleiding in eerste aanleg wordt opgenomen in het oproepingsbericht dat van de griffier wordt verkregen na indiening van de procesinleiding bij de Hoge Raad, zoals omschreven in artikel 111.
Onderdeel VV (artikel 408)
In de nieuwe procedure bestaat er geen dagvaardingstermijn meer en kan een verweerder die op een langere termijn is opgeroepen te verschijnen, eerder verschijnen, waardoor de procedure kan worden voortgezet. Het is dus niet meer nodig om een verkorting van de verschijningstermijn in de wet te handhaven. Artikel 408 kan vervallen.
Onderdeel WW (artikel 408a)
Dit artikel is uitsluitend in technische zin aangepast. In het eerste lid is rekening gehouden met de vervanging van de rol door een digitaal volgsysteem. Het verwijzen van een zaak van de enkelvoudige naar de meervoudige kamer zal volgens het tweede lid, onderdeel b, gebeuren zodra uitspraak zal worden gedaan. In lijn met artikel 344, tweede lid, is het vragen om een uitspraak geschrapt. Dit is ook in het derde lid geschrapt. Zie verder de toelichting bij artikel 344. In het tweede en vijfde lid is de term «pleidooi» gehandhaafd; dat voorkomt verwarring met de mondelinge behandeling in eerste en tweede aanleg. Het pleidooi in cassatie heeft als rechtsgeleerde toelichting op de middelen, een ander karakter dan de mondelinge toelichting in eerste en tweede aanleg en ook een ander karakter dan het pleidooi dat in artikel 134 is geschrapt.
Onderdeel XX (artikel 409)
De verwijzingen naar het «zittingsblad» in het tweede en derde lid zijn geschrapt, omdat dit zittingsblad nu al in de praktijk niet meer wordt gehanteerd. De wijze waarop de advocaat zich meldt, kan op dezelfde wijze geschieden als nu in eerste en tweede aanleg.
Onderdeel YY (artikel 410)
Overeenkomstig het wetsvoorstel eerste aanleg zijn in het eerste en derde lid terminologische wijzigingen doorgevoerd. Het derde lid is op dezelfde wijze aangepast als het dienovereenkomstige artikel 339, vierde lid, dat voor het hoger beroep bepaalt dat de afstand van instantie de mogelijkheid van het instellen van incidenteel cassatieberoep onverlet laat. Zie de toelichting bij artikel 339, vierde lid.
Onderdeel ZZ (artikel 411)
Enkele technische aanpassingen zijn doorgevoerd overeenkomstig het wetsvoorstel eerste aanleg, die rekening houden met de vervanging van de omschrijving conclusie van antwoord door «verweerschrift» en met het vervangen van de rol door een digitaal volgsysteem van de gerechten. In het eerste lid is «de rechter» vervangen door «de Hoge Raad», in lijn met de rest van de elfde titel over cassatie. Waarin de andere titels sprake is van «de rechter», spreekt de elfde titel over «de Hoge Raad».
In de huidige tekst van het eerste lid is sprake van een termijn van ten hoogste vier weken voor de indiening van het verweerschrift en voorgesteld wordt om «ten hoogste» te schrappen. Dit is in lijn met de in het wetsvoorstel ingezette lijn dat termijnen die aan partijen worden opgelegd mede dienen om die partijen te beschermen. Dat zijn de termijnen waarop zij recht hebben en daaraan wordt in beginsel door de rechter geen beperking gesteld, met uitzondering van de mogelijkheid tot het bekorten van termijnen ingevolge artikel 30o, eerste lid, onder a.
De inhoud van het tweede lid van artikel 411 over de excepties is verplaatst naar een verwijzing naar het dienovereenkomstige artikel 30i, vierde lid, in het nieuwe, vernummerde, tweede lid. De toepasselijkheid van artikel 30i op de cassatieprocedure is in artikel 404 uitgesloten, maar artikel 411 maakt hierop een uitzondering voor het vierde en vijfde lid van artikel 30i.
Onderdeel AAA (artikel 412)
In overeenstemming met de artikelen 344, tweede lid, en 408a wordt er geen uitspraak meer gevraagd door partijen, zodat de verouderde uitdrukking om recht op de stukken te vragen, in het tweede lid van artikel 412 wordt geschrapt. De termijnen in cassatie worden niet aangepast, aangezien daartoe van behoefte noch noodzaak is gebleken.
Onderdeel BBB (artikel 413)
Processtukken worden langs digitale weg ingediend en zijn in het digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten beschikbaar voor partijen. Het is daarom niet nodig dat deze stukken over en weer worden verzonden. Artikel 413 kan daarom vervallen.
Onderdelen CCC, DDD en EEE (artikelen 414–416)
De wijzigingen in deze artikelen zijn uitsluitend van terminologische aard. Doordat de rol wordt vervangen door een digitaal volgsysteem van de gerechten, wordt in het tweede lid aangesloten bij het moment in het eerste lid, waarop de vordering tot zekerheidstelling en alle andere incidentele vorderingen worden ingediend.
Onderdeel FFF (artikel 418)
In overeenstemming met de artikelen 344, tweede lid, 408a en 412 wordt er geen uitspraak meer gevraagd door partijen, zodat de verouderde uitdrukking om recht op de stukken te vragen, in artikel 418 wordt geschrapt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de twee leden waaruit dit artikel in feite bestaat, te nummeren.
Onderdeel GGG (artikel 418a)
Het huidige artikel verwijst onder meer naar de toepassing van de huidige artikelen 87–92 op de procedure in cassatie. De inhoud van deze artikelen is verplaatst en opgenomen in respectievelijk artikel 30k, eerste lid, onder a (inlichtingen) en c (schikking), artikel 30k, vijfde en zesde lid (overleggen bescheiden), 30m, tweede lid (proceshandeling na niet afgeronde schikking), 30n, eerste lid, (proces-verbaal) en 30e (verzenden stukken). Deze artikelen zijn automatisch van toepassing op de procedure in cassatie door hun plaatsing in de algemene bepalingen. Een verwijzing is dus niet meer nodig. Zie overigens de toelichting op artikel 406.
De formulering van het aangepaste artikel heeft voorts tot gevolg dat de met het wetsvoorstel eerste aanleg gewijzigde artikelen 111–112 van toepassing zijn op de procedure in cassatie, hetgeen onder meer tot gevolg zal hebben dat de procesinleiding ook op informele wijze bezorgd kan worden bij de wederpartij. Artikel 113 over de variant waarbij de procesinleiding eerst bij de wederpartij wordt betekend en daarna de zaak wordt ingediend bij het gerecht, is in cassatie niet van toepassing. Het is hier niet relevant om af te wijken van het beginsel dat een zaak start door indiening van de procesinleiding bij het gerecht (zie ook de toelichting bij artikel 343).
Onderdeel III (artikel 419)
De wijziging is louter van terminologische aard.
Onderdeel JJJ (artikel 425)
Artikel 425 over de beperkte mogelijkheden tot verzet tegen een bij verstek gewezen arrest van de Hoge Raad, kan komen te vervallen. Die beperkte mogelijkheden zijn nietigheid van de cassatiedagvaarding of cassatieberoep dat na verloop van de wettelijke termijn is ingesteld. Doordat de informatie die nu nog tot nietigheid van de dagvaarding kan leiden, wordt opgenomen in het door de gerechten op te stellen oproepingsbericht, komt nietigheid niet meer voor. De termijn voor het instellen van cassatieberoep wordt zodanig door de Hoger Raad bewaakt, dat ook deze mogelijkheid niet voorkomt. Het artikel is daarmee overbodig geworden.
Onderdeel LLL (artikel 426)
De terminologie van het artikel 426 is gemoderniseerd. Verder zijn de artikelen 403 en 404 toegevoegd aan de opsomming van de van overeenkomstige toepassing zijnde artikelen, nu die twee artikelen door wijziging van het opschrift van de tweede afdeling enkel op vorderingszaken van toepassing zijn. De Adviescommissie voor Burgerlijk procesrecht en de Hoge Raad hebben er in hun reactie op de consultatie op gewezen dat zij ook gelden in verzoekzaken.
Onderdeel MMM (artikel 426a)
De terminologie van dit artikel is aangepast.
Onderdeel NNN (artikel 426b)
Het eerste en tweede lid van het bestaande artikel 426b kunnen vervallen, omdat processtukken worden ingediend via het digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten en via die weg ook kunnen worden ingezien. De verzending van afschriften wordt dan beheerst door artikel 30c. Het derde lid is inhoudelijk gelijk gebleven en alleen het lidnummer is vervallen. Het vierde lid is niet meer nodig omdat artikel 30o, eerste lid, onder a, de mogelijkheid geeft termijnen te verlengen. Daarmee kan ook de eerste volzin van het vijfde lid vervallen. De tweede volzin is blijven staan in de resterende tekst van het artikel.
Onderdeel OOO (artikel 427a)
De verplichting vervalt om afschriften van een verweerschrift ten behoeve van de wederpartij in te dienen, aangezien de wederpartij kennis kan nemen van het verweerschrift via het digitale systeem voor gegevensverwerking van de gerechten. Voor het overige zijn enkele technische aanpassingen doorgevoerd. Van de verwijzing naar artikel 426b is niets meer over behalve de verwijzing naar de laatste zin van het vijfde lid, die verwijst naar artikel 279. Daarom is de verwijzing naar artikel 279 in artikel 427a zelf opgenomen. Zie verder de toelichting bij artikel 426b.
Onderdeel PPP (artikel 429)
In navolging van het advies van de Hoge Raad naar aanleiding van de consultatie over dit wetsvoorstel, wordt in het derde lid de eerste volzin over de uitspraak over de kosten geschrapt. Deze is overbodig omdat het tweede lid van artikel 429 al artikel 419, vierde lid van overeenkomstige toepassing verklaard waarin eveneens de kostenveroordeling is opgenomen. De formulering van de tweede volzin in het derde lid over de verstrekking van de uitspraak door de griffier aan de advocaten van partijen, is gemoderniseerd; er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Artikel II (Overgangsbepaling)
Het voorstel kan op grond van artikel III gefaseerd in werking treden. Artikel II bepaalt dat op de procedure over vorderingen die (bij exploot) zijn betekend bij de gedaagde en op de procedure over verzoeken die in hoger beroep bij beroepschrift aan een gerechtshof en in cassatie bij verzoekschrift aan de Hoge Raad zijn voorgelegd voor de dag dat deze wet in werking treedt, het recht van toepassing blijft zoals dat gold voor de inwerkingtreding van deze wet. Dit betekent dat in vorderingsprocedures het moment van betekening bij de wederpartij en in verzoekschriftprocedures het moment waarop een beroepschrift of verzoekschrift aan de rechter in hoger beroep of cassatie wordt voorgelegd, bepalend is voor de toepassing van het nieuwe dan wel oude regime tijdens de procedure in die instantie. Als de dag van betekening samenvalt met de dag van inwerkingtreding, geldt voor de desbetreffende procesinleiding het nieuwe recht.
Het derde lid treft een voorziening voor het doorzenden, verwijzen en terugwijzen van zaken. De keuze om de wet niet ineens maar gefaseerd in werking te laten treden (zie artikel III), betekent dat er tijdelijk in bepaalde rechtbanken en bij bepaalde gerechtshoven al wel digitaal wordt geprocedeerd, terwijl dat bij andere nog niet hoeft en kan. Wanneer een dagvaarding, verzoekschrift of procesinleiding (in eerste aanleg, hoger beroep of cassatie) na de inwerkingtreding wordt doorgezonden, verwezen of teruggewezen, dan kan het zijn dat er bij de doorsturende, verwijzende of terugwijzende rechter anders moet worden geprocedeerd dan bij de rechter die de zaak uiteindelijk gaat behandelen. Als de verplichting om digitaal te procederen nog niet gold bij de rechter die verwijst of terugverwijst, kan het de indiener door de rechter die de zaak gaat behandelen uiteraard niet euvel worden geduid dat hij op papier hoger beroep instelde. Hoe er vervolgens verder wordt geprocedeerd is aan de rechter. Het valt te verwachten dat die rechter die partij dan in de gelegenheid zal stellen de procesinleiding alsnog langs elektronische weg in te dienen. De verplichting om langs elektronische weg te procederen zou voor die (professionele) partij immers ook hebben gegolden als zij wel direct bij die rechter hoger beroep had moeten of kunnen instellen en ook voor andere zaken bij andere rechters geldt voor professionals dan al dat er langs elektronische weg moet worden geprocedeerd. Voor natuurlijke personen geldt dit uiteraard niet omdat zij nimmer verplicht zijn om langs elektronische weg te procederen.
Andersom kan het zich ook voordoen dat iemand langs elektronische weg hoger beroep in een civiele zaak instelde, terwijl de rechter naar wie de zaak wordt (terug)verwezen nog op papier werkt. In dat geval zal die rechter moeten besluiten dat de zaak op papier verder gaat.
Als een procesinleiding in hoger beroep op papier bij de verkeerde rechter is ingediend, zal deze rechter het stuk doorzenden aan de bevoegde rechter. Als bij deze rechter al wel de verplichting tot digitaal procederen geldt, zal de indiener in de gelegenheid worden gesteld het beroepschrift alsnog digitaal in te dienen (zie artikel 30c, zesde lid).
Artikel III (Inwerkingtreding)
De digitalisering van de gerechtelijke procedure is een omvangrijke operatie. Om deze verantwoord uit te voeren, is gefaseerde inwerkingtreding een voorwaarde. Evenals in het wetsvoorstel over de eerste aanleg, voorziet ook de in dit wetsvoorstel voorgestelde inwerkingtredingsbepaling daarin. Die bepaling houdt in dat de artikelen van deze wet in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Het wetsvoorstel voor de eerste aanleg treedt naar verwachting in werking in drie fasen («releases»). Voor het hoger beroep zijn twee fasen voorzien, die in de tijd overeenkomen met de eerste respectievelijk de derde fase van de eerste aanleg. De eerste fase voor zaken in hoger beroep betreft alle vorderingszaken, inclusief de vorderingszaken bij de kantonrechter, die in eerste aanleg in de tweede fase worden meegenomen. De tweede fase voor zaken in hoger beroep betreft de verzoekzaken. Per release wordt eveneens gefaseerd. Begonnen wordt met een proef bij een gerechtshof. Vervolgens volgen drie fasen waarin steeds een hof overgaat op het nieuwe systeem. Wanneer hoger beroep wordt ingesteld na de datum waarop de nieuwe regeling in werking is getreden voor het hoger beroep in de desbetreffende procedure, verloopt deze procedure in hoger beroep volgens de nieuwe regels. De ketenpartners zijn over deze gefaseerde inwerkingtreding in het kader van het wetsvoorstel eerste aanleg geconsulteerd en hebben daartegen geen wezenlijke bezwaren geuit. Zie verder de toelichting bij artikel V in het wetsvoorstel eerste aanleg.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten