Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nadere regeling te treffen voor onder meer de terugzending van Arubanen, Curaçaoënaars, en Sint-Maartenaren indien een strafrechtelijke sanctie of maatregel is opgelegd;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. De Nederlander, die geboren is op buiten Nederland gelegen grondgebied van het Koninkrijk, dan wel de tot Nederlander genaturaliseerde persoon, die onmiddellijk voorafgaand aan zijn naturalisatie in het buiten Nederland gelegen grondgebied van het Koninkrijk hoofdverblijf heeft gehad, kan worden teruggezonden naar dat grondgebied indien:
a. hem bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in de artikelen 37a, 38m, of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en
b. de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van de straffen en maatregelen, bedoeld onder a,:
1°. bij een straf of maatregel wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van zes jaar of minder, bij een verblijfsduur als bedoeld in het tweede lid, ten minste gelijk is aan de bijbehorende norm, vermeld in het tweede lid;
2°. bij een straf of maatregel wegens een misdrijf dat wordt bedreigd met een gevangenisstraf van meer dan zes jaar, bij een verblijfsduur als bedoeld in het tweede lid, ten minste gelijk is aan de bijbehorende norm, vermeld in het tweede lid.
2. Bij een verblijfsduur van:
bedraagt de norm bij een straf of maatregel van ≤ 6 jaar als bedoeld in het eerste lid |
bedraagt de norm bij een straf of maatregel van > 6 jaar als bedoeld in het eerste lid |
|
---|---|---|
minder dan 3 jaar: |
1 dag |
1 dag |
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: |
5 maanden |
4 maanden en 2 weken |
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: |
7 maanden |
6 maanden |
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: |
15 maanden |
12 maanden |
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: |
18 maanden |
15 maanden |
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: |
22 maanden |
18 maanden |
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: |
27 maanden |
22 maanden en 2 weken |
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: |
33 maanden |
27 maanden |
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: |
40 maanden |
30 maanden |
ten minste 15 jaar: |
65 maanden |
48 maanden |
3. Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het verblijf in Nederland, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Voor het bepalen van de verblijfsduur, bedoeld in de vorige volzin, wordt de periode gedurende welke de betrokkene buiten Nederland verbleef, niet meegeteld.
4. Bij de berekening van de in het eerste lid bedoelde normen wordt betrokken:
a. indien een taakstraf is opgelegd:
1°. de duur van de vrijheidsstraf die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht;
2°. voor iedere twee uren bij strafbeschikking opgelegde taakstraf: een dag vrijheidsstraf;
b. indien een maatregel als bedoeld in artikel 77h, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd: de duur van de vervangende jeugddetentie die de rechter heeft vastgesteld voor het geval dat de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt.
5. Bij de toepassing van de voorgaande leden wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert dat met een gevangenisstraf wordt bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.
1. Onverminderd artikel 1 kan de Nederlander, die geboren is op buiten Nederland gelegen grondgebied van het Koninkrijk, dan wel de tot Nederlander genaturaliseerde persoon, die onmiddellijk voorafgaand aan zijn naturalisatie in het buiten Nederland gelegen grondgebied van het Koninkrijk hoofdverblijf heeft gehad, worden teruggezonden naar dat grondgebied, indien:
a. de betrokkene wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in de artikelen 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en
b. de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen, bij een verblijfsduur als bedoeld in het tweede lid, ten minste gelijk is aan de norm, vermeld in het tweede lid.
2. Bij een verblijfsduur van:
bedraagt de norm bij een straf of maatregel voor ten minste drie misdrijven als bedoeld in het eerste lid |
|
---|---|
minder dan 3 jaar: |
1 dag |
ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar: |
4 maanden |
ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar: |
5 maanden |
ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar: |
6 maanden |
ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar: |
7 maanden |
ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar: |
8 maanden |
ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: |
9 maanden |
ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar: |
10 maanden |
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: |
12 maanden |
ten minste 15 jaar: |
14 maanden |
3. Artikel 1, derde tot en met vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Terugzending geschiedt bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, naar het buiten Nederland gelegen grondgebied van het Koninkrijk waar de betrokkene recht op verblijf, anders dan tijdelijk, heeft.
2. In het besluit tot terugzending wordt een periode bepaald waarbinnen de betrokkene Nederland moet verlaten, alsmede een periode waarbinnen het niet geoorloofd is naar Nederland terug te keren.
3. De duur van het inreisverbod, bedoeld in het tweede lid, bedraagt:
a. ten hoogste drie jaren, indien het betreft een betrokkene die is veroordeeld tot een straf of maatregel van minder dan zes maanden;
b. ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een betrokkene die:
1°. is veroordeeld tot een straf of maatregel van zes maanden of langer; of
2°. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was;
c. ten hoogste tien jaren, indien het betreft een betrokkene die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
1°. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
2°. een veroordeling tot een straf of maatregel wegens een misdrijf dat met een gevangenisstraf van meer dan zes jaren wordt bedreigd; of
3°. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
d. ten hoogste twintig jaren, indien de betrokkene naar het oordeel van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd om bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugzending de daartoe benodigde handelingen te verrichten.
5. De persoon ten opzichte van wie een besluit tot terugzending is genomen, wordt indien dit noodzakelijk is met het oog op die terugzending, voor een periode van ten hoogste twee weken in zijn vrijheid van beweging beperkt, dan wel indien met deze beperking in zijn vrijheid van beweging niet kan worden volstaan, in bewaring gesteld. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld.
1. De betrokkene die ingevolge een besluit als bedoeld in artikel 3, eerste lid, is teruggezonden, wordt de toegang tot Nederland geweigerd indien de periode waarbinnen het niet geoorloofd is naar Nederland terug te keren, bedoeld in artikel 3, tweede lid, nog niet is verstreken.
2. In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de periode waarbinnen het niet geoorloofd is naar Nederland terug te keren, bedoeld in artikel 3, tweede lid, opschorten. Aan de opschorting worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.
1. Een ingevolge artikel 3, vijfde lid, genomen maatregel tot inbewaringstelling of een maatregel die de betrokkene op andere wijze in zijn vrijheid van beweging beperkt, en een weigering ingevolge artikel 4, eerste lid, worden voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een besluit.
2. Indien beroep tegen de inbewaringstelling is ingesteld, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting.
3. De rechtbank doet mondeling of schriftelijk uitspraak binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek.
4. Artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «vreemdeling» wordt gelezen: Nederlander of de tot Nederlander genaturaliseerde persoon, bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Wet terugzending criminele Antillianen.
1. Met de uitvoering van deze wet zijn belast:
a. ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 2012;
b. ambtenaren van de Koninklijke marechaussee;
c. de bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
aangewezen ambtenaren.
2. De ambtenaren van politie, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in het eerste lid, onder b, oefenen hun taak ter uitvoering van deze wet uit onder leiding van de korpschef, onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee.
3. De korpschef en de commandant van de Koninklijke marechaussee verstrekken Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door hem gevraagde inlichtingen over de uitvoering van deze wet.
4. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan aan de korpschef en aan de commandant van de Koninklijke marechaussee aanwijzingen geven over de uitvoering van deze wet, alsmede individuele aanwijzingen geven aan de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid.
1. Er is een Informatiesysteem terugzending Arubanen, Curaçaoënaars en Sint- Maartenaren, beheerd door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
2. Het Informatiesysteem bevat,
a. de gezichtsopnames en vingerafdrukken;
b. andere persoons- en verwijsgegevens van de betrokkene die volgens een door Onze Minister vastgestelde werkwijze zijn geïdentificeerd en geregistreerd;
c. andere gegevens, waaronder persoonsgegevens, die van belang zijn voor de uitvoering van deze wet.
3. Het Informatiesysteem heeft tot doel de verwerking van:
a. de in het tweede lid bedoelde gegevens voor de uitvoering van deze wet en de daarop gebaseerde regelgeving;
b. de in het eerste lid, onder b en c, bedoelde gegevens, voor zover dat noodzakelijk is voor:
1°. het ter verificatie, controle en verwijzing beschikbaar stellen van de identificatie- en verwijsgegevens van de betrokkene;
2°. de uitvoering van deze wet en andere, bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan te wijzen wettelijke voorschriften;
3°. de evaluatie van bestaand beleid en de voorbereiding van nieuw beleid.
4. Bestuursorganen zijn bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gegevens en inlichtingen te verstrekken die Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nodig heeft voor de uitvoering van deze wet. Deze bestuursorganen kunnen daarbij gebruik maken van het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1, onder b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, en van andere, bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen, nummers.
5. De in het vierde lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats, indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene daardoor onevenredig wordt geschaad.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de in het Informatiesysteem op te nemen gegevens, de vastlegging van die gegevens en de doorlevering van die gegevens;
b. de vernietiging van de in het Informatiesysteem opgenomen gegevens, waarbij geldt dat indien tegen de betrokkene een inreisverbod is uitgevaardigd, gezichtsopnames en vingerafdrukken nooit langer worden bewaard dan tien jaar na afloop van de geldigheidsduur van het inreisverbod;
c. de gevallen, waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens en inlichtingen dienen te worden verstrekt, en
d. de gevallen, waarin de verstrekking van gegevens en inlichtingen anders dan kosteloos geschiedt.
7. Met betrekking tot het Informatiesysteem is Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de verantwoordelijke in de zin van artikel 1, onder d, van de Wet bescherming persoonsgegevens.
1. Bijzondere persoonsgegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens kunnen door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden verwerkt, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de doelmatige en doeltreffende uitvoering van deze wet.
2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verwerkt door of namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de bij besluit van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen ambtenaren. Zij kunnen worden verwerkt door derden, voor zover deze betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet en daartoe noodzakelijkerwijs de beschikking over deze gegevens moeten verkrijgen.
3. Bij regeling van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden regels gesteld ter waarborging van de persoonlijke levenssfeer. Daarbij wordt in ieder geval geregeld:
a. op welke wijze de verwerking, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt;
b. op welke wijze door passende technische en organisatorische maatregelen deze gegevens worden beveiligd tegen verlies of onrechtmatige verwerking;
c. welke gegevens, aan welke personen of instanties, voor welk doel en op welke wijze kunnen worden verstrekt;
d. op welke wijze wordt gewaarborgd dat de verwerkte persoonsgegevens slechts worden verwerkt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld of voor zover het verwerken met dat doel verenigbaar is, alsmede hoe daarop wordt toegezien.
Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, wordt niet teruggezonden indien dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
In bijlage 1 van de Algemene wet bestuursrecht wordt na de zinsnede met betrekking tot de Wet ruimtelijke ordening ingevoegd:
Wet terugzending criminele Antillianen:
a. artikel 3, eerste en vijfde lid
b. artikel 4, eerste en tweede lid.
Deze wet is niet van toepassing op de Nederlander of de tot Nederlander genaturaliseerde persoon, bedoeld in artikel 1, ten aanzien van wie op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet nog geen onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis als bedoeld in artikel 1 of artikel 2 is uitgesproken.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
De Minister van Veiligheid en Justitie,