Vastgesteld 12 november 2014
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 17 oktober 2014 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 11 november 2014 ze door de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
Adjunct- van de commissie, Klapwijk
Vraag 1
Kunt u aangeven welke concrete acties er in 2015 genomen worden om uitvoering te geven aan de acties uit het Techniekpact?
Antwoord 1
Aan de 22 acties uit het Nationaal Techniekpact 2020 wordt in continuïteit gewerkt. Het gaat 1) om acties in het onderwijs die de belangstelling voor techniek oproepen (o.a. wetenschap en techniek in het primair onderwijs, nieuwe initiatieven als technasium, vakcollege, techmavo, Jet-net), 2) om acties die de aantrekkelijkheid van het techniekonderwijs vergroten (o.a. stimuleren van publiek-private samenwerking door regionaal investeringsfonds mbo) en 3) om acties voor behoud van technici voor de sector (o.a. aantrekkelijkheid van arbeidsvoorwaarden, begeleiding van jonge werknemers, versnelde herinstroom van werkloze technici). Daarbij worden niet per jaar specifieke doelen gesteld, maar per actie, inclusief een tijdspad. Elk jaar wordt een voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd, waarin de uitvoering en voortgang van iedere actie wordt gepresenteerd. De eerste «Voortgangsrapportage Nationaal Techniekpact 2020» is bij brief van 19 mei 2014 (Tweede Kamer, 32 637, nr. 133) aan uw Kamer gezonden.
Vraag 2
Wat zijn de doelstellingen en prioriteiten op het gebied van de preventie van gehoorschade op de werkvloer (al dan niet in het kader van duurzame inzetbaarheid)?
Antwoord 2
Schadelijk geluid op de werkplek is primair de verantwoordelijkheid van de werkgever en dient als zodanig onderdeel te zijn van de risico inventarisatie en evaluatie en het plan van aanpak (artikel 5 Arbeidsomstandighedenwet). Over het risico van schadelijk geluid op de werkplek heeft de Nationale Hoorstichting de Minister op 5 juni 2014 een rapport met aanbevelingen aangeboden, getiteld «Preventie van gehoorschade op de werkvloer». Wij zullen over dit rapport met de Stichting van de Arbeid in gesprek gaan om te bezien of en zo ja, hoe de aanbevelingen door werkgevers en werknemers opgepakt kunnen worden.
Vraag 3
Welke activiteiten worden op het gebied van de preventie van gehoorschade ondernomen?
Antwoord 3
Zie het antwoord op vraag 2.
Vraag 4
Hoe gaat u om met de constatering van de OESO1 dat cao-aanvullingen een belemmering zijn voor de arbeidsmarkt?
Antwoord 4
Sociale partners zijn zelf primair verantwoordelijk voor de totstandkoming, de inhoud en de naleving van de cao. Dat ligt internationaalrechtelijk en in ons eigen bestel besloten. Afspraken verbieden op het terrein van aanvullingen zou een ongeoorloofde inbreuk betekenen op de collectieve onderhandelingsvrijheid. Ook de beleidslijn dat cao-afspraken in beginsel algemeen verbindend worden verklaard wijzigt niet. Vlak voor de zomer heeft de Minister een in zijn opdracht uitgevoerd onderzoek over de kosten en gevolgen van bovenwettelijke uitkeringen naar de Stichting van de Arbeid gestuurd. In de begeleidende brief heeft de Minister bevestigd dat het beleid om bovenwettelijke aanvullingen algemeen verbindend te verklaren zal worden gehandhaafd. Wel heeft de Minister een uitdrukkelijke oproep gedaan om, als sociale partners de komende duurverkorting van de WW wensen te repareren, stevige afspraken te maken over van-werk-naar-werk trajecten en re-integratie. Ook heeft de Minister de sociale partners herinnerd aan de afspraken uit het Najaarsakkoord uit 2004 om de loondoorbetaling voor de eerste twee ziektejaren te beperken tot 170% van het loon en om maatregelen te treffen om het ziekteverzuim terug te dringen en de arbeidsdeelname van werknemers met arbeidsbeperkingen te bevorderen. Het is de inzet dat cao-aanvullingen samengaan met cao-afspraken die de arbeidsdeelname en werking van de arbeidsmarkt bevorderen.
Vraag 5
Wat is belangrijker: het vergroten van de welvaart of het verdelen van de welvaart?
Antwoord 5
In de Grondwet komen zowel het vergroten van de welvaart (in de vorm van het bevorderen van voldoende werkgelegenheid, artikel 19) als de verdeling van de welvaart (in de vorm van spreiding van welvaart, artikel 20) naar voren. Het kabinet zoekt in het kabinetsbeleid naar een balans tussen beide aspecten.
Vraag 6
Kunt u een overzicht geven van alle inkomensregelingen die er nu zijn?
Antwoord 6
Er is geen heldere definitie van wat er wel en niet onder een inkomensregeling valt. Allereerst zijn er de inkomensverzekeringen, waaronder de volksverzekeringen AOW, Anw en de AKW. En de werknemersverzekeringen WW, WIA, WAO en Ziektewet. Daarnaast zijn er inkomensvoorzieningen zoals WWB, Wajong, IOW, IOAW, IOAZ, en de Toeslagenwet. Naast de toeslagen in de Toeslagenwet zijn er nog de Zorgtoeslag, Huurtoeslag, Kinderopvangtoeslag en het Kindgebonden budget. Ten slotte bestaan er verschillende tegemoetkomingen, zoals de MKOB (vervalt in 2015), de regeling inkomensondersteuning AOW (vanaf 2015), de tegemoetkoming Anw, de tegemoetkoming arbeidsongeschikten, de tegemoetkoming specifieke zorgkosten, de WTCG en de TOG (vervalt in 2015). Daarbij bestaan er ook in de fiscaliteit tal van kortingen die het karakter hebben van een inkomensregeling zoals de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de hypotheekrenteaftrek, de ouderenkorting, de alleenstaande ouderenkorting, de ouderentoeslag in box 3 (vervalt per 2016), de werkbonus (vervalt per 2015), de IACK, de (aanvullende) alleenstaande ouderkorting (vervalt per 2015), de ouderschapsverlofkorting (vervalt per 2015), de Wajongkorting, en de aftrek specifieke ziektekosten. Ook op gemeentelijk niveau bestaan er nog verschillende inkomensregelingen zoals de bijzondere bijstand.
Vraag 7
Wat was de werkloosheid de afgelopen 5 jaar (per maand) volgens de internationale definitie?
Antwoord 7
Onderstaande tabel geeft weer hoe de werkloosheid volgens de internationale definitie (voor seizoen gecorrigeerd) zich in de afgelopen vijf jaar heeft ontwikkeld (in personen en als percentage van de beroepsbevolking).
Perioden |
Werkloze beroepsbevolking (x 1.000) |
Werkloosheid (als % van de beroepsbevolking) |
---|---|---|
2009 oktober |
356 |
4,1 |
2009 november |
370 |
4,2 |
2009 december |
383 |
4,4 |
2010 januari |
397 |
4,5 |
2010 februari |
393 |
4,5 |
2010 maart |
394 |
4,5 |
2010 april |
391 |
4,5 |
2010 mei |
393 |
4,5 |
2010 juni |
395 |
4,5 |
2010 juli |
400 |
4,6 |
2010 augustus |
394 |
4,5 |
2010 september |
387 |
4,4 |
2010 oktober |
383 |
4,4 |
2010 november |
382 |
4,4 |
2010 december |
377 |
4,3 |
2011 januari |
373 |
4,3 |
2011 februari |
373 |
4,3 |
2011 maart |
362 |
4,2 |
2011 april |
362 |
4,2 |
2011 mei |
369 |
4,2 |
2011 juni |
361 |
4,1 |
2011 juli |
377 |
4,3 |
2011 augustus |
382 |
4,4 |
2011 september |
398 |
4,5 |
2011 oktober |
421 |
4,8 |
2011 november |
437 |
4,9 |
2011 december |
431 |
4,9 |
2012 januari |
440 |
5 |
2012 februari |
433 |
4,9 |
2012 maart |
441 |
5 |
2012 april |
464 |
5,2 |
2012 mei |
455 |
5,1 |
2012 juni |
455 |
5,1 |
2012 juli |
469 |
5,3 |
2012 augustus |
468 |
5,3 |
2012 september |
481 |
5,4 |
2012 oktober |
491 |
5,5 |
2012 november |
500 |
5,6 |
2012 december |
520 |
5,8 |
2013 januari |
535 |
6 |
2013 februari |
550 |
6,2 |
2013 maart |
573 |
6,4 |
2013 april |
580 |
6,5 |
2013 mei |
594 |
6,6 |
2013 juni |
613 |
6,8 |
2013 juli |
626 |
7 |
2013 augustus |
629 |
7 |
2013 september |
630 |
7 |
2013 oktober |
631 |
7 |
2013 november |
621 |
6,9 |
2013 december |
628 |
7 |
2014 januari |
634 |
7,1 |
2014 februari |
649 |
7,3 |
2014 maart |
642 |
7,2 |
2014 april |
636 |
7,2 |
2014 mei |
623 |
7 |
2014 juni |
605 |
6,8 |
2014 juli |
594 |
6,7 |
2014 augustus |
585 |
6,6 |
2014 september |
580 |
6,5 |
Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 22-10-2014
Vraag 8
Hoeveel procent van de alleenstaande ouders heeft een uitkering?
Antwoord 8
Van de alleenstaande ouders met kinderen tot 18 jaar heeft circa 37% als voornaamste inkomensbron een uitkering. Ter vergelijking: van de paren met kinderen tot 18 jaar heeft circa 5% als voornaamste inkomensbron een uitkering. (Bron: eigen berekening SZW, 2014)
Vraag 9
Welke gemeentelijke projecten zijn voor de periode 2014/2015 in het kader van de ESF-gelden2 ingediend? Antwoord 9
Centrumgemeenten van arbeidsmarktregio’s hebben projecten ingediend die zijn gericht op bestrijding van jeugdwerkloosheid en arbeidstoeleiding van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, plus projecten voor ondersteuning bij arbeidstoeleiding van (ex-leerlingen) van het voorgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs.
Vraag 10
Hoe verklaart u dat uit de meest recente cijfers van het CBS3 is gebleken dat de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag grotendeels zijn toe te schrijven aan gebruik door de hogere inkomens, terwijl de kinderopvangtoeslagtabel inkomensafhankelijk is?
Antwoord 10
Waarschijnlijk doelt u op cijfers van het CBS waar wordt gekeken naar alle huishoudens (dus bijvoorbeeld ook huishoudens zonder kinderen, waaronder ouderen)4. Gezinnen met recht op kinderopvangtoeslag, oftewel werkende alleenstaande ouders en paren waarvan beide partners werken en kinderen hebben, zullen waarschijnlijk oververtegenwoordigd zijn in de hogere inkomensklassen. De cijfers van de Belastingdienst waarover het Ministerie van SZW beschikt, laten zien dat het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag bij inkomens tot 1,5 keer modaal circa 33% is van het totaal aantal kinderen met kinderopvangtoeslag. Deze inkomens ontvangen circa 45% van het totale bedrag dat aan kinderopvangtoeslag wordt uitgekeerd. Een substantieel deel van de totale uitgaven aan kinderopvangtoeslag komt dus bij de lagere inkomens terecht.
Vraag 11
Klopt het, op basis van de laatste zin van paragraaf 2.1.1.1, dat u van mening bent dat een verdere hervorming van de arbeidsmarkt niet nodig is? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de aanbevelingen van de WRR5 in het rapport «naar een lerende economie» op het gebied van de benodigde flexibilisering van de arbeidsmarkt?
Antwoord 11
Het kabinet heeft ambitieuze doelen gesteld om Nederland sterker uit de crisis te laten komen. Zoals in de begroting aangegeven ligt in 2015 de prioriteit bij het in werking laten treden van de hervormingen. Met de Wet werk en zekerheid, de Participatiewet, hervormingen kindregeling en aanpassing van het financieel toetsingskader pensioenen zijn grote stappen gezet die geïmplementeerd moeten worden. Zoals in de reactie (27 februari) op het WRR rapport «naar een lerende economie» is aangegeven is het voorbereiden van Nederland op de toekomst een van de centrale gedachten achter deze ambitieuze hervormingsagenda.
Naast het in werking laten treden van de ingezette hervormingen, is het van belang te blijven kijken naar de toekomst. Zo heeft uw Kamer op 16 september een brief ontvangen over de herziening van het belastingstelsel (Tweede Kamer, 32 140, nr. 5.) waarin het kabinet de ambitie uitspreekt om 100.000 nieuwe banen te creëren door een lastenverlichting op arbeid van € 15 miljard per jaar. Ook op andere terreinen staat het denken niet stil. Daarbij leunt het kabinet op onderzoeken zoals het genoemde WRR-rapport, maar ook bijvoorbeeld het aangekondigde IBO ZZP en het SER-advies over de toekomstige arbeidsmarktinfrastructuur.
Vraag 12
Kunt u aangeven of de werkgevers en werknemers in het land het gesloten sociaal akkoord nog steunen, nu blijkt dat werkgevers huiverig zijn om personeel een vast contract aan te bieden door de grote risico's die de werkgever draagt ten aanzien van loondoorbetaling bij ziekte etc.?
Antwoord 12
Het kabinet heeft geen enkel signaal dat sociale partners het sociaal akkoord of de afspraken van het sociaal akkoord niet meer zouden steunen. Het kabinet houdt uiteraard nauwlettend de gevolgen van overheidsbeleid in de gaten. Aan het einde van dit jaar zal bijvoorbeeld het onderzoek naar de knelpunten van loondoorbetaling bij ziekte naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Vraag 13
Kunt u aangeven wanneer u uitvoeringstoetsen aanvraagt en wanneer niet?
Antwoord 13
Bij nieuw beleid en wijziging van bestaand beleid wordt een uitvoeringstoets uitgevraagd.
Vraag 14
Op welke wijze dragen de wetten rond de decentralisaties ertoe bij, dat iedereen een kans op goed werk krijgt?
Antwoord 14
Deze wetten hebben tot de doel de deelname van mensen aan de maatschappij en de arbeidsmarkt te bevorderen. Door de verantwoordelijkheden voor jeugd, begeleiding en participatie bij de gemeente te leggen, krijgt zij de mogelijkheid om maatwerk te leveren. Zo kan de gemeente per individu bepalen wat de beste en meest efficiënte weg is naar een zelfstandig bestaan en – voor wie dat al mogelijk is – werk. De Participatiewet is er op gericht om mensen met een beperking zoveel mogelijk naar reguliere banen te helpen. Met de instrumenten van de Participatiewet en de afspraken over extra banen biedt het kabinet iedereen een kans om mee te doen als volwaardig werknemer.
Vraag 15
Hoe weet u dat door de Wet werk en zekerheid6 de doorstroom van flexibele naar vaste contracten wordt vergroot? Welke cijfers liggen hier onder?
Antwoord 15
De OESO heeft in de Employment Outlook van 2013 gekeken naar het verband tussen de mate van bescherming van tijdelijke contracten en het aandeel van tijdelijke contracten op de arbeidsmarkt van alle lidstaten. Uit die cijfers blijkt dat een soepele bescherming van tijdelijke contracten, in combinatie met een strikte bescherming van vaste contracten leidt tot een groot aandeel tijdelijke contracten op de arbeidsmarkt. Door het verkleinen van het verschil tussen de bescherming van vaste en flexibele contracten door het verstevigen van de bescherming van flexwerkers met de Wet werk en zekerheid wordt een snellere doorstroom van flex naar vast en een toename van het aandeel vaste contracten gestimuleerd.
Deze verwachting is tevens gebaseerd op de evaluatie van de tijdelijke verruiming van de ketenbepaling die van 9 juli 2010 tot 1 januari 2012 van kracht was. Door deze tijdelijke maatregel ontstond pas na vier jaar of bij het vijfde contract een vast dienstverband (Tweede Kamer, 29 544, nr. 368). Uit de evaluatie bleek dat werkgevers vaak gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om een vierde contract aan te bieden, terwijl zij zonder deze mogelijkheid wel een vast contract hadden aangeboden. Met andere woorden, werkgevers benutten de ruimte die ze wordt geboden. Als die ruimte wordt beperkt, zullen werkgevers sneller geneigd zijn flexibele werknemers een vast contract te bieden.
Wij zullen overigens nauwlettend in de gaten houden of de Wet werk en zekerheid de gewenste effecten oplevert.
Vraag 16
Kunt u aangeven in hoeveel procent van de cao’s7 afspraken zijn gemaakt over duurzame inzetbaarheid? Wat is de trend in de afgelopen 5 of 10 jaar?
Antwoord 16
SZW onderzoekt vanaf 2011 afspraken in cao’s over duurzame inzetbaarheid (zie ook Cao-afspraken 2011, hoofdstuk 3 en Cao-afspraken 2012, hoofdstuk 4). Binnen dit thema worden drie aspecten onderscheiden: gezondheid, scholing en mobiliteit. Het beeld over de afgelopen drie jaar is dat het aantal cao’s met één of meer afspraken over deze drie aspecten stabiel is. Vrijwel alle onderzochte cao’s kennen afspraken over scholing. 9 op de 10 cao’s bevatten afspraken over gezondheid. En bijna de helft van de onderzochte cao’s besteedt aandacht aan mobiliteit. Het percentage cao’s waarin is afgesproken dat onderzoek wordt gedaan naar één of meer aspecten van duurzame inzetbaarheid, is toegenomen van 44 in 2011 tot 52 in 2013.
Vraag 17
Wanneer ontvangt de Kamer de uitkomst van de businesscases die laten zien hoe het economisch rendabel is om mensen met een arbeidsbeperking aan te nemen?
Antwoord 17
De businesscase die inzicht geeft in wanneer het rendabel is om mensen met een beperking te bemiddelen en aan te nemen, is een product van de AWVN. De businesscase is één van de drie pilots die voortkomen uit het Malietorenberaad, een overleg tussen werkgevers(organisaties), UWV, grote gemeenten en het Ministerie van SZW naar aanleiding van het sociaal akkoord. Op 12 november 2014 organiseert de AWVN een bijeenkomst over de ervaringen uit deze projecten. De AWVN presenteert dan ook de businesscase en zal deze vanaf die datum op hun site beschikbaar maken.
Vraag 18
Hoe verloopt de vorming van werkbedrijven? In welke regio's komt de vorming van werkbedrijven onvoldoende van de grond?
Antwoord 18
Sinds het bekend worden van het sociaal akkoord en met het uitzicht op de wettelijke verankering van de afspraak met betrekking tot de inrichting van het regionale Werkbedrijf zijn de arbeidsmarktregio’s begonnen met de in- en oprichting van het regionale Werkbedrijf. In de Werkkamer (samenwerkingsverband VNG/gemeenten en sociale partners) worden afspraken gemaakt om te komen tot een goede vormgeving van de regionale werkbedrijven, zie het antwoord op vraag 168. Iedere regio vertrekt vanaf zijn eigen startpunt en zijn eigen bestaande samenwerking. Dit betekent dat iedere regio in een ander stadium zit van de ontwikkeling. Een aantal regio’s heeft al concrete afspraken, het merendeel is volop in de voorbereiding en ontwikkeling. De sociale partners zijn actief leden/ambassadeurs voor het regionale Werkbedrijf aan het werven. De verdeling van de taken en verantwoordelijkheden is decentraal (op arbeidsmarktregio niveau) belegd en krijgt vorm op basis van de wensen en behoefte van de leden van het desbetreffende regionale Werkbedrijf. Het ondersteuningsteam van de Programmaraad faciliteert de regio’s bij het formuleren van antwoorden op de vragen uit de regio door het delen van kennis en best practices via o.a. de website www.samenvoordeklant.nl, intervisie, handreikingen, workshops op implementatiedagen en begeleiding van aanjagers.
Zoals hierboven aangegeven, zijn alle regio's in verschillende fasen bezig met het vormgeven van de werkbedrijven. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat dit zal leiden tot volwaardig functionerende werkbedrijven.
Vraag 19
Waarom is het wetsvoorstel om het pensioenvermogen van zelfstandigen uit te zonderen van de middelentoets in de bijstand te laat? Wanneer komt dit wetsvoorstel?
Antwoord 19
De uitwerking van het Witteveenakkoord in wetgeving kost meer tijd dan verwacht. Het gaat met name om de mogelijkheden om binnen de uitgangspunten van het Witteveenakkoord een meer flexibele toepassing, goede uitvoerbaarheid door gemeenten te realiseren en mogelijke risico's voor onbedoeld gebruik van de regeling te minimaliseren. Uw Kamer wordt, zoals toegezegd in het AO van 6 november, separaat geïnformeerd over de planning.
Vraag 20
Wat wordt precies bedoeld met de zinsnede «waar nodig zet het kabinet nog een tandje bij»? Wordt hier gedoeld op mogelijke aanvullende middelen voor de sectorplannen en het beleid gericht op jongeren en ouderen?
Antwoord 20
Met deze zinsnede worden de additionele maatregelen (zie blz. 14 en 15 van de begroting) bedoeld, bovenop het bestaande pakket crisismaatregelen zoals sectorplannen en het beleid gericht op jongeren en ouderen, om herstel van de werkgelegenheid op korte termijn te ondersteunen. Het kabinet drukt hiermee uit dat het oog heeft voor de situatie in de maatschappij en de economie en bereid is op wijzigingen te reageren. Gedoeld wordt op de volgende aanvullende maatregelen.
De middelen van de derde tranche sectorplannen worden specifiek ingezet voor mobiliteit van-werk-naar-werk en van-werkloosheid-naar-werk. Dit wordt gekoppeld aan de invoering van de brug-WW. Doel is een tijdelijke impuls te geven aan noodzakelijke transities vanuit werk en vanuit werkloosheid naar een ander beroep en/of een andere sector. We zien immers dat de economie weer voorzichtig aantrekt en dat in specifieke beroepen/regio’s en sectoren weer vacatures ontstaan, maar dat het arbeidsaanbod daar niet altijd op aansluit.
Verder wordt de werkloosheidstermijn in de kinderopvangtoeslag verlengd van drie naar zes maanden om ouders ruimte te bieden zich volledig te richten op het vinden van een nieuwe baan en om bij te dragen aan de werkgelegenheid in de sector kinderopvang. En tot slot wordt, als impuls voor de werkgelegenheid in de bouw, het eerste half jaar van 2015 het lage BTW-tarief voor de bouw behouden.
Vraag 21
Wat is de definitie van «geholpen» als er gesteld wordt dat 185.000 mensen geholpen zijn door de 1e tranche van de sectorplannen?
Antwoord 21
Zoals aangegeven in de brief van 30 mei j.l. (Tweede Kamer, 33 566, nr. 69) raken de 24 op die datum goedgekeurde sectorplannen in totaal 185.000 medewerkers. De plannen omvatten een breed scala aan maatregelen: scholing en omscholing, loonkostensubsidies voor het in dienst nemen van jongeren of behoud van oudere vakkrachten, bemiddeling naar ander werk etc.
Vraag 22
Kunt u aangeven welke maatregelen op de middellange termijn de arbeidsmarkt versterken (bij de sectorplannen)?
Antwoord 22
Nu en op de middellange termijn versterken maatregelen op het gebied van leven lang leren, mobiliteit en gezondheid op het werk, de duurzame inzetbaarheid van werknemers en daarmee de werking van de arbeidsmarkt. Hetzelfde geldt voor een goede begeleiding van werk naar werk.
Vraag 23
Hoeveel banen hebben de sectorplannen opgeleverd?
Antwoord 23
Zie het antwoord op vraag 26.
Vraag 24
Hoeveel banen heeft de aanpak jeugdwerkloosheid opgeleverd? Hoeveel jongeren zijn er vorig jaar exact aan het werk gekomen?
Antwoord 24
Het is niet bekend hoeveel banen de aanpak jeugdwerkloosheid heeft opgeleverd. Uit statistieken van het CBS op Statline (Arbeidsmobiliteit;wisselingen arbeidsmarktpositie)8 blijkt dat in de jaarperiode van het 1e kwartaal 2013 t/m het 4e kwartaal 2013 498.000 niet-werkzame jongeren (15–25 jaar) werk vonden, waarvan 151.000 jongeren vanuit een positie als werkloze en 347.000 vanuit een niet-werkzame positie buiten de beroepsbevolking.
Vraag 25
Hoe hoog is het gebruik van de premiekorting jongeren? Wat is de bekendheid van deze regeling onder werkgevers?
Antwoord 25
De premiekorting voor jongere uitkeringsgerechtigden is per 1 juli 2014 ingevoerd. Het monitoren van het feitelijk gebruik van de premiekorting verloopt via de loonaangifte. Vanwege de snelheid van invoering wordt het bedrag voor de premiekorting jongeren in 2014 in dezelfde rubriek als de mobiliteitsbonus voor ouderen aangegeven in de loonaangifte. Om die reden is afzonderlijke monitoring via de loonaangifte over 2014 nog niet mogelijk. Vanaf 2015 is het wel mogelijk het gebruik en de uitgaven te monitoren. Via de Monitor Arbeidsmarkt wordt uw Kamer geïnformeerd over het gebruik van deze premiekorting. De cijfers over 2015 zullen voor het eerst in het voorjaar van 2016 beschikbaar komen.
Aan de hand van het aantal doelgroepverklaringen dat bij het UWV is aangevraagd, is het wel mogelijk een eerste indicatief beeld van het gebruik te krijgen. In de periode tot augustus 2014 zijn er bijna 2.900 doelgroepverklaringen aangevraagd, waarvan bijna driekwart is toegekend. Vergelijkbare gegevens over de gemeentelijke doelgroep zijn niet bekend.
Om de regeling bekendheid te geven is een aantal acties ondernomen. In de communicatie met betrekking tot de premiekorting jongeren wordt in de eerste plaats aangesloten bij de andere premiekortingen, die plaatsvindt via de gebruikelijke en voor werkgevers bekende kanalen van de Belastingdienst, het UWV en www.antwoordvoorbedrijven.nl. Tevens brengt de ambassadeur van de aanpak jeugdwerkloosheid bij haar activiteiten de mogelijkheid van de premiekorting onder de aandacht bij jongeren en werkgevers.
De Belastingdienst heeft in het najaar van 2013 alle werkgevers geïnformeerd over de bekende wijzigingen per 1 januari 2014, waaronder de premiekorting jongeren, door middel van een digitale nieuwsbrief. De Belastingdienst heeft intermediairdagen voor belastingadviseurs en accountants georganiseerd in het najaar van 2013, waarbij aandacht is geweest voor wijzigingen op het gebied van de loonheffingen, waaronder de premiekorting jongeren. Daarnaast is de regeling opgenomen in het handboek Loonheffingen voor 2014. Het handboek is beschikbaar voor alle werkgevers. De bijbehorende lagere regelgeving is in het voorjaar van 2014 bekend geworden en gecommuniceerd. Bovendien besteden het UWV en de Belastingdienst aandacht aan de premiekorting jongeren via de gebruikelijke kanalen, zoals de website van beide organisaties. Verder heeft de Minister de regeling bij de invoering op 1 juli 2014 door middel van een nieuwsbericht onder de aandacht gebracht. Ten slotte informeert SZW werkgevers via www.rijksoverheid.nl en www.antwoordvoorbedrijven.nl over deze premiekorting en andere regelingen voor werkgevers.
Vraag 26
Hoeveel nieuwe banen zijn er door de sectorplannen reeds ontstaan en hoeveel nieuwe banen zullen er hierdoor in 2015 ontstaan?
Antwoord 26
Met de cofinanciering van sectorplannen worden geen (nieuwe) banen gecreëerd. Met de cofinanciering kunnen wel loonkostensubsidies verstrekt worden aan werkgevers, voor bijvoorbeeld het behoud van oudere vakkrachten of het in dienst nemen van jongeren op extra leerwerkplekken of om werknemers in werktijd bij- of om te scholen zodat ze duurzaam inzetbaar blijven. De loonkostensubsidies voor deze specifieke doelen maken arbeid tijdelijk goedkoper waardoor werkgevers hiervoor ondanks de economische crisis iets meer ruimte hebben.
Vraag 27
Kan de regering een nadere specificatie geven van de 185.000 mensen die in 2014 met de sectorplannen geholpen zijn? Om welke sectoren gaat het en waaruit bestaat de hulp?
Antwoord 27
Zoals aangegeven in de brief van 30 mei j.l. (Tweede Kamer, 33 566, nr. 69) worden deze mensen geholpen met het vinden van een nieuwe baan met extra leerwerkplekken voor jongeren (in totaal 17.500) of met maatregelen gericht op duurzame inzetbaarheid zoals bijscholing en gezondheidsmaatregelen. Zie onderstaande grafiek voor een verdeling van de maatregelen naar aantal deelnemers (stand 30 mei 2014).
Grafiek. Verdeling maatregelen naar aantal deelnemers.
Vraag 28
Wat is de samenstelling van het Actieteam Crisisbestrijding? Wat gaat het concreet doen? Wat is de bijdrage van het Ministerie van SZW?9
Antwoord 28
Het Actieteam Crisisbestrijding is in 2013 opgericht door de sociale partners in de Stichting van de Arbeid in het kader van het sociaal akkoord. Het actieteam is breed samengesteld. Naast vertegenwoordigers van sociale partners nemen onder andere ook UWV, VNG, de Ministeries van SZW en OCW, en de ambassadeur Jeugdwerkloosheid deel aan het actieteam. Het Actieteam Crisisbestrijding komt maandelijks bijeen om onder andere de stand van zaken rondom de sectorplannen te bespreken. Voortgang, knelpunten en hiaten worden onder de loep genomen en actie wordt ondernomen om ze op te lossen. De actieteamleden fungeren ook als ambassadeurs voor sectoren en regio’s.
Vraag 29
Wat is de gemiddelde duur van de werkloosheid in de leeftijdsgroepen van 50–55 jaar, 55–60 jaar, 60–65 jaar en > 65 jaar? Hoeveel werklozen kennen deze leeftijdsgroepen op dit moment?
Antwoord 29
Het CBS publiceert jaarlijks cijfers over de werkloosheidsduur verbijzonderd naar persoonlijke kenmerken zoals leeftijd. Omdat respondenten in de Enquête Beroepsbevolking (EBB) hun werkloosheidsduur afronden naar hele maanden of zelfs halve jaren, is het niet goed mogelijk om op basis van deze gegevens een gemiddelde werkloosheidsduur te berekenen. Wel publiceert het CBS de werkloosheidsduur naar duurcategorie. Onderstaande tabel bevat deze gegevens voor personen in de leeftijdsgroepen 45–55 jaar en 55–65 jaar (er is geen verdere uitsplitsing naar 5-jaars leeftijdsgroepen beschikbaar).
45 tot 55 jaar |
55 tot 65 jaar |
|
---|---|---|
Totaal |
143 |
98 |
0 tot 6 maanden |
46 |
25 |
6 tot 12 maanden |
28 |
15 |
12 tot 24 maanden |
29 |
23 |
Meer dan 24 maanden |
37 |
33 |
Onbekend |
2 |
2 |
Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 23-10-2014
De leeftijdsgroepen van 50–55 jaar, 55–60 jaar en 60–65 jaar kenden in het tweede kwartaal van 2014 respectievelijk 78.000, 68.000 en 43.000 werklozen. Dat komt overeen met werkloosheidspercentages van 7,7%, 8,3% en 8,6%. Het gemiddelde werkloosheidscijfer lag in dat kwartaal op 8,5%. Dit zijn cijfers volgens de nationale definitie van werkloosheid. Omdat personen boven de 65 jaar volgens de nationale definitie niet tot de beroepsbevolking behoren, is er voor deze leeftijdsgroep geen werkloosheidscijfer bekend.
Vraag 30
Hoe vaak is tot dusver gebruik gemaakt van de premiekorting voor werkloze jongeren?
Antwoord 30
Zie het antwoord op vraag 25.
Vraag 31
Is de premiekorting jongeren ook van toepassing op jongeren die wel al enkele maanden werkzoekend, maar niet-uitkeringsgerechtigd zijn?
Antwoord 31
De premiekorting is gericht op de groep die het verst van de arbeidsmarkt afstaat en deze ondersteuning het hardst nodig heeft. De regeling is daarom gericht op jongeren die een WW- of bijstandsuitkering ontvangen en niet op jongeren die wel al enkele maanden werkzoekend, maar niet-uitkeringsgerechtigd zijn. Het kabinet trekt daarmee een parallel met de andere bestaande premiekortingen. Met het richten op jongeren die een WW- of bijstandsuitkering ontvangen wordt bereikt dat de beschikbare middelen zoveel mogelijk worden ingezet voor de zwakkere groepen onder de jongeren. Zo wordt voorkomen wordt dat middelen worden ingezet voor groepen die ook zonder premiekorting op de arbeidsmarkt aan de slag waren gekomen.
Vraag 32
Klopt het dat in de VS10 twee keer zoveel baanwisselingen plaatsvinden als in Nederland en in het VK11 zelfs drie keer? Heeft u enig idee waardoor Nederland zoveel afwijkt van de VS en het VK?
Antwoord 32
Het klopt dat in de VS twee keer zoveel baanwisselingen plaatsvinden als in Nederland en in het VK drie keer zoveel. Dat heeft de WRR ook opgeschreven in het rapport «Naar een lerende economie». Dat er meer baanwisselingen in de VS en het VK zijn, hangt samen met de afwijkende arbeidsmarktinstituties. De VS en het VK kennen bijvoorbeeld een veel soepeler ontslagbescherming dan Nederland en andere Europese landen, waardoor baanwisselingen (zowel vrijwillig als onvrijwillig) vaker plaatsvinden. Maar ook de nationale cultuur kan een rol spelen: inwoners van de VS verhuizen bijvoorbeeld veel vaker dan inwoners van Nederland.
Vraag 33
Welke rol ziet u voor de O&O-fondsen12 bij het bevorderen van de intersectorale mobiliteit?
Antwoord 33
O&O-fondsen bieden vaak ruimte om intersectorale mobiliteit te bevorderen zoals bij fondsen die van-werk-naar-werk trajecten financieren. In diverse sectoren is sprake van intersectorale scholingsactiviteiten die vanuit de betreffende sectorfondsen gefinancierd worden. Daarnaast is het zo dat zogenaamde sectorspecifieke scholing/functiegerichte scholing ook trainingen en opleidingen betreft die binnen andere sectoren bruikbaar en waardevol zijn. Met de regeling cofinanciering sectorplannen stimuleren we dat O&O-fondsen ook voor intersectorale mobiliteit worden
Vraag 34
Wat gaat u doen om de intersectorale mobiliteit te vergroten?
Antwoord 34
Het structureel vergroten van de intersectorale arbeidsmobiliteit an sich moet geen doel zijn. Wel moet het doel zijn om mobiliteit van werknemers naar andere sectoren waarin zij productiever kunnen werken dan binnen hun huidige sector te bevorderen. Om dit te bereiken, introduceert het kabinet in 2015 binnen de sectorplannen de brug-WW. Deze regeling vergemakkelijkt baanwisselingen waarbij sprake is van substantiële omscholing in de richting van groeiberoepen en -sectoren. De extra ondersteuning vanuit de WW drukt de kosten voor de werkgever. Daarnaast vergemakkelijkt het kabinet de intersectorale arbeidsmobiliteit bijvoorbeeld door het stimuleren van scholing tijdens de loopbaan (Leven Lang Leren). Ook sociale partners hebben hierbij een belangrijke rol, bijvoorbeeld door de sectoroverstijgende inzet van O&O-fondsen mogelijk te maken. Samenwerking tussen O&O-fondsen, consolidatie van O&O-fondsen of het omvormen van O&O-fondsen kunnen bijdragen aan een beter werkende arbeidsmarkt. Sociale partners zijn daarbij primair zelf aan zet.
Vraag 35
Op welke wijze zorgen bewegingen en dynamiek op de arbeidsmarkt voor het oplossen van werkloosheid? Levert dit nieuwe banen op?
Antwoord 35
Bevordering van arbeidsmarktmobiliteit is van belang in een steeds sneller veranderende arbeidsmarkt, onder invloed van onder andere technologische ontwikkelingen en globalisering. Door een dynamische arbeidsmarkt met veel baan-naar-baan beweging kunnen arbeidsmarktknelpunten (en mogelijke werkloosheid die uit deze fricties doorvloeit) worden voorkomen of worden opgelost. Door hoge intersectorale mobiliteit kunnen arbeidstekorten in een groeisector, makkelijker worden opgevangen door een werknemers uit een andere sector die krimpt. Hoge (intersectorale) mobiliteit kan dus zorgen voor een betere allocatie van arbeid tussen en binnen bedrijven en instellingen.
Vraag 36
Wat zijn de voorwaarden om gebruik te maken van proefplaatsingen?
Antwoord 36
De maximale duur van een proefplaatsing bedraagt 6 maanden. De nadere voorwaarden voor een proefplaatsing zijn in artikel 5 van Beleidsregels proefplaatsing UWV 2013 opgenomen. De proefplaatsing moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
• De werkzaamheden op de proefplaats zijn in overeenstemming met de krachten en bekwaamheden van de uitkeringsgerechtigde;
• De werkzaamheden op de proefplaats worden onbeloond uitgevoerd;
• Er bestaat voor de uitkeringsgerechtigde geen verplichting tot betaling van excessieve kosten die verbonden zijn aan de proefplaatsing en het daaropvolgende dienstverband;
• De uitkeringsgerechtigde heeft niet eerder bij de betreffende werkgever gewerkt of stage gelopen op dezelfde functie, tenzij sprake is van veranderde omstandigheden die naar het oordeel van UWV de proefplaatsing rechtvaardigen;
• De werkgever heeft naar het oordeel van UWV de serieuze intentie de uitkeringsgerechtigde bij goed functioneren na afloop van de proefplaatsing een regulier arbeidscontract zonder proeftijd- of uitzendbeding aan te bieden van minimaal zes maanden met een minimale omvang van hetzelfde aantal uren als gedurende de proefplaatsing van toepassing was,
• De werkgever heeft ten behoeve van de uitkeringsgerechtigde een aansprakelijkheidsverzekering- en ongevallenverzekering afgesloten.
Zie ook het antwoord op vraag 186 voor het instrument binnen het gemeentelijk domein.
Vraag 37
Welke budgettaire gevolgen heeft (uitbreiding van) het instrument proefplaatsingen?
Antwoord 37
Het instrument proefplaatsingen is gericht op werkhervatting van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De vormgeving hiervan is opgenomen in Beleidsregels proefplaatsing UWV 2013. Met deze huidige vormgeving is de inschatting dat het saldo van enerzijds de baten van werkhervatting en anderzijds de extra uitkeringslasten neutraal uitvalt.
Vraag 38
Kunt u een kwantitatieve schets geven van de ontwikkeling van de intersectorale mobiliteit in de periode 1995–2014?
Antwoord 38
Onderzoeksinstituut AStri heeft in opdracht van het Ministerie van SZW onderzoek gedaan naar de baan-baanmobiliteit in Nederland in de periode 1988–2008 (AStri, baan-baanmobiliteit: ontwikkelingen in trends en voorkeuren van werknemers en werkgevers, 2011). Met behulp van een arbeidsaanbodpanel heeft AStri voor die jaren in beeld gebracht hoe de baan-baanmobiliteit zich heeft ontwikkeld. Die baan-baanmobiliteit betreft zowel interne mobiliteit (verandering van baan bij dezelfde werkgever) als externe mobiliteit (verandering van baan bij een andere werkgever). Onderstaande figuur laat zien hoe beide vormen van mobiliteit zich hebben ontwikkeld in relatie tot de groei van het bruto nationaal product. Mobiliteit wordt hier gedefinieerd als het percentage werkenden dat in de afgelopen twee jaar van baan is gewisseld.
Figuur. Externe en interne baan-baanmobiliteit en BNP, 1998–2008
Bron: AStri, 2011. De waarden van het BNP worden gegeven in de Y-as rechts.
Uit de figuur kan worden opgemaakt dat gemiddeld 32% van de werknemers in een periode van twee jaar van baan verandert; de externe mobiliteit bedraagt gemiddeld 18%. De externe mobiliteit kan vervolgens worden opgesplitst in intrasectorale mobiliteit (verandering van baan binnen dezelfde sector) en intersectorale mobiliteit (verandering van baan over sectorgrenzen heen). De verhouding tussen die twee vormen van externe mobiliteit is in onderstaande figuur weergegeven. Intersectorale mobiliteit was voor 2006 verantwoordelijk voor ongeveer 40% van de externe mobiliteit (8,2% van de totale mobiliteit). Na 2006 is het aandeel van intersectorale mobiliteit toegenomen. De intersectorale mobiliteit neemt in verhouding toe bij een economische opleving. Het is daardoor mogelijk dat de intersectorale mobiliteit in de periode 2008–2014 in verhouding is afgenomen.
Figuur. Verhouding intra- en intersectorale mobiliteit, 1998–2008
Bron: AStri, 2011
Vraag 39
Wat zijn de oorzaken van de in internationaal opzicht lage intersectorale arbeidsmobiliteit in Nederland?
Antwoord 39
Zie het antwoord op vraag 32.
Vraag 40
Welke beleidsmogelijkheden ziet u om de intersectorale arbeidsmobiliteit structureel te vergroten?
Antwoord 40
Zie het antwoord op vraag 34.
Vraag 41
Kunt u inzicht bieden hoe de arbeidsmobiliteit van Nederlandse werknemers zich tussen 1980 en nu heeft ontwikkeld? Kunt u dit verder uitsplitsen naar mobiliteit binnen sectoren alsmede tussen sectoren?
Antwoord 41
Zie het antwoord op vraag 38. Tussen 1988 en 2008 heeft zich geen trendmate stijging voorgedaan van de baan-baanmobiliteit.
Vraag 42
Kunt u aangeven hoe hoog de kosten op arbeid in Nederland zijn in vergelijking met de ons omringende landen?
Antwoord 42
Onderstaande grafiek laat de kosten van arbeid per uur zien in de landen van de EU. Vergeleken met de meeste EU landen heeft Nederland hoge loonkosten. Dat zegt echter weinig over de concurrentiepositie van Nederland. De concurrentiepositie wordt bepaald door de verhouding tussen de arbeidskosten en de arbeidsproductiviteit. Productieve en dus rijke landen hebben hogere lonen dan de minder welvarende lidstaten. Daarbij moet worden opgemerkt dat de concurrentiepositie ook door andere factoren bepaald wordt: de beschikbaarheid van specialistische kennis en de aantrekkelijkheid van het investeringsklimaat zijn, naast de lonen, van belang.
Uit onderstaande grafiek is ook op te merken dat in vergelijking met de West-Europese landen de arbeidskosten in Nederland gemiddeld of zelfs aan de lage kant zijn.
Figuur. Kosten van arbeid per uur in sectoren industrie, bouw en diensten, 2013
Bron: Eurostat, geraadpleegd 22-10-2014.
Opmerking: De grafiek laat de landbouw en publieke sector buiten beschouwing.
Vraag 43
Welke van de in het schema op bladzijde 15 genoemde maatregelen zijn structureel?
Antwoord 43
Het schema op blz. 15 geeft een overzicht van de voorstellen van de derde tranche sectorplannen inclusief de brug-WW. Net zoals bij de eerste en tweede tranche sectorplannen gaat het hier om een tijdelijke maatregel om transities van-werk-naar-werk, van-WW-naar-werk en andere transities van-werkloosheid-naar-werk te bevorderen. De in het schema genoemde maatregelen onder de kopjes sectorplan en brug-WW zijn tijdelijk. De scholing tijdens de WW zal gedurende de looptijd van de derde tranche sectorplannen (tijdelijk) verruimd worden ten opzichte van de huidige regels. De mogelijkheid om gebruik te maken van de proefplaatsing is een structurele maatregel.
Vraag 44
Worden aanvragen voor sectorplannen die breder zijn of niet specifiek gericht zijn op het bevorderen van werk naar werk of van werkloosheid naar werk door om- en bijscholing allemaal afgewezen?
Antwoord 44
De sectorplannen in het derde aanvraagtijdvak richten zich specifiek op het bevorderen van van-werk-naar-werk en van-WW-naar-werk. Deze maatregelen in plannen van regio’s en sectoren om mensen aan een baan te helpen, kunnen voor cofinanciering in aanmerking komen. Om- en bijscholing kan een onderdeel zijn van trajecten om mensen naar een baan te begeleiden.
Vraag 45
Welk deel van het budget van de derde tranche sectorplannen wordt gebruikt voor het financieren van de brug-WW? Of is hier sprake van een aanvulling van de middelen voor de sectorplannen vanuit het budget voor de WW?
Antwoord 45
Het Ministerie van SZW is nog bezig met de beoordeling van de sectorplannen van het tweede aanvraagtijdvak. Om die reden kan op dit moment nog niet vastgesteld worden welk bedrag beschikbaar is voor de toekenningen in het derde aanvraagtijdvak waarin de brug-WW wordt geïntroduceerd. Bij de publicatie van de data van het tijdvak voor het indienen van aanvragen zal dit bekend gemaakt worden. Eventuele effecten op de WW-uitgaven hangen af van de specifieke plannen die worden ingediend in het derde aanvraagtijdvak. Deze effecten staan los van het budget van de sectorplannen en hebben dan ook geen invloed op de in het sociaal akkoord afgesproken € 600 miljoen.
Vraag 46
De derde tranche van de sectorplannen gaat zich specifiek richten op het bevorderen van van-werk-naar-werk. Waar waren de eerste twee tranches op gericht?
Antwoord 46
In het sociaal akkoord hebben kabinet en sociale partners afspraken gemaakt over de aanpak van de arbeidsmarkt. Daarbij is een zevental thema’s geïdentificeerd die bijdragen aan een betere structurele werking van de arbeidsmarkt en ook op korte termijn een positief effect hebben. Ieder sectorplan en de daarin vervatte aanvraag dient ten minste twee van de thema’s te adresseren. De thema’s zijn:
• Arbeidsinstroom en begeleiding jongeren;
• Behoud oudere vakkrachten;
• Arbeidsinstroom van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt;
• Mobiliteit en duurzame inzetbaarheid;
• Scholing;
• Van-werk-naar-werk van met ontslag bedreigden (sectoraal en intersectoraal);
• Goed werkgeverschap en goed werknemerschap.
Vraag 47
Hoe ziet de brug-WW er concreet uit? Wanneer komt dit wetsvoorstel naar de Kamer? Waarom wordt hier met sociale partners voor overlegd? Wat zijn de kosten van de brug-WW?
Antwoord 47
Het nieuwe instrument brug-WW biedt extra ondersteuning om transities op de arbeidsmarkt met substantiële omscholing mogelijk te maken. Bij een transitie naar een kansrijk beroep waarvoor noodzakelijke scholing nodig is, wordt gedurende het scholingstraject een WW-uitkering verstrekt voor de uren dat de werknemer scholing volgt. Om in aanmerking te komen voor de brug-WW moet de werkloze werknemer voldoen aan de normale voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering.
Over de vormgeving wordt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling via de voortgangsbrief sectorplannen geïnformeerd. In een aangepaste regeling cofinanciering sectorplannen wordt het derde aanvraagtijdvak voor de sectorplannen opengesteld en wordt de brug-WW geïntroduceerd. De regeling cofinanciering sectorplannen betreft een afspraak uit het sociaal akkoord. De aanpassing van de regeling wordt in overleg met sociale partners nader uitgewerkt.
Voor de kosten over de brug-WW verwijs wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 45 en 55.
Vraag 48
Wie bepaalt de polisvoorwaarden van de sociale zekerheid?
Antwoord 48
In zijn algemeenheid omvat de sociale zekerheid het geheel van sociale voorzieningen, volksverzekeringen en werknemersverzekeringen. Deze voorzieningen en verzekeringen kennen hun basis in wetten, Algemene Maatregels van Bestuur en Ministeriele regelingen. Ook cao-aanvullingen, bijvoorbeeld bij ziekte of werkloosheid, kunnen tot de sociale zekerheid worden gerekend. Hieruit volgt dat de polisvoorwaarden van de sociale zekerheid op verschillende niveaus bepaald worden.
Specifiek voor de brug-WW geldt dat de polisvoorwaarden gelijk zijn aan de polisvoorwaarden van de WW. In aanvulling daarop worden met een aanpassing van de scholingsregeling WW meer ruimte gecreëerd voor scholing met behoud van de WW uitkering. In dit specifieke geval bepaalt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dus de polisvoorwaarden voor de brug-WW.
Vraag 49
In hoeverre is de verlenging van de werkloosheidstermijn in de kinderopvangtoeslag in 2015 en 2016 van drie naar zes maanden van invloed geweest op de verwachte stijging van de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag de komende jaren?
Antwoord 49
De verwachte kosten van de verlenging van de werkloosheidstermijn van drie naar zes maanden bedragen € 17 miljoen per jaar in 2015 en 2016 en vormen daarmee een klein deel van de verwachte stijging van de uitgaven aan kinderopvangtoeslag in 2015 en 2016.
Vraag 50
Welke onderzoek(en) liggen ten grondslag aan de aanname dat migratie een verrijking voor de samenleving zou zijn?
Antwoord 50
Er zijn verschillende onderzoeken en studies beschikbaar over de positieve effecten van diversiteit of het voeren van een diversiteitsbeleid door bedrijven en organisaties waaronder het SER-advies «Diversiteit in het personeelsbestand»13. Volgens dit SER-advies is een divers samengesteld bedrijf beter in staat een diverse afzetmarkt te dienen. Als positieve effecten van een divers personeelsbestand worden de volgende positieve effecten genoemd: stijging van omzet en kwaliteit, toenemende creativiteit, imagoverbetering, hogere productiviteit door gemotiveerdere collega’s en minder ziekteverzuim en bevordering van innovatie. Uit een enquêteonderzoek van de Europese Commissie blijkt dat Europese bedrijven met een diversiteitbeleid ook vaak positieve effecten toekennen aan diversiteitsbeleid14. In deze European Business Test Panel zaten 335 bedrijven uit een groot aantal sectoren en van verschillende grootte uit alle Europese lidstaten. Bij 56% van de bedrijven was sprake van diversiteitsbeleid. Meer dan de helft van deze bedrijven (59%) geeft aan dat dit een positieve invloed heeft op hun productiviteit en 63% ziet een directe link tussen diversiteit en innovatie. Volgens de bedrijven heeft diversiteit het meeste impact op het gebied van imago en reputatie, het aantrekken van productievere werknemers en de bedrijfsrelatie met betrekking tot de «stakeholders». De helft gaf aan diversiteitbeleid te voeren met het oog op meer innovatie.
Ook bedrijven zelf (zoals bijvoorbeeld PWC http://read.pwc.nl/i/97025) geven nadrukkelijk aan meerwaarde te zien in diversiteit: zij zien het als grondslag voor innovatie en onconventionele oplossingen.
Vraag 51
Wat betekent het concreet dat de derde tranche sectorplannen zich specifiek gaat richten op het bevorderen van van-werk-naar-werk en van-werkloosheid-naar-werk? Op welke wijze wijkt dit af van de eerste twee tranches?
Antwoord 51
De economie begint weer enigszins aan te trekken en ook de arbeidsmarkt toont een voorzichtig herstel. Dit betekent dat er kansen ontstaan voor mensen op de arbeidsmarkt. Het is wenselijk een tijdelijke impuls te geven aan het in gang zetten van transities op de arbeidsmarkt, waardoor de kansen die ontstaan ook benut kunnen worden. Het derde aanvraagtijdvak voor de sectorplannen richt zich daarom specifiek op het bevorderen van van-werk-naar-werk en van-WW-naar-werk.
In de eerste twee aanvraagtijdvakken van de sectorplannen zijn al veel maatregelen genomen om de arbeidsmarkt te verbeteren, zoals bijscholing, het vergroten van het aantal beroepsbegeleidende leerwerkplekken en maatregelen gericht op het verbeteren van de gezondheid. Ook bevatten de plannen uit de eerste en tweede tranche enige maatregelen gericht op het bevorderen van van-werk-naar-werk, vooral binnen de eigen sector.
Vraag 52
Wat zijn de kosten van de langere werkloosheidstermijn bij de kinderopvangtoeslag in 2015 en 2016?
Antwoord 52
Zie het antwoord op vraag 49.
Vraag 53
Wie bepaalt de arbeidsmarktrelevantie en de noodzaak tot scholing voor de extra mogelijkheden voor scholing vanuit de WW en op basis van welke cijfers c.q. criteria?
Antwoord 53
In het kader van de derde tranches sectorplannen worden de voorwaarden voor scholing met behoud van WW-uitkering verruimd om substantiële omscholing naar een ander beroep mogelijk te maken. Alle in deze tranche opgenomen substantiële omscholing naar een ander beroep wordt daarom door het UWV als noodzakelijk beschouwd. De noodzaak voor omscholing blijkt uit de arbeidsmarktanalyse die bij de aanvraag moet zijn bijgevoegd, waaruit blijkt in welke sector/beroep vacatures zijn waarnaar met ontslag bedreigde werknemers en werkzoekenden kunnen worden begeleid.
Vraag 54
Wat verstaat u onder een groeibaan?
Antwoord 54
Het gaat om kansrijke beroepen in sectoren en/of regio’s waar relatief weinig aanbod is van personeel, waardoor werkgevers moeite hebben op korte termijn vacatures te vervullen. De UWV-notitie «Kansrijke beroepen. Waar is de arbeidsmarkt krap?» van mei 2014 geeft hiervan een globaal beeld. Welke beroepen dit exact betreft en welke scholing daarvoor noodzakelijk is, moet blijken uit de aanvraag van het sectorplan.
Vraag 55
Hoe groot is het budget dat is vrijgemaakt binnen het budget voor sectorplannen voor de brug-WW?
Antwoord 55
Zie het antwoord op vraag 45.
Vraag 56
Welke mogelijkheden tot scholing bestaan er voor WW-gerechtigden?
Antwoord 56
Op grond van de huidige regelgeving kan een WW-gerechtigde te allen tijde scholing volgen zolang deze scholing de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt niet in de weg staat. De verplichtingen om voldoende te solliciteren en passend werk te accepteren blijven gelden. Dit is anders als de scholing door UWV als «noodzakelijk» wordt beoordeeld. In dat geval heeft de WW-gerechtigde de scholing nodig om een plek op de arbeidsmarkt te kunnen bemachtigen. Als een WW-gerechtigde noodzakelijke scholing volgt, wordt hij vrijgesteld van de re-integratieverplichtingen. Dat wil zeggen dat hij zich niet beschikbaar hoeft te houden voor de arbeidsmarkt gedurende de scholingsduur en vrijgesteld is van sollicitatieplicht. Of de scholing noodzakelijk is wordt door UWV beoordeeld aan de hand van het scholingsprotocol. Het gaat daarbij bij voorkeur om scholing van maximaal 3 maanden.
De mogelijkheden voor het volgen van een noodzakelijke scholing zijn voor de eerste en tweede tranche verruimd in geval er sprake is van (om)scholing ten behoeve van tekortsectoren. In het kader van de brug-WW worden de scholingsmogelijkheden voor WW-gerechtigden nog verder verruimd. Omscholing naar een ander beroep in het kader van de derde tranche sectorplannen wordt automatisch als noodzakelijke scholing voor de WW beschouwd. Daarnaast wordt ook de bijscholing voor de WW-gerechtigde als noodzakelijk aangemerkt.
Vraag 57
Hoe worden de mogelijkheden tot scholing vanuit de WW vergroot? Door wie wordt bepaald of er sprake is van een groeibaan?
Antwoord 57
De brug-WW verruimt de mogelijkheid om noodzakelijke scholing te volgen met behoud van een uitkering op grond van de WW. In het kader van de nieuwe regeling cofinanciering sectorplannen gaat het specifiek om activiteiten gericht op kansrijke beroepen in sectoren en regio’s waar juist banen ontstaan of moeilijk vervulbare vacatures zijn. Wanneer de WW-gerechtigde scholing volgt in het kader van de sectorplannen derde tranche, zal het UWV de noodzaak van de scholing niet meer inhoudelijk toetsen. Deze scholing wordt zodoende altijd als noodzakelijk aangemerkt. De scholingsregeling WW wordt daartoe verruimd. Met de brug-WW wordt aanvullend geregeld dat de werknemer voor deze scholingsuren een beroep kan doen op de WW. Voor het overige blijven de gebruikelijke WW-regels van toepassing.
Het gaat om kansrijke beroepen in sectoren en/of regio’s waar relatief weinig aanbod is van personeel, waardoor werkgevers moeite hebben op korte termijn vacatures te vervullen. Welke beroepen dit betreft en welke scholing daarvoor noodzakelijk is, moet blijken uit de aanvraag van het sectorplan.
Vraag 58
Kunt u exact aangegeven wat u in 2015 voor zich ziet, behoudens het nog te ontvangen Wetsvoorstel aanpak schijnconstructies, om uitvoering te geven aan hetgeen ook in het regeerakkoord vermeld is namelijk het ingezette beleid in Rutte I jegens EU arbeidsmigranten?
Antwoord 58
De afgelopen periode is er al veel gebeurd om schijnconstructies aan te pakken. De Inspectie SZW heeft een speciaal team opgezet voor de aanpak van schijnconstructies en voor de ondersteuning van sociale partners bij de cao-handhaving. Daarnaast zijn met Polen, Roemenië en Bulgarije bilaterale afspraken gemaakt om de samenwerking te versterken. Ook wordt ingezet op voorlichting van werknemers, arbeidsmigranten en ondernemers. Daarnaast werkt het kabinet intensief samen met gemeenten, sociale partners en andere partijen om de toestroom van EU-burgers in goede banen te leiden en knelpunten aan te pakken. Zo worden stappen gezet om de registratie van EU-arbeidsmigranten te verbeteren met de invoering van de Wet Basisregistratie Personen (BRP). Daarnaast werpt de pilot met de registratie van het eerste verblijfsadres (REVA) zijn vruchten af. De gegevens in de pilot REVA zijn zeer behulpzaam bij de opsporing van overtredingen, zoals overbewoning en illegale kamerverhuur. Prioriteit in de aanpak voor de komende tijd is het waarborgen van een eerlijk speelveld op de arbeidsmarkt door middel van de aanpak van schijnconstructies. Het kabinet zal ook internationaal aandacht blijven vragen voor beleid gericht op het tegengaan van uitbuiting van arbeidsmigranten, malafide praktijken van werkgevers en schijnconstructies in grensoverschrijdende situaties. Daarnaast zal het kabinet zich focussen op het verder verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten. Zo wordt bezien hoe het vastleggen van het eerste verblijfsadres wettelijk kan worden geregeld.
De gevolgen die het kabinet Rutte/Verhagen heeft verbonden aan het zwaarwegende belang van arbeidsparticipatie en integratie voor de inrichting van het stelsel van sociale zekerheid hebben voor wat betreft kleding en gedrag invulling gekregen in de wijzingen van de Wet werk en bijstand die per 1 januari 2015 van kracht worden. Voorts is ingezet op het zoveel mogelijk verkrijgen van medewerking van lokale autoriteiten in andere landen bij de controle en handhaving van de vermogenstoets in de WWB. Ook is de stopzetting van de export van kinderbijslag en het kindgebonden budget naar landen buiten de EU bij wet geregeld. Dit geldt ook voor de hantering van het woonlandbeginsel.
Vraag 59
Op welke wijze wordt de regeling sectorplannen precies gewijzigd en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Antwoord 59
Over de vormgeving van de regeling sectorplannen voor het derde tijdvak wordt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling via de voortgangsbrief sectorplannen geïnformeerd.
Vraag 60
Hoe verhoudt de uitbreiding van het aantal inspecteurs bij de Inspectie SZW zich tot de daling van de totale formatie voor SZW-taken bij de Inspectie SZW?
Antwoord 60
De Inspectie heeft van het kabinet Rutte-Verhagen (2012 – 2015) een taakstelling opgelegd gekregen die voor € 11 miljoen betrekking heeft op personeelskosten. Dit staat gelijk aan een reductie van de formatie met 160 fte op een formatie van 1.188 fte in 2011. Echter, voor specifieke doelen heeft de Inspectie budget verleend gekregen om de formatie uit te breiden. Dit betroffen vanaf 2013 19 fte (waarvan 15 inspecteurs en 4 medewerkers boete) structureel in het kader van de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctietoepassing SZW-wetgeving. Daarnaast is er sprake van tijdelijke uitbreidingen op grond van tijdelijke budgetten.
Omschrijving |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Sociaal akkoord/schijnconstructies |
0 |
0 |
17 |
36 |
33 |
20 |
0 |
Businesscase aanpak grote constructies uitkeringsfraude1 |
0 |
0 |
9 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Businesscase aanpak gefingeerde dienstverbanden |
0 |
0 |
13 |
13 |
13 |
13 |
0 |
Amu |
0 |
7 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Zorgfraude2 PGB |
0 |
26,5 |
26,5 |
26,5 |
26,5 |
26,5 |
26,5 |
Declaratiefraude |
0 |
0 |
14 |
25 |
25 |
25 |
25 |
Totaal tijdelijk |
0 |
33,5 |
79,5 |
100,5 |
97,5 |
84,5 |
51,5 |
Recentelijk heeft de ministerraad besloten dat de taak voor opsporing van zorgfraude gedurende een periode van drie jaar bij de Inspectie SZW berust. Zo lang dit besluit niet voor onbepaalde tijd genomen is rekent de Inspectie SZW de met deze taak gemoeide budgetten en formatie als tijdelijk mee in haar overzicht.
Vraag 61
Wat is de netto-ontwikkeling van het aantal inspecteurs bij de Inspectie SZW, tijdelijk en structureel, wanneer de uitbreiding vanwege het actieplan «bestrijden van schijnconstructies» wordt gecorrigeerd voor de taakstelling uit het Regeerakkoord?15
Antwoord 61
De taakstelling Rutte-Verhagen en het sociaal akkoord/aanpak schijnconstructies zijn niet de enige factoren die de omvang van de formatie van de Inspectie SZW beïnvloeden. Afspraken rond de businesscases Uitkeringsfraude en Gefingeerde dienstverbanden en voorkomende kleinere formatiewijzigingen die voortvloeien uit de normale bedrijfsvoering zijn eveneens van invloed. Tot slot is de formatie van de Inspectie SZW uitgebreid in verband met de opsporingstaak van de fraude in de zorg ten behoeve van de Minister van VWS. Over de structurele toewijzing van deze taak heeft nog geen finale besluitvorming plaatsgevonden. Slechts rekening houdend met de taakstelling Rutte-Verhagen en de tijdelijke formatie sociaal akkoord/aanpak schijnconstructies zou de formatie in 2014 een omvang hebben van 1.132 fte. Bij beëindiging van het tijdelijke arrangement sociaal akkoord/aanpak schijnconstructies in 2018 is de formatie 1.076 fte.
Vraag 62
Wat is de raming voor de behoefte aan bedrijfs- en verzekeringsartsen en hoe verhoudt deze raming zich tot de instroom voor de opleidingen tot bedrijfs- en verzekeringsarts?
Antwoord 62
Het Capaciteitsorgaan heeft berekend dat er jaarlijks ongeveer 150 studenten moeten instromen in de opleiding tot bedrijfsarts om op middellange termijn te komen tot een stabiele arbeidsmarktsituatie. De instroom in de bedrijfsartsenopleiding blijft al een aantal jaren sterk achter. Op middellange termijn kan een tekort aan bedrijfsartsen ontstaan indien er geen verandering in de instroom optreedt. Het kabinet zal uw Kamer op dit punt nader informeren als onderdeel van het kabinetsstandpunt op het SER advies «Betere Zorg voor Werkenden».
Wat betreft de instroom van verzekeringsartsen geldt dat het UWV dit jaar extra opleidingsinspanningen verricht vanwege extra taken. In 2014 zijn daarom al 80 artsen geworven die de opleiding tot verzekeringsarts gaan volgen. In 2015 zullen dat er minder zijn, en wordt alleen ingezet op het voldoen aan de vervangingsvraag als gevolg van verwachte pensionering.
Vraag 63
Wat is de beste manier om uit armoede te komen? Hoe ziet de subsidieregeling ter stimulering van een effectieve armoede- en schuldenaanpak er uit?
Antwoord 63
De beste manier om uit de armoede te komen is arbeidsparticipatie. De subsidieregeling is gericht op het stimuleren van projecten van maatschappelijke organisaties die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek. Deze projecten dienen complementair te zijn aan hetgeen gemeenten reeds doen. In 2015 is net als dit jaar € 4 miljoen beschikbaar voor het subsidiëren van dergelijke projecten.
Vraag 64
Op welke wijze gaat de regering de kinderopvangtoeslag meer gericht op werk maken?
Antwoord 64
De kinderopvangtoeslag is bedoeld om arbeid en zorg op een goede manier te kunnen combineren. In de aangekondigde beleidsdoorlichting kinderopvang wordt het beleid getoetst op doelmatigheid en doeltreffendheid. In de beleidsdoorlichting zal ook specifiek worden gekeken of een andere vormgeving van de kinderopvangtoeslag zorgt dat meer werken meer loont.
Vraag 65
Wat is volgens de regering de kans op armoede in Nederland en hoe ontwikkelt die zich?
Antwoord 65
De lage-inkomensgrens van het CBS wordt veelal gebruikt om de kans op armoede weer te geven. Deze inkomensgrens is gebaseerd op de hoogte van de bijstand in 1979.De inkomensgrens wordt alleen aangepast aan de inflatie en geeft daarmee een gelijkblijvend koopkrachtniveau in de tijd aan.
In het Armoedesignalement presenteren het SCP en CBS de meest actuele gegevens over (de kans op) armoede in Nederland. Op 2 december 2013 is het meest recente Armoedesignalement 2013 gepresenteerd, met de cijfers over 2012. In 2012 leefden in Nederland 9,4% huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Dit is een groei van 1,2%-punt ten opzichte van 2011. Het aandeel huishoudens dat voor een langere tijdsperiode (vier jaar of meer) een inkomen onder de lage-inkomensgrens had was in 2012 2,7%. Een toename van 0,3%-punt. Hiermee is een einde gekomen aan een dalende trend in de periode 2000–2011.
Vraag 66
Hoeveel huishoudens, volwassenen en kinderen leven in Nederland naar het oordeel van de regering in armoede? Hoe is de recente ontwikkeling van armoede in Nederland?
Antwoord 66
De cijfers uit het Armoedesignalement 2013 van het CBS en het SCP laten zien dat in 2012 circa 664.000 huishoudens moesten rondkomen van een inkomen onder de lage-inkomensgrens. In deze huishoudens leefden ca. 1,3 miljoen mensen waarvan 391.000 kinderen.
Naar verwachting komt begin december het Armoedesignalement 2014 uit, met de voorlopige cijfers over 2013 en de definitieve cijfers over 2012.
Vraag 67
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan het groeiend aantal huishoudens, mensen en kinderen die leven in armoede? Welke beleidsmaatregelen dragen direct of indirect bij aan het voorkomen van (een toename van) armoede?
Antwoord 67
Uit het Armoedesignalement 2013 van het CBS en het SCP blijkt dat de kans op armoede in 2012 is gestegen. De financiële crisis, die een belangrijke oorzaak hiervan is, is hiermee ook in de armoedecijfers terug te zien. Ondanks de stijging van de kans op armoede ligt deze nog steeds onder het niveau van 2005.
Het kabinet neemt diverse maatregelen om armoede te voorkomen en tegen te gaan. Het kabinet is van mening dat werk de beste weg uit armoede is. Het kabinet zet fors in op het behoud en verhogen van de arbeidsparticipatie, onder andere via de Wet Werk en Zekerheid, de sectorplannen, de brug-WW, de aanpak Jeugdwerkloosheid, de Participatiewet, de banenafspraak en het Europees Sociaal Fonds (ESF).
Het kabinet treft daarnaast verschillende maatregelen om zoveel mogelijk te voorkomen dat gezinnen met een laag inkomen door het ijs zakken. Voorbeelden hiervan zijn de verhoging van de algemene heffingskorting, de temporisering van de afbouw van de algemene heffingskorting in de sociale zekerheid, de tijdelijke verlaging van het belastingtarief in de eerste schijf en de eenmalige koopkrachttegemoetkoming voor minima.
Bovendien heeft het kabinet extra geld beschikbaar gesteld ter bestrijding van armoede en schulden. In 2014 gaat het om € 80 miljoen en vanaf 2015 structureel om € 100 miljoen. Het grootste deel van deze middelen komt beschikbaar voor gemeenten. Gemeenten staan het dichtst bij de burger en zijn het beste in staat om de lokale problematiek te overzien en hierop passende maatregelen te treffen.
Ook ondersteunt het kabinet maatschappelijke organisaties die zich inzetten om armoede- en schuldenproblematiek aan te pakken. Zo stelt het kabinet via een subsidieregeling voor de jaren 2014 en 2015 circa € 4 miljoen per jaar beschikbaar voor maatschappelijke organisaties ter ondersteuning van projecten met landelijke betekenis gericht op het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek.
Vraag 68
Hoe staat het met de schuldenproblematiek in Nederland? Hoeveel huishoudens kennen schulden? Hoeveel van hen kennen problematische schulden? Hoeveel van hen verkeren langdurig (langer dan een jaar) in schulden? Hoeveel van hen doorlopen een schuldhulpbemiddelingstraject via de gemeentelijke schuldhulp? Hoeveel van hen doorlopen een zogenaamd minnelijk traject? Hoeveel van hen doen een beroep op de Wet schuldsanering natuurlijke personen?
Antwoord 68
Heel veel Nederlandse huishoudens hebben schulden in de vorm van krediet, zoals een hypotheek of een persoonlijke lening. Dat is geen probleem zolang men in staat is aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Als mensen dat niet meer kunnen, kunnen schulden problematisch worden en ontstaat er een ernstige situatie.
Uit het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers 2012 (Tweede Kamer, 24 515, nr. 254) blijkt dat iets meer dan één op de zes Nederlandse huishoudens een risico loopt op problematische schulden, problematische schulden heeft of in een schuldhulpverleningstraject zit. Het grootste deel van deze huishoudens (tussen de 719.000 en 961.000 huishoudens) loopt een risico op problematische schulden. Tussen de 373.000 en 531.000 huishoudens hebben problematische schulden. Hoeveel mensen langer dan een jaar in de schulden verkeren is niet bekend. Veelal bouwen problematische schulden zich over een langere periode op. Het is daarom waarschijnlijk dat mensen met problematische schulden langdurig in de schulden verkeren. Volgens het NVVK-jaarverslag 2013 deden in 2013 89.000 mensen een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening en kwam bij 41% van hen een minnelijke schuldregeling tot stand (door schuldbemiddeling). Het percentage aanvragers van schuldhulpverlening dat in 2013 werd doorverwezen naar de Wet schuldsanering natuurlijke personen was in 2013 17% (bron monitor Wsnp. Tiende meting over het jaar 2013. Bijlage bij Tweede Kamer, 33 750, nr.135).
Vraag 69
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ontwikkelen van een brede Rijksincassovisie?
Antwoord 69
De Rijkincassovisie zal naar verwachting begin volgend jaar aan de Tweede Kamer worden gezonden. Met de operationalisering van de visie wordt een noodzakelijk vertaalslag gemaakt naar de uitvoering en wordt aangegeven hoe de beslagvrije voet van mensen in de praktijk beter kan worden beschermd.
Ingevolge de toezegging van de staatsecretaris uit het Algemeen Overleg armoede- en schuldenbeleid op 2 juli 2014 ontvangt u, na behandeling in de ministerraad in december, nog dit jaar een brief van het kabinet over de aanpak van het schuldenbeleid.
Vraag 70
Wat is het effect op de belastinginkomsten en het EMU-saldo16 als het gemiddeld aantal gewerkte uren met 1 uur per week toeneemt?
Antwoord 70
In 2015 werken Nederlanders gemiddeld 33,1 uur per week (bron: CPB, Arbeidsaanbod en gewerkte uren tot 2050). Als het gemiddeld aantal gewerkte uren met 1 uur per week toeneemt, betekent dat een stijging van arbeidsduur met ongeveer 3%. Deze procentuele stijging kunnen we vertalen naar de uitkomsten van een eerder onderzoek van het CPB naar de gevolgen van arbeidsduurverlenging (bron: CPB, De macro-economische effecten van arbeidsduurverlenging). In dat onderzoek berekende het CPB wat het effect zou zijn van een algehele stijging van de arbeidsduur met 1% op enkele economische kengetallen, waaronder het EMU-saldo. Op de lange termijn (na 16 jaar) zou het EMU-saldo volgens de simulatie van destijds met 0,24%-punt verbeteren. Bij benadering zou een stijging van de arbeidsduur met 3% dus een verbetering van het EMU-saldo met ongeveer 0,72%-punt opleveren. Dit geschatte effect is echter onzeker omdat het gebruikte model van het CPB is verouderd en omdat er verschillende aannames (onder andere over de arbeidsproductiviteit) aan ten grondslag liggen. Er is geen benadering voor het afzonderlijke effect op de belastinginkomsten beschikbaar. Voor het eind van het jaar zal het CPB overigens met een nieuwe schatting van het effect van arbeidsduurverlenging op het EMU-saldo komen in een notitie over de macro-economische effecten van arbeidsduurverandering, dat onderdeel is van het toegezegde onderzoek naar de effecten van arbeidsduuraanpassing in de Begrotingsafspraken 2014.
Vraag 71
Welk deel van het geld gaat naar het Caribisch gebied?
Antwoord 71
Vanaf 2014 is jaarlijks € 600.000 extra ter beschikking gesteld voor armoede- en schuldenbeleid in Caribisch Nederland.
Vraag 72
Kunt u aangeven welke onderdelen van de Integratieagenda van de Minister SZW in 2015 zijn beslag zullen krijgen?
Antwoord 72
Voor de beantwoording van deze vraag verwijst de Minister naar de Voortgangsbrief van de Agenda Integratie, die uw Kamer medio november zal worden toegezonden. Bij deze brief wordt een overzicht opgenomen waarin wordt aangegeven wat er op de verschillende subdossiers voor de komende tijd op de agenda staat.
Vraag 73
Kunt u aangeven hoe het staat met de arbeidsmarktmodule als nieuw onderdeel van het inburgeringsexamen en in het bijzonder met de invulling gericht op actieve participatie?
Antwoord 73
De arbeidsmarktmodule, «oriëntatie op de arbeidsmarkt» geheten, wordt 1 januari 2015 ingevoerd als nieuw onderdeel van het inburgeringsexamen. Het doel van de module is om de inburgeraar in een vroegtijdig stadium te laten kennismaken met de Nederlandse arbeidsmarkt en stappen te laten zetten die leiden tot het zo snel mogelijk, maar ook duurzaam, verwerven van een plek op de arbeidsmarkt. Door middel van de module leert de inburgeraar hoe hij in Nederland werk moet zoeken en wat hij kan doen om eenmaal verworven werk te behouden. De module kent 8 thema’s: beroepenoriëntatie, realistisch beroepsbeeld, je eigenschappen kennen, beroepskansen, beroepscompetenties verwerven, een netwerk opbouwen, werk vinden en werkcultuur.
Tijdens de module moet de inburgeraar een loopbaanplanning maken. Dit doet hij door te kijken hoe hij zijn diploma’s en vaardigheden kan gebruiken en wat hij moet doen/investeren om uiteindelijk zijn wensberoep te kunnen uitoefenen. Dit betekent niet dat hij tot dan toe niet aan het werk kan gaan. Integendeel, het is de bedoeling dat de inburgeraar zo snel mogelijk werk zoekt, maar daarnaast een afweging maakt van zijn mogelijkheden en onmogelijkheden en een plan maakt hoe hij dit kan bereiken. Het inburgeringsprogramma en de re-integratie kunnen elkaar ondersteunen en versterken. De arbeidsmarktmodule is daarmee een goede basis voor het toetreden tot de arbeidsmarkt. In de komende periode zullen gemeenten, taal- en re-integratiebedrijven op de hoogte worden gesteld van de wijzigingen in het inburgeringsexamen en de inhoud van de arbeidsmarktmodule.
Vraag 74
Kunt u de huidige stand van zaken aangeven ten aanzien van de pilot participatiecontracten en in het bijzonder ten aanzien van het verbinden van consequenties daaraan?
Antwoord 74
De afronding van de pilotfase is voorzien voor 1 maart 2015. Hierna zal een evaluatie plaatsvinden met als doel inzichtelijk te maken in hoeverre (delen van) de pilots bijdragen aan de doelstellingen welke de Minister heeft geschetst in zijn brief van 19 december 2013 over de nadere uitwerking van de participatieverklaring (Tweede Kamer, 32 824, nr. 48). Deze evaluatie wordt afgewacht om te bezien op welke wijze het concept van de participatieverklaring op effectieve wijze doelbereiking kan effectueren en in hoeverre het element van verplichtendheid daarbij een rol speelt.
Vraag 75
Klopt het dat in het najaar met werkgevers Integratieakkoorden worden afgesloten onder meer gericht op taal? Kunt u aangeven welke bijdragen op verschillende beleidsterreinen vanuit overheidszijde worden gegeven gericht op het (beter) beheersen van de Nederlandse taal?
Antwoord 75
Er wordt inderdaad gewerkt aan afspraken met een groep werkgevers over taal. Uw Kamer zal voor het Algemeen Overleg Integratie van 12 november per brief geïnformeerd worden over de stand van zaken bij de uitwerking van een akkoord taal en een akkoord werk. Op dit moment wordt ook gewerkt aan een interdepartementale aanpak taal door de Ministeries van SZW, OCW en VWS. De inzet is om een brief met deze aanpak in het eerste kwartaal van 2015 naar uw Kamer te sturen. Daarnaast heeft het Ministerie van SZW een sociaal leenstelsel ingericht voor inburgeraars, dat ondermeer voor taallessen kan worden ingezet, en zet het ministerie in op taal- en interactievaardigheden in de kinderopvang. Ook is het wetsvoorstel Wet taaleis WWB ingediend bij de Tweede Kamer. Daarnaast bestaan ook binnen enkele algemene posten (het Europees Sociaal Fonds, de aanpak sectorplannen en het participatiebudget) mogelijkheden tot het financieren van taalonderwijs op de werkvloer en in re-integratietrajecten.
Vraag 75
Klopt het dat in het najaar met werkgevers Integratieakkoorden worden afgesloten onder meer gericht op taal? Kunt u aangeven welke bijdragen op verschillende beleidsterreinen vanuit overheidszijde worden gegeven gericht op het (beter) beheersen van de Nederlandse taal?
Antwoord
Er wordt inderdaad gewerkt aan afspraken met een groep werkgevers over taal. Uw Kamer zal voor het Algemeen Overleg Integratie van 12 november per brief geïnformeerd worden over de stand van zaken bij de uitwerking van een akkoord taal en een akkoord werk. De genoemde akkoorden zijn onderdeel van een werkwijze waarbij de inzet van verschillende maatschappelijke actoren zijn betrokken. Dit is van belang omdat het werken aan taalvaardigheid niet alleen vanuit de rijksoverheid gestuurd kan worden: inzet en betrokkenheid van burgers en verschillende sectoren zijn nodig om duurzame resultaten te boeken.
Ook werk ik met mijn collega's van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan een integrale aanpak taal en geletterdheid. Deze aanpak zal ik in het eerste kwartaal van 2015 naar uw Kamer sturen en is er onder andere op gericht meer burgers met een taalachterstand te bereiken door betere stroomlijning in de keten en interventies slim aan elkaar te verbinden. In de aanpak zal onder andere een overzicht worden geboden van de huidige en toekomstige (financiële) inzet vanuit deze departementen.
De huidige inzet van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid omvat onder andere een sociaal leenstelsel ingericht voor inburgeraars, dat ondermeer voor taallessen kan worden ingezet, en een subsidieregeling gericht op taal- en interactievaardigheden in de kinderopvang. Ook is het wetsvoorstel Wet taaleis WWB ingediend bij de Tweede Kamer. Daarnaast bestaan ook binnen enkele algemene posten (het Europees Sociaal Fonds, de aanpak sectorplannen en het participatiebudget) mogelijkheden tot het financieren van taalonderwijs op de werkvloer en in re-integratietrajecten.
Vraag 76
Welke gemeenten hebben armoedebeleid opgesteld? In hoeveel gevallen wordt het budget van 100 miljoen euro gebruikt om tekorten op het WWB-budget17 en schuldhulpverlening op te vullen? In hoeveel gevallen is er daadwerkelijk sprake van nieuw en aanvullend beleid?
Antwoord 76
Iedere gemeente in Nederland heeft een armoedebeleid. Hoe een gemeente het armoedebeleid vorm geeft verschilt per gemeente. Uit onderzoek naar het gemeentelijk armoede- en schuldenbeleid, dat binnenkort aan uw Kamer gezonden wordt, blijkt dat de intensiveringmiddelen grotendeels worden ingezet waar zij voor bedoeld zijn: armoede- en schuldenbeleid met de nadruk op de speerpunten kinderen in armoede en preventie en vroegsignalering van schulden. Vrijwel alle gemeenten die op het moment van het onderzoek (mei/juni 2014) zicht hadden op de toekomstige inzet van de extra middelen, gaven aan de komende jaren deze middelen aan te wenden voor het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek. Uit dit onderzoek blijkt tevens dat 45% van de gemeenten met de extra middelen uit 2013 nieuwe initiatieven, zoals de introductie van het kindpakket, heeft gerealiseerd.
Vraag 77
Hoeveel mensen in Nederland beheersen de Nederlandse taal onvoldoende op A2 niveau?
Antwoord 77
Er zijn grosso modo twee groepen in Nederland die de Nederlandse taal op een lager niveau machtig zijn dan het A2-niveau. Enerzijds zijn dat de analfabeten, anderzijds de laaggeletterden. De groep van analfabeten heeft een omvang van ca. 250.000 personen18. Nederland kent 1,3 miljoen laaggeletterden in de leeftijd van 16 tot 65 jaar19.
Vraag 78
Hoeveel mensen in Nederland beheersen de Nederlandse taal onvoldoende op B1 niveau?
Antwoord 78
Er zijn geen cijfers bekend over het aantal mensen dat een taalniveau heeft onder het B1-niveau.
Vraag 79
Welke bijdrage heeft de participatieverklaring tot nu toe geleverd aan de integratie van betrokkenen in de Nederlandse samenleving?
Antwoord 79
In de participatieverklaring staan de belangrijke kernwaarden van de Nederlandse samenleving centraal. Daarnaast is in de verklaring expliciet het belang van participatie opgenomen. Met het ondertekenen van de participatieverklaring tonen nieuwkomers hun betrokkenheid bij de Nederlandse samenleving en hun bereidheid om daar actief aan bij te dragen. Uit een tussenmeting naar de ervaringen van deelnemers aan de pilots komt naar voren dat met name vluchtelingen gebaat zijn bij informatie over de Nederlandse waarden en normen. Velen van hen bleken niet goed op de hoogte te zijn van de kernwaarden van de Nederlandse samenleving. Veel pilotgemeenten organiseren daarnaast activiteiten gericht op het verkrijgen van werk. Voorbeelden hiervan zijn sollicitatietrainingen of werkbezoeken bij bedrijven. Ook maken migranten kennis met vrijwilligerswerk. De opgedane kennis over de basisprincipes van de Nederlandse samenleving en werk draagt bij aan de integratie van betrokkenen. De afronding van de pilotfase met gemeenten is op 1 maart 2015. Daarna zal een eindevaluatie worden opgesteld.
Vraag 80
Welke bijdrage heeft de participatieverklaring geleverd bij het leren van de Nederlandse taal?
Antwoord 80
Het leren van de Nederlandse taal is niet een doel van de participatieverklaring. De participatieverklaring gaat in eerste instantie in op de kernwaarden van de Nederlandse samenleving en participatie. In de participatieverklaring wordt daarbij het belang van het spreken van de Nederlandse taal onderstreept. In veel pilotgemeenten wordt het traject van de ondertekening van de participatieverklaring gecombineerd met activiteiten gericht op taal(verwerving). Veelal betreft dit het informeren van nieuwkomers over de mogelijkheden voor het volgen van taalcursussen en het verwijzen naar taalcursussen. In een aantal pilots is specifieke aandacht voor de voorbereiding op het inburgeringsexamen. Deelnemers aan deze trajecten worden gewezen op de inburgeringsplicht, het belang van een goede voorbereiding en het vinden van een geschikte taalaanbieder.
Vraag 81
Erkent u dat segregatie een probleem vormt? Zo ja, op welke wijze pakt u segregatie aan?
Antwoord 81
Met de Agenda Integratie die dit kabinet aan uw Kamer heeft gezonden wordt een breed palet van maatregelen geïntroduceerd om achterstanden en tweedeling in de samenleving aan te pakken. Het gaat dan bijvoorbeeld over taal en inburgering, het bestrijden van werkloosheid onder migrantenjongeren en de aanpak van discriminatie. Daarnaast is de Minister met Turkse religieuze organisaties in gesprek over het naar binnen gekeerde karakter van de Turkse gemeenschap, zoals dat in het SCP-rapport «Dichter bij elkaar» uit 2012 wordt beschreven. Naar aanleiding van de discussie over de internaten is voorts op 14 oktober jl. het voorstel van wet op de Jeugdverblijven bij uw Kamer ingediend (Tweede Kamer, 34 053, nrs. 1–4).
Vraag 82
Kunt u garanderen dat de overheid geen zaken doet met bedrijven die discrimineren?
Antwoord 82
Allereerst is van belang dat het kabinet alleen een besluit heeft genomen voor de rijksoverheid. In het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie (Tweede Kamer, 29 544, nr. 523) is gemeld dat een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor discriminatie gevolgen moet hebben voor de relatie van een bedrijf met de rijksoverheid. Het kabinet gaat daarom, in die gevallen waarin dat juridisch mogelijk is:
• in de nieuwe contracten een clausule opnemen waarin is vastgelegd dat het contract zal worden beëindigd als bedrijven, of de leiding van bedrijven, onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld voor discriminatie;
• in de aanbestedingsdocumenten een clausule opnemen dat, als bedrijven of de leiding van bedrijven onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld voor discriminatie in de vier jaren voorafgaande aan een aanbestedingsprocedure, deze bedrijven uitgesloten worden bij aanbestedingsprocedures van het Rijk.
Generieke toepassing van deze clausules is niet mogelijk gebleken. Per contract en aanbestedingsprocedure zal bekeken moeten worden of dergelijke clausules toepasbaar zijn. Dit is nodig omdat uit de proportionaliteitseisen van de Aanbestedingswet 2012 volgt dat de aan de inschrijver en inschrijving te stellen eisen, voorwaarden en criteria proportioneel moeten zijn. Deze voorwaarden moeten in een reële verhouding staan tot het voorwerp van de te verstrekken opdracht. Deze afweging zal per opdracht gemaakt moeten worden. Het is dan ook niet in zijn algemeenheid te zeggen dat de rijksoverheid geen zaken doet met bedrijven die discrimineren. Wel kan gezegd worden dat de rijksoverheid, in die gevallen waarin het proportioneel is, geen zaken (meer) doet met discriminerende bedrijven.
Vraag 83
Welke gemeenten doen nu mee aan de pilots met de participatieverklaring?
Antwoord 83
Dit betreft de gemeenten Amersfoort, Amsterdam, Den Bosch, Den Haag, Deventer, Doetinchem, Enschede, Regio Noord Limburg (gemeenten Peel en Maas, Horst aan de Maas en Venray), Veluwerand (Gemeenten Ermelo, Harderwijk en Zeewolde), Spijkenisse, Waalwijk, Westland, Zundert i.s.m. Regio West-Brabant.
Vraag 84
Hoeveel participatieverklaringen zijn er dit jaar al ondertekend?
Antwoord 84
In de pilots wordt de participatieverklaring op verschillende momenten ondertekend. Omdat ondertekening in sommige gemeenten later in de pilot gepland staat, heeft de ondertekening nog niet in alle gemeenten plaatsgevonden. Ook zijn er een aantal pilots die nog moeten starten waardoor er nog geen verklaringen zijn ondertekend.
In een aantal gemeenten heeft de ondertekening echter al wel plaats gevonden. Dit zijn Amersfoort, Amsterdam, Den Haag, Enschede, Spijkenisse, Veluwerand en Waalwijk. In deze gemeenten tezamen zijn momenteel in totaal 506 verklaringen ondertekend: 115 verklaringen door vluchtelingen en 391 verklaringen door EU-migranten.
Overigens moet het aantal ondertekende verklaringen worden gezien als een tussenstand: de pilots zijn nog niet afgelopen en in alle pilotsgemeenten zullen meer nieuwkomers uitgenodigd worden de verklaring te ondertekenen.
Vraag 85
Op basis van welke criteria zal worden bezien of de pilots breed zullen worden geïntroduceerd?
Antwoord 85
Criteria op basis waarvan zal worden bekeken of tot een landelijk model zal worden overgegaan zijn effectiviteit, doelmatigheid, het bereik en de kosten. In de pilots wordt door gemeenten met verschillende vormen van trajecten voor verschillende groepen nieuwkomers geëxperimenteerd. Deze experimenten worden gemonitord en geëvalueerd. Door de grote verscheidenheid aan uitvoeringsmodaliteiten kan breed bekeken worden wat wel en wat niet werkt. De evaluatie wordt in de eerste helft van 2015 opgeleverd. Naast de evaluatie van de landelijke pilots zal door middel van een studie ook gekeken worden naar de werking en toepasbaarheid van internationale voorbeelden van participatieverklaringen. Ook deze studie zal in het voorjaar van 2015 opgeleverd worden.
Vraag 86
Kunt u aangeven welke inspanningen tot nu toe verricht zijn en wat de inspanningen komende jaar zullen zijn om in EU verband voor EU onderdanen te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen? Evenzo voor het te komen tot een ingroeimodel voor de sociale zekerheid? Kunt u daarbij ook aangeven welke inspanningen tot op heden door u zijn verricht om uitvoering te geven aan de motie-Azmani,20 om te bewerkstelligen dat de hoogte van de WW-uitkering wordt gebaseerd op de daadwerkelijk betaalde premies?
Antwoord 86
De wens te komen tot een verlenging van de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering van 5 naar 7 jaar levert strijd op met meerdere internationale verplichtingen waaraan Nederland is gebonden. Zo zien het Europees Verdrag inzake Sociale en Medische Bijstand en het Europees Sociaal Handvest op gelijke behandeling wat betreft de verstrekking van bijstand aan de burgers van de staten die evenals Nederland partij zijn bij dat verdrag. Die verdragen beperken de mogelijkheid om de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering te verlengen naar 7 jaar.
Op grond van Europese regelgeving moeten lidstaten de status van langdurig ingezetene toekennen aan EU-burgers en derdelanders die vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf hebben gehad. Langdurig ingezetenen genieten gelijke behandeling ten aanzien van het ontvangen van bijstand in vergelijking met eigen onderdanen. Het voornemen om de periode van 5 naar 7 jaar te verlengen is ook in strijd met de Europese regelgeving die ziet op het vrij verkeer van personen. Teneinde een herziening van voornoemde Europese regelgeving te bewerkstellingen, is een gekwalificeerde meerderheid in de Raad nodig. Uit bilaterale contacten is tot nu toe gebleken dat Lidstaten de wens van Nederland op dit punt niet delen. De Commissie is dan ook op dit moment niet voornemens voornoemde regelgeving aan te passen.
Het kabinet wil wel opmerken dat zij zich op Europees niveau momenteel sterk maakt voor het tegengaan van negatieve effecten van arbeidsmigratie, zoals het bestrijden van uitbuiting, fraude en schijnconstructies. Aanpak van deze problemen lijkt in EU-verband wel op een breder draagvlak te kunnen rekenen.
Het komen tot een ingroeimodel voor de sociale zekerheid is reeds enkele jaren een terugkerend thema en vanaf 2004 meermalen grondig onderzocht. Primair handelt het om de vraag welke aanspraken arbeidsmigranten kunnen ontlenen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Het kabinet wil nogmaals opmerken dat zij streeft naar een redelijk evenwicht tussen het voorkomen van een aanzuigende werking enerzijds en inkomensbescherming voor degenen die al langer in Nederland zijn anderzijds. Een belangrijk kader in dit verband zijn de internationale verdragen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Het kabinet respecteert deze en wil bovendien daaraan toevoegen dat het Nederlandse socialezekerheidsstelsel al in belangrijke mate een opbouwkarakter kent; er zijn referte- eisen dan wel wachttijden in de WIA, WW, AOW en ANW opgenomen.
Ten aanzien van de veronderstelde ruimhartigheid aan de uitbetaling van Nederlandse uitkeringen in het buitenland is de afgelopen jaren veel veranderd en aangepast. Het stelsel is niet onbeperkt en onbelemmerd toegankelijk vanaf het moment van binnenkomst. De export van uitkeringen en voorzieningen is verder beperkt en wordt nader geregeld door de introductie van een woonlandfactor voor landen buiten de EU/ EER en Zwitserland. De voorwaarden voor het vrijwillig kunnen inkopen van ontbrekende opbouwjaren AOW zijn fors aangescherpt. Naar de mening van het kabinet is er in de huidige wet- en regelgeving dan ook sprake van een evenwicht.
In het werkprogramma 2014 van de Europese Commissie is het voornemen opgenomen om een aantal onderdelen van Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels te herzien. De Europese Commissie heeft tot op heden geen voorstel voor herziening bij de Raad ingediend. Het is niet bekend op welke termijn een voorstel tot herziening is te verwachten. Wel is bekend dat de herziening onder andere betrekking zal hebben op het onderdeel werkloosheid.
Nederland heeft in 2013 aan de toenmalige Commissie per nota, ingediend met Oostenrijk, Finland, Duitsland, Ierland, Noorwegen en nadrukkelijk ondersteund door Denemarken, laten weten het onderdeel werkloosheid te willen wijzigen in de Coördinatieverordening omdat de huidige regeling geen recht doet aan de grote sociaaleconomische verschillen tussen de EU lidstaten. Ingebracht is dat de berekening van de hoogte van de werkloosheidsuitkering van migrerende werknemers rekening zou moeten houden met het in een andere lidstaat verdiende loon. Verder heeft Nederland met een aantal gelijkgestemde lidstaten over dit punt bilateraal overleg gevoerd teneinde zoveel mogelijk stemmen te vergaren voor de herziening, aangezien besluitvorming geschiedt via gekwalificeerde meerderheid. Daarmee komt het kabinet tegemoet aan de motie van het lid Azmani. Inmiddels is een nieuwe Commissie aangetreden. Het is op dit moment nog niet bekend welk standpunt die Commissie over de vorenstaande wijzigingsvoorstellen gaat innemen. Wij volgen de ontwikkelingen nauwlettend ten einde de voorstellen op de agenda te houden.
Vraag 87
Hoe ziet de versoepeling voor de toegang van kennismigranten er uit? Waar zitten nu de belemmeringen?
Antwoord 87
Kennismigranten leveren een belangrijke positieve bijdrage aan de Nederlandse economie. Zij brengen gewilde kennis mee die de Nederlandse kenniseconomie naar een hoger niveau tilt. Kennismigranten versterken de Nederlandse concurrentiepositie en zijn welkom in Nederland. Daarom zet het kabinet in op het versoepelen en goedkoper maken van de toegang van kennismigranten. Ook komt de SER waarschijnlijk nog dit jaar met een advies over Arbeidsmigratie waarin ook specifiek op de positie van kennismigratie in ons land wordt ingegaan. Op basis hiervan wil het kabinet in beeld brengen welke belemmeringen zich in de praktijk voordoen, op welke wijze de positie van Nederland als vestigingsland voor kenniswerkers versterkt kan worden en welke aanpassingen in beleid daarvoor nodig zijn.
Vraag 88
Hoe gaat de regering om met de constatering van het World Economic Forum dat de arbeidsmarkt te rigide is?
Antwoord 88
Het World Economic Forum (WEF) constateert in haar 2014–2015 Competitiveness Report dat Nederland met haar 8e plek een stabiel competitief profiel heeft. De Nederlandse economie bevat volgens het WEF een aantal belangrijke competitieve eigenschappen, die onze economie zo productief maakt. Dit kabinet zet zich in om onze economie sterk en internationaal competitief te houden, waarbij de arbeidsmarkt een essentieel aandachtspunt vormt. Hervormingen zoals de Wet werk en zekerheid (Wwz) zijn hierbij essentieel. De Wwz bevat een aantal belangrijke en noodzakelijke hervormingen op het vlak van ontslagrecht, die het stelsel eerlijker, sneller en eenvoudiger moeten maken. Ook de aangekondigde herziening van het belastingstelsel zal bijdragen aan een arbeidsmarkt die blijft passen bij huidige en toekomstige ontwikkelingen.
Vraag 89
Om welke redenen is de regering voornemens om de toegang voor kennismigranten te versoepelen en goedkoper te maken in 2015?
Antwoord 89
Kennismigranten leveren een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie. Zij brengen gewilde kennis mee die de Nederlandse kenniseconomie naar een hoger niveau tilt. Drempels die nu nog worden ondervonden wil het kabinet daarom zoveel mogelijk wegnemen. Gehanteerde procedures en kosten verbonden aan het toegang verschaffen aan kennismigranten kunnen in de praktijk als belemmerend worden ervaren. Om die reden wil het kabinet in 2015 met een voorstel komen om hieraan zo optimaal mogelijk tegemoet te komen.
Vraag 90
Hoe verloopt de afbouw van kennisinstituut Forum?
Antwoord 90
Er is de afgelopen maanden intensief overleg geweest tussen Forum en het Ministerie van SZW over de afbouw van dit instituut. Daarbij zijn onder andere het sociaal plan, de aanvraag voor een financiële bijdrage ter dekking van de kosten die samenhangen met de afbouw, de afvloeiing van personeel en overdracht van de kennisfunctie aan de orde geweest. Naar verwachting zal de afbouw eind 2018 zijn afgerond. Tevens heeft een overleg plaatsgevonden tussen de Minister van SZW en de Ondernemingsraad van Forum. In het kader van de continuering van de kennisfunctie en de inrichting van een expertisecentrum maatschappelijke spanningen wordt aan medewerkers van Forum de mogelijkheid geboden te solliciteren. Bij gelijke geschiktheid zullen zij bij voorrang worden aangenomen. Daarnaast is door het Ministerie van SZW 1,7 miljoen voor de liquidatiekosten ter beschikking gesteld.
Vraag 91
Op welke wijze wordt gewerkt aan de borging van het netwerk van Forum? Wat is de stand van zaken in de overdracht van het netwerk van Forum naar Verwey-Jonker en Movisie?
Antwoord 91
Op dit moment voeren het Verwey-Jonker Instituut, Movisie en Forum gesprekken over de borging van de waardevolle elementen van Forum. Het gaat daarbij zowel om activiteiten als netwerken. Uw Kamer is hierover nader geïnformeerd in de brief over de kennisfunctie integratie.
Vraag 92
Hoeveel medewerkers van Forum zijn inmiddels aangenomen bij Verwey-Jonker of Movisie? Welke kennis is hierdoor geborgd?
Antwoord 92
Het Ministerie van SZW heeft met het Verweij-Jonker Instituut en Movisie afgesproken dat oud-Forummedewerkers bij gelijke geschiktheid de voorkeur genieten. Bij de expertise-unit sociale stabiliteit komt daarnaast in de komende periode een nader te bepalen aantal vacatures beschikbaar. Daarbij geldt een zelfde afspraak. Sollicitatieprocedures worden momenteel opgestart.
Vraag 93
Hebben Frey en Osborne, zoals genoemd op pg. 21 van de begroting, berekend dat ongeveer 40% van de bestaande beroepen in de komende decennia zal verdwijnen of zou kunnen verdwijnen?
Antwoord 93
Frey en Osborne hebben op basis van een inventarisatie van de karakteristieken van banen door een groep experts een inschatting gemaakt van de kans dat bepaalde banen in de Verenigde Staten de komende decennia vervangen kunnen worden door computers. Hun onderzoek concludeert dat 47% van de banen in de VS een hoog risico loopt om te worden vervangen21. Hierbij is het relevant op te merken dat deze studie uitgaat van statische banen, terwijl het takenpakket van banen altijd aan verandering onderhevig is en het dus ook niet voor de hand ligt dat 47% van de banen in de VS daadwerkelijk verdwijnen. Daarnaast gaat de studie ook niet in op de vraag hoeveel, en wat voor, nieuwe banen er gecreëerd zullen worden in de toekomst.
Vraag 94
Op basis van welke gegevens uit welke onderzoeken wordt geconcludeerd dat middelbaar opgeleiden minder profiteren van nieuwe technologie dan hoger opgeleiden?
Antwoord 94
De conclusie dat middelbaar opgeleiden minder profiteren van nieuwe technologie dan hoger opgeleiden wordt bijvoorbeeld getrokken door het CPB in haar Policy Brief 2012/0622. Het CPB geeft aan dat de vraag naar hoogopgeleide werknemers in Nederland de afgelopen decennia sneller is gestegen dan het – fors gestegen – aanbod. De relatieve lonen van hoogopgeleide werknemers zijn hierdoor dan ook verder gestegen, net als het rendement op een wo- en hbo-opleiding ten opzichte van een basisopleiding. De arbeidsmarktpositie van gemiddeld opgeleide werknemers is verslechterd in termen van werkgelegenheid, en voor laagopgeleiden geldt dat de werkgelegenheid stabiel is maar de lonen onder druk staan. Op basis hiervan concludeert het CPB dat hoogopgeleiden het meest profiteren van nieuwe technologie.
Vraag 95
Wat is de ontwikkeling van het aantal banen in Nederland sinds de uitvinding van de personal computer in 1981?
Antwoord 95
In 1981 bestond de werkzame beroepsbevolking uit 5,042 miljoen personen. In 2013, het laatste jaar waarvoor cijfers beschikbaar zijn bestond de werkzame beroepsbevolking uit 7,283 miljoen personen. De bruto participatiegraad – het aandeel van de (werkzame en werkloze) beroepsbevolking in de
potentiële beroepsbevolking – is in deze periode gestegen van 57,4% naar 72,1%. De netto participatiegraad – is het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de potentiële beroepsbevolking – is in deze periode gestegen van 53,8% naar 66,1%23.
Vraag 96
Wat is de oorzaak van de stijging van het aantal zzp-ers?
Antwoord 96
De reden van de stijging is nog onbekend. Daarom laat het het kabinet bij het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) ZZP’ers tevens onderzoeken welke oorzaken ten grondslag liggen aan de stijging van het aantal zzp’ers.
Vraag 97
Wat wordt precies verstaan onder het «weerbaar maken» van medewerkers ten aanzien van robotisering?
Antwoord 97
In een snel veranderende arbeidsmarkt, onder invloed van onder andere technologische ontwikkelingen, zoals robotisering en globalisering, wordt meer gevraagd van het aanpassingsvermogen van werknemers. Gevraagde vaardigheden op de arbeidsmarkt veranderen, waardoor werknemers er belang bij hebben om hun vaardigheden op peil te houden en nieuwe vaardigheden te ontwikkelen. Dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat werknemers in krimpsectoren snel kunnen overstappen naar groeisectoren. Weerbaar blijven is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers zelf, maar ook het kabinet ondersteunt dit via verschillende maatregelen. Bijvoorbeeld door te zorgen voor een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, door cofinancieren van sectorplannen, de brug-WW en het stimuleren van Leven Lang Leren.
Vraag 98
Klopt het dat blijkt uit het onderzoek van de Rotterdam School of Economics uit maart 2013 dat er slechts bij twee procent van het aantal zzp-ers sprake is van schijnzelfstandigheid?
Antwoord 98
In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken heeft onderzoeksbureau SEOR (verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam) onderzoek uitgevoerd naar de aard en omvang van het fenomeen schijnzelfstandigheid. Op grond van een aantal indicatoren heeft SEOR getracht een indicatie te verwerven van de marges voor schijnzelfstandigheid in een viertal sectoren. In het rapport wordt overigens nadrukkelijk gesteld dat er weliswaar een aantal indicatoren is aan te wijzen die duiden op het bestaan van schijnzelfstandigheid, maar tevens dat deze niet altijd doorslaggevend hoeven te zijn. De afgeleide marges voor schijnzelfstandigheid geven daarom alleen een indicatie van het verschijnsel en zeker geen absoluut antwoord. Het in kaart brengen van schijnzelfstandigheid via scores op indicatoren blijkt daarom geen sluitend en nauwkeurig beeld op te leveren. De analyse bevestigt dat er een redelijk omvangrijk grijs gebied is; alleen op het niveau van de individuele opdracht kan echt worden beoordeeld hoe deze moet worden gekarakteriseerd (als echte zzp’er of schijnzelfstandige). Uit de indicatoren blijkt het volgende beeld:
Uit het onderzoek volgt derhalve niet dat er bij 2% van alle zzp’ers sprake is van schijnzelfstandigheid.
Vraag 99
Kunt u de uitspraak dat «het vertrouwen in het pensioenstelsel niet meer zo groot is als geweest» onderbouwen, alsmede de oorzaken die daarvoor worden genoemd?
Antwoord 99
De daling van het vertrouwen in de pensioenfondsen komt naar voren uit onderzoeken van onder meer DNB en Montae. Deze worden aangehaald in de beleidsdoorlichting Pensioenbeleid (Tweede Kamer, 30 982, nr. 16). De gegevens van DNB laten zien dat tussen 2006 en 2012 het percentage van de deelnemers dat vertrouwen heeft in zijn pensioenfonds van 80 tot 55% daalde. Deze vertrouwensdaling zette in 2006 in, verscherpte in 2008 aan de start van de crisis,en zette daarna verder door. Een door Montae uitgevoerd onderzoek geeft een iets ander beeld. Montae situeert de vertrouwensdaling in 2010, toen aangekondigd werd dat veel fondsen moesten overgaan tot kortingen. Bleek aan het begin van dat jaar, vóór de aankondiging van de mogelijke verlaging van pensioenuitkeringen, nog 1 op de 5 werknemers geen vertrouwen in het fonds te hebben, ruim een half jaar later was dat opgelopen tot ruim 1 op de 3. Dit verminderde vertrouwen in de pensioenfondsen vertaalt zich ook in de verwachtingen die deelnemers hebben in het eigen lopende of toekomstige pensioen. Gegevens van Wijzer in geldzaken (Meer grip op pensioen, 2012) laten zien dat slechts een kleine minderheid erop rekent dat de situatie binnen enkele jaren zal verbeteren. Bijna de helft houdt er rekening mee dat de situatie alleen maar slechter wordt, terwijl ruim een kwart meent dat een verbetering nog geruime tijd op zich laat wachten. Hieruit is de conclusie te trekken dat de daling van het vertrouwen samenhangt met de financiële problemen bij fondsen die na de crisis van 2008 aan het licht zijn gekomen.
Vraag 100
Kunt u in een tabel uiteenzetten wat de ontwikkeling is van het aantal zelfstandigen, het aantal zzp'ers, het aantal werknemers en het totaal aantal werkenden in de periode 1995–2014?
Antwoord 100
Onderstaande tabel geeft de gevraagde ontwikkeling weer. De gegevens van het CBS zijn afkomstig van de Enquête Beroepsbevolking (EBB) en beschikbaar vanaf 1996. Voor 2014 is er nog geen cijfer bekend. Een zelfstandige zonder personeel wordt hier gedefinieerd als een persoon met als (hoofd)baan het verrichten van arbeid voor eigen rekening of risico in een eigen bedrijf of praktijk, of in een zelfstandig uitgeoefend beroep en die daarbij geen personeel in dienst heeft.
Perioden |
Werkenden |
Werknemers |
Zelfstandigen |
Zelfstandigen zonder personeel |
---|---|---|---|---|
1996 |
6.185 |
5.456 |
728 |
397 |
1997 |
6.384 |
5.628 |
755 |
414 |
1998 |
6.587 |
5.850 |
737 |
407 |
1999 |
6.768 |
6.042 |
726 |
400 |
2000 |
6.917 |
6.116 |
801 |
445 |
2001 voor revisie |
7.021 |
6.256 |
765 |
436 |
2001 na revisie1 |
6.935 |
6.070 |
865 |
471 |
2002 |
7.010 |
6.142 |
867 |
519 |
2003 |
6.968 |
6.088 |
880 |
531 |
2004 |
6.941 |
6.031 |
910 |
553 |
2005 |
6.973 |
6.040 |
933 |
570 |
2006 |
7.097 |
6.135 |
962 |
599 |
2007 |
7.309 |
6.304 |
1.005 |
635 |
2008 |
7.501 |
6.462 |
1.038 |
678 |
2009 |
7.469 |
6.430 |
1.039 |
687 |
2010 |
7.391 |
6.341 |
1.049 |
705 |
2011 |
7.392 |
6.315 |
1.077 |
728 |
2012 |
7.387 |
6.292 |
1.095 |
752 |
2013 |
7.283 |
6.161 |
1.123 |
784 |
Bron: CBS, Statline, geraadpleegd op 23-10-2014.
Vraag 101
Stuurt u het IBO ZZP uiterlijk 1 december 2014 ook aan de Tweede Kamer?
Antwoord 101
Zodra het IBO gereed is zal dit samen met een kabinetsreactie aan de Kamer worden gezonden.
Vraag 102
Wanneer verwacht het kabinet een kabinetsreactie op het IBO ZZP aan de Kamer te sturen?
Antwoord 102
Het is afhankelijk van de uitkomsten van het IBO wanneer deze samen met een kabinetsreactie de Kamer kan worden aangeboden. Daarop kan derhalve niet worden vooruitgelopen.
Vraag 103
Kunt u een overzicht geven van alle beschikbare documenten (onderzoeken en analyses uit de oriëntatiefase) die betrokken worden bij de Nationale Pensioendialoog?
Antwoord 103
Deze documenten zijn te vinden op de site van de Nationale Pensioendialoog (www.denationalepensioendialoog.nl). Onder het tabblad «Actueel» zijn onder meer de resultaten opgenomen van in opdracht van SZW uitgevoerde enquêtes en onderzoek onder focusgroepen naar de houding van Nederlanders ten aanzien van pensioen, alsmede het verslag van interviews met enkele deskundigen. Onder het tabblad «Impressies» zijn de resultaten van de dialoogsessies geplaatst en onder «Opvattingen» de inbreng van maatschappelijke partijen en burgers in de dialoog.
Vraag 104
Kunt u aangeven hoe het proces ingevuld wordt om te komen tot een hoofdlijnennotitie? Wanneer kan de Kamer die tegemoet zien?
Antwoord 104
Op 8 december sluit de Staatssecretaris de Nationale Pensioendialoog af met een slotconferentie. De opbrengst van de dialoogsessies wordt, samen met het SER-advies dat eind dit jaar wordt verwacht en de vele rapporten en visiestukken die zijn aangeboden, als input gebruikt voor de hoofdlijnennotitie die in het voorjaar van 2015 aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Vraag 105
Waarom vindt de pensioendialoog alleen overdag plaats? Hoe krijgen werknemers de kans om mee te praten?
Antwoord 105
De dialoog heeft zowel overdag als ’s avonds plaatsgevonden. Hiermee hebben zowel werkenden als gepensioneerden de mogelijkheid gekregen mee te praten. Daarnaast is het voor iedereen nog tot 1 december mogelijk zijn zienswijze kenbaar te maken op de site www.denationalepensioendialoog.nl.
Vraag 106
Hoe wordt de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten in twee stappen verlaagd?
Antwoord 106
De eerste verlaging van de AO-tegemoetkoming heeft reeds in 2014 plaatsgevonden en is geregeld bij AMvB (Stb. 2014, 226). Begin 2015 zal een tweede AMvB worden opgesteld om de tweede verlaging door te voeren. De verlaagde AO-tegemoetkoming wordt in september 2015 aan de gerechtigden uitgekeerd.
Vraag 107
Hoeveel geld wordt er in totaal uitgegeven aan re-integratie?
Antwoord 107
De uitgaven aan re-integratie (programmamiddelen) bestaan uit verschillende budgetten. Enerzijds is er vanaf 2015 een gebundeld participatiebudget beschikbaar bij gemeenten dat deel uitmaakt van de integratie-uitkering sociaal domein. In dit gebundeld budget zijn middelen ten behoeve van de huidige populatie in de sociale werkvoorziening (voorheen macrobudget Wsw) en middelen waarmee gemeenten hun klantpopulatie kunnen re-integreren naar en ondersteunen tijdens werk, samengevoegd. In totaal is hier in 2015 € 2,9 miljard voor beschikbaar.
Anderzijds is er een budget bij het UWV beschikbaar ten behoeve van o.a. re-integratietrajecten met als doel om personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering (waaronder de Wajong) te begeleiden op weg naar werk. Ook worden met dit budget werkvoorzieningen (zoals werkplekaanpassingen) gefinancierd zodra deze personen werkzaam zijn. In totaal is voor het budget bij het UWV in 2015 afgerond € 250 miljoen beschikbaar.
Vraag 108
Hoe verhoudt de aanspreekbaarheid van de Minister en Staatssecretaris van SZW voor de omvang en de verdeling van het gebundeld participatiebudget in de integratieuitkering sociaal domein in het gemeentefonds zich tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Financiën die als fondsbeheerders zorgdragen voor «een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds»?
Antwoord 108
Het participatiebudget wordt tezamen met de middelen voor Jeugd en Zorg vanaf 2015 aan de gemeenten toegekend als een integratie-uitkering sociaal domein op grond van de Financiële Verhoudingswet. De middelen gaan over naar de Gemeentefondsbegroting. De overgehevelde middelen zijn afkomstig uit het begrotingskader Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (SZA), het Budgettair Kader Zorg (BKZ) en het kader Rbg-eng. De middelen blijven hier de eerste drie jaar ook onderdeel van uitmaken. Hierdoor ontstaat een gezamenlijke verantwoordelijkheid van vakministers en fondsbeheerders. Daarbij blijven de vakministers aanspreekbaar op de omvang van de budgetten en een verdeling die aansluit bij de gedecentraliseerde taak. Vaststellen van het verdeelmodel en eventuele wijzigingen van het verdeelmodel is een primaire verantwoordelijkheid van de vakminister na overleg met de fondsbeheerders. De fondsbeheerders zijn daarnaast in algemene zin verantwoordelijk voor het beheer van de fondsen, waaronder ook de uitvoering (het toepassen) van de verdeelmodellen.
Vraag 109
Waarom blijven de middelen uit het gebundeld participatiebudget die worden overgeheveld naar het gemeentefonds, onderdeel van het SZA-kader? 24 Worden deze middelen na 2017 onderdeel van het kader RBG-eng?25
Antwoord 109
Deze werkwijze is conform de werkwijze bij de reeds gedecentraliseerde Wmo. Deze middelen zijn structureel overgeboekt naar het Gemeentefonds, maar zijn onderdeel gebleven van het Budgettair Kader Zorg. Het kabinet wil de middelen vanaf 2018 via de algemene uitkering verstrekken, tenzij dit om verdeeltechnische redenen niet mogelijk blijkt. Als de middelen vanaf 2018 via de algemene uitkering worden verstrekt worden de middelen ook onderdeel van het kader Rbg-eng.
Vraag 110
Op welke wijze wordt het SZA-deel van de integratie-uitkering sociaal domein geïndexeerd vanaf 2015? Op welk begrotingsartikel staan de middelen voor indexatie geboekt?
Antwoord 110
In de periode 2015–2017 wordt het SZA-deel van de integratie-uitkering sociaal domein geïndexeerd conform de reguliere systematiek voor loon- en prijsbijstelling. Op de aanvullende posten 80 (prijsbijstelling) en 81 (arbeidsvoorwaarden) worden middelen gereserveerd om de prijs- en loongevoelige uitgaven op de diverse begrotingen te compenseren voor de prijs- en loonontwikkeling. De middelen van de integratie-uitkering die onder het kader Rbg-eng en het SZA vallen worden derhalve ook op de aanvullende posten 80 en 81 gereserveerd.
Vraag 111
Wanneer komt het wetsvoorstel Versnelde verhoging AOW-leeftijd naar de Kamer?
Antwoord 111
De Staatssecretaris zal uw Kamer zo spoedig mogelijk informeren hoe het kabinet met dit wetsvoorstel wil omgaan.
Vraag 112
Wat is de definitie van een migrantenjongere? Tot aan welke generatie geldt de kwalificatie «migrantenjongere»?
Antwoord 112
Migranten zijn personen die ten minste één in het buitenland geboren ouder hebben. Personen die zelf ook in het buitenland geboren zijn worden tot de eerste generatie gerekend en indien zij zelf in Nederland geboren zijn worden zij tot de tweede generatie gerekend. Migranten worden dus tot en met de tweede generatie gedefinieerd. Bij de afbakening van de categorie «jongere» wordt doorgaans de leeftijdsgrens van 24 gehanteerd.
Vraag 113
Is de werkgever middels de nog af te sluiten Integratieakkoorden in de toekomst verplicht taallessen voor migranten aan te bieden en draait de werkgever op voor de kosten hiervan?
Vraag 114
Is de werkgever middels de nog af te sluiten Integratieakkoorden in de toekomst verplicht stage- en leerplekken te reserveren voor migrantenjongeren en andere groepen jongeren van die betreffende plekken uit te sluiten?
Vraag 115
Wordt er subsidie beschikbaar gesteld specifiek voor de stage- en leerplekken voor migrantenjongeren? Zo ja, hoeveel, via welke verdeelsleutel en via welke kanalen wordt deze verdeeld?
Antwoord op vragen 113, 114 en 115
In de reactie op het SCP-jaarrapport Integratie is de Kamer reeds aangegeven dat de inzet is de samenwerking met relevante partners in ieder geval te versterken via af te sluiten akkoorden op de aanpak van werkloosheid onder migranten en de aanpak van taal. Uitgangspunt hierbij is dat bij deze maatschappelijke opgaven individuele werkgevers een grote rol kunnen spelen door bijvoorbeeld het bieden van stages of faciliteren van de ontwikkeling van taalvaardigheden en communicatie. Onder individuele werkgevers bestaat ook de wil om hier mede aan bij te dragen. Daarbij speelt het besef dat het ook in het eigen belang is om te investeren in diversiteit binnen het bedrijf en in werknemers die taalvaardiger zijn. Bij de akkoorden wordt daarom aangesloten bij de individuele bereidheid en inzet van individuele bedrijven, werknemers en (migranten) jongeren. Er is geen sprake van het opleggen van verplichtingen aan werkgevers. T.a.v. subsidies zijn er generieke regelingen zoals de subsidieregeling praktijkleren en regelingen in de sectorplannen (m.n. gericht op BBL-leerbanen). Deze zijn niet alleen gericht op migrantenjongeren, maar breder.
Vraag 116
Wat is het verschil tussen een kennismigrant en andere groepen migranten?
Antwoord 116
Een kennismigrant is een immigrant van buiten de EU (incl. Zwitserland) die toestemming heeft om in een land te werken op basis van zijn of haar (wetenschappelijke) kennis.
Een kennismigrant kan naar Nederland komen om voor een periode van langer dan drie maanden te werken bij een door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) erkend kennismigrantenbedrijf, mits het salaris voldoet aan de gestelde minimum bruto inkomenseisen. Deze inkomensgrens wordt jaarlijks vastgesteld. Vanaf 1 januari 2014 gelden de volgende bruto (maandelijkse) bedragen:
• € 3.206 tot een leeftijd van 30 jaar
• € 4.372 bij 30 jaar of ouder
De werkgever dient een arbeidsovereenkomst te overleggen waaruit blijkt voor hoe lang de kennismigrant in dienst blijft, wat zijn/haar functie is en wat hij/zij zal verdienen. Afhankelijk van de duur van het arbeidscontract krijgt de kennismigrant een verblijfsvergunning. Bij een contract van onbepaalde tijd krijgt de kennismigrant een verblijfsvergunning voor vijf jaar.
Vraag 117
Is het nieuwe kennisinstituut integratievraagstukken op enige manier een doorstart van het opgeheven FORUM? Zo neen, welke taken van Forum worden door het kennisinstituut integratievraagstukken overgenomen?
Antwoord 117
Met verwijzing naar p. 2 en 3 van de brief van 30 oktober 2014 (TK2014-2-15, 32 824, nr. 76) zullen Verweij Jonker Instituut en Movisie zich in de rol van flexibele kennismakelaar richten op de volgende thema’s:
1 Het thema nieuwe migratie. Dit thema heeft betrekking op het volgen van nieuwe instroom, zoals huwelijksmigratie, vluchtelingen, kennismigratie, (EU-)arbeidsmigratie en nieuwkomersbeleid.
2 Het thema sociale stabiliteit. Dit thema heeft betrekking op waardenontwikkeling binnen parallelle samenlevingen in relatie tot democratisch burgerschap, religieuze intolerantie en de aanpak van radicaliseringprocessen. Bij het laatste gaat het om onderzoek en methodiekontwikkeling en dialoogvorming tussen partijen. De ondersteuning van individuele partijen met een hulpvraag ligt bij de expertise-unit sociale stabiliteit.
3 Het thema diversiteit, uitsluiting en toegankelijkheid. Dit thema heeft betrekking op uitsluitingsmechanismen, diversiteitkwaliteit van instellingen (inclusief beleid bedrijfsleven), discriminatie en racisme aan bod.
4 Het thema toerusting en participatie. Hierbij komen aan de orde zelfbeschikking, opvoeding, ouderbetrokkenheid, activering en motivering, vaardigheden en taalontwikkeling.
De signaleringsfunctie, praktijk- en netwerkkennis en ondersteuning van uitvoeringspartijen ten aanzien van het thema sociale stabiliteit (waaronder radicalisering) worden ondergebracht bij een nog op te richten expertise-unit. Over de precieze vormgeving van het geheel bent u geïnformeerd in de brief over de kennisfunctie Integratie.
Vraag 118
Ontvangt het nieuwe kennisinstituut integratievraagstukken vrijgekomen subsidie van het opgeheven FORUM?
Antwoord 118
Voor de kennisfunctie integratie is de komende jaren (2015 t/m 2017) een bedrag beschikbaar van € 3,2 mln. Dit is ook het bedrag dat beschikbaar was voor Forum.
Vraag 119
Kent Nederland parallelle samenlevingen en zo ja, welke zijn dit?
Vraag 120
Is er in Nederland sprake van een parallelle islamitische samenleving?
Vraag 121
Kennen de parallelle samenlevingen in Nederland specifieke lokalisaties en zo ja, welke zijn dit en zijn deze op één op meerdere wijze onderling verbonden? Zo ja, op welke manier?
Antwoord op vragen 119, 120 en 121
Voor het antwoord op deze vragen verwijs wordt verwezen naar de brief van 26 augustus over parallelle gemeenschappen (Tweede Kamer, 32 824, nr. 75). Deze brief richt zich in het bijzonder op de Turkse gemeenschap en de rol van een aantal Turkse religieuze stromingen daarbinnen. In de brief wordt ook verwezen naar een verdiepingsonderzoek van het SCP naar normen- en waardeoriëntaties van verschillende etnische groepen in Nederland, dat in de zomer 2015 uitkomt. In die studie wordt onder andere ingegaan op de aard en omvang van interetnische contacten, de identificatie met etnische en religieuze gemeenschappen en de binding met Nederland. Hiermee ontstaat naar verwachting meer zicht op het voorkomen van parallelliteit.
Vraag 122
Wat is de precieze vraagstelling bij de beleidsdoorlichtingen van artikelen 7 en 11 van de begroting?
Antwoord 122
Voor wat betreft artikel 7 (kinderopvang) is de hoofdvraag of het ingezette beleid als doeltreffend en doelmatig kan worden bestempeld ten aanzien van de twee hoofddoelen:
• het kunnen combineren van arbeid en zorg en;
• het aanbieden van kwalitatief goede en financieel toegankelijke kinderopvang zodat kinderen worden gestimuleerd in hun ontwikkeling.
Meer specifiek onderzoekt de beleidsdoorlichting de volgende thema’s:
• het effect van het kinderopvangbeleid op de arbeidsparticipatie en kwaliteit;
• de vraag of het loont om meer te werken;
• de gastouderopvang (in het bijzonder gastouderopvang in familieverband);
• het financieringsysteem: kan het anders inrichten van de financieringsstromen (het Rijk financiert de instellingen, de ouders betalen een inkomensafhankelijke eigen bijdrage) bijdragen aan het verminderen van frauderisico’s?
De beleidsdoorlichting van artikel 11 zal worden verdeeld in twee subonderdelen. Subthema 1 (algemeen deel) focust zich op het SUWI-stelsel in het algemeen. Centrale onderzoeksvraag hierbij is: In hoeverre is de inrichting en aansturing van het SUWI-stelsel doelmatig en effectief? Subthema 2 (uitvoering) focust op de uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving. Centrale onderzoeksvraag hierbij is: In hoeverre is de uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving rechtmatig, efficiënt, klantgericht en doeltreffend? Naast een antwoord op deze centrale onderzoeksvragen zal de beleidsdoorlichting ook antwoord geven op de onderzoeksvragen uit de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek.
Omdat er een duidelijke relatie bestaat met de evaluatie van de Wet SUWI, die eveneens in 2015 plaats dient te vinden, is gekozen voor een gezamenlijke aanpak. Bij de evaluatie van de Wet SUWI wordt bezien in hoeverre de digitale dienstverlening even effectief, klantgericht en efficiënt is als face-to-face dienstverlening, in hoeverre samenwerking tussen het UWV en gemeenten op regionaal niveau is gerealiseerd en in hoeverre de Wet eenmalige gegevensuitvraag werk en inkomen effectief is en wat er voor nodig is om eventuele belemmeringen weg te nemen.
Vraag 123
Wordt bij de beleidsdoorlichting Kinderopvang een investeringsvariant meegenomen bij de beleidsdoorlichting?
Antwoord 123
Ja. In de beleidsdoorlichting Kinderopvang wordt ook een investeringsvariant uitgewerkt voor 20 procent extra uitgaven.
Vraag 124
Op welke manier wordt het advies van de Commissie-Van Dijkhuizen meegenomen in de beleidsdoorlichting kinderopvang?
Antwoord 124
Een van de speerpunten van de Commissie Van Dijkhuizen was het bevorderen van de arbeidsparticipatie door het lonender maken van werk. Een van de hoofddoelen van het kinderopvangbeleid is het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Dit zal ook een van de speerpunten van de beleidsdoorlichting zijn. Als onderdeel van de beleidsdoorlichting rekent het CPB daarom varianten voor de kinderopvangtoeslag door op zowel participatie- als inkomenseffecten.
Vraag 125
Kan specifiek worden aangegeven op welke verantwoordelijkheden van de Minister de beleidsdoorlichting Uitvoeringskosten in zal gaan? Klopt het dat het vaststellen van de budgetten UWV,26 SVB27 en IB; de sturing van en toezicht op de rechtmatige, doelmatige, doeltreffende en klantgerichte uitvoering en de verantwoording daarover en de vaststelling van de omvang van de middelen die aan de Landelijke Cliëntenraad beschikbaar worden gesteld niet aan de orde komen? Worden deze in de toekomst wel doorgelicht en zo ja, wanneer?
Antwoord 125
Aangezien er bij artikel 11 sprake is van een breed beleidsterrein, wordt er bij de beleidsdoorlichting gekozen voor een afbakening waarbij de focus komt te liggen bij de doeltreffendheid en doelmatigheid van het SUWI-stelsel en de uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving binnen dit stelsel. Uiteraard zullen ingevolge de RPE de effectiviteit en doelmatigheid van de belangrijkste sturingselementen van het stelsel (waaronder de financiële instrumenten) aan de orde komen in de beleidsdoorlichting. Daarbij is ook de vraag aan de orde of de huidige verantwoordelijkheidsverdeling het meest voor de hand liggend is.
Vraag 126
In hoeverre bent u van plan om de Kamer vanaf 1 januari 2015 uitgebreider te informeren over de opzet en vraagstelling van beleidsdoorlichtingen op SZW-terrein dan nu gebeurt in de vorm van voetnoten?
Antwoord 126
Het Ministerie van Financiën is in overleg met de andere departementen bezig met de uitwerking van de motie Harbers c.s. (verzoek om, met ingang van 1 januari 2015 de Tweede Kamer voorafgaand aan de start van een beleidsdoorlichting te informeren over de opzet en vraagstelling). Over de invulling van deze motie wordt uw Kamer door de Minister van Financiën geïnformeerd.
Vraag 127
Wat wordt bedoeld met het thema robuustheid van het huidige systeem waar de beleidsdoorlichting kinderopvang op in zal gaan en op welke wijze wordt dit opgepakt?
Antwoord 127
Met robuustheid van het huidige systeem wordt bedoeld in hoeverre het systeem van kinderopvang nu en in de toekomst voldoende toegerust is om misbruik en oneigenlijk gebruik te voorkomen. In de beleidsdoorlichting zal dit worden verkend.
Vraag 128
Wordt in de beleidsdoorlichting Kinderopvang de 20% besparingsvariant meegenomen?
Antwoord 128
Ja. In de beleidsdoorlichting Kinderopvang wordt ook een verkenning gemaakt van beleidsopties die gekozen kunnen worden indien er significant minder middelen (20%) beschikbaar zijn voor het beleidsterrein. Dit in overeenstemming met de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE).
Vraag 129
Wordt de 20% besparingsvariant ook meegenomen in de beleidsdoorlichting Uitvoeringskosten?
Antwoord 129
Ja, bij de beleidsdoorlichting Uitvoeringskosten wordt de 20% besparingsvariant meegenomen.
Vraag 130
Wat wordt bedoeld met de robuustheid van het huidige systeem waar de beleidsdoorlichting Kinderopvang op in zal gaan en op welke wijze wordt dit opgepakt?
Antwoord 130
Zie het antwoord op vraag 127.
Vraag 131
Op welke verantwoordelijkheden van de Minister zal in de beleidsdoorlichting Uitvoeringskosten specifiek worden in gegaan?
Antwoord 131
Zie het antwoord op vraag 125.
Vraag 132
Klopt het dat het vaststellen van de budgetten UWV, SVB en IB; de sturing van en toezicht op de rechtmatige, doelmatige, doeltreffende en klantgerichte uitvoering en de verantwoording daarover niet aan de orde komen? Wordt dat in de toekomst anders?
Antwoord 132
Zie het antwoord op vraag 125.
Vraag 133
Klopt het dat de vaststelling van de omvang van de middelen die aan de Landelijke Cliëntenraad beschikbaar worden gesteld niet aan de orde komen? Wordt dat in de toekomst anders?
Antwoord 133
Zie het antwoord op vraag 125.
Vraag 134
In hoeverre is het bij een beperkte scope van de beleidsdoorlichting uitvoering mogelijk om iets over de doelmatigheid van het SUWI28 stelsel te zeggen als de vraag naar de toereikendheid van de budgetten niet worden meegenomen?
Antwoord 134
In het programma van eisen voor de Europese aanbesteding van het onderzoek is opgenomen dat de beleidsdoorlichting antwoord dient te geven op alle onderzoeksvragen van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek. Het onderzoek zal derhalve onder meer een beoordeling van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het gevoerde beleid dienen te bevatten. Ook moet antwoord worden gegeven op de vraag met welke uitgaven het beleid gepaard gaat en wat de onderbouwing is van die uitgaven.
Vraag 135
Kunt u de Kamer vanaf 1 januari 2015 uitgebreider informeren over de opzet en vraagstelling van beleidsdoorlichtingen op SZW-terrein dan nu gebeurt, in de vorm van voetnoten onder de tabel.
Antwoord 135
Zie het antwoord op vraag 126.
Vraag 136
Wat zijn de verplichtingen voor werkgevers bij thuiswerken? Hoe verhoudt zich dat tot andere landen?
Antwoord 136
De verplichtingen en de zorgplicht van de werkgever gelden ook als er op een andere plaats dan op de reguliere arbeidsplaats wordt gewerkt. Mag de werknemer thuis werken van de werkgever, en beschikt hij al over een werkplek die voldoet aan de Arbowettelijke vereisten, dan hoeft de werkgever daar niet meer voor te zorgen. Wel van belang is dat hij zich vooraf heeft laten informeren over de inrichting van de werkplek. Is geen sprake van een (goede) werkplek in de eigen woning, dan heeft de werkgever twee mogelijkheden. Hij gaat niet akkoord met het thuiswerken of hij zorgt voor een werkplek aldaar die voldoet aan de Arbowettelijke vereisten.
Verricht de werknemer elders plaatsonafhankelijke arbeid dan gelden deze verplichtingen niet. Wel van belang is dat de werkgever zich vooraf laat informeren over waar de werknemer gaat werken. Betrokkene dient dan adequaat te worden geïnformeerd en voorgelicht over veilig werken ter plekke. Omdat de regels in de verschillende lidstaten op dezelfde EU-richtlijnen zijn gebaseerd is thuiswerk in beginsel in alle EU-lidstaten op dezelfde wijze geregeld.
Vraag 137
Kunt u een overzicht geven van het minimumloon van andere landen in de EU (inclusief Nederland)?
Antwoord 137
Onderstaande grafiek geeft het overzicht van de bruto wettelijke minimumlonen (WML) in de EU weer. Een aantal EU lidstaten hanteert geen wettelijk minimumloon. Onder de lidstaten die dit wel doen correspondeert het minimumloon over het algemeen met de welvaart in het land. Daarbij moet worden opgemerkt dat de nominale verschillen in minimumloon niet gecorrigeerd zijn voor verschillen in koopkracht. Wanneer koopkrachtverschillen in ogenschouw worden genomen, zoals in de tweede reeks in de grafiek, liggen de bruto WML-niveau’s van de landen veel dichter bij elkaar.
Figuur. Wettelijk minimumloon in duizenden euro per maand, 2014
Bron: Eurostat, geraadpleegd 22-10-2014.
Opmerkingen:
1. De volgende landen hanteren geen wettelijk minimumloon: Denemarken, Duitsland, Italië, Cyprus, Oostenrijk, Finland, Zweden en Noorwegen. Duitsland voert per 1 januari 2015 een WML in.
2. Labels in de grafiek verwijzen naar nominale WML-niveaus.
3. Deze vergelijking beperkt zich tot het WML voor volwassenen. In Nederland geldt het WML voor volwassenen vanaf 23-jarige leeftijd. Voor jongeren in de leeftijdscategorie 15–22 heeft Nederland een lager WML.
Vraag 138
Is in de huidige doelstellingen voor het aantal inspecties door de Inspectie SZW al rekening gehouden met de doelstelling om meer risicogericht te inspecteren?
Antwoord 138
De Inspectie SZW houdt in de huidige doelstellingen voor het aantal inspecties al rekening met de doelstelling om meer risicogericht te inspecteren. Zij richt zich hierbij op notoire overtreders en misstanden. Deze aanpak vraagt meer capaciteit, omdat de Inspectie risicogericht inzet op de grote netwerken van bewuste overtreders die inventief gebruik maken van (schijn)constructies. Deze risicogerichte aanpak leidt tot een kleiner aantal zaken, maar deze zaken hebben een groter effect.
Vraag 139
Hoeveel personen uit de EU (m.u.v. Nederlanders) zijn werkzaam in Nederland?
Antwoord 139
Bij brief van 11 februari 2014 (Tweede Kamer, 29 407, nr. 187) heeft de Minister van SZW de Tweede Kamer geattendeerd op de migrantenmonitor 2011–2012. Daaruit blijkt dat er eind 2012 339.110 EU-burgers in Nederland werkzaam waren. Op dit moment werkt het CBS aan een nieuwe migrantenmonitor. Hierover zal de Tweede Kamer in het voorjaar van 2015 geïnformeerd worden.
Vraag 140
Hoeveel Nederlanders werken buiten Nederland in de EU?
Antwoord 140
Hierover zijn geen cijfers bekend.
Vraag 141
Wat is het cumulatieve structurele werkgelegenheidseffect van de maatregelen die voortvloeien uit de Begrotingsafspraken 2014?
Antwoord 141
Het CPB heeft indertijd een analyse gemaakt van de economische effecten van de Begrotingsafspraken 201429. Volgens deze analyse zijn de structurele werkgelegenheidseffecten van de Begrotingsafspraken 2014 positief. Ten opzichte van de juniraming 2013 was er sprake van een stijging van de structurele werkgelegenheid met ongeveer 0,3%. Het CPB becijfert het totale structurele werkgelegenheidseffect van de maatregelen van het kabinet (regeerakkoord, sociaal akkoord én begrotingsafspraken 2014) op 0,6%, ofwel ruim 50.000 banen.
In het Begrotingsakkoord hebben partijen aangegeven dat de ambitie is dat de structurele werkgelegenheid stijgt met 0,8%, in plaats van de eerder genoemde 0,6%. Dat is ook realistisch. Het CPB heeft namelijk niet alle werkgelegenheidswinst van de plannen in het Begrotingsakkoord in kunnen boeken. Het gaat dan bijvoorbeeld over de positieve effecten van het wegnemen van belemmeringen voor AOW-gerechtigden om door te werken na de AOW-leeftijd. Het CPB boekt hiervoor niets in, omdat de concrete maatregelen nog moeten worden vormgegeven. Het kabinet stuurt het bijbehorende wetsvoorstel nog dit jaar naar de Tweede Kamer.
Vraag 142
Welke aandacht wordt er in het curriculum van beroepsopleidingen besteedt aan arbeidsmarkt- en sollicitatievaardigheden?
Antwoord 142
In het MBO wordt landelijk vastgesteld wat een student moet kunnen en kennen om een beroep uit te oefenen. Dit wordt door de sociale partners per branche bepaald. Arbeidsmarktvaardigheden zijn op deze manier geborgd. Hoe dat zich vertaalt naar het onderwijs wordt in samenwerking met het onderwijs in een «kwalificatiedossier» vastgelegd, en uitgewerkt tot een curriculum. OCW stelt het kwalificatiedossier officieel vast en voegt eisen toe die betrekking hebben op taal, rekenen en loopbaan en burgerschap. Elke MBO-student moet het onderdeel Loopbaan en Burgerschap volgen. In dit onderdeel kunnen sollicitatietrainingen worden aangeboden en kan aanvullende aandacht besteed worden aan arbeidsmarktvaardigheden, maar dit is niet wettelijk verplicht.
In het HBO beoordeelt de NVAO (De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie) de opleidingen ten behoeve van accreditatie. Het accreditatiestelsel gaat uit van peer review: op grond van een rapport dat is opgesteld door een commissie van deskundigen neemt de NVAO een accreditatiebesluit over de opleiding. Daarbij wordt onder andere beoordeeld of het beoogde en gerealiseerde eindniveau aansluit bij de actuele eisen die in internationaal perspectief vanuit het beroepenveld en het vakgebied worden gesteld aan de inhoud van de opleiding. Dit gebeurt op basis van bredere kwaliteitseisen per opleiding, die ervoor zorgen dat het beoogde en gerealiseerde eindniveau aansluit op wat internationaal gezien wenselijk of gangbaar is, en dat dit eindniveau ook binnen het Nederlandse kwalificatieraamwerk past.
Vraag 142
Welke aandacht wordt er in het curriculum van beroepsopleidingen besteedt aan arbeidsmarkt- en sollicitatievaardigheden?
Antwoord 142
In het MBO wordt landelijk vastgesteld wat een student moet kunnen en kennen om een beroep uit te oefenen. Dit wordt door de sociale partners per branche bepaald. Arbeidsmarktvaardigheden zijn op deze manier geborgd. Hoe dat zich vertaalt naar het onderwijs wordt in samenwerking met het onderwijs in een «kwalificatiedossier» vastgelegd, en uitgewerkt tot een curriculum. OCW stelt het kwalificatiedossier officieel vast en voegt eisen toe die betrekking hebben op taal, rekenen en loopbaan en burgerschap. Elke MBO-student moet het onderdeel Loopbaan en Burgerschap volgen. In dit onderdeel kunnen sollicitatietrainingen worden aangeboden en kan aanvullende aandacht besteed worden aan arbeidsmarktvaardigheden, maar dit is niet wettelijk verplicht.
In het HBO beoordeelt de NVAO de opleidingen ten behoeve van accreditatie. Het accreditatiestelsel gaat uit van peer review: op grond van een rapport dat is opgesteld door een commissie van deskundigen neemt de NVAO een accreditatiebesluit over de opleiding. Daarbij wordt onder andere beoordeeld of het beoogde en gerealiseerde eindniveau aansluit bij de actuele eisen die in internationaal perspectief vanuit het beroepenveld en het vakgebied worden gesteld aan de inhoud van de opleiding. Dit gebeurt op basis van bredere kwaliteitseisen per opleiding, die ervoor zorgen dat het beoogde en gerealiseerde eindniveau aansluit op wat internationaal gezien wenselijk of gangbaar is, en dat dit eindniveau ook binnen het Nederlandse kwalificatieraamwerk past.
Vraag 143
Waarom is de prognose van het aantal inspecties naar arbeidsmarktfraude verlaagd ten opzichte van de begroting 2014?
Antwoord 143
In het algemeen overleg Handhaving van 25 juni jl. heeft de Minister toegezegd uw Kamer bij de aanbieding van het wetsvoorstel Aanpak schijnconstructies een tussenstand te geven van het aantal inspecties in de eerste helft van 2014 bij de aanpak van arbeidsmarktfraude. Met de brief van 1 oktober jl.30 heeft de Minister deze toezegging gestand gedaan. In deze brief wordt ingegaan op het achterblijven van het aantal inspecties naar arbeidsmarktfraude. Dit komt door een samenspel van factoren. Door de keuze de inspectiecapaciteit te verleggen naar notoire overtreders en misstanden, concentreert de Inspectie SZW zich op die werkgevers, die de wet- en regelgeving ontduiken en overtreden. Deze onderzoeken worden grootschaliger, internationaler en kosten daardoor meer tijd. De Inspectie SZW stelt daarbij vast dat er sprake is van een toename van het aantal werkgevers dat betrokken is bij een onderzoek. Daarnaast ziet de Inspectie SZW dat de keuze voor het aanpakken van notoire overtreders en ernstige misstanden, samen met het verhogen van de boetes, een tegenreactie oproept, waarbij er omvangrijke juridische procedures worden gestart. Ook ziet de Inspectie SZW een toename van het aantal werkgevers die op zoek zijn naar het verlagen van de kosten en die de werkelijke situatie trachten te versluieren, bijvoorbeeld door schijnconstructies. Bovendien zijn er verschillende rechterlijke uitspraken geweest die ertoe hebben geleid dat de inspecteurs van de Inspectie SZW minder instrumenten hebben om misstanden aan te pakken. Bovenstaande factoren hebben ertoe geleid dat de prognose van het aantal inspecties naar arbeidsmarktfraude is bijgesteld.
Vraag 144
Wanneer wordt er dispensatie van avv’en31 verleend? Hoe vaak heeft dit afgelopen jaren plaatsgevonden?
Antwoord 144
Dispensatie van avv door de Minister wordt verleend indien vanwege zwaarwegende argumenten toepassing van de bedrijfstak-cao door middel van avv redelijkerwijze niet kan worden gevergd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken van de te dispenseren onderneming op essentiële punten verschillen van de ondernemingen die tot de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao gerekend kunnen worden. Van 1 januari 2007 t/m oktober 2014 zijn 50 dispensatieverzoeken toegewezen.
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 t/m okt. |
Totaal |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Toegewezen dispensatieverzoeken |
9 |
3 |
9 |
4 |
7 |
2 |
8 |
8 |
50 |
Afgewezen dispensatieverzoeken |
18 |
24 |
7 |
10 |
14 |
2 |
2 |
– |
77 |
Vraag 145
Welke activiteiten maken deel uit van het programma Duurzame Inzetbaarheid?
Antwoord 145
Doel van het programma duurzame inzetbaarheid is het agenderen en concretiseren van duurzame inzetbaarheid bij werkgevers en werknemers. Het is belangrijk dat zij de juiste maatregelen op tijd, preventief, toepassen en hiermee bevorderen dat medewerkers goed, gezond, productief en met plezier aan het werk kunnen blijven. Dit programma is een aanvulling op beleidsinspanningen en wet- en regelgeving op de terreinen gezond en veilig werken, scholing en arbeidsmobiliteit.
Twee hoofdsporen binnen het programma zijn:
• de activiteiten gericht op duurzame inzetbaarheid in het mkb. Bij deze doelgroep blijkt nog de meeste ruimte voor verbetering als het gaat om maatregelen op duurzame inzetbaarheid. Voor de activiteiten specifiek gericht op het mkb stelt de Minister € 5 miljoen voor de komende vier jaar (vanaf september 2014) beschikbaar voor MKB-Nederland. MKB-Nederland zal, teneinde de ondernemer echt te bereiken, onder meer samenwerken met brancheverenigingen en kenniscentra, met lokale en regionale ondernemersverenigingen en met landelijke organisaties zoals Kamer van Koophandel en AWVN;
• de activiteiten rondom het thema psychosociale arbeidsbelasting (werkstress), zijnde de grootste oorzaak van werkgerelateerd verzuim. In 2014 is er specifieke aandacht voor het thema werkdruk, in 2015 voor agressie en geweld en pesten, discriminatie en andere ongewenste omgangsvormen. Over het programma van activiteiten rondom werkstress heeft de Minister uw Kamer in mei van dit jaar geïnformeerd middels een brief (Tweede Kamer, 25 883, nr. 239).
Vraag 146
Wat verklaart de daling in het ziektepercentage?
Antwoord 146
Het ziekteverzuimpercentage is licht gedaald van 4,2% in 2011 naar 3,9% in 2013. De daling in het verzuimpercentage kan worden verklaard doordat in 2013 ten opzichte van 2011 minder werknemers verzuimen, werknemers minder vaak verzuimen en ook minder dagen verzuimen. Ook is het aandeel verzuimgevallen dat (deels) wordt veroorzaakt door het werk, gedaald. Voor werkgerelateerde verzuimgevallen is het gemiddeld aantal verzuimde dagen aanzienlijk hoger dan voor verzuimgevallen die niet door het werk worden veroorzaakt. Van de werkgerelateerde verzuimgevallen heeft bijna de helft te maken met psychosociale arbeidsbelasting (PSA). Het in 2014 gestarte programma aanpak PSA heeft als doel dat werkgevers en werknemers samen ziekte en uitval door PSA zoveel mogelijk voorkomen. In de week van 3 november 2014 vond de Check je Werkstress week plaats, waarin in heel Nederland aandacht werd besteed aan werkstress.
Vraag 147
Hoe hoog is het ziektepercentage in andere EU-landen?
Antwoord 147
Het meest recente enquêteonderzoek over ziekteverzuim in de EU is in 2010 gehouden door EUROFOUND. Dit onderzoek is gehouden onder alle lidstaten van de Europese Unie en enkele andere Europese landen. Destijds bedroeg het gemiddelde ziekteverzuimpercentage voor de gehele EU 2,6%. Nederland had toen samen met Finland, Polen en Slovenië het hoogste ziekteverzuimpercentage (tussen de 3,5 en 3,9%). Griekenland was het land met het laagste ziekteverzuimpercentage: 0,7%. Terwijl ook Ierland (1,4%) en Roemenië (1,2%) lage cijfers hadden. De statistische verschillen tussen de lidstaten en de positie van Nederland hierbinnen, kunnen onder meer verklaard worden uit de grote onderlinge verschillen tussen deze landen in sociale zekerheid met betrekking tot het ziekmelden en financiële compensatie ingeval van verzuim.
Vraag 148
Hoeveel werknemers vallen onder een cao waarvoor de AWVN-regeling («vakbondstientje») geldt? Voor hoeveel cao's geldt de AWVN-regeling?32
Antwoord 148
Het Ministerie van SZW heeft geen gegevens over het aantal werknemers en het aantal cao’s waarvoor de AWVN-regeling geldt.
Vraag 149
Hoeveel artikelen uit bedrijfstak-cao's zijn niet algemeen verbindend verklaard, omdat deze alleen van toepassing zijn op vakbondsleden, of omdat vakbondsleden in deze artikelen bevoordeeld worden boven niet-vakbondsleden?
Antwoord 149
Cao-bepalingen waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden worden niet algemeen verbindend verklaard. Cao-partijen, die doorgaans om algemeen verbindend verklaring (avv) verzoeken zijn bekend met het feit dat dergelijke cao-bepalingen niet voor avv in aanmerking komen en laten deze cao-bepalingen voor zover ze al in de cao zijn opgenomen buiten het avv-verzoek.
In het Toetsingskader AVV (TK AVV) is aangegeven wanneer cao-bepalingen die alleen van toepassing zijn op vakbondsleden niet voor avv in aanmerking komen. Het TK AVV schrijft op dit punt voor dat cao-bepalingen die inbreuk maken op het territorium van de werkgever niet algemeen verbindend worden verklaard. Met territorium wordt zowel gedoeld op het grondgebied als op de communicatie- en overlegstructuur binnen de onderneming. Het gaat bijvoorbeeld om cao-bepalingen over vakbondswerk in de onderneming. Ook voor dit type cao-bepaling geldt dat cao-partijen, die doorgaans om avv verzoeken bekend zijn met deze beleidsregel en deze cao-bepalingen buiten het avv-verzoek laten.
Vraag 150
Hoe groot is de stijging van uitgaven van werkgevers aan secundaire arbeidsvoorwaarden in de periode 2007–2014?
Antwoord 150
Hierover zijn geen onderzoeksgegevens beschikbaar.
Vraag 151
Geldt voor de cao waaronder FNV Formaat valt, de AWVN-regeling?
Antwoord 151
Ervan uitgaande dat FNV Formaat onder de werkingssfeer van de cao FNV-organisaties valt is het antwoord ja.
Vraag 152
Welke gevolgen heeft de extra druk op de Inspectie SZW op het gebied van het inspecteren van bedrijven op de andere taken van de Inspectie?
Antwoord 152
De Inspectie SZW draagt bij aan eerlijk, gezond en veilig werk, een goed werkende arbeidsmarkt en een goed werkend socialezekerheidsstelsel. Ze doet dit op basis van een integrale risicoanalyse en omgevingsanalyses. Toezicht en opsporing worden ingezet waar de meest hardnekkige problemen zitten en de kans op effect groot is. Risicoanalyses zijn de basis voor de keuze voor de toezichtprogramma’s voor de lange termijn, de aanpak binnen programma’s en de selectie van te inspecteren bedrijven. Dit leidt tot een afgewogen mix van interventies en efficiënt en effectief toezicht. In het meerjarenplan 2015–2018 van de Inspectie SZW is dit nader uitgewerkt.
Er is recentelijk geen aanleiding geweest de capaciteitsinzet op domeinen te heroverwegen.
Vraag 153
Op welke manieren kunnen werknemers arbeidsomstandigheden en het niet naleven van de werkgever van arbeidsrechtelijke bepalingen aan de kaak stellen bij de inspectie?
Antwoord 153
Als werknemers het vermoeden hebben van een zware of ernstige overtreding dan kunnen zij een klacht indienen via een digitaal meldingsformulier op de website www.inspectieszw.nl, of schriftelijk of telefonisch via het postadres of telefoonnummer op de website. Een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging die aan de gestelde eisen voldoet, kan op basis van artikel 24, lid 7, Arbowet een verzoek doen een onderzoek in te stellen naar de arbeidsomstandigheden.
Vraag 154
Hoe vaak stellen werknemers het niet-naleven van arbeidsrechtelijke bepalingen door de werkgever aan de kaak?
Antwoord 154
De Inspectie SZW heeft in 2013 in totaal 7.739 klachten, signalen en meldingen ontvangen van mogelijke arbeidsrechtelijke overtredingen. Deze zijn veelal afkomstig van werknemers en in mindere mate ook van sociale partners en andere inspectiediensten en handhavende instanties. In 2.621 van deze meldingen betrof het een onderzoekswaardige kwestie die de Inspectie daadwerkelijk onderzocht heeft.
Uit de statistieken van de Raad voor de Rechtspraak is ons bekend dat er in de jaren 2012 en 2013 ongeveer 9.300 à 9.400 arbeidsrechtelijke zaken aanhangig gemaakt worden bij de kantonrechter, waarvan maximaal 4.700 à 4.800 zaken per jaar door de werknemer wordt aangespannen. Dit vanwege het feit dat er ook nog zaken onder de typering «arbeidsrecht» vallen die niet zo zeer gaan over het «niet naleven van arbeidsrechtelijke bepalingen» (bijv. staking). Verder kan worden vermeld dat ongeveer de helft van de zaken die werknemers aanspannen een loonvordering (al dan niet met ontslag) betreft en 300 á 400 zaken betrekking hebben op een kennelijk onredelijk ontslagprocedure.
Vraag 155
Hoeveel mensen zijn er in 2013 en (verwacht) in 2014 met een mobiliteitsbonus in dienst gehouden en hoeveel in dienst genomen?
Antwoord 155
Het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers (50+) bedroeg ultimo augustus 2013 35.200. Het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor arbeidsgehandicapte werknemers bedroeg ultimo augustus 2013 21.800. Over de cijfers van 2014 rapporteer ik in de Monitor Arbeidsmarkt, die in het voorjaar van 2015 naar uw Kamer wordt gezonden.
Cijfers over hoeveel mensen er in (vaste) dienst zijn gehouden zijn niet beschikbaar. De premiekorting voor ouderen en arbeidsgehandicapten is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde ouderen en arbeidsgehandicapten te laten toenemen, door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze groepen in dienst te nemen. Hoewel het wenselijk is dat oudere werknemers en arbeidsgehandicapten na afloop van een premiekorting in vaste dienst genomen worden, richt de premiekorting zich vooral op het bevorderen van de uitstroom naar werk van oudere uitkeringsgerechtigden en arbeidsgehandicapten. Dit vergroot namelijk hun kansen op werk, ook bij andere werkgevers.
Vraag 156
Welke gevolgen heeft de extra druk op de Inspectie SZW op het gebied van het inspecteren van bedrijven op de andere taken van de inspectie?
Antwoord 156
Zie het antwoord op vraag 152.
Vraag 157
Wat voor gevolgen heeft de extra druk op de Inspectie SZW op het gebied van het inspecteren van bedrijven op de andere taken van de Inspectie, en dan meer specifiek naar het doen van onderzoek naar arbeidsomstandigheden?
Antwoord 157
Zie het antwoord op vraag 152.
Vraag 158
Wat is het gebruik van de mobiliteitsbonus en de werkbonus?
Vraag 159
Hoeveel werkbonussen zijn er in 2013 verstrekt?
Antwoord op vragen 158 en 159
Over het gebruik van premiekortingen rapporteert de Minister periodiek in de Monitor Arbeidsmarkt. De laatste monitor dateert van april dit jaar. Deze is ook aan de Kamer gezonden (Tweede Kamer, 33 752, nr. 17). De meest recente cijfers zijn van augustus 2013. Het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers (50+) bedroeg ultimo augustus 2013 35.200. Het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor arbeidsgehandicapte werknemers bedroeg ultimo augustus 2013 21.800. In 2013 hebben naar schatting ongeveer 100.000 personen (een deel van) de werkbonus ontvangen (bron: eigen berekening SZW).
Vraag 160
Waarom geldt het laag tarief voor arbeidsintensieve diensten slechts voor een beperkt deel van de arbeidsintensieve diensten? Waarom vallen bijvoorbeeld kappers hier wel onder, maar schoonheidsspecialisten niet?
Antwoord 160
Wat wel en niet onder het lage tarief voor arbeidsintensieve diensten valt, vloeit voort uit de Europese BTW-wetgeving. In bijlage III bij de BTW-Richtlijn zijn de arbeidsintensieve diensten aangewezen waarop lidstaten het verlaagde tarief kunnen toepassen. Schoonheidsspecialisten vallen daar niet onder.
Vraag 161
Wanneer is of wordt het laag btw-tarief voor arbeidsintensieve diensten geëvalueerd?
Antwoord 161
Het lage BTW-tarief op arbeidsintensieve diensten is in 2002 (Monitor effecten btw-verlaging arbeidsintensieve diensten, Research voor Beleid) en 2003 (Contra-expertise effecten btw-verlaging arbeidsintensieve diensten, CPB) geëvalueerd. Een nieuwe evaluatie staat gepland voor het jaar 2019, als onderdeel van de beleidsdoorlichting van begrotingsartikel 1: Arbeidsmarkt.
Vraag 162
Wat zou het effect zijn op de arbeidsmarkt van het hernieuwd invoeren van de specifieke afdrachtskorting, tot maximaal 105% WML?33
Antwoord 162
De Specifieke Afdrachtkorting (SPAK) was een fiscale tegemoetkoming aan werkgevers voor arbeidskrachten met een uurloon van minder dan 115% van het WML, op basis van een 36-urige werkweek. De korting was naar rato van het aantal gewerkte uren. De SPAK bestond van 1996 tot 2003 en bracht de loonkosten voor werknemers tot 115% WML met ongeveer 10% van het WML (ca. € 2.000) terug.
Het verlagen van de lasten op arbeid heeft een positief effect op de arbeidsdeelname. Het CPB heeft bovendien gesteld dat fiscale kortingen voor werkenden vooral zouden moeten worden gericht op het bevorderen van participatie vanuit een uitkering of vanuit inactiviteit. Dit stimuleert namelijk de groep die relatief gevoelig is voor financiële prikkels en de keuze om te werken 34. De brief van de Staatssecretaris van Financiën over de herziening van het belastingstelsel stelt dat daarbij zowel gekeken moet worden naar maatregelen die aangrijpen op de aanbod- als op de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Vooral aan de onderkant van de arbeidsmarkt is er noodzaak tot ingrijpen: «Daar wegen de kosten om iemand in dienst te nemen, als gevolg van het totale arbeidsvoorwaardenpakket en de daarbij komende werkgeverslasten, te vaak niet op tegen de productiviteit. Voor de werkgever is het dan niet aantrekkelijk om iemand in dienst te nemen. Lagere werkgeverslasten moeten dit deel van de arbeidsmarkt meer in beweging krijgen» (Tweede Kamer, 32 140, nr. 5).
Er zijn ons geen kwantitatieve inschattingen bekend van de werkgelegenheidseffecten van de SPAK zoals die tussen 1996 en 2003 bestond. Wel heeft het CPB een aantal maal varianten op een SPAK doorgerekend. Daaruit komt naar voren dat de SPAK de loonkosten voor laagbetaald werk reduceert en daarmee de vraag naar laagbetaalde arbeid verhoogt. Dit leidt tot een toename van de werkgelegenheid aan de onderkant. Bij budgetneutrale financiering via bijvoorbeeld de tarieven van de inkomstenbelasting gaat dit overigens wel gepaard met werkgelegenheidsverliezen elders.
De introductie van een SPAK vergt informatie over het aantal gewerkte uren. Dat maakt het instrument complexer in de uitvoering en moeilijker te handhaven dan bijvoorbeeld de arbeidskorting. Verder moet worden opgemerkt dat de laagste loonschalen in veel cao’s hoger liggen dan de in de vraag genoemde 105% WML. Hierdoor zal het effect van een afdrachtskorting tot 105% WML veel beperkter zijn dan in de oude vormgeving van de SPAK, waar sprake was van een grens van 115% WML op basis van een 36-urige werkweek. Het CPB heeft nooit varianten doorgerekend met een grens van 105% WML.
Tot slot moet opgemerkt worden dat het CPB bezig is met een herziening van het model MIMIC, dat wordt gebruikt voor langetermijnanalyse van beleid met betrekking tot belastingen, sociale zekerheid en arbeidsmarkt. Naar verwachting zal dit traject eind 2014 worden afgerond. Deze herziening kan leiden tot een afwijkende inschatting van de effecten van arbeidsmarktmaatregelen, zoals een SPAK.
Vraag 163
Kan de regering een overzicht geven van het sociaal minimum van andere landen in de EU (inclusief Nederland)?
Antwoord 163
Er zijn geen gegevens waarop het sociaal minimum van andere landen tegenover het sociaal minimum in Nederland wordt afgezet. Elk land heeft haar eigen sociale zekerheidsstelsel dat middels diverse soorten regelingen met elkaar verbonden is. Nederland kent bijvoorbeeld een sociale zekerheidsstelsel dat naast generieke maatregelen (en gemeentelijk inkomensbeleid), ook regelingen heeft voor specifieke groepen, waaronder gezinnen met kinderen, ouderen en mindervaliden. Als laatste vangnet kent ons land de bijstandsuitkering. Alleenstaanden ontvangen hierbij een uitkering van 70% van het minimumloon. Nederland is ook het enige Europese land die deze constructie kent. Het vergelijken van het sociaal minimum in Europees verband is dan ook niet mogelijk.
Vraag 164
Kunt u aangeven welke mogelijkheden het Ministerie van SZW heeft om gemeenten aan te spreken op de uitvoering van de WWB?
Antwoord 164
De uitvoering van de WWB is in medebewind opgedragen aan gemeenten. Binnen de bestuurlijke verhoudingen past dat wordt uitgegaan van vertrouwen en gelijkwaardigheid. Het aanspreken van gemeenten op de uitvoering van de WWB is in eerste instantie dan ook onderdeel van bestuurlijk overleg. Daarnaast heeft de Minister van SZW de bevoegdheid om indien noodzakelijk het specifieke of het generieke toezichtsinstrumentarium in te zetten. Het interbestuurlijk toezicht op de WWB vindt plaats op basis van enerzijds de toezichtsbepalingen in de WWB zelf (specifiek) en anderzijds op basis van de toezichtsbepalingen in de Gemeentewet (generiek). Het specifieke toezicht bestaat uit het instrument van de aanwijzing. Het generieke toezicht bestaat uit de instrumenten schorsing en vernietiging en de indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing.
Indien de Minister van SZW met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van de WWB ernstige tekortkomingen constateert, heeft hij op grond van artikel 76 van de WWB de mogelijkheid om aan het college van B&W een aanwijzing te geven, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. De aanzegging van de aanwijzing leidt tot opschorting van de betaling van het WWB-budget voor ten minste drie maanden.
In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming moet hebben gebracht met de aanwijzing. Indien het college binnen de gestelde termijn geen of onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing, kan het WWB-budget worden verlaagd.
Een aanwijzing heeft ook financiële gevolgen voor de gemeente indien zij bij een budgettekort een beroep doet op een aanvullende uitkering. Een verzoek om een incidentele aanvullende uitkering wordt in dat geval afgewezen; een toegekende meerjarige aanvullende uitkering kan in dat geval worden verlaagd.
Vraag 165
Waaruit bestaat het systeemtoezicht dat u op de uitvoering van de WWB houdt?
Antwoord 165
De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het houden van systeemgericht toezicht op de uitvoering van de WWB. Dit betekent dat de Minister van SZW de werking van het systeem van de WWB en de uitvoering door gemeenten in zijn algemeenheid monitort, met inachtneming van de door het Rijk te betrachten terughoudendheid in haar relatie met medeoverheden. Het systeemgericht toezicht richt zich op de werking en bijdragen aan de beleidsdoelen door de gehele uitvoering, niet op de uitvoering door individuele gemeenten. Daarbij is ook de samenwerking tussen gemeenten en het UWV aan de orde. Met betrekking tot individuele gemeenten geldt dat de gemeenteraad een controlerende taak heeft richting het college van B&W.
Op basis van beleidsinformatie, verantwoordingsinformatie, evaluatieonderzoeken en uitkomsten van het systeemgericht toezicht op het stelsel van werk en inkomen door de Inspectie SZW, beoordeelt de Minister of het systeem van de WWB nog aan de gestelde eisen voldoet dan wel dat aanpassing is vereist.
Vraag 166
Kunt u een voorbeeld uit 2014 noemen waaruit blijkt dat u heeft ingegrepen omdat een gemeente buiten de wettelijke kaders van de WWB handelde?
Antwoord 166
In het jaar 2014 heeft de Minister van SZW niet hoeven ingrijpen omdat een gemeente buiten de wettelijke kaders van de WWB zou handelen.
Vraag 167
Kunt u toelichten wat het inkomenseffect is voor een alleenstaanden en een samenwonende, beide met en zonder kinderen, die uit de bijstand een baan vindt op 100% WML?
Antwoord 167
Een alleenstaande die in 2015 fulltime gaat werken vanuit een uitkering, gaat er 19% op vooruit wanneer een baan wordt aanvaard op 100% WML. Voor een alleenstaande ouder die 4 dagen gaat werken is dat 1%. Een gezin zonder kinderen in de bijstand gaat er 3% op vooruit als een van beide partners een fulltime baan op WML aanvaardt. Betreft dit een gezin met kinderen, dan is de inkomensvooruitgang 4%. Gaat ook de andere partner werken (3 dagen op WML) dan stijgt het inkomen met 30%.
Vraag 168
Welke onderdelen van de Participatiewet35 moeten nog worden uitgewerkt in de Werkkamer, en wanneer verwacht u hiervan de uitkomsten?
Antwoord 168
In de Werkkamer (samenwerkingsverband VNG/gemeenten en sociale partners) worden afspraken gemaakt om te komen tot een goede vormgeving van de regionale werkbedrijven, die de schakel gaan vormen tussen de extra banen en mensen met een arbeidsbeperking (binnen de doelgroep van de Participatiewet en Wajongers met arbeidsvermogen bij UWV). Het UWV en het Ministerie van SZW zijn daar nauw bij betrokken.
In de Werkkamer zijn de afgelopen maanden onder meer afspraken gemaakt over de doelgroep voor de banenafspraak, zijn indicatieve berekeningen gemaakt per regio hoeveel plaatsingen van mensen met een arbeidsbeperking in de komende jaren nodig zijn om de uiteindelijke 125.000 extra banen te kunnen realiseren, is een vergelijking gemaakt tussen de instrumenten waarover de gemeenten respectievelijk het UWV beschikken en wordt gepoogd deze zoveel mogelijk gelijk te trekken. Ook zijn er uitgangspunten geformuleerd waaraan de loonwaardebepaling zal moeten voldoen. Verder is er gekeken hoe een Werkbedrijf in de regio eruit zou moeten zien en welke afspraken in werkbedrijven minimaal zouden moeten worden gemaakt, o.a. over het basispakket en werkgeversdienstverlening. Ook is het advies «Hoofdlijnen proces bemiddeling» uitgebracht.
Komende periode richt de Werkkamer zich met betrekking tot de regionale werkbedrijven op het inventariseren van ervaringen en kennis delen over goede praktijken.
Vraag 169
Hoeveel mensen met een bijstandsuitkering vervulden op 16-10-2014 een tegenprestatie in het kader van hun WWB-uitkering?
Antwoord 169
De meest recente cijfers die tot onze beschikking staan betreffen de stand op 31 december 2013. Op basis van deze cijfers van gemeenten gaat het om 5.090 lopende tegenprestaties op 31 december 2013.
Vraag 170
In hoeveel gevallen was hierbij sprake van verdringing van een reguliere baan?
Antwoord 170
Er is geen informatie die een indicatie kan geven of en zo ja in welke mate sprake is van verdringing van een reguliere baan. In de WWB is uitdrukkelijk opgenomen dat de maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie worden opgelegd, additioneel van aard moeten zijn en niet mogen leiden tot verdringing van regulier werk. Het is aan het college van B&W en de gemeenteraad hierop toezicht te houden.
Vraag 171
Hoeveel FTE’s is dat in totaal?
Antwoord 171
Zie het antwoord op vraag 170.
Vraag 172
Wat zijn de gevolgen van de kostendelersnorm voor de koopkracht in 2015 van mensen die op 1-1-2015 een bijstandsuitkering aanvragen?
Antwoord 172
De kostendelersnorm leidt er toe dat de uitkering beter aansluit aan de noodzakelijke kosten van bestaan. De kostendelersnorm heeft geen direct koopkrachteffect voor personen die per 1 januari 2015 een bijstandsuitkering aanvragen. Wel heeft de kostendelersnorm een indirect koopkrachteffect voor deze mensen gezien het zo kan zijn dat ze een lagere uitkering ontvangen indien er meerdere uitkeringsgerechtigden één huishouden voeren, dan wanneer de aanvraag in 2014 plaats zou hebben gevonden. Dit effect per individu verschillend.
Vraag 173
Hoeveel gemeenten krijgen >10% minder budget vanuit het inkomensdeel van de WWB?
Vraag 174
Hoeveel gemeenten krijgen 5–10% minder budget vanuit het inkomensdeel van de WWB?
Vraag 175
Hoeveel gemeenten krijgen 0, 1–5% minder budget vanuit het inkomensdeel van de WWB?
Antwoord op vragen 173, 174 en 175
Gemeentelijke budgetten kunnen veranderen als gevolg van de nieuwe budgetverdeling, maar ook als gevolg van een gewijzigd macrobudget. Ondanks de daling van het macrobudget krijgen 56% van de 393 gemeenten een hoger budget in 2015 t.o.v. 2014. Als gekeken wordt naar de ontwikkeling van het budgetaandeel, dat is de ontwikkeling van het budget gecorrigeerd voor de ontwikkeling van het macrobudget, gaat 74% van de gemeenten er op vooruit.
Er zijn acht gemeenten (2% van het totaal) waarvan het budgetaandeel 2015 met meer dan 10% afneemt ten opzichte van 2014. Er zijn 34 gemeenten (9% van het totaal) waarvan het budgetaandeel 2015 met 5–10% afneemt ten opzichte van 2014. Er zijn 58 gemeenten (15% van het totaal) waarvan het budgetaandeel 2015 met 0–5% afneemt ten opzichte van 2014.
De verschuivingen van de budgetaandelen zijn overigens vergelijkbaar met voorgaande jaren. Gemeentelijke budgetten veranderden toen ook jaarlijks als gevolg van de herschatting van het oude verdeelmodel en gebruik van meer actuele data. Zo waren er in 2014 zes gemeenten (afgerond 1% van het totaal) waarvan het budgetaandeel met meer dan 10% afnam ten opzichte van 2013. Er waren 39 gemeenten (10% van het totaal) waarvan het budgetaandeel 2014 met 5–10% afnam ten opzichte van 2013. Er waren 135 gemeenten (33% van het totaal) waarvan het budgetaandeel 2013 met 0–5% afnam ten opzichte van 2013. Er zijn in vergelijking met vorig jaar in 2014 meer gemeenten die er relatief op vooruit gaan.
Vraag 176
Wanneer komt u met de aangekondigde vangnetregeling voor het inkomensdeel en wat is daarbij voor het maximale nadeel dat gemeenten mogen ondervinden ten opzichte van hun werkelijke kosten voor bijstandsuitkeringen?
Vraag 177
Wanneer wordt deze vangnetregeling naar de Kamer gestuurd?
Vraag 178
Hoe wordt hierover met de betrokken gemeenten gesproken?
Antwoord op vragen 176, 177 en 178
De Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer in de brief «Budgetten gebundelde uitkering 2014 en 2015» van 29 september 2014 (Tweede Kamer, 30 545, nr. 140) geïnformeerd over de contouren van het tijdelijke vangnet voor 2015. De aanpassing van het Besluit WWB 2007/Participatiewet in verband met de invoering van een tijdelijk nieuw vangnet voor 2015 zal naar verwachting voor het einde van dit jaar gepubliceerd kunnen worden. De meer definitieve vormgeving van het nieuwe vangnet vanaf 2016 zal met bovengenoemde partijen verder worden uitgewerkt. Besluitvorming hierover zal in de loop van 2015 plaatsvinden.
Vraag 179
Welke gevolgen heeft de invoering van de Participatiewet (en het afsluiten van de Wajong36 voor niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikten) voor de hoogte van schadevergoedingen voor het oplopen van een arbeidsbeperking door toedoen van een derde?
Antwoord 179
Wanneer iemand door een ongeval een beperking heeft opgelopen, kan er sprake zijn van een letselschadevergoeding van een verzekeraar. Bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding kan er onder andere sprake zijn van een vergoeding ter compensatie van het verlies van verdienvermogen. Bij dit laatste komt het erop neer dat men kijkt naar de vraag wat iemand (naar verwachting) zou hebben verdiend en wat het slachtoffer na het ongeval nog kan verdienen. Het verschil hiertussen vormt de hoogte van de letselschadevergoeding. Bij de berekening van het verlies van verdienvermogen, wordt zo nodig ook gekeken naar de hoogte van een uitkering waarop het slachtoffer mogelijk recht krijgt. Bij jeugdige slachtoffers waarbij het verdienvermogen ernstig is verminderd, wordt daarom in de huidige situatie ook naar de Wajong gekeken.
Nu de eisen van de Wajong zijn aangescherpt, krijgen mensen die nog wel kunnen werken te maken met het regime van de bijstand. In de bijstand tellen alle inkomens- en vermogensbestanddelen mee voor het recht en hoogte van de bijstand. Dit geldt ook voor schadevergoedingen. Wel is het mogelijk dat de gemeente, uit oogpunt van bijstandsverlening, in een individuele situatie, een schadevergoeding uitzondert van de middelentoets. Toch kan in het algemeen er van uit worden gegaan dat de schadevergoeding, met name indien het doel is compensatie te bieden in verband met inkomensverlies uit arbeid, meetelt voor de middelen en er geen recht op bijstand zal ontstaan. De letselschadevergoeding zal daarom in de regel hoger uitvallen. Dit betekent echter niet dat verzekeraars voor hogere kosten komen te staan. Op dit moment maakt het UWV namelijk gebruik van het regresrecht. Op die manier verhaalt het UWV de kosten van de uitkering op de verzekeraar. In de nieuwe situatie zal dus deels sprake zijn van een verschuiving van de vergoeding van letselschade van het UWV naar de getroffene.
Vraag 180
Voor hoeveel gemeenten is het nadeel door de herverdeling van het BUIG-budget37 in 2015 groter dan € 15 per inwoner?
Vraag 181
Bent u gebonden aan de afspraak met de VNG38 uit de Bestuursafspraken 2011–2015 dat het nadeel van (cumulatieve) herverdeeleffecten beperkt wordt tot € 15 per inwoner per jaar?
Antwoord op vragen 180 en 181
De genoemde afspraak gaat niet over de financiering van specifieke uitkeringen zoals het inkomensdeel van de Participatiewet. Daarover zijn met de VNG specifieke afspraken gemaakt, namelijk het instellen van een overgangsregime en het inrichten van een vangnetregeling.
Als gevolg van de herverdeling in 2015 gaan er 30 gemeenten (8% van het totaal aantal gemeenten) meer dan € 15 per inwoner op achteruit. Aan de andere kant zijn er 114 gemeenten (29% van het totaal aantal gemeenten) die er meer dan € 15 per inwoner op vooruit gaan.
Vraag 182
Zijn de parameters en de brongegevens van het multiniveaumodel van het SCP39 openbaar beschikbaar? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 182
De gehanteerde parameterwaarden en gegevens zijn vastgelegd in het Besluit Participatiewet en de Regeling WWB, IOAW en IOAZ. Momenteel wordt er in overleg met het SCP bezien of er een tool geleverd kan worden waarmee gemeenten zelf het budget kunnen berekenen of een fictief budget kunnen berekenen door het wijzigen van inputgegevens. Daarmee wordt ook de werking van het model transparant en inzichtelijk gemaakt.
Vraag 183
Op welke wijze moeten gemeenten omgaan met de bijstandsaanvraag van iemand van 27 jaar of jonger die reeds een opleiding heeft afgerond?
Antwoord 183
Gemeenten kunnen op basis van de wet jongeren tot 27 jaar activeren om werk te vinden of om (verder) te leren. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van jongeren zelf om eerst zoveel mogelijk te zoeken naar werk dan wel verdere scholingsmogelijkheden. Een afgeronde opleiding biedt jongeren in de regel betere perspectieven op het vinden van werk. Maar dat wil niet zeggen dat er geen aanvullende scholingsmogelijkheden zijn, die de arbeidsinschakeling kunnen bevorderen. Het is aan het college van B&W om dit in het individuele geval zorgvuldig te beoordelen.
Vraag 184
Kan de voornoemde persoon verplicht worden nog een opleiding te volgen?
Antwoord 184
In geval van een vervolgopleiding is de vraag in hoeverre deze bijdraagt aan arbeidsinschakeling van de jongere. Het college bepaalt dit op basis van een zorgvuldige beoordeling van het individuele geval. De wet gaat uit van eigen verantwoordelijkheid van jongeren en maatwerk door de gemeente.
Vraag 185
Welk deel van de jongeren onder 27 jaar in de WWB zit in een re-integratietraject?
Antwoord 185
Volgens cijfers uit het CBS-onderzoek «Labour Market Policy data base 201340» hadden eind 2013 38.100 jongeren onder de 27 jaar een WWB-uitkering, waarvan er 16.400 (43%) in een re-integratietraject zaten.
Vraag 186
Is binnen de WWB proefplaatsing als instrument beschikbaar?
Antwoord 186
De gemeenten hebben op grond van de WWB en de Participatiewet veel mogelijkheden om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen naar werk en kunnen daarbij ook vergelijkbare instrumenten als de proefplaatsing UWV toepassen. De gemeenten beschikken over de mogelijkheid om een werkzoekende tijdelijk met behoud van uitkering of via een participatieplaats of met een loonkostensubsidie bij een werkgever te plaatsen. Al deze instrumenten zijn gericht op re-integratie op de arbeidsmarkt. Het staat de gemeente vrij om te bepalen welk instrument wordt ingezet.
Vraag 187
Kunt u de brongegevens van het verdeelmodel voor de WWB-budgetten vrij geven en daarmee de werking van het model transparant en inzichtelijk te maken?
Antwoord 187
Zie het antwoord op vraag 182.
Vraag 188
Klopt het dat in verschillende gemeenten het budget uit het inkomensdeel van de WWB tot wel 20% onder de werkelijke uitgaven komt?
Antwoord 188
Op dit moment is dat nog niet bekend. Het toegekende budget geldt voor 2015. De werkelijke uitgaven over 2015 zullen pas in 2016 bekend worden. Om de financiële risico’s voor gemeenten beheersbaar te houden wordt er voor gemeenten met grote tekorten een vangnetregeling ingesteld.
Vraag 189
Kunnen deze gemeenten met lokaal beleid de lasten terugbrengen tot het budget dat het Rijk beschikbaar stelt?
Antwoord 189
Ja. Zoals benoemd bij vraag 188 is nog niet bekend wat de werkelijke lasten van gemeenten zijn en in hoeverre deze afwijken van het toegekende budget. Echter, gemeenten hebben sinds de invoering van de WWB aangetoond door goed beleid de bijstandsuitgaven te kunnen terugdringen. Volgens onderzoek van het CPB heeft de budgettering en decentralisatie van de bijstand naar gemeenten gezorgd voor een structurele volumedaling van 8%41. Verder blijkt uit onderzoek van COELO42 dat de prikkelwerking van de WWB daadwerkelijk invloed heeft op de bijstandsuitgaven van gemeenten.
Vraag 190
Klopt het dat de VNG heeft in haar advies erop aangedrongen heeft dat de historische kosten een belangrijke rol spelen in de verdeling?
Antwoord 190
Ja, dat klopt. Na overleg met de VNG is besloten tot een overgangsregime, om zo de herverdeeleffecten die gepaard gaan met de overgang naar een nieuw model te beperken en de financiële gevolgen voor gemeenten beheersbaar te houden. Het overgangsregime houdt in dat in de eerste twee jaren de budgetten voor 50% op basis van de uitgaven in het verleden worden vastgesteld en in het derde jaar nog voor 25%. De Staatssecretaris van SZW heeft u in de brief over de keuze voor het nieuwe verdeelmodel van 15 mei 2014 (Tweede Kamer, 30 545, nr. 137) hierover geïnformeerd.
Vraag 191
Waarom spelen deze historische kosten alleen gedurende de overgangsperiode (2015–2017) een rol?
Antwoord 191
Het multiniveau-model is een verbetering ten opzichte van het oude verdeelmodel, waardoor de saldi op het inkomensdeel naar verwachting nog beter zullen aansluiten op de gemeentelijke prestaties. Gebruik maken van historische kosten voor de verdeling zorgt er niet voor dat het budget beter aansluit bij de noodzakelijke bijstandsuitgaven, en vermindert de prikkelwerking die gemeenten stimuleert om de bijstandsuitgaven te verminderen. Door een goede prikkelwerking en een objectieve verdeling hebben gemeenten meerjarig voordeel van goed beleid. Ook uw Kamer heeft aangegeven het belangrijk te vinden dat gemeenten meerjarig voordeel hebben van het terugdringen van de bijstandsuitgaven (motie van het lid Schouten c.s., Tweede Kamer, 30 161, nr. 177). De overgangsregeling is bedoeld om financiële effecten die gepaard gaan met de invoering van een nieuw verdeelmodel te beperken. Na twee jaar zal er een evaluatiemoment zijn.
Overigens spelen de historische kosten niet alleen een rol bij de overgangsregeling maar ook een rol in de bepaling van de budgetten van gemeenten kleiner dan 40.000 inwoners, aangezien uit onderzoek is gebleken dat een volledig objectief model bij kleinere gemeenten niet goed toepasbaar is.
Vraag 192
Waarom zijn er zulke grote verschillen opgetreden ten opzichte van de oude situatie?
Antwoord 192
Het multiniveau-model is een verbetering ten opzichte van het oude verdeelmodel. Verschuivingen in de budgetaandelen van gemeenten zijn dus beoogd, omdat de nieuwe budgetten naar verwachting beter aansluiten op de noodzakelijke bijstandsuitgaven van gemeenten. Overigens is het algemene beeld van gemeenten die er qua budgetaandeel op achteruit gaan niet anders dan voorgaande jaren (zie het antwoord op vraag 173 tot en met 175). Gemeentelijke budgetten veranderden toen ook jaarlijks als gevolg van de herschatting van het oude verdeelmodel en het gebruik van meer actuele data.
Om de herverdeeleffecten die gepaard gaan met de overgang naar een nieuw model te beperken en de financiële gevolgen voor gemeenten beheersbaar te houden is besloten tot een overgangsregime. Het overgangsregime houdt in dat in de eerste twee jaren de budgetten voor 50% op basis van de uitgaven in het verleden worden vastgesteld en in het derde jaar nog voor 25%. Na twee jaar zal er een evaluatiemoment zijn.
Voor gemeenten die grote tekorten hebben op het inkomensdeel wordt een vangnetregeling ingesteld.
Vraag 193
Wat betekent de herverdeling van de WWB-budgetten voor de positie van de sociale werkvoorziening Proson, in Ermelo?
Antwoord 193
De wijze waarop de middelen voor het Participatiebudget over gemeenten worden verdeeld heeft geen invloed op de financiering van Proson. Proson is een sw-bedrijf gespecialiseerd in het aanbieden van aangepast werk voor mensen met een visuele beperking. De gemeenten, waar de mensen met een Wsw-dienstbetrekking werkzaam bij Proson wonen, zijn verantwoordelijk voor de financiering van deze Wsw-plekken. Deze gemeenten maken met Proson afspraken over de bijdrage in de kosten voor de uitvoering van deze Wsw-plekken. Bij de verdeling van het macroaandeel Wsw in het Participatiebudget over de gemeenten wordt conform de huidige verdeling rekening gehouden met de bijzondere positie van de werknemers met een visuele beperking, doordat visueel gehandicapten werkzaam bij Proson (en Blizo) zijn ingedeeld in de categorie ernstig, en daardoor zwaarder meewegen bij de verdeling van het budget.
Vraag 194
Kunt u nader toelichten hoe de besparing van de maatregel prikkelwerking WWB kan worden gerealiseerd via het aanpassen van de maatstaf bijstandsontvangers in de verdeelsystematiek van het Gemeentefonds vanaf 2016?
Antwoord 194
Uitgangspunt van de WWB (vanaf 2015 Participatiewet) is dat gemeenten financieel geprikkeld worden het aantal mensen in – en de uitgaven aan – de bijstand terug te dringen. Gemeenten behouden immers meerjarig voordeel van een gerealiseerde besparing op het inkomensdeel. Tegengestelde prikkels kunnen er voor zorgen dat de effecten van deze prikkelwerking niet volledig worden benut. In het cluster Werk en Inkomen in het Gemeentefonds wordt nu gebruik gemaakt van de maatstaf bijstandsontvangers. Er zijn twijfels over deze maatstaf, omdat hierdoor een stijging van het aantal bijstandsontvangers tot meer inkomsten uit het Gemeentefonds kan leiden en een daling tot minder. Het cluster Werk en Inkomen van het Gemeentefonds wordt per 2016 herijkt. Beoogd wordt om, met behoud van het uitgangspunt van een kostengeoriënteerde verdeling van het Gemeentefonds, de maatstaf bijstandsontvangers in de verdeelsystematiek vanaf 2016 aan te passen. Het onderzoek naar de mogelijkheden hiertoe wordt eind van dit jaar afgerond.
Vraag 195
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat alimentatieverplichtingen nagekomen worden, zodat er geen onnodig beroep op de bijstand wordt gedaan?
Vraag 196
Wordt een bijstandsgerechtigde gekort op de bijstand als er alimentatie is toegekend, ook al wordt de alimentatie niet betaald?
Antwoord op vragen 195 en 196
Op grond van (artikel 62b van) de WWB kan de gemeente de verstrekte bijstand verhalen op de persoon die jegens een bijstandsgerechtigde zijn alimentatieverplichtingen niet nakomt. Dit verhaalsbesluit levert de gemeente een executoriale titel op, op basis waarvan bijvoorbeeld tot beslaglegging op het inkomen van de alimentatieplichtige kan worden overgegaan.
Gemeentelijk bijstandsverhaal op de alimentatieplichtige geschiedt buiten de bijstandsgerechtigde om. De bijstandsgerechtigde heeft hierin geen actieve rol. Het recht op bijstand en de hoogte ervan is onafhankelijk van de gemeentelijke resultaten in een verhaalsprocedure.
Vraag 197
Hoeveel mensen stonden op 16-10-2014 op de wachtlijst voor een plaats binnen de Wsw?43
Antwoord 197
De gegevens over 2014 zijn nog niet bekend. Uit de Wsw-statistiek 2013 blijkt dat er eind 2013 13.297 mensen op de wachtlijst stonden.
Vraag 198
Hoeveel mensen hebben een tijdelijk contract binnen de Wsw?
Antwoord 198
De Staatssecretaris beschikt niet over deze gegevens. In de Wsw-statistiek wordt niet bijgehouden wie een contract voor bepaalde of onbepaalde tijd heeft.
Vraag 199
Welke gemeenten zijn bereid om deze mensen alsnog een vast contract te bieden?
Antwoord 199
De Staatssecretaris beschikt niet over deze specifieke informatie. De Wsw is een gedecentraliseerde regeling waarbij de gemeenten verantwoordelijk zijn voor de uitvoering. Uiteraard is de Staatssecretaris wel bekend met de berichten in de media waarin melding wordt gemaakt van gemeenten die het voornemen hebben om tijdelijke contracten in de sw-sector niet te verlengen. De Staatssecretaris krijgt ook signalen van gemeenten die tijdelijke contracten wel verlengen of omzetten in vaste contracten vanuit sociale en financiële motieven.
Vraag 200
Om hoeveel banen gaat het daarbij?
Antwoord 200
Zie het antwoord vraag 199.
Vraag 201
Hoeveel mensen binnen de sociale werkvoorziening hebben in 2014 (stand 16-10-2014) te horen gekregen dat hun contract in 2015 niet wordt verlengd?
Antwoord 201
Zie het antwoord op vraag 199.
Vraag 202
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de nullijn zijn voor de koopkracht van Wsw'ers in 2015, 2020, 2025 en 2030?
Antwoord 202
Met de inwerkingtreding van de invoeringswet Participatiewet wordt de instroom in de Wsw met ingang van 1 januari 2015 gestopt en gaat de financiering van de Wsw over in de integratie-uitkering sociaal domein. Gemeenten krijgen de beschikking over een ongedeeld budget. Mensen met een Wsw-dienstbetrekking hebben een dienstbetrekking naar arbeidsrecht waarop voor de arbeidsvoorwaarden de Wsw-cao van toepassing is. De sociale partners (vakbonden en VNG als vertegenwoordiging van de werkgevers) onderhandelen over deze arbeidsvoorwaarden. De gemeenten hebben op 30 januari 2014 de vakbonden in de sociale werkvoorziening kenbaar gemaakt dat zij stoppen met de cao-onderhandelingen voor 2014. VNG geeft aan dat na behandeling van de Participatiewet in het parlement, gemeenten en vakbonden weer om tafel kunnen om te overleggen over een goede inbedding van de huidige 100.000 Wsw’ers in de Participatiewet vanaf 2015.
Vraag 203
Waarom is het niet gelukt om de afspraak om alimentatieregels zodanig aan te passen dat de uitgaven aan de bijstand dalen in te vullen, terwijl uit de doorrekening van diverse verkiezingsprogramma's door het Centraal Planbureau bleek dat hier wel een besparing mogelijk was
Vraag 204
Welke maatregelen om alimentatieregels aan te passen heeft u onderzocht en/of overwogen?
Antwoord op vragen 203 en 204
Het CPB is in de doorrekeningen van verkiezingsprogramma’s ervan uitgegaan dat de regelgeving rondom alimentatie op een dusdanige manier kon worden aangepast, dat meer alimentatie wordt betaald en een taakstelling op het macrobudget van de bijstand kon worden ingevuld. Het Ministerie van SZW heeft samen met het Ministerie van V&J gekeken naar de verdere mogelijkheden om via alimentatie een besparing in de bijstand te realiseren. Dit is niet mogelijk gebleken.
Met ingang van 1 juli 2009 heeft de rechterlijke macht reeds de kinderalimentatienormen aangescherpt. De aanscherping van deze normen zou naar verwachting resulteren in het vaker en hoger opleggen van kinderalimentatieplichten, waardoor minder bijstand nodig is. Hieraan zijn destijds besparingen in dezelfde orde van grootte aan de bijstand verbonden. Over de evaluatie hiervan is uw Kamer op 19 juli 2013 geïnformeerd (Tweede Kamer, 30 545, nr 129). Er is gekeken naar het vastleggen van deze aangescherpte normen in wet- en regelgeving, maar dat heeft geen toegevoegde waarde ten opzichte van de huidige situatie.
Voorts is het taakstellend opleggen van de besparing overwogen om zo gemeenten nog actiever bijstand te laten verhalen. Hiervoor is echter geen grond gevonden, omdat gemeenten op basis van het huidige beleid al bijstand kunnen verhalen op de onderhoudsplichtige die zijn verplichtingen niet nakomt. Tot slot is op grond van de initiatiefnota’s kennis genomen van de hoofdlijnen van de verschillende, in voorbereiding zijnde initiatiefwetsvoorstellen van uw Kamer op het terrein van alimentatie. Daarin wordt onder meer een verkorting van de periode waarover partneralimentatie verschuldigd is, aangekondigd. Een verkorting van deze periode zal echter tot een toename van bijstandslasten leiden en niet tot een besparing. Het CPB zal om deze redenen in volgende doorrekeningen geen besparing meer inboeken voor aanscherping van alimentatieregels.
Vraag 205
Waarom stijgen de de IOAW-uitgaven de komende jaren zo fors?44
Antwoord 205
Het volume in de IOAW stijgt de komende jaren door de verhoging van de AOW-leeftijd waardoor IOAW’ers gemiddeld steeds langer in de uitkering blijven zitten. Daarnaast stijgt de IOAW doordat het aantal mensen in de WW is opgelopen. Hierdoor komen meer ex-WW’ers potentieel in aanmerking voor een IOAW-uitkering. Deze volumestijging zorgt voor de hogere uitkeringslasten.
Vraag 206
Wanneer kan de Kamer de uitwerking van de motie-Kerstens/Potters45 over het makkelijker aanvaarden van tijdelijk werk vanuit de bijstand, verwachten?
Antwoord 206
De Staatssecretaris vindt het van belang om de uitwerking van de motie Kerstens/Potters over het makkelijker aanvaarden van tijdelijk werk vanuit de bijstand gedegen af te stemmen met gemeenten. Daarom is het niet gelukt de toezegging om de uitwerking vóór 1 juli te presenteren waar te maken. De afstemming met gemeenten bevindt zich in de laatste fase. Na afronding hiervan kan de Staatssecretaris naar verwachting op korte termijn, in het vierde kwartaal van 2014, de Tweede Kamer informeren.
Vraag 207
Heeft u zulke grote verschillen in budgetten ten opzichte van de oude situatie verwacht en vindt u het redelijk en wenselijk dat er zulke grote verschillen zijn?
Antwoord 207
Zie het antwoord op vraag 192.
Vraag 208
Hoeveel geld gaat er via het SZA-kader naar Caribisch Nederland?
Antwoord 208
Naar huidig inzicht gaat in 2015 € 24,285 miljoen via het SZA-kader naar Caribisch Nederland. Daarnaast is € 1,385 miljoen overgeboekt van de SZW-begroting naar de BZK-begroting ten behoeve van de integrale aanpak Caribisch Nederland. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 228.
Vraag 209
Is de nulmeting voor de baanafspraak uit het Sociaal Akkoord al afgerond? Zo ja, wanneer krijgt de Kamer deze?
Antwoord 209
De nulmeting zal naar verwachting eind 2014 worden opgeleverd. Uw Kamer wordt over de uitkomst van de nulmeting kort daarna geïnformeerd.
Vraag 210
Hoeveel extra banen hebben werkgevers en overheid in 2014 gecreëerd voor mensen met een arbeidsbeperking?
Antwoord 210
Deze gegevens zijn nog niet beschikbaar. Op basis van de nulmeting komt er inzicht in de aantallen mensen met een arbeidsbeperking die werkzaam zijn bij de overheidssector (en bij de marktsector) op peildatum 1 januari 2013. Op basis van de jaarlijkse monitor komt er inzicht in hoeveel extra banen er per jaar zijn gerealiseerd. Deze monitor wordt voor het eerst in 2015 gehouden en meet dan de extra banen over 2014. UWV voert deze monitor bij de overheidssector en de marktsector uit.
Vraag 211
Op welke wijze kan de stijging van het aantal WWB-uitkeringen worden opgevangen met een beperkter budget voor het inkomensdeel van de WWB?
Antwoord 211
Het definitieve macrobudget 2014 voor de gebundelde uitkering bedraagt € 5.736,4 miljoen. Het voorlopige macrobudget 2015 voor de gebundelde uitkering bedraagt € 5.512,0 miljoen. Het macrobudget voor 2015 gaat uit van een stijgend volume. De daling van het macrobudget 2015 ten opzichte van 2014 komt met name door de beleidswijzigingen die plaatsvinden in 2015 (Wet hervorming kindregelingen en Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten). Door deze beleidsmaatregelen zullen, ondanks de stijging van het aantal bijstandsuitkeringen, de bijstandsuitgaven per saldo dalen. Het budget voor 2015 kan nog worden bijgesteld als gevolg van het gerealiseerde volume en de gerealiseerde gemiddelde prijs in 2014, de effecten van de conjunctuur en rijksbeleid en de bijstelling voor de loon- en prijsontwikkeling. Het definitieve macrobudget voor 2015 zal in september 2015 bekend worden gemaakt. Een nadere toelichting op de budgetten voor 2014 en 2015 is gegeven in de brief van de Staatssecretaris van 29 september 2014 (Tweede Kamer, 30 545, nr. 140).
Vraag 212
Wat zijn de gevolgen van de bezuinigingen op de WWB voor mensen met een bijstandsuitkering?
Antwoord 212
De invoering van de kostendelersnorm, een onderdeel van de Wet maatregelen WWB, leidt er toe dat de hoogte van de bijstandsuitkering voor mensen die met een of meer personen in dezelfde woning wonen beter aansluit bij de noodzakelijke kosten van bestaan. Ieder blijft een individueel recht behouden, zodat werken lonend is voor de betrokkene en werken geen negatief effect heeft op andere personen in het huishouden. Verder is sprake van harmonisering van de arbeidsverplichtingen en bijbehorende maatregelen bij een verwijtbaar niet nakomen van deze verplichtingen. Het kabinet beoogt hiermee de bijstand activerender te maken, waardoor mensen sneller uit de bijstand stromen. Tot slot is ook sprake van een intensivering van het armoede- en schuldenbeleid van € 100 miljoen in 2015. Hiervan gaat € 90 miljoen naar gemeenten.
De Wet hervorming kindregelingen harmoniseert de specifieke financiële ondersteuning die alleenstaande ouders krijgen voor de kosten voor kinderen, zodat alle alleenstaande ouders met een laag inkomen, ongeacht of ze werken of een uitkering ontvangen, gelijk worden behandeld. Om deze harmonisatie te realiseren wordt o.a. de aanvulling van 20% van het minimumloon voor alleenstaande ouders in de bijstand afgeschaft. In plaats daarvan komt er een alleenstaande-ouderkop op het kindgebonden budget. Alleenstaande ouders in de bijstand die geen aanspraak kunnen maken op de alleenstaande-ouderkop, omdat zij een partner hebben volgens de Awir (Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen), ontvangen nog een jaar langer de aanvulling in de bijstand.
Vraag 213
Zijn er streefcijfers opgenomen voor de incassoratio’s?
Antwoord 213
Nee. Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) in werking getreden. De in de begroting opgenomen incassoratio’s over 2013 zijn de eerste cijfers over de incasso van vorderingen onder de nieuwe Fraudewet. Ingevolge de Fraudewet kunnen vorderingen over een periode van 10 jaar teruggevorderd worden. Er is voor gekozen om de komende jaren eerst de trendmatige ontwikkeling van het cijfer af te wachten alvorens mogelijke streefwaarden met de uitvoering af te spreken.
Vraag 214
Waarom zijn de incassoratio zo laag?
Antwoord 214
De incassoratio over het jaar 2013 is laag omdat deze incassoratio enkel geldt voor vorderingen die onder het regime van de Fraudewet tot stand zijn gekomen. Deze wet is op 1 januari 2013 in werking getreden. Het zijn dus de eerste cijfers. Een vergelijking met incassoratio van voorgaande jaren is dan ook niet mogelijk.
De Fraudewet geeft het UWV, de SVB en gemeenten de verplichting om gedurende 10 jaar terug te vorderen. Vorderingen worden doorgaans over een langere periode afgelost. Omdat de uitvoering 10 jaar de tijd heeft de vordering te incasseren, zijn de cijfers over het eerste jaar laag. Naar verwachting zullen de incassoratio’s zich de komende jaren in een stijgende lijn ontwikkelen.
Vraag 215
Wat verklaart de verschillen tussen de verschillende incassoratio’s per regeling?
Antwoord 215
De verschillen tussen de incassoratio’s per regeling hebbente maken met de populatie die onder de regeling valt, de mogelijkheden van de uitvoerder om de vordering op de lopende uitkering te verrekenen en de toepassing van de beslagvrije voet. In de brief van de Minister van 1 oktober 2014 (Tweede Kamer, 17 050 nr. 488) is aangekondigd dat de handhavingsketen in 2016 wordt geëvalueerd. De duiding van de incassoratio wordt bij deze evaluatie meegenomen. Tevens heeft de Minister in zijn brief van 26 mei 2014 (Tweede Kamer, 17 050 nr. 474) aangekondigd de incassoratio de komende jaren te monitoren. De Fraudewet beoogt een robuuste incasso tot stand te brengen. De komende jaren zal moeten blijken of het de uitvoering lukt om vorderingen ook daadwerkelijk te innen.
Vraag 216
Wat is het totale openstaande bedrag aan fraude in de sociale zekerheid?
Antwoord 216
De volgende gegevens zijn bekend:
• UWV: het benadelingsbedrag is € 71,6 miljoen in 2013. De bedragen die reeds geïnd zijn worden weergegeven als incassoratio 2013 in de begroting.
• SVB: het benadelingsbedrag is € 10,4 miljoen in 2013. De bedragen die reeds geïnd zijn worden weergegeven als incassoratio 2013 in de begroting.
• Gemeenten (CBS): uit cijfers van het CBS blijkt dat per 31 maart 2014 het lopende bedrag aan fraudevorderingen € 33,5 miljoen bedraagt. Het lopende bedrag van boetes bedraagt per 31 maart 2014 € 9,8 miljoen. Het gaat hierbij om fraude- en boetevorderingen ontstaan na 1 januari 2013. De bedragen die reeds geïnd zijn worden weergegeven als incassoratio 2013 in de begroting.
Vraag 217
In hoeverre is het boete-instrument in de WWB waarbij 19% van de vorderingen geïncasseerd wordt, effectief?
Antwoord 217
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) in werking getreden, waarmee de bestuurlijke boete is geïntroduceerd in de WWB. De in de begroting opgenomen incassoratio’s over 2013 zijn de eerste cijfers over de incasso van vorderingen onder de nieuwe Fraudewet. De incassoratio meet niet alleen de verhouding tussen het aantal opgelegde en ontvangen boetes, maar ook terugvorderingen van teveel betaalde uitkeringen. Ingevolge de Fraudewet kunnen gemeenten de ten onrechte uitbetaalde bijstand over een periode van 10 jaar terugvorderen. Gezien deze aantekeningen bij de incassoratio kan de effectiviteit van het boete-instrument in de WWB niet zonder meer beoordeeld worden aan de hand van dit cijfer. Het gaat daarnaast in de Fraudewet niet alleen om het incasseren van boetes, die in beginsel altijd betaald moeten worden, maar ook om een afschrikkende werking en de boodschap dat fraude niet mag lonen.
Vraag 218
Hoeveel procent van de bevolking werkt zit in een beschermde omgeving in de sw-sector in Nederland?
Vraag 219
Hoe hoog is dit in andere landen?
Antwoord op vragen 218 en 219
De deelname aan «Supported employment and rehabilitation» voor arbeidsgehandicapten in relatie tot de beroepsbevolking wordt door de OECD jaarlijks gepubliceerd in de Employment Outlook. In onderstaande figuur zijn cijfers voor 2012 opgenomen zoals gepubliceerd in de Employment Outlook 201446.
Figuur. Supported employment and rehabilitation in % van de beroepsbevolking, 2012
Bron: OECD, Employment Outlook 2014, september 2014
Vraag 220
Wat zijn de kosten aan beschermd werk in Nederland in relatie met andere landen?
Antwoord 220
Internationaal vergelijkend onderzoek naar de Wsw is lastig. In verschillende landen worden de doelgroep en het beleid anders gedefinieerd. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat in Nederland, in vergelijking met andere landen, relatief veel mensen werken in een (vergelijkbare) Wsw-voorziening. De kosten in Nederland zijn in internationaal perspectief bovengemiddeld hoog.
Vraag 221
Wat is het gemiddelde loon in de sw-sector?
Antwoord 221
Met ingang van de Wsw-statistiek over 2013 wordt het loon van mensen die werkzaam zijn via de Wsw niet meer geregistreerd. Onderstaande tabel geeft inzicht in het loon van mensen met een Wsw-dienstbetrekking in 2012. Cedris rapporteert in het rapport «Branche informatie 2013» dat in 2013 voor de Wsw-medewerkers in een dienstbetrekking gemiddeld een brutoloon is betaald van circa € 28.800.
Tabel. Percentage salaris boven het WML
Bron: Wsw-statistiek jaarrapport 2012
Vraag 222
Hebben alle mensen die vanuit de sociale werkvoorziening zijn gedetacheerd een sw-indicatie? Zo nee, op welke grond werken deze mensen in de sw?
Antwoord 222
Alle mensen die vanuit de sociale werkvoorziening worden gedetacheerd hebben een Wsw-indicatie en daarmee een Wsw-dienstbetrekking. Sw-bedrijven kunnen daarnaast voor de uitvoering van de Wsw ook door de gemeente worden ingezet bij de activering van de WWB/Participatiewet doelgroep. Een sw-bedrijf kan deze mensen daarbij in dienst nemen en detacheren bij reguliere werkgevers. Het sw-bedrijf voert deze activiteit echter niet uit in het kader van de sociale werkvoorziening, maar als re-integratiebedrijf van de gemeente.
Vraag 223
Hebben alle mensen die in de sociale werkvoorziening werken een sw-indicatie? Zo nee, op welke andere gronden kan men werkzaam zijn in de sociale werkvoorziening?
Antwoord 223
Mensen met een Wsw-dienstbetrekking zijn formeel in dienst van de gemeenten, of de Gemeenschappelijke Regeling (GR) waaraan een gemeente deelneemt. Een gemeente of GR gebruikt het sw-bedrijf voor het organiseren van de begeleiding en het werk voor de mensen met een Wsw-dienstbetrekking. Naast de mensen met een Wsw-dienstbetrekking kunnen in het sw-bedrijf ook mensen werken zonder Wsw-indicatie. Dit betreft onder andere het begeleidende personeel, staf en directie van het sw-bedrijf. Deze mensen zijn formeel in dienst van het sw-bedrijf.
Vraag 224
Welke sw-bedrijven en regio's hebben tot en met september 2014 tijdelijke contracten verlengd en welke sw-bedrijven en regio's hebben tot en met september 2014 tijdelijke contracten niet verlengd?
Antwoord 224
Zie het antwoord vraag 199.
Vraag 225
Kan de sw-sector ook een sectorplan indienen?
Antwoord 225
Nee, de regeling cofinanciering sectorplannen sluit dubbelfinanciering van maatregelen door de overheid uit. Reguliere financiering van arbeidsplaatsen en bijkomende kosten (o.a. voor begeleiding en toeleiding naar arbeidsplaatsen bij reguliere bedrijven) voor mensen met een sociale werkplaats indicatie vindt al plaats via de Participatiewet, vóór 1 januari 2015 de Wet sociale werkvoorziening.
Vraag 226
Kan de co-financiering van zo’n sectorplan dan plaatsvinden vanuit het Arbeidsmarkt &Ontwikkelingsfonds voor de sociale werkvoorziening (het SBCM)?
Antwoord 226
Nee, zie antwoord op vraag 225.
Vraag 227
Waar worden de financiële middelen voor armoede in Caribisch Nederland aan besteed?
Antwoord 227
De financiële middelen voor armoede zijn toegevoegd aan het integrale budget Caribisch Nederland. Met dit budget worden projecten gefinancierd die zijn gericht op een integrale aanpak van de sociaal-economische problematiek op Bonaire, St. Eustatius en Saba. Deze aanpak levert een bijdrage aan het bestrijden van de armoedeproblematiek, het verbeteren van de positie van kinderen en hun familie, maatschappelijke ondersteuning van kwetsbare groepen en het scholen van mensen waardoor zij hun kansen op de arbeidsmarkt vergroten. De eilanden zullen de middelen 2015 onder meer besteden aan projecten op het gebied van arbeidsmarkttoeleiding van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt (jobprograms), versterken van de kinderopvang en buurtsportcoaches.
Vraag 228
Wat is de reden van de grote uitschieter van het budget in 2015 voor de aanpak van de sociaal-economische problematiek in Caribisch Nederland?
Antwoord 228
Cumulatief is € 1 miljoen beschikbaar gesteld voor meerjarige projecten voor het versterken van de kinderopvang op Bonaire, St. Eustatius en Saba. Het kasritme is gebaseerd op de projectaanvragen van de drie eilanden. De projectactiviteiten variëren per eiland en per jaar; het zwaartepunt van de uitvoering van projectactiviteiten ligt in 2015. Inmiddels zijn deze middelen overgeboekt naar de begroting van het Ministerie van BZK en vormen ze samen met € 600.000 voor armoede en € 260.000 voor re-integratie het SZW-deel van het integrale budget Caribisch Nederland.
Vraag 229
Zijn er al aanvragen ingediend voor de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek?
Antwoord 229
Ja. Het eerste aanvraagtijdvak voor de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek stond open van 1 augustus tot en met 30 september van dit jaar. In die periode zijn 32 aanvragen ingediend.
Vraag 230
Wat is de reden dat het budget voor de aanpak van de sociaal-economische problematiek in Caribisch-Nederland zo sterk fluctueert?
Antwoord 230
Zie het antwoord op vraag 228.
Vraag 231
Kunt u de regeling toelichten dat aan werknemers in Caribisch Nederland met de ongevallenverzekering een inkomensvoorziening wordt geboden in geval van arbeidsongeschiktheid door een bedrijfsongeval?
Antwoord 231
In Caribisch Nederland geldt de Wet ongevallenverzekering BES (OV BES). Bij een bedrijfsongeval heeft de werknemer de eerste 52 weken recht op ongevallengeld van 100% van zijn dagloon en vervolgens op een uitkering van 80% van zijn dagloon. De OV BES heeft betrekking op werknemers in de private sector.
Vraag 232
Wat is de historie van deze regeling?
Antwoord 232
In aanloop naar de transitie hebben Rijk en eilanden de afspraak gemaakt dat de wet- en regelgeving van de Nederlandse Antillen van kracht blijft na 10 oktober 2010. In de Nederlandse Antillen was de Landsverordening Ongevallenverzekering van kracht, waarin bepaald was dat een werknemer, die als gevolg van het ongeval geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt, recht heeft op ongevallengeld van de SVB Nederlandse Antillen. De Landsverordening is op de transitiedatum omgezet in de Wet Ongevallenverzekering BES, waarin dezelfde bepaling is opgenomen, met dien verstande dat de uitkering nu door de Minister wordt verstrekt.
Vraag 233
Kunt u aangeven op welke punten de arbeidsongeschiktheidsregeling van Caribisch Nederland afwijkt van de buurlanden van Caribisch Nederland en van Nederland?
Antwoord 233
De bepaling in de Ongevallenverzekering BES komen op hoofdlijnen overeen met de regelingen die voor Curaçao, Aruba en Sint Maarten gelden. In Europees Nederland is de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van kracht (Wet WIA). De Wet WIA regelt dat de werknemer na twee jaar ziekte aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als de betrokkene wegens ziekte minder dan 65% kan verdienen van zijn oude loon. De hoogte van de uitkering hangt af van de mate van arbeidsongeschiktheid. Anders dan in Caribisch Nederland is in Europees Nederland dus sprake van een loonkundige vergelijking. Daarnaast is het niet relevant of de ziekteoorzaak is gelegen in het werk of anderszins.
Vraag 234
Kunt u aangeven of er in voornoemde landen alleen bedrijfsongevallen worden verzekerd, of ook beroepsziekten of alle ziekten, zoals in Nederland zijn verzekerd?
Antwoord 234
In genoemde landen wordt een ongeval in de Landsverordening Ongevallenverzekering gedefinieerd als een ongeval dat de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking is overkomen. Daarnaast kunnen bij landsbesluit ziekten en lichamelijke letsels worden benoemd die onder voorwaarden ook onder de ongevallenverzekering vallen.
Vraag 235
Kunt u daarbij aangeven wie de premies voor die verzekeringen betaalt?
Antwoord 235
In Caribisch Nederland en in genoemde landen zijn de werkgevers een premie voor de ongevallenverzekering verschuldigd.
Vraag 236
Hoeveel mensen die kunnen werken ontvangen nu een uitkering?
Antwoord 236
Volgens de meest recente cijfers van het CBS op Statline47 waren er per 24 september 2010 1,7 miljoen personen in de leeftijd 15–64 jaar met een uitkering, van wie er 527.000 de uitkering combineerden met arbeid (van wie 35.000 tevens in combinatie met pensioen). Daarnaast waren er 1,184 miljoen personen met een uitkering (al of niet in combinatie met pensioen) die geen inkomsten uit arbeid hadden. Daarvan hadden 143.000 personen een WW-uitkering, 315.000 een bijstandsuitkering en 493.000 een AO-uitkering48. Voor zover deze personen minder dan 80% arbeidsongeschikt zijn en geen vrijstelling hebben gekregen van arbeidsplicht, worden zij geacht om te werken naar arbeidsvermogen.
Vraag 237
Kan in het kader van re-integratie een re-integrerende werknemer twee arbeidscontracten hebben, te weten het arbeidscontract van de werknemer ten tijde dat deze vanwege ziekte uitviel en een nieuw arbeidscontract bij de werkgever waar de werknemer re-integreert?
Antwoord 237
In de wet is vastgelegd dat de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst in de eerste twee jaar van ziekte onverkort in stand blijft als een zieke werknemer passende arbeid gaat vervullen (artikel 7:629, lid 12 BW). Deze bepaling is ook van toepassing als een werknemer bij een andere werkgever passende arbeid gaat verrichten. In dat geval kan sprake zijn van twee arbeidsovereenkomsten. Als de arbeidsovereenkomst met die andere werkgever eindigt, kan de werknemer dus in de eerste twee jaar van ziekte altijd terugvallen op de arbeidsovereenkomst met de eerste werkgever.
Vraag 238
Als het in voornoemde situatie mogelijk is dat een werknemer twee arbeidscontracten heeft kan deze dan terugvallen op het «oude» arbeidscontract mocht de werknemer onverhoopt weer uitvallen?
Antwoord 238
Ja, zie hiervoor het antwoord bij vraag 237.
Vraag 239
Komt het verdiepingsonderzoek naar de benutbare mogelijkheden binnen de groep WGA49 80–100 vóór de begrotingsbehandeling?
Vraag 240
Zo nee, zou hij de sociale partners willen verzoeken de resultaten van dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling te openbaren?
Antwoord op vragen 239 en 240
Het verdiepingsonderzoek naar de benutbare mogelijkheden binnen de groep WGA 80–100 zal niet gereed zijn voor verzending aan de Kamer voorafgaand aan de begrotingsbehandeling. In antwoord op de vraag of de Minister de sociale partners wil verzoeken de resultaten van dit onderzoek voor de begrotingsbehandeling openbaar te maken, is van belang dat dit onderzoek plaatsvindt in opdracht van het Ministerie van SZW. De Minister zal het onderzoek zodra dit gereed is aan de Tweede Kamer zenden. De sociale partners zijn wel nauw betrokken bij dit onderzoek.
Vraag 241
Stuurt u de beleidsdoorlichting arbeidsongeschiktheid die de Tweede Kamer voor 2014 is toegezegd voor de behandeling van de begroting voor 2015 naar de Kamer?
Antwoord 241
De beleidsdoorlichting arbeidsongeschiktheid (met een focus op de WAO) wordt in 2014 afgerond, waarna deze aan de Tweede Kamer wordt aangeboden. Dit zal niet voor de begrotingsbehandeling gebeuren, maar nog wel in 2014.
Vraag 242
Hoeveel mensen ontvangen in totaal een arbeidsongeschiktheidsuitkering?
Antwoord 242
Ultimo 2013 bedroeg het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in het kader van de WIA, de WAO en de WAZ circa 580.000. In 2015 neemt dit aantal af naar ruim 560.000 uitkeringen. Verder bedroeg het Wajongbestand ultimo 2013 circa 239.000 personen. In 2015 bedraagt het Wajongbestand naar verwachting 250.000 personen.
Vraag 243
Hoeveel mensen zijn er in de afgelopen drie jaar door een re-integratietraject van het UWV in het kader van de WIA50 aan het werk geholpen?
Antwoord 243
In de periode 2011–2013 gaat om het 2.061 personen.
Vraag 244
Welk deel van de uitstroom uit IVA-,51WGA- en WAO-uitkeringen was activerend (naar werk) en welk deel was niet activerend, bijvoorbeeld naar een andere uitkering (zoals de WW, bijstand of AOW/pensioen) of naar geen uitkering (door bijvoorbeeld een partner- of vermogenstoets).
Antwoord 244
De onderstaande tabel geeft een overzicht van de uitstroom uit IVA-, WGA- en WAO-uitkeringen in 2013 naar type uitstroom. Hieruit blijkt dat de belangrijkste uitstroomreden in de WGA herstel of herbeoordeling is (57%). Bij ongeveer de helft van de personen die herstellen of herbeoordeeld worden in de WGA is sprake een dienstverband rond het moment van uitstroom (29%). In de IVA geldt dat herstel/herbeoordeling in totaal ca. 1% van alle uitstroom betreft. In de WAO is de belangrijkste uitstroomreden pensionering (82%). Het aandeel uitstromers in de WAO die hersteld of herbeoordeeld zijn en een dienstverband hebben rond het moment van uitstroom bedraagt 2%.
Uitstroomtype |
Groep |
IVA |
WGA |
WAO |
---|---|---|---|---|
Aandeel herstel/ herbeoordeling |
Waarvan herstel/herbeoordeling met werk1 |
<1% |
29% |
2% |
Waarvan herstel/herbeoordeling overig |
<1% |
28% |
1% |
|
Totaal |
1% |
57% |
3% |
|
Aandeel pensionering |
Totaal |
44% |
22% |
82% |
Aandeel overlijden en overig |
Totaal |
55% |
21% |
15% |
Bron: UWV, Kwantitatieve informatie 2013. Bewerking door Ministerie van SZW.
De onderverdeling van de categorie herstel/herbeoordeling naar uitstroom met werk en overige uitstroom is gemaakt op basis van UWV gegevens over de eerste 8 maanden uitstroom in 2013. Hierbij kijkt het UWV of er rond het moment van uitstroom sprake is van een dienstverband.
Vraag 245
Kunt u toelichten waarom het percentage werkende WGA-ers niet te ramen is?
Antwoord 245
De begrotingsraming van de WIA-uitgaven in 2014 en 2015 is afgeleid van UWV-gegevens over het aantal uitkeringen, de instroom en de uitstroom in uitkeringen en de gemiddelde jaaruitkering in de IVA en de WGA. Er is hierbij door SZW geen afzonderlijke raming gemaakt van het percentage werkende WGA-ers. In tabel 3.4 van de SZW-begroting wordt wel het realisatiecijfer over 2013 weergegeven voor werkende WGA-ers met restverdiencapaciteit.
Vraag 246
Kunt u een nadere duiding geven van de werkende WGA-ers in 2013: wat was hun gemiddelde wekelijkse arbeidsduur en hoe lang werkten zij gemiddeld per jaar?
Antwoord 246
Volgens gegevens van het UWV is de gemiddelde arbeidsduur van de werkende WGA’ers in 2013 circa 94 uur per maand, dit is ruim 21 uur per week. Het gemiddeld aantal maanden waarin gewerkt is bedraagt 9,5.
Deze gegevens hebben betrekking op alle WGA-ers die op 31-12-2012 een WGA-uitkering ontvingen en in 2013 een dienstverband hadden. De gegevens hebben verder betrekking op het aantal arbeidsuren waarover een werknemer loon heeft ontvangen. Ter vergelijking: de gemiddelde arbeidsduur over alle dienstverbanden in Nederland bedraagt in 2013 126 uur per maand, circa 29 uur per week. Het gemiddeld aantal maanden waarin gewerkt is (inclusief de vakantieperiode) bedraagt 10. Dit komt bijvoorbeeld omdat mensen gedurende het jaar gestart kunnen zijn met werken, of juist gestopt.
Vraag 247
Waaruit is het bedrag van 480 mln euro aan lagere uitkeringslasten voor de WAO uit opgebouwd?
Antwoord 247
De belangrijkste verklaring voor de afname van de WAO-uitkeringslasten in 2015 is de afname van het aantal uitkeringen (€ 411 miljoen). Er is nauwelijks nog sprake van nieuwe instroom in de WAO. Daartegenover staat een verwachte uitstroom van circa 29.000 personen. De belangrijkste uitstroomreden in de WAO is het bereiken van de AOW-leeftijd, Verder vallen de uitgaven aan de tegemoetkoming arbeidsongeschikten lager uit (€ 30 miljoen) onder andere door de verlaging in 2015, worden de wachttijden in de WAO meer geüniformeerd bij samenloop met ZW/loondoorbetaling (€ 4 miljoen) en valt de gemiddelde jaaruitkering in 2015 iets lager uit dan in 2014 (€ 36 miljoen).
Vraag 248
Waardoor is de incassoratio van de fraudevorderingen op personen met een IVA-, WGA- of WAO-uitkering zo laag?52
Antwoord 248
Zie het antwoord op de vragen 214 en 215.
Vraag 249
Wat was de hoogte van het meest voorkomende fraudebedrag?
Antwoord 249
Zie het antwoord op vraag 277.
Vraag 250
Wat is de stand van zaken van de herbeoordeling op arbeidsvermogen van alle Wajongers?
Antwoord 250
Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is op 16 oktober jongstleden gepubliceerd in het Staatsblad. Hierin is de beoordeling op arbeidsvermogen van het zittend bestand van de Wajong geregeld. UWV is al enige tijd bezig met voorlichting over deze beoordeling. Momenteel bereidt UWV het hele proces voor, zodat hier vanaf 1 januari aanstaande mee begonnen kan worden.
Vraag 251
Op welke manier gaat het UWV het activeren van oude Wajongers intensiveren?
Antwoord 251
Het UWV gaat de Wajongers met arbeidsvermogen die voor 2010 zijn ingestroomd actief ondersteunen bij het vinden van werk. Het UWV en het Ministerie van SZW zijn in overleg over hoe de activering van de oude Wajongers adequaat vormgegeven kan worden. De verwachting is dat eind dit jaar definitieve afspraken gemaakt worden en voorbereidende werkzaamheden gestart worden. De intensivering zal per 1 juli 2015 van start gaan, omdat dan uit de eerste fase van de herbeoordeling blijkt welke oude Wajongers arbeidsvermogen hebben.
Vraag 252
Waarom is er voor gekozen om inkomensbescherming niet meer voorop te stellen?
Antwoord 252
Met de invoering van de nieuwe Wajong (nWajong) in 2010 is een verschuiving ingezet van inkomensbescherming naar arbeidsondersteuning. Met deze verandering staat de toeleiding naar werk en de ondersteuning bij werk centraal in de Wajong. De reden hiervoor is dat een deel van de Wajongers wel degelijk kan werken, met ondersteuning. Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen naar vermogen werken, omdat werken bijdraagt aan hun persoonlijke ontwikkeling en het de uitkeringslasten verlaagt.
Vraag 253
Wat is de rol van inkomensbescherming binnen de Participatiewet?
Antwoord 253
Het bieden van inkomensondersteuning is één van de doelen die de overheid nastreeft met de Participatiewet. Het doel van de wet is om mensen met arbeidsvermogen te voorzien in, al dan niet tijdelijke, ondersteuning bij de noodzakelijk kosten van het bestaan en hen te ondersteunen om regulier werk te vinden.
Vraag 254
Hoeveel Wajongers met een baan bouwen geen pensioen op?
Antwoord 254
Van de werkende Wajongers werken ongeveer 11.000 personen met loondispensatie. Het gaat hier om Wajongers die niet in staat zijn per uur het WML te verdienen. Of zij pensioen opbouwen hangt af van de vraag of er een pensioenregeling voor hen geldt en zo ja welke pensioenregeling dat is. Hetzelfde geldt voor Wajongers die werken tegen ten minste het minimumloon.
Het al dan niet pensioen opbouwen is mede afhankelijk van de franchise die geldt in een pensioenregeling.
Welke franchise gehanteerd wordt kan per pensioenregeling verschillen. Deze kan bijvoorbeeld liggen op het niveau WML, dan vindt er alleen pensioenopbouw plaats als het inkomen hoger is dan het WML. In dat geval bouwen Wajongers die werken met loondispensatie geen pensioen op.
Verder is er fiscaal een begrenzing aan pensioenopbouw gesteld. Bij een opbouwpercentage genoemd in artikel 18a Wet op de loonbelasting wordt een minimumfranchise ter hoogte van de gehuwden AOW (incl. vakantie-uitkering) gehanteerd. Bij een dergelijke minimumfranchise zullen Wajongers met een loon beneden deze grens geen pensioen opbouwen.
Bij lagere opbouwpercentages wordt de franchise mee verlaagd. Het is dus samenvattend afhankelijk van de pensioenregeling van de werkgever waar de Wajonger werkt, en van zijn loon in die baan (met inachtneming van de loondispensatie) of hij pensioen opbouwt.
Vraag 255
Op welke wijze komt de regering tegemoet aan de wens van veel werkende Wajongers om een pensioen op te kunnen bouwen?
Antwoord 255
Wij kennen in Nederland geen wettelijke pensioenplicht. Omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is kan het kabinet geen garanties bieden dat alle werkende Wajongers pensioen opbouwen. Als er in het bedrijf een pensioenregeling is, geldt die in beginsel voor alle werknemers. In de praktijk moet dan wel het inkomen boven de franchise liggen; anders is de opbouw nul. Overigens is de AOW in dat geval doorgaans voldoende om een pensioenresultaat van ca. 70% van het middelloon te bereiken. Zie ook het antwoord op vraag 254.
Vraag 256
Waaruit bestaan de Wajong-uitgaven?
Antwoord 256
De uitgaven voor de Wajong bestaan uit inkomensoverdrachten (uitkeringen en tegemoetkomingen). Daarnaast is er nog een budget voor de re-integratie binnen de Wajong (zie Tweede Kamer, 34 000 XV nr. 2, pagina 64, tabel 4.1).
Vraag 257
Wat zijn de gevolgen voor mensen met een Wajonguitkering als het geïntegreerd taakstellend budget van het UWV is uitgeput voor ondersteuning van mensen in de WIA/ZW?
Antwoord 257
Het kabinet gaat er van uit dat zich een dergelijke situatie niet snel zal voordoen. In de afgelopen jaren is gebleken dat het beschikbare budget toereikend was. Het UWV heeft de wettelijke taak om mensen met een arbeidsbeperking die kunnen werken zo nodig ondersteuning te bieden. Het UWV heeft daarvoor nu nog een afzonderlijk taakstellend budget voor de inkoop van re-integratietrajecten voor de hele doelgroep (Wajong én WIA/WAO/ZW) en een afzonderlijk taakstellend budget voor het verstrekken van voorzieningen aan mensen die werken, eveneens voor de hele doelgroep (Wajong én WIA/WAO/ZW). Deze twee taakstellende budgetten worden vanaf 2015 geïntegreerd. Dit vergroot de mogelijkheden voor een effectieve sturing op en inzet van schaarse middelen. Wanneer binnen een jaar middelen voor voorzieningen dreigen over te blijven kunnen deze worden ingezet voor trajecten en omgekeerd. Voorts biedt UWV ook eigen dienstverlening ten laste van het uitvoeringsbudget dat beschikbaar wordt gesteld. Tot slot wordt cumulatief € 95 miljoen beschikbaar gesteld voor de activering van mensen uit de oude Wajong die worden beoordeeld op arbeidsvermogen. Via diverse middelen wordt dus ondersteuning geboden aan mensen met een Wajonguitkering.
Vraag 258
Waarom is het UWV gevraagd om prioriteit te geven aan de mensen met een WIA- of ZW-uitkering die arbeidsmogelijkheden hebben?
Antwoord 258
In het regeerakkoord van dit kabinet is een doelmatigheidskorting op de re-integratiemiddelen voor het UWV en de gemeenten overeengekomen. Dit betekent dat middelen schaarser zijn dan voorheen en dat nadrukkelijker prioriteiten moeten worden gesteld. Het stellen van prioriteiten is in lijn met het kabinetsbeleid dat gericht is op een effectieve en selectieve inzet van re-integratie. Het kabinet heeft het UWV gevraagd om prioriteit te geven aan mensen met een WIA- en ZW-uitkering die arbeidsvermogen hebben. Daarnaast geeft het UWV ook prioriteit aan mensen met een Wajonguitkering die arbeidsmogelijkheden hebben.
Vraag 259
Hoe verhoudt zich dit tot andere uitkeringsgerechtigden?
Antwoord 259
Voor mensen met een WAO- of WAZ-uitkering geldt dat eveneens re-integratieondersteuning mogelijk is, maar alleen op verzoek van deze mensen zelf. Voor deze aanpak is in 2010 gekozen in samenhang met de invoering van een taakstellend re-integratiebudget voor het UWV (Tweede Kamer, 26 448, nr. 432 en 26 448, nr. 507).
Vraag 260
Is er sprake van ongelijke behandeling door prioriteit te geven aan mensen met een WIA- of ZW-uitkering en als dat zo is wat is de rechtvaardigingsgrond van die ongelijke behandeling?
Antwoord 260
Naar het oordeel van het kabinet is hierbij geen sprake van ongelijke behandeling. Het gaat om personen met verschillende uitkeringen zodat geen sprake is van gelijke gevallen. Daarbij is het passend bij een effectief en selectief re-integratiebeleid dat voorrang gegeven wordt aan mensen met arbeidsvermogen die recent zijn ingestroomd.
Vraag 261
Wat is de oorzaak van het verschil tussen instroom Wajong-totaal (6.000) en Wajong 2015 (5.000) in tabel 4.2 op pagina 66?
Antwoord 261
De instroom Wajong 2015 betreft mensen die voor het eerst de Wajong instromen. Die instroom wordt geschat op 5.000. Voor de Wajong-totaal komen daar nog bij de mensen die opnieuw de Wajong instromen, nadat zij uitgestroomd zijn geweest. Bij hen kunnen rechten herleven op de Wajongregeling waar zij aanvankelijk in waren gestroomd.
Vraag 262
Waarom stijgt de IOW53 de komende jaren zo fors, en hoe verhoudt dit zich tot de IOAW?
Antwoord 262
De IOW stijgt de komende jaren door de verhoging van de AOW-leeftijd en de duurverkorting van de WW, waardoor IOW’ers gemiddeld steeds langer in de uitkering blijven. Daarbij neemt ook de instroom in de IOW toe doordat 65-plussers kunnen instromen en doordat het aantal mensen in de WW is opgelopen. Hierdoor komen meer ex-WW’ers potentieel in aanmerking voor een IOW-uitkering. Deze volumestijging zorgt voor de hogere uitkeringslasten.
Ook de uitkeringslasten IOAW stijgen door een volumestijging. Ook dit wordt verklaard door de verhoging van de AOW-leeftijd en doordat het aantal mensen in de WW is opgelopen, waardoor meer ex-WW’ers potentieel in aanmerking komen voor een IOAW-uitkering.
Vraag 263
Welke partijen zijn betrokken bij het maken van de sectorplananalyse, en aan welke voorwaarden moet een beroep voldoen om als «groeiend» te worden gekwalificeerd?
Antwoord 263
Een aanvraag tot cofinanciering van sectorplannen wordt ingediend namens een samenwerkingsverband, waar in ieder geval een werknemers- en een werkgeversvertegenwoordiging deel van uitmaken. Onderdeel van de aanvraag is een arbeidsmarktanalyse, waaruit moet blijken voor welke beroepen relatief weinig aanbod van personeel is, waardoor werkgevers moeite hebben op korte termijn vacatures te vervullen. Zie ook het antwoord op vraag 53.
Vraag 264
Waarom is gekozen voor de voorwaarde van een baangarantie voor een jaar?
Antwoord 264
Werkloze werknemers kunnen gebruik maken van de brug-WW in de situatie dat het gaat om baanwisselingen waarbij sprake is van substantiële omscholing in de richting van kansrijke beroepen. Daarmee worden de transactiekosten voor de nieuwe werkgever om iemand in dienst te nemen beperkt. De werknemer verbruikt daarbij wel zijn WW-rechten. Het is dan ook redelijk om de werkgever te vragen om iemand minimaal een jaar in dienst te houden, zodat de werknemer weer dezelfde rechten heeft opgebouwd. Overigens kunnen sociale partners in onderling overleg afwijkende afspraken maken over de baangarantie wanneer maatwerk nodig blijkt.
Vraag 265
Waarom geldt de brug-WW alleen voor banen in groeiende beroepen?
Antwoord 265
De brug-WW is een instrument dat ondersteunend kan zijn voor transities van mensen die hun baan dreigen te verliezen of al werkloos zijn naar kansrijke beroepen in sectoren en/of regio’s waar relatief weinig aanbod is van personeel, waardoor werkgevers moeite hebben op korte termijn vacatures te vervullen. Als in dergelijke gevallen voor het nieuwe beroep in de nieuwe baan substantiële omscholing noodzakelijk is, biedt de brug-WW de mogelijkheid om scholing te volgen met een uitkering op grond van de WW. Een gerichte inzet van de brug-WW kan in deze situaties effectief zijn omdat vraag en aanbod anders niet bij elkaar komen en er aan de ene kant werkzoekenden zonder baan en aan de andere kant onvervulde vacatures blijven bestaan.
Vraag 266
Kunnen werkgevers in niet-groeiende beroepen geen aanspraak maken op de brug-WW?
Antwoord 266
De brug-WW moet transities stimuleren van mensen die hun baan dreigen te verliezen of al werkloos zijn naar kansrijke beroepen waar te weinig mensen beschikbaar zijn. Als partijen op basis van een arbeidmarktanalyse aantonen dat er vraag is naar arbeidskrachten in een beroep, waarvoor er onvoldoende beschikbaar aanbod is en waarbij omscholing naar het betreffende beroep noodzakelijk is, dan kan gebruikt gemaakt worden van de brug-WW.
Vraag 267
Voor welke afspraak of afspraken uit het sociaal akkoord zijn de subsidies op artikel 5 begroot?
Antwoord 267
Eind 2012 is met de sociale partners afgesproken middelen beschikbaar te stellen voor de aanpak van werkloosheid onder ouderen. Deze middelen worden als onderdeel van het «Actieplan 55-plus werkt» via het UWV besteed aan scholing(svouchers) om 55-plussers duurzaam aan werk te helpen. In 2014 is de doelgroep uitgebreid naar 50-plussers. In totaal is, verdeeld over de jaren 2013–2017, hiervoor € 42 miljoen subsidie beschikbaar.
Vraag 268
Waarom zijn de ramingen van de uitgaven in het kader van de Cessantiawet voor de komende jaren hoger dan de realisatie van die uitgaven over de afgelopen jaren?
Antwoord 268
Bij de uitgaven aan deze regeling kunnen tussen de jaren grote verschillen zitten, afhankelijk van het aantal bedrijven dat failliet is gegaan en het aantal betrokken werknemers. Daarom gaat de raming uit van een constant uitgavenpatroon, maar kunnen de realisaties daarvan behoorlijk afwijken zowel in positieve als negatieve zin.
Vraag 269
Waarom zijn de ontvangsten Ufo54 premie gefinancierd als de overheid eigenrisicodrager is?
Antwoord 269
De werkloosheidswet geldt voor de marktsector en de overheidswerkgevers waarbij de overheidswerkgevers eigen risicodrager zijn. De uitgaven voor de marktsector worden door het UWV verantwoord via het Awf en de sectorfondsen waarvan de uitgaven worden beheerst binnen de budgetdisciplinesector SZA. Voor de overheidswerkgevers is een Ufo-fonds opgericht waaruit onder andere de WW-uitkeringen voor werkloze overheidswerknemers worden betaald. Deze uitkeringen moeten direct ten laste komen van de overheidswerkgevers aangezien zij eigen risicodrager zijn. Dit is vorm gegeven door het verhaal ex artikel 79 WW. Dit artikel regelt de declaratie van de WW-uitkeringslasten van werkloze overheidswerknemers bij de (ex-) overheidswerkgevers. Deze ontvangsten komen binnen bij het Ufo-fonds.
Zowel de WW-uitgaven aan werkloze overheidswerknemers als de ontvangsten Ufo zijn opgenomen aan de premiekant van de begroting en het Ufo-fonds. Daarmee is het totale effect van de WW-uitgaven en het verhaal per saldo neutraal voor het Ufo-fonds en het SZA-kader. De WW-uitgaven aan werkloze overheidswerknemers vallen daarmee per saldo niet binnen de SZA-sector maar komen via dit verhaal direct ten laste van de desbetreffende departementen (de eigen risicodrager).
Vraag 270
Waarom stijgen de ontvangsten Ufo als gevolg van taakstellingen bij de overheid?
Antwoord 270
De ontvangsten Ufo omvatten het verhaal ex artikel 79 WW. Dit artikel betreft de declaratie van de WW-uitkeringslasten van werkloze overheidswerknemers bij de (ex-)overheidswerkgevers. Door de taakstellingen bij de overheid zijn meer (ex-)overheidswerknemers werkloos geworden en dit leidt tot een groter verhaal van WW-uitkeringen bij de (ex-)overheidswerkgevers.
Vraag 271
Kunt u een nadere onderbouwing geven van de extra ontvangsten Ufo van 23 mln euro?
Antwoord 271
In de begroting is aangegeven dat de geraamde ontvangsten Ufo in 2015 € 23 miljoen hoger liggen dan die in 2014. Deze verwachting is gebaseerd op de informatie uit de Juninota 2014 van het UWV. Het UWV geeft hierin aan dat de krimpende overheid en de huidige arbeidsmarktsituatie leiden tot een stijging van de ontvangsten Ufo.
Vraag 272
Wat is de verdeling eigenrisicodragers versus UWV-verzekerden in termen van loonsom in 2013 en 2014 en wat is de verwachting voor 2015?
Antwoord 272
Eind 2013 bedroeg het percentage eigenrisicodragers in de ZW 6,3%. Eind 2014 is 24,4% eigenrisicodrager (percentages van de totale loonsom 2013). Voor 2015 verwacht het UWV een toename tot 33,6% (bron: UWV, Juninota 2014 en UWV premienota WGA/ZW 2015).
Vraag 273
Waarom stelt het UWV de uitkering van personen onder de no-riskpolis het eerste jaar op 100%?
Antwoord 273
Het UWV voert de no-riskpolis uit op grond van de bepalingen van artikel 29b van de Ziektewet. Het UWV is gebonden aan de wettelijke bepalingen. Het eerste jaar is de uitkering bij een no-riskpolis gesteld op 70% van het loon en kan dit op verzoek van de werkgever worden verhoogd tot de hoogte van de loondoorbetalingverplichting, maar maximaal 100% van het loon. Daarom is de uitkering in de praktijk in het eerste jaar vaak 100% van het loon. Als het dienstverband in het eerste jaar eindigt, wordt het uitkeringspercentage verlaagd naar 70% van het loon.
Vraag 274
Wordt het tweede jaar altijd op 70% gesteld?
Antwoord 274
Ja, dit is wettelijk bepaald in artikel 29b Ziektewet.
Vraag 275
Hoe groot is het percentage van de UWV-verzekerden dat in de laatste weken van het eerste ziektejaar herstelt?
Antwoord 275
Uit cijfers van het UWV blijkt dat in de laatste 4 weken voor het einde van het eerste ziektejaar 1,0% van de vangnetters (718 personen) uitstroomt. Het gaat hier om de vangnetters met een eerste ziektedag tussen 1 januari 2013 en 30 juni 2013. In totaal stroomt 45% uit binnen de eerste 4 weken. In totaal stroomt 77% uit binnen het eerste ziektejaar.
Vraag 276
Waardoor is de incassoratio van de fraudevorderingen op personen met ZW-uitkering zo laag?
Antwoord 276
Zie het antwoord op de vragen 214 en 215.
Vraag 277
Wat was de hoogte van het mediane (meest voorkomende) benadelingsbedrag?
Antwoord 277
De volgende informatie is beschikbaar:
• UWV: Het benadelingsbedrag dat het meeste voorkomt bevindt zich in de klasse € 250 tot € 1.000. Het soort boete dat het meeste voorkomt betreft de klasse 100%. Het gaat om fraude- en boetevorderingen ontstaan onder het nieuwe boeteregime van na 1 januari 2013.
• SVB: Het boetebedrag dat het meest voorkomt valt in de categorie € 52 tot € 150. Deze boetes zijn opgelegd van zowel oude wetgeving als de nieuwe Fraudewet. Het benadelingsbedrag dat het meest voorkomt valt in de categorie € 250 tot € 500.
• Uit cijfers van het CBS blijkt dat per 31 maart 2014 het grootste aantal debiteuren met een of meer uitstaande fraude- en / of boetevorderingen valt in de categorie € 1.000 tot € 2.500. Het gaat hierbij om het totaal bedrag aan fraude- en / of boetevorderingen van een persoon. Het gaat om fraude- en boetevorderingen ontstaan onder het nieuwe boeteregime van na 1 januari 2013.
Vraag 278
Waarom wordt het bedrag dat aan mensen die lijden aan maligne mesothelioom en/of asbestose ontvangen op grond van de TAS?55
Antwoord 278
De griffie heeft gemeld dat deze vraag is vervallen.
Vraag 279
Waarom worden de uitgaven voor de TAS in 2015 begroot op 4,2 mln euro terwijl op basis van het geraamde aantal uitkeringen (400) en de TAS-tegemoetkoming (19.201 euro) de uitgaven op 7,7 mln euro geschat kunnen worden?
Antwoord 279
De tegemoetkoming wordt vaak uitgekeerd in de vorm van een voorschot. Voor de raming veronderstellen we dat in ongeveer de helft van de gevallen (210 van de 430) de (voormalige) werkgever later alsnog een schadevergoeding betaalt. In deze gevallen wordt de tegemoetkoming verrekend met het verleende voorschot.
Vraag 280
Welk deel van de daling van de ZW-uitkeringslasten kan worden toegeschreven aan de stijging van het aantal eigenrisicodragers onder werkgevers van zogenaamde vangnetters?
Vraag 281
Welk deel komt voort uit de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheidvangnetters?
Antwoord op vragen 280 en 281
De uitkeringslasten ZW komen in 2015 naar verwachting € 100 miljoen lager uit dan in 2014. Hiervan is naar schatting € 35 miljoen het gevolg van de toename van eigenrisicodragerschap. Deze raming is met enige onzekerheid omgeven. Bedrijven die eigenrisicodrager worden kunnen hun bestaande ziektegevallen achterlaten bij het UWV. Over de omvang van deze staartlasten en het tempo waarmee ze verdwijnen bestaat nog geen volledig inzicht. Ook is nog onzeker hoeveel bedrijven precies zullen uittreden in 2015.
De effecten van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (BeZaVa) zorgen naar schatting voor ongeveer € 65 miljoen lagere uitkeringslasten. Resultaten van de eerstejaars ZW-beoordelingen in 2014 (bron: UWV, Juninota 2014, box 4.1) komen goed overeen met de raming bij de wet BeZaVa.
Vraag 282
Klopt het dat de raming van 84.000 ZW-uitkeringen tot stand is gekomen zonder dat de in- en uitstroom is geraamd?
Vraag 283
Kunt u uitleggen hoe u tot de raming van 84.000 ZW-uitkeringen bent gekomen?
Vraag 284
Op grond van welke methode of methodologie komt u tot die uitkomst?
Antwoord op vragen 282 t/m 284
SZW raamt het ZW-volume in uitkeringsjaren, niet de in- en uitstroom afzonderlijk. In de methodiek die wordt gehanteerd vormen de meest recente uitvoeringsgegevens van het UWV de basis voor de ramingen. De eerste stap is dat deze gegevens worden geëxtrapoleerd naar de jaren erna. Vervolgens wordt de raming verrijkt met geschatte effecten van beleid, die leiden tot hogere of lagere volumes. Daarbij wordt ook rekening gehouden met veranderingen in het aantal werkgevers dat eigenrisicodrager is. Ten tijde van het opstellen van de begrotingsraming is voor deze twee elementen de informatie uit de Juninota 2014 van het UWV gebruikt. Zie voor een nadere omschrijving van de effecten van de toename van het eigenrisicodragerschap en de wet BeZaVa ook het antwoord op de vragen 280 en 281.
De geraamde 84.000 ZW-uitkeringen zijn daarmee de resultante van de uitvoeringsgegevens van het UWV, de verwachte ontwikkeling van het eigenrisicodragerschap en de verwachte effecten van het nieuw ingezette beleid.
Vraag 285
Wat de reden dat de ZW-uitkeringslasten van eigenrisicodragers met ingang van 1-1-2015 niet meer in de SZW-begroting worden opgenomen?
Antwoord 285
De uitvoering van de Ziektewet, zowel het betalen van de uitkering als de beheersing van de ziektelasten, ligt bij eigenrisicodragers grotendeels in handen van de werkgevers. Het UWV heeft hierin een beperkte rol. Dit betekent ook dat over deze groep geen gegevens uit een centrale administratie van ziektewetlasten beschikbaar zijn. Voorheen werd voor de ziektewetlasten van eigenrisicodragers daarom een schatting gemaakt. Deze is nu echter met te veel onzekerheid omgeven, omdat het aantal werkgevers dat voor het eigenrisicodragerschap kiest steeds groter wordt.
Vraag 286
Kunt u aangeven hoeveel het kost om de twintigduizend zzp’ers die tussen 2004 en 2008 zwanger waren, conform de aanbeveling van het CEDAW56, een zwangerschapsuitkering te verstrekken?
Antwoord 286
Het alsnog uitkeren van 20.000 zwangerschapsuitkeringen aan zzp’ers kost ongeveer € 95 miljoen. Als ook de wettelijk verschuldigde rente wordt meegerekend, komen de kosten op € 130 miljoen. Dit betreft de bovengrens van kosten onder de veronderstelling dat alle 20.000 vrouwen ook daadwerkelijk een uitkering op 100% wettelijk minimumloon aanvragen.
Vraag 287
Waarom heeft u er niet voor gekozen om het advies van CEDAW op te volgen om deze vrouwen alsnog een zwangerschapsuitkering te vertrekken?
Antwoord 287
Anders dan CEDAW, is het kabinet van oordeel dat Nederland geen verdragsverplichting heeft geschonden, nu er in Nederland in de periode tussen 2004 en 2008 geen uitkeringsregeling bestond. De bepaling van het VN-Vrouwenverdrag, waar CEDAW haar conclusie op baseert, ziet namelijk niet op vrouwen die werkzaam zijn als zelfstandige, maar uitsluitend op vrouwen in loondienst. Bovendien is een uitkering bij zwangerschap bedoeld om de (aanstaande) moeder gedurende enige tijd rond het moment van de bevalling de benodigde rust te geven, ter bescherming van de gezondheid van moeder en kind. Die doelstelling wordt (achteraf) niet meer bereikt door nu alsnog uitkeringen te verstrekken aan vrouwelijke zelfstandigen, die in de periode tussen 2004 en 2008 bevallen zijn. Om deze redenen acht de Minister van SZW het niet opportuun om de aanbeveling van CEDAW op te volgen.
Vraag 288
Heeft het niet opvolgen van het advies van CEDAW juridische gevolgen?
Antwoord 288
De bevindingen van CEDAW zijn gezaghebbend, maar niet juridisch bindend. Nederland is dan ook niet verplicht om de aanbeveling van dit klachtencomité op te volgen. Op 19 september jongstleden is er een brief gestuurd aan CEDAW. Daarin is uiteengezet waarom Nederland de aanbeveling van het klachtencomité niet zal opvolgen. Met deze brief is de klachtenprocedure teneinde gekomen.
Vraag 289
Hoeveel financiële middelen zijn beschikbaar voor kinderopvangtoeslag met betrekking tot doelgroepouders?
Antwoord 289
Doelgroepouders hebben net als werkende ouders recht op kinderopvangtoeslag (als ze voldoen aan alle voorwaarden). Ouders in een traject naar werk kunnen kinderopvangtoeslag aanvragen voor de duur van het traject. Er is geen sprake van een bepaalde hoeveelheid financiële middelen die beschikbaar is voor kinderopvangtoeslag voor doelgroepouders. In 2015 zal naar verwachting een bedrag van circa € 170 miljoen besteed worden aan kinderopvangtoeslag voor doelgroepouders (zie ook het antwoord op vraag 300).
Vraag 290
Welke overige bestaande kwaliteitskaders worden weggenomen bij de totale herijking van de kwaliteitskaders in 2017?
Antwoord 290
Vanuit het project Het Nieuwe Toezicht in de Kinderopvang werkt het Ministerie van SZW dit najaar samen met alle betrokken partijen in de sector en de wetenschap aan de herijking van de kwaliteitseisen voor de kinderopvang en de buitenschoolse opvang. Op dit moment zijn er afzonderlijke kwaliteitskaders voor kinderopvang en peuterspeelzaalwerk. Het Nieuwe Toezicht zal resulteren in een herijkte set kwaliteitseisen voor kinderdagopvang én peuterspeelzaalwerk en een set kwaliteitseisen voor BSO. De kwaliteitseisen voor dagopvang en peuterspeelzaalwerk zullen hiermee volledig gelijkgeschakeld worden.
Vraag 291
Waarom zijn er in 2017 opeens veel meer middelen beschikbaar voor subsidies?
Antwoord 291
Ten behoeve van de bevordering van kwaliteit in de kinderopvang is in de brief van 5 maart 2012 (Tweede Kamer, 31 322, nr.173) aan uw Kamer € 20 miljoen toegezegd voor de versterking van taal- en interactievaardigheden van zittende pedagogisch medewerkers. Daarvan is € 13 miljoen bestemd voor een tijdelijke subsidieregeling voor beroepskrachten en gastouders gedurende 2014–2017. Omdat na deze toezegging van 5 maart 2012 in 2013 nog geen subsidie verstrekt kon worden, zijn de € 4,3 miljoen gereserveerde middelen van 2013 naar 2017 geschoven. Het reguliere, jaarlijkse subsidiebudget van € 7,6 miljoen toont daarom op de begroting voor 2017 een bedrag van € 11,9 miljoen.
Vraag 292
Kunt u een nadere onderbouwing geven van de raming voor 2015 en 2016 van de kinderopvangtoeslag?
Antwoord 292
De raming van het aantal uren kinderopvangtoeslag (KOT) is gebaseerd op een prognose van de jaarlijkse mutatie van het aantal kinderen en het aantal uren per kind. Hierbij wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de conjunctuur en de demografie (aantal geboorten). De bedragen in de begroting zijn gebaseerd op het geraamde aantal uren, de uurprijzen en de toeslagtabel.
Voor 2015 en 2016 is een mutatie van het aantal kinderen van 3,6% en 2,7% geraamd. In 2016 werkt de daling van het geboortecijfer vanaf 2012 maximaal door. Voor het aantal uren per kind wordt voor beide jaren uitgegaan van een lichte daling (– 0,1% en – 0,5%), vanwege een toenemend aandeel BSO-kinderen in de totale kinderopvangpopulatie (in de BSO hebben kinderen gemiddeld minder uren opvang dan in de dagopvang).
Aan de budgetten voor 2015 en 2016 is tevens een bedrag van € 17 miljoen toegevoegd voor de bekostiging van de tijdelijke verlenging van de werkloosheidstermijn in de KOT.
Onlangs zijn overigens enkele onderzoeken verschenen over het gebruik van kinderopvang. Het SCP heeft een analyse gemaakt van de vraaguitval in de kinderopvang57, en het CPB heeft een studie gepubliceerd over (onder andere) de relatie tussen de hoogte van de ouderbijdrage en het gebruik van kinderopvang58. Op grond van deze studies lijkt de prijselasticiteit in de formele omvang groter dan uit eerdere studies bleek. Het ministerie beziet momenteel of en hoe de resultaten gebruikt kunnen worden om de raming van de kinderopvangtoeslag te verfijnen. Eventuele bijstellingen als gevolg hiervan zullen – samen met de eventuele doorwerking van de realisaties 2014 – bij Voorjaarsnota worden verwerkt.
Vraag 293
In welke mate neemt het aantal kinderen in de buitenschoolse opvang toe en welke extra uitgaven zijn daarmee gemoeid?
Antwoord 293
De geraamde jaarlijkse groei van het aantal kinderen in de buitenschoolse opvang bedraagt in 2015 en 2016 respectievelijk circa 6% en 5% en meerjarig 4%. Hiermee is een jaarlijkse toename van de uitgaven gemoeid van respectievelijk circa € 60 en € 50 miljoen in 2015 en 2016 en meerjarig circa € 40 miljoen.
Vraag 294
In welke mate daalt de werkloosheid en wat zijn de gevolgen daarvan voor de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag?
Antwoord 294
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag wanneer zij beide werken (of wanneer een alleenstaande ouder werkt) of een traject naar werk volgen. Bij een stijgende werkloosheid zijn er minder mensen aan het werk waardoor het verband tussen werkloosheid en de uitgaven aan kinderopvangtoeslag over het algemeen negatief is: hogere werkloosheid leidt tot minder uitgaven aan kinderopvangtoeslag. Andersom geldt het ook: bij een daling van de werkloosheid stijgen de uitgaven aan kinderopvangtoeslag. Het CPB verwacht dat de werkloosheidspiek is bereikt en verwacht een lichte daling van de werkloosheid. De ontwikkeling van de werkloosheid werkt echter niet één op één door in de uitgaven aan kinderopvangtoeslag. Niet alle personen die werkloos worden hebben een werkende partner, kinderen en maken gebruik van formele kinderopvang. Tegelijkertijd hoeft maar één van de partners werkloos te worden, om geen recht meer te hebben op kinderopvangtoeslag. Wanneer de werkloosheid gaat dalen, zullen de uitgaven aan kinderopvangtoeslag naar verwachting stijgen. De ontwikkeling van uitgaven aan kinderopvangtoeslag is echter van meer factoren afhankelijk dan enkel de werkloosheid. Dit hangt onder andere ook af van de demografische ontwikkeling, de ontwikkeling van het huishoudinkomen, de ontwikkeling van de kosten van kinderopvang, de toenemende flexibiliteit in de contracten voor kinderopvang en de beschikbaarheid van informele opvang.
Vraag 295
Kunt u een overzicht geven van alle onderliggende mee- en tegenvallers die per saldo leiden tot de stijging van de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag?
Antwoord 295
Zie het antwoord op vraag 292.
Vraag 296
Kunt u aangeven in hoeverre de betere controle aan de voorkant op oneigenlijk gebruik van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst tot lagere uitgaven aan kinderopvangtoeslag leidt?
Antwoord 296
Op basis van ervaringsgegevens van de Belastingdienst over 2011 en 2012 is gebleken dat een betere controle van gegevens van aanvragers aan de voorkant leidt tot een betere inschatting van de hoogte van de verstrekte voorschotbedragen. Dit leidt in het lopende jaar tot lagere uitgaven en in latere jaren tot lagere terugvorderingen en ontvangsten.
Vraag 297
Welke extra uitgaven zijn gemoeid met de tijdelijke verlenging van de werkloosheidstermijn in de kinderopvangtoeslag?
Antwoord 297
Zie het antwoord op vraag 49.
Vraag 298
In welke mate neemt het aantal kinderen in de buitenschoolse opvang toe en welke extra uitgaven zijn daarmee gemoeid?
Antwoord 298
Zie het antwoord op vraag 293.
Vraag 299
Kunt u het verband schetsen tussen de ontwikkeling van de werkloosheid en de gevolgen daarvan voor de uitgaven aan de kinderopvangtoeslag?
Antwoord 299
Zie het antwoord op vraag 294.
Vraag 300
Kan de regering de bedragen die gemoeid zijn voor kinderopvangtoeslag uitsplitsen per doelgroep: ouders, alleenstaande ouders en doelgroepouders?
Antwoord 300
In 2015 zal circa € 1.840 miljoen van de uitgaven aan kinderopvangtoeslag besteed worden aan ouders, € 370 miljoen wordt besteed aan alleenstaande ouders en € 170 miljoen wordt besteed aan doelgroepouders. N.B. Alle huishoudens waarin doelgroepouders zitten zijn tot de doelgroepouders gerekend. Dus ook huishoudens waar slechts een partner doelgroepouder is.
Vraag 301
Welk bedrag wordt besteed aan gastouderopvang?
Antwoord 301
In 2015 wordt er circa € 350 miljoen aan kinderopvangtoeslag voor gastouderopvang uitgegeven.
Vraag 302
Kan de regering de bedragen uitspitsen die worden betaald (in honderden miljoenen) door overheid, werkgevers en ouders?
Antwoord 302
De verdeling van de totale kosten kinderopvang 2015 (€ 3,3 miljard) is als volgt:
Overheid: € 1.0 miljard;
Werkgevers: € 1.1 miljard;
Ouders € 1.2 miljard.
De kosten voor de overheid bedragen de uitgaven aan kinderopvangtoeslag (inclusief nabetalingen) minus de ontvangsten algemeen en minus de ontvangsten aan werkgeversbijdrage.
Vraag 303
Hoeveel kinderen tussen 0 en 4 jaar maken naar verwachting in 2015 gebruik van kinderopvang bij een instelling die geregistreerd is in LRKP?59
Antwoord 303
Het aantal kinderen tussen 0 en 4 jaar dat in 2015 gebruik zal maken van kinderopvangtoeslag bij een instelling die geregistreerd staat in het LRKP bedraagt naar verwachting circa 260.000. Daarnaast zullen naar verwachting nog circa 55.000 kinderen tussen 0 en 4 jaar gebruik maken van in het LRKP geregistreerde gastouderopvang.
Vraag 304
Hoeveel kinderen van 0 tot 4 jaar kregen in 2013 voor méér dan 12 uur per week kinderopvangtoeslag?
Antwoord 304
Eind 2013 ontvingen circa 190.000 kinderen van 0 tot 4 jaar voor méér dan 12 uur per week kinderopvangtoeslag. N.B. Dit aantal is exclusief 0- tot 4-jarigen waarvoor ouders met hoge inkomens (> € 118.000) in 2013 geen kinderopvangtoeslag ontvingen.
Vraag 305
Kunt u een overzicht geven waarin inzichtelijk wordt voor hoeveel uur huishoudens kinderopvangtoeslag ontvangen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen vier categorieën; van 0–6 uur per week, 6–12 uur per week, 12–18 uur per week en meer dan 18 uur per week, en waarbij tevens onderscheid worden gemaakt tussen kinderopvangtoeslag voor kinderen van 0 tot 4 jaar en voor kinderen boven de 4 jaar?
Antwoord 305
In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de verdeling van de huishoudens naar aantal uren kinderopvangtoeslag. Dit is de situatie in januari 2014. N.B. Een huishouden met meer dan 1 kind in de opvang kan in beide kolommen voorkomen.
0 t/m 3 jarigen |
4 t/m 11 jarigen |
|
---|---|---|
0 – 6 uur per week |
15.000 |
60.000 |
6 – 12 uur per week |
60.000 |
75.000 |
12 – 18 uur per week |
30.000 |
40.000 |
Meer dan 18 uur per week |
160.000 |
50.000 |
Vraag 306
Hoeveel instellingen die geregistreerd staan in het LRKP vragen gemiddeld een hogere uurprijs dan de wettelijke maximum uurprijs in euro’s en hoeveel vragen zij gemiddeld meer?
Antwoord 306
Uit de rapportage «cijfers kinderopvang tweede kwartaal 2014» blijkt dat er in juli 2014 6.320 locaties voor dagopvang, 6.331 locaties voor buitenschoolse opvang en 38.215 gastouders geregistreerd zijn in het LRKP. Voor 2014 zijn de maximum uurprijzen geïndexeerd. Het verschil tussen de gemiddelde uurprijs en de maximum uurprijs is daardoor in 2014 afgenomen ten opzichte van 2013.
Opvangsoort |
Maximum uurprijs |
Gemiddelde uurprijs |
---|---|---|
Dagopvang |
€ 6,70 |
€ 6,68 |
Buitenschoolse opvang |
€ 6,25 |
€ 6,62 |
Gastouderopvang 0–3 jaar |
€ 5,37 |
€ 5,53 |
Gastouderopvang 4–11 jaar |
€ 5,37 |
€ 5,52 |
Het is niet mogelijk om alleen informatie te geven over de uurprijzen van de instellingen in het LRKP die gemiddeld een hogere uurprijs hanteren dan de maximum uurprijs. De beschikbare informatie kan niet op die wijze uitgesplitst worden.
Vraag 307
Hoe staat het met de ontwikkeling van de kinderopvangkaart?
Antwoord 307
De (toenmalige) Staatssecretaris van OCW, onder wiens verantwoordelijkheid de kinderopvang destijds ressorteerde, heeft in 2009 subsidie verstrekt aan ouderorganisatie BOinK voor het opzetten van de Kinderopvangkaart. De subsidieperiode liep tot 1 januari 2013. Omdat de Kinderopvangkaart op dat moment nog vol in ontwikkeling was, heeft de Minister van SZW besloten de subsidieperiode te verlengen tot 1 januari 2014. In dit extra jaar heeft BOinK een groot aantal acties ondernomen om zoveel mogelijk locaties van kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang en gastouderbureaus in de Kinderopvangkaart op te nemen. Dat is gelukt. BOinK is erin geslaagd een landelijk dekkende Kaart te ontwikkelen met daarop gegevens van kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang en gastouderbureaus op 14 onderwerpen, waaronder de pedagogische visie van de instelling/locatie, de omvang van de binnen- en buitenspeelruimte, openingstijden en prijzen en het voedingsbeleid van de instelling. De Kinderopvangkaart is een digitaal instrument geworden waarmee de transparantie voor ouders over kinderopvang, door middel van een aantal herkenbare kwaliteitskenmerken, inzichtelijk is geworden.
Vraag 308
Per wanneer wordt het voor ondernemers in de kinderopvang mogelijk een aanvraag in te dienen voor trainingen bij bureau kwaliteit kinderopvang?
Antwoord 308
Naar verwachting zal het vanaf 15 december 2014 mogelijk zijn een subsidieaanvraag voor trainingen in te dienen. Het Agentschap SZW is de uitvoerder van de regeling. Een subsidieaanvraag zal dan ook bij het Agentschap moeten worden ingediend.
Vraag 309
Is het voor medewerkers van peuterspeelzalen ook mogelijk om een beroep te doen op dit budget voor trainingen? Zo nee, welke trainingsmogelijkheden bestaan er voor deze groep?
Antwoord 309
Houders van peuterspeelzalen kunnen geen beroep doen op dit budget. Het Ministerie van OCW heeft middelen beschikbaar gesteld voor (taal)trainingen (via vve). Medewerkers van peuterspeelzalen kunnen hiervan gebruik maken.
Vraag 310
Hoeveel bedraagt de bijdrage aan het Ministerie van OCW voor het Landelijk Steunpunt Brede Scholen ten behoeve van het versterken van de samenwerking tussen onderwijs en kinderopvang?
Antwoord 310
Voor 2015 is een bedrag van circa € 200.000 gereserveerd als bijdrage voor het Landelijk Steunpunt Brede Scholen.
Vraag 311
Hoeveel (eerste) inspecties bij nieuwe LRKP-instellingen en bij bestaande LRKP-instellingen door de GGD60 zijn in 2013 vooraf aangekondigd?
Antwoord 311
In 2013 zijn 10.017 van de 12.013 inspecties bij nieuwe locaties aangekondigd (83%). Nieuwe instellingen worden bezocht nog voordat er kinderen worden opgevangen. Daarna volgt een tweede inspectie als er wel kinderen aanwezig zijn. Deze inspectiebezoeken worden vaak aangekondigd, omdat het in deze opstartfase van belang is om de locatieverantwoordelijke of houder van het gastouderbureau (GOB) te spreken over de wijze waarop op de locatie de kwaliteitseisen worden naleeft.
Bij bestaande locaties zijn in 2013 9.008 van de 33.254 inspecties aangekondigd (27%). Bij bestaande locaties worden inspecties bij GOB’s vaak aangekondigd en in mindere mate geldt dit ook voor inspecties bij gastouders. Achterliggende reden is dat bij GOB’s geen kinderen worden opgevangen en de inspectie vooral administratief is. Er zijn onaangekondigde inspecties als er een verdenking bestaat op het niet naleven van regels. Bij gastouders worden inspecties vaak aangekondigd, zodat van tevoren helder is dat iemand op de locatie aanwezig en aanspreekbaar is en dat er daadwerkelijk kinderen worden opgevangen. Ook hier geldt dat bij vermoeden van niet naleven van de regels, onaangekondigde inspecties plaatsvinden. Voor BSO en Dagopvang geldt dat de inspecties in de regel onaangekondigd zijn.
Vraag 312
Hoeveel procent van de verplichte inspecties door de GGD zijn in 2013 niet uitgevoerd?
Antwoord 312
In 2013 is 11% van de inspecties niet uitgevoerd. De reden dat niet alle locaties zijn geïnspecteerd hangt samen met het gegeven dat de afgelopen jaren door conjuncturele omstandigheden veel dynamiek is geweest in de sector. Kinderopvanginstellingen verdwenen, maar er was ook vooral sprake van fusering en overnames. Dit leidde tot extra werk voor de GGD’en. De inhuur van uitzendkrachten leidt dan niet altijd tot een oplossing.
Vraag 313
Hoe staat het met onderzoek naar de belemmeringen bij verticale integratie van voorschoolse voorzieningen en het primair onderwijs, zoals mede toegezegd door de Staatssecretaris van OCW?
Antwoord 313
In 2013 hebben de Ministeries van SZW en OCW aan GGD GHOR NL en de Inspectie van het Onderwijs gevraagd om een gezamenlijk toezichtkader te ontwikkelen voor geïntegreerde voorzieningen van onderwijs en kinderopvang. Het doel van het project was om één toezichtkader te ontwikkelen voor geïntegreerde voorzieningen onderwijs en kinderopvang, waarbij bestaande knelpunten met betrekking tot het toezicht worden weggenomen dan wel tot een minimum beperkt én waarbij het toezichtkader aansluit op het integrale karakter van de voorziening. Uw Kamer ontvangt voor de begrotingsbehandeling van SZW een brief over de uitkomsten van de inventarisatie van knelpunten in het toezicht op integrale voorzieningen en over de vervolgstappen. Binnen het project Het Nieuwe Toezicht in de Kinderopvang worden alle kwaliteitseisen in de kinderopvang herijkt. Het streven is de kwaliteitseisen die gelden in de kinderopvang en in het basisonderwijs beter op elkaar te laten aansluiten zodat brede scholen en integrale kindcentra bevorderd kunnen worden. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de motie van de leden Tellegen en Yücel (Tweede Kamer, 31 322, nr. 237). Voor de begrotingsbehandeling van SZW ontvangt u een brief over de voortgang van het project Het Nieuwe Toezicht.
Vraag 314
Wanneer dient u het wetsvoorstel versnelde verhoging AOW-leeftijd bij de Kamer in?
Antwoord 314
Zie het antwoord op vraag 111.
Vraag 315
Wat zijn de budgettaire gevolgen van het terugdraaien van de verhoging van de AOW-leeftijd, zodat de AOW-leeftijd weer 65 wordt?
Antwoord 315
In de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is het structurele financiële effect van de verhoging van de AOW-leeftijd uitgedrukt in termen van houdbaarheid. De overheidsfinanciën zijn houdbaar als de bestaande overheidsvoorzieningen kunnen meegroeien met de welvaart zonder dat de belastingen in de toekomst moeten worden verhoogd of de overheidsschuld zich explosief ontwikkelt. Bij de houdbaarheidsberekeningen wordt de toekomstige ontwikkeling van de uitgaven en inkomsten van de overheid zo goed mogelijk meegenomen.
De maatregelen uit dat wetsvoorstel verbeteren de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met 1,1% bbp. Dit effect bestaat onder meer uit lagere uitkeringslasten AOW, een hogere werkgelegenheid en weglek naar overige regelingen binnen de sociale zekerheid.
Het weer terugdraaien van de AOW-leeftijd naar 65 jaar verslechtert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën dus met 1,1% bbp (circa € 7 miljard).
Vraag 316
Is er sprake van een toename van het aantal aanvragen voor partnertoeslag juist voor de datum waarop deze afgeschaft wordt? Zo ja, hoeveel aanvragen betreffen dit?
Vraag 317
Welke van deze aanvragen zijn gedaan op een reeds lopende AOW uitkering?
Antwoord op vragen 316 en 317
In onderstaande tabel worden de nieuwe aanvragen partnertoeslag per maand getoond voor de periode januari 2013 tot en met september 2014 (laatst bekende cijfer). Hieruit blijkt dat er geen toename is van het aantal aanvragen voor de partnertoeslag in deze periode. Het is niet bekend hoeveel van de nieuwe aanvragen zijn gedaan op een reeds lopende AOW-uitkering.
De cijfers voor januari 2013 en januari 2014 vallen lager uit, omdat in deze maanden geen nieuwe instroom in de AOW heeft plaatsgevonden. Dit komt door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd.
Maand |
Nieuwe aanvragen partnertoeslag die maand |
---|---|
jan-13 |
253 |
feb-13 |
4.599 |
mrt-13 |
4.483 |
apr-13 |
4.907 |
mei-13 |
4.482 |
jun-13 |
4.579 |
jul-13 |
4.374 |
aug-13 |
4.862 |
sep-13 |
4.337 |
okt-13 |
4.251 |
nov-13 |
4.141 |
dec-13 |
3.948 |
jan-14 |
191 |
feb-14 |
4.244 |
mrt-14 |
4.502 |
apr-14 |
4.180 |
mei-14 |
4.357 |
jun-14 |
4.285 |
jul-14 |
4.362 |
aug-14 |
3.995 |
sep-14 |
4.503 |
Bron: SVB
Vraag 318
Kunt u een doorrekening geven over de volledige periode totdat de AOW-gerechtigde leeftijd van de gevolgen van het afschaffen van de partnertoeslag en de verhoging van de AOW-leeftijd bij twee mensen: één is geboren op 1 oktober 1949 en één op 1 april 1950, beiden werken vanaf hun 20e en hebben een precies 4 jaar jongere partner, hun inkomen geeft recht op volledige partnertoeslag mede omdat hun partners geen arbeidsverleden en inkomen hebben?
Antwoord 318
In dit antwoord worden drie situaties onderscheiden.
1. Situatie vóór 1995: voor het besluit tot afschaffen van de AOW-partnertoeslag en zonder verhoging van de AOW-leeftijd. Zowel persoon 1 als persoon 2 heeft recht op AOW-partnertoeslag vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.
Persoon 1 (geboren 1 oktober 1949) |
Persoon 2 (geboren 1 april 1950) |
---|---|
Recht op AOW vanaf 1 oktober 2014 |
Recht op AOW vanaf 1 april 2015 |
Recht op AOW-partnertoeslag vanaf 1 oktober 2014 |
Recht op AOW-partnertoeslag vanaf 1 april 2015 |
2. In 1995 is reeds het besluit genomen dat er op of na 1 januari 2015 geen recht meer kan ontstaan op AOW-partnertoeslag. Als gevolg hiervan kan er voor persoon 2 na 1 januari 2015 geen recht ontstaan op AOW-partnertoeslag.
Persoon 1 (geboren 1 oktober 1949) |
Persoon 2 (geboren 1 april 1950) |
---|---|
Recht op AOW vanaf 1 oktober 2014 |
Recht op AOW vanaf 1 april 2015 |
Recht op AOW-partnertoeslag vanaf 1 oktober 2014 |
Geen recht op AOW-partnertoeslag |
3. Door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd bedraagt de AOW-leeftijd 65 jaar + 2 maanden in 2014 en 65 jaar + 3 maanden in 2015. Als gevolg hiervan heeft persoon 1 twee maanden later recht op AOW en op de partnertoeslag. Persoon 2 heeft drie maanden later recht op AOW en heeft geen recht op AOW-partnertoeslag. Ook zonder de verhoging van de AOW-leeftijd had persoon 2 geen recht gehad op AOW-partnertoeslag.
Persoon 1 (geboren 1 oktober 1949) |
Persoon 2 (geboren 1 april 1950) |
---|---|
Recht op AOW vanaf 1 december 2014 |
Recht op AOW vanaf 1 juli 2015 |
Recht op AOW-partnertoeslag vanaf 1 december 2014 |
Geen recht op AOW-partnertoeslag |
De stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd heeft geen gevolgen voor het recht op AOW-partnertoeslag. In de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is voorzien in een overgangsregeling voor de groep mensen geboren in november en december 2014 die enkel als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd hun recht op partnertoeslag zouden verliezen. Deze overgangsregeling houdt in dat voor deze groep het vervallen van de partnertoeslag drie maanden wordt uitgesteld, zodat zij alsnog recht krijgen op een partnertoeslag waar dat aan de orde is.
De verhoging van de AOW-leeftijd heeft wel invloed op de periode waarover AOW-partnertoeslag kan worden ontvangen. Ten eerste begint het recht op AOW-partnertoeslag later omdat de oudere partner later AOW-gerechtigd is. Ten tweede kan het recht op AOW-partnertoeslag langer doorlopen doordat ook de jongere partner later de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt.
Vraag 319
De SVB wordt geconfronteerd met hogere uitvoeringskosten als gevolg van implementatietrajecten van nieuwe wetgeving. Op de begroting heeft zij hier een lager budget voor beschikbaar?
Antwoord 319
De uitvoeringskosten bij de SVB laten twee tegengestelde ontwikkelingen zien, die per saldo leiden tot een afname van de kosten. Implementatietrajecten van nieuwe wetgeving leiden tot hogere uitvoeringskosten. Daartegenover is bij de SVB sprake van een afname van de uitvoeringskosten als gevolg van de ingeboekte taakstellingen.
Vraag 320
Kunt u de ontwikkeling van de rijksbijdragen schetsen tot 2040?
Antwoord 320
De rijksbijdrage Ouderdomsfonds zal tot 2040 stijgen door de stijging van AOW-uitgaven en maximering van de AOW-premie. De rijksbijdrage Ouderdomsfonds financiert dat deel van de AOW-uitgaven dat niet uit de AOW premie-inkomsten en de rijksbijdrage in de kosten van heffingskortingen (BIKK) kan worden gefinancierd. De AOW-uitgaven stijgen tot en met 2040 door een stijging van het aantal AOW-gerechtigden. Door de AOW-leeftijdsverhoging is deze stijging wel minder fors zijn dan voorheen. In het CPB-boek «minder zorg om vergrijzing» wordt berekend dat de AOW-uitgaven tussen 2023 en 2040 stijgen van 5,5% van het BBP naar 6,9% van het BBP. Door maximering van de AOW-premie zullen de premie-inkomsten minder stijgen. Hierdoor zullen de rijksbijdragen een groter deel uitmaken van de totale financiering van de AOW-uitgaven. In 2020 wordt ongeveer 35% van de totale AOW uitgaven uit de rijksbijdragen betaald. Een globale inschatting is dat in 2040 ongeveer 40% uit de rijksbijdragen wordt betaald.
De ontwikkeling van de rijksbijdrage arbeidsongeschikten is afhankelijk van het aantal arbeidsongeschikten en lastig te voorspellen voor 2040. Een globale inschatting is dat de rijksbijdrage arbeidsongeschikten in 2040 ongeveer € 170 miljoen is.
De ontwikkeling van de rijksbijdrage tegemoetkoming Anw is afhankelijk van het aantal Anw-gerechtigden. De verwachting is dat dit aantal zeer licht daalt vanaf 2019 en de rijksbijdrage dus ook.
De ontwikkeling van de rijksbijdrage zwangere zelfstandigen hangt af van de ontwikkeling van het aantal zwangere zelfstandigen in de periode 2020–2040. Vanaf 2017 veronderstellen we in de raming dat de uitgaven constant blijven. De ontwikkeling van het aantal zwangeren en het aantal zelfstandigen is echter lastig te voorspellen.
Vraag 321
Wat is de ontwikkeling van de premie-inkomsten AOW en uitgaven AOW in de periode 2005–2020?
Antwoord 321
Onderstaande tabellen geven een overzicht van de ontwikkeling van de premie-inkomsten AOW en uitgaven AOW. De AOW-uitkeringslasten zijn in de periode 2005–2013 gestegen als gevolg van de stijgende levensverwachting en de vergrijzing. In de raming stijgen de uitgaven tussen 2014 en 2016 verder. Vanaf 2016 vlakt de toename enigszins af. Vanaf 2017 dalen de uitgaven doordat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom in de AOW-partnertoeslag is (waardoor het aantal personen met partnertoeslag vanaf 2015 snel afneemt) en doordat de stijging van het volume afvlakt.
De AOW-premie-inkomsten blijven achter bij de AOW-uitkeringslasten. De premie-inkomsten kennen wel een stijgend verloop van € 17,9 miljard in 2005 naar € 22,5 miljard in 2017. Deze groei wordt voornamelijk verklaard door groei van de grondslag (stijging lonen en aantal banen). Tussen de jaren door fluctueren de premie-inkomsten door de gehanteerde systematiek van nabetalingen. Dit betreffen technische correcties. Deze hebben geen gevolgen voor het jaarlijkse EMU-saldo. Na 2017 wordt technisch verondersteld dat de premie-inkomsten gelijk zijn aan 2017. De premie-inkomsten worden geraamd op basis van het economische beeld uit de middellange termijn raming van het CPB. Deze raming loopt tot aan het einde van de kabinetsperiode (2017).
x € 1 mln |
2005 |
2006 |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Premie-inkomsten AOW |
17.838 |
17.264 |
17.524 |
20.234 |
17.751 |
18.190 |
20.600 |
22.399 |
24.044 |
Uitkeringslasten AOW |
23.369 |
24.169 |
25.198 |
26.446 |
27.580 |
28.618 |
29.995 |
31.415 |
32.719 |
x € 1 mln |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
2019 |
2020 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Premie-inkomsten AOW |
23.035 |
22.434 |
22.622 |
22.450 |
22.450 |
22.450 |
22.450 |
Uitkeringslasten AOW |
34.017 |
34.556 |
34.628 |
34.518 |
34.520 |
34.500 |
34.506 |
Vraag 322
Kunt u nader toelichten waarom de begrotingsuitgaven op het programma inburgering fors toenemen. Op welke onderdelen zien de uitgavenstijgingen? In welke mate is hier ook rekening gehouden met de verhoogde instroom van asielzoekers?
Antwoord
De uitgaven hebben te maken met kosten voor ontwikkeling, beheer, onderhoud van het nieuwe inburgeringsexamen in Nederland en het buitenland, alsook voor implementatie van de arbeidsmarktmodule, ondersteunend materiaal en trainingen. Voor een aantal onderdelen van het nieuwe examen loopt nog een aanbestedingstraject, zoals de training van examinatoren voor de nieuwe arbeidsmarktmodule. Dit budget is niet bestemd voor de (verhoogde) instroom van asielzoekers, daar zijn andere middelen voor op beleidsartikel 13 (bijdrage COA).
Vraag 323
Kunt u aangeven hoe groot de bijdrage aan VWN61 is voor 2015, hoe deze zich verhoudt tot afgelopen jaren, en welke opdracht zij in deze periode krijgt?
Antwoord 323
Net als voorgaande jaren zal de financiële bijdrage aan VWN maximaal € 1.030.000,– bedragen in 2015. De financiële bijdrage is bedoeld voor de ondersteuning van het werk van de vrijwilligers en medewerkers in de regio. Over de precieze invulling hiervan voor het jaar 2015 is het Ministerie van SZW nog in gesprek met VWN.
Vraag 324
Kunt u inzicht geven in de handhaving en naleving van regelgeving die ziet op het verstrekken van leningen door DUO62 aan inburgeraars?
Antwoord 324
Bij mandaatregeling is DUO belast met de uitvoering van de regelgeving die is vastgelegd in Wet, Besluit en Regeling inburgering. Op grond van het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onderdeel 6 van het Besluit inburgering kan de Minister van SZW ten behoeve van rechtmatigheids- en doelmatigheidsonderzoeken gegevens opvragen uit het Informatiesysteem Inburgering. Door middel van een dergelijk onderzoek kan door de ADR of door een extern onafhankelijke onderzoeksbureau toezicht uitgeoefend worden op de handhaving en naleving van de regelgeving voor het verstrekken van leningen door DUO. Tot dusver is er nog geen aanleiding geweest om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Vraag 325
Kunt u concreet aangeven wat u doet in het kader van vroegtijdig signaleren en voorkomen van onrust volgend uit radicalisering, religieuze intolerantie en spanningen tussen en binnen etnische gemeenschappen in Nederland? Welke concrete invulling geeft de regering aan preventie, bijv. deradicaliseringsprogramma’s, om te voorkomen dat individuen een vijand worden van onze samenleving?
Antwoord 325
De Ministers van V&J en SZW hebben op 29 augustus jongstleden het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme aan de Tweede Kamer gezonden (Tweede Kamer, 29 754, nr. 253). In dit Actieprogramma staan 38 bestaande en nieuwe maatregelen genoemd om het (gewelddadige) jihadisme aan te pakken en de voedingsbodem daarvoor weg te nemen. Binnen dit actieprogramma staan ook maatregelen genoemd die gericht zijn op het voorkomen van radicalisering en het tegengaan van maatschappelijke onrust. Zo worden er afspraken gemaakt met islamitische gemeenschappen en religieuze leiders over het tegengaan van radicalisering. Ook wordt een pact gesloten met een aantal gemeenten over de brede aanpak van radicalisering en het vroegtijdig signaleren van processen van radicalisering en van maatschappelijke spanningen. De op te richten Expertise-unit sociale stabiliteit zal daartoe praktische ondersteuning bieden aan gemeenten en professionals. Daarnaast zullen samen met maatschappelijke organisaties en sleutelfiguren uit de verschillende islamitische gemeenschappen projecten worden ondersteund die taboes binnen en tussen gemeenschappen bespreekbaar moeten maken. Over het geheel aan maatregelen en de voortgang daarop zal uw Kamer medio november 2014 worden geïnformeerd via een eerste voortgangsrapportage. Deze voortgangsrapportage zal, zoals toegezegd, periodiek aan uw Kamer worden verstuurd gelijktijdig met het verschijnen van het DTN.
Voor wat betreft maatschappelijke onrust die voortkomt uit andere fenomenen dan islamitische radicalisering, zoals spanningen tussen Koerdische en Turkse Nederlanders, wordt door de Minister van SZW afzonderlijk gesproken met vertegenwoordigers uit de gemeenschappen en met betrokken gemeenten. Per signaal van (dreiging van) maatschappelijke onrust wordt bekeken op welke manier en met welke partners stappen kunnen worden ondernomen om de spanningen te kanaliseren of weg te nemen.
Deradicaliseringsprogramma’s vinden in de meest betrokken gemeenten via multidisciplinaire casusoverleggen plaats. Hierbij worden individuele interventieplannen opgesteld. Daarin is een goede balans tussen repressie en preventie essentieel. Waar mogelijk en wenselijk wordt geprobeerd te helpen uit de jihadistische beweging te stappen. In het actieprogramma integrale aanpak jihadisme is de oprichting van een Exit-faciliteit voorzien. Deze faciliteit heeft tot doel het begeleiden van gedesillusioneerde jihadisten die uit het jihadisme willen stappen en hen een alternatief te bieden.
Vraag 326
Op welke wijze onderzoekt u de mogelijkheden om de lening van DUO open te stellen voor inburgeringsplichtigen die ter voorbereiding op hun inburgering een alfabetiseringscursus willen volgen, zoals toegezegd door de Minister van SZW in het VAO inburgering op 26 juni 2014?
Antwoord 326
De mogelijkheden om de lening van DUO open te stellen voor het betalen van een alfabetiseringscursus door inburgeringsplichtigen met een reguliere verblijfsvergunning is onderzocht op basis van gegevensverzameling bij de IND en DUO. Uw Kamer wordt hierover nader geïnformeerd met de brief over de Voortgangsrapportage Agenda Integratie.
Vraag 327
Wat is de stand van zaken om via de pilot regionale rapportages en kwaliteitsrichtlijnen te bekijken hoe een impuls kan worden gegeven aan zorgvuldige en efficiënte uitvoering van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, zoals toegezegd door de Minister van SZW in het VAO63 discriminatieonderwerpen op 26 juni 2014?
Antwoord 327
In opdracht van het Ministerie van SZW is een pilot uitgevoerd met een vernieuwde wijze van rapporteren om de regionale rapportage van discriminatiegegevens voor lokale bestuurders te verbeteren. Hierbij is onderzocht wat de mogelijkheden zijn om discriminatiegegevens van verschillende databronnen eenduidig en in één verband te presenteren en te analyseren, op het niveau van regionale politie-eenheden. Het project heeft daarmee bijgedragen aan het verbeteren van het inzicht in discriminatie, zowel op lokaal/regionaal niveau als landelijk. In 2014 zijn er in vier regio’s pilots uitgevoerd en geëvalueerd. Alle betrokkenen waren zeer positief over deze pilot. De uitkomsten hiervan zullen meegenomen worden in het traject van opstellen van kwaliteitsrichtlijnen voor gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), waarvoor het Ministerie van BZK verantwoordelijk is. Hierin zal worden bezien wat regionale rapportages in het kader van de uitvoering van de Wet ADV’s kunnen betekenen en welk vervolg aan deze pilot kan worden gegeven. Inmiddels is ook een aanvang gemaakt met het voorbereiden van het opstellen van de kwaliteitsrichtlijnen voor ADV’s. Op beide onderwerpen zal nader worden ingegaan in de Voortgangsbrief discriminatie 2014, die eind dit jaar aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Vraag 328
Waarom ligt aantal inburgeraars dat slaagt voor het inburgeringexamen of NT2-examen in 2014 (raming 10.000) en 2015 (raming 10.000) zoveel lager dan in 2013 (17.000)?
Antwoord 328
Bij de raming van het aantal geslaagden in 2014 is rekening gehouden met het aantal inburgeraars dat is gestart in eerdere jaren en een handhavingstermijn (de termijn waarbinnen inburgeraars aan de inburgeringsplicht moeten voldoen) van 3,5 jaar. Vanaf 2011 is het aantal gestarte inburgeraars flink afgenomen. Daarnaast is met wijziging van de Wet inburgering per 1 januari 2013 de inburgeringsplichtige doelgroep versmald naar alleen nieuwkomers. Voorheen bestond de doelgroep ook uit oudkomers.
Op basis van de voorlopige cijfers uit het informatiesysteem inburgering (ISI) komt het aantal geslaagde inburgeraars voor het inburgeringsexamen en het staatsexamen NT2 in 2014 naar verwachting uit op circa 12.000 personen.
Vraag 329
Hoe hoog is het bedrag dat SZW moet betalen aan de RGD64 voor de restwaarde van het SZW-gebouw en waarop is dit bedrag gebaseerd? Waarom moet SZW compensatie betalen aan de RGD voor de restwaarde van het SZW-gebouw? Indien de RGD een nieuwe huurder of koper vindt voor het SZW-gebouw, vloeit dan (een deel van) de compensatie terug naar SZW?
Antwoord 329
Op het moment dat SZW het gebouw verlaat bedraagt de boekwaarde volgens berekening van de RGD € 38,6 miljoen. Dit bedrag dient conform geldende regelgeving binnen de rijksoverheid aan de RGD te worden betaald. Het budget voor deze betaling is bij Voorjaarsnota 2012 uit de algemene middelen aan de begroting van SZW toegevoegd (Masterplan kantoorhuisvesting). Als de RGD een nieuwe huurder vindt of het gebouw verkoopt lopen de revenuen over de begroting van de RGD en niet naar SZW.
Vraag 330
Waaruit bestaan de kosten van de pSG?65
Antwoord 330
De uitgaven die vallen onder verantwoordelijkheid van de pSG zijn:
De bijdragen aan SSO’s |
76,295 miljoen |
---|---|
Automatisering |
13,599 miljoen |
Apparaatsuitgaven van directies die vallen onder de pSG incl. |
|
departementaal brede budgetten (zoals forensenvergoeding, |
|
bedrijfsgezondheidszorg, post-actieven etc.) |
31,367 miljoen |
Totaal |
121,261 miljoen |
Vraag 331
Wat is de FTE-ontwikkeling van andere kerndepartementen?
Antwoord 331
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de tabel op pagina 22 van de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk 2013 (bijlage bij Tweede Kamer, 31 490, nr. 145), waarin de ontwikkeling van de personeelsomvang (in fte) van de afgelopen jaren van de kerndepartementen zichtbaar wordt gemaakt.
Vraag 332
Hoeveel FTE werken er bij het UWV en SVB afzonderlijk?
Antwoord 332
Ultimo 2013 waren er 16.502 fte werkzaam bij het UWV en 2.740 fte bij de SVB.
Vraag 333
Waarom komt in de begroting het woord «islam» of «islamitisch» niet voor, terwijl volgens de AIVD voor het begrijpen van het opkomende jihadisme, de religieuze en ideologische context begrepen moet worden?
Antwoord 333
Het feit dat het woord «islam» of «islamitisch» niet voorkomt in de SZW-begroting doet niks af aan het belang van de religieuze of ideologische context voor het begrijpen en duiden van de nieuwe dynamiek van het jihadisme, zoals beschreven door de AIVD in de publicatie «Transformatie van het jihadisme in Nederland. Zwermdynamiek en nieuwe slagkracht». Bij de totstandkoming van het Actieprogramma integrale aanpak jihadisme, dat op 29 augustus jl. naar de Tweede Kamer is verstuurd door de Ministers van V&J en SZW, is de analyse van de AIVD richtinggevend geweest.
Vraag 334
Klopt het dat radicalisering, religieuze spanningen en spanningen binnen en tussen etnische gemeenschappen voor het grootste deel gelieerd zijn aan de islam?
Antwoord 334
De toenemende zichtbaarheid van de islam in onze samenleving en de associaties met geweld en radicalisering hebben ertoe geleid dat mensen deze godsdienst als een bedreiging zijn gaan ervaren. Dit is een zorgelijke ontwikkeling in de samenleving. Dat geldt ook voor de spanningen die in onze samenleving ontstaan mede als gevolg van de openlijke steun van de gewelddadige jihad door aanhangers in Nederland. Het is duidelijk dat sommigen hun geloof gebruiken als legitimatie voor radicalisering en extremisme. De onderzoeken die hebben plaatsgevonden wijzen uit dat er geen eenduidige verklaring is voor radicalisering. Overigens komen extremistische opvattingen ook voor onder andere (geloofs)overtuigingen of ideologieën.
Vraag 335
Hoeveel moskeeën en islamitische instellingen/organisaties/stichtingen zijn er gevestigd in Nederland en wat is de verdeling van de genoemde organisaties over de 403 gemeenten? Krijgen deze organisaties subsidie van de rijksoverheid en zo ja, hoeveel?
Antwoord 335
Het aantal moskeeën in Nederland wordt geschat op 450 tot 475 moskeeën, hetgeen gebaseerd is op zowel een schatting van een verzekeraar van religieuze gebouwen in Nederland (Donatus) uit 2011 als een onderzoek uit 2008 (Oudenhoven, J.P. van, et al., Nederland deugt, Groningen, 2008). Hoeveel islamitische centra of welzijnsorganisaties in Nederland actief zijn is niet bekend. Evenmin is bekend hoe deze instellingen en organisaties over de Nederlandse gemeenten zijn verdeeld.
Vraag 336
Welke activiteiten worden precies ondernomen gericht op het versterken en verbreden van de dialoog binnen etnische en religieuze gemeenschappen? Worden deze activiteiten direct of indirect gesubsidieerd door de rijksoverheid en zo ja, voor welke bedragen?
Antwoord 336
Voorop staat dat het kabinet groot belang hecht aan een constructieve dialoog met migrantengemeenschappen in Nederland, al dan niet langs religieuze lijnen. Op verschillende onderwerpen wordt gesproken en samengewerkt met uiteenlopende organisaties, zoals rond radicalisering, parallelle samenlevingen, privaatgefinancierde internaten en discriminatie. Op 20 november vindt een brede interreligieuze bijeenkomst plaats in de Ridderzaal, waar gesproken zal worden over de maatschappelijke verhoudingen in Nederland. Deze bijeenkomst moet het signaal versterken dat kabinet en samenleving staan voor een pluriforme samenleving waar voor alle religies en overtuigingen een plek is. Uitgangspunt in de dialoog is dat deze plaatsvindt met een breed scala van groepen, organisaties en sleutelfiguren en niet langer uitsluitend langs de lijnen van etnische groepen. Een van de overwegingen om de Wet overleg minderhedenbeleid (Wom) in te trekken was de hyperdiversiteit onder en tussen migranten. De rijksoverheid zet geen middelen in voor de dialoog als zodanig, wel voor activiteiten die bijdragen aan de oplossing van een bepaald probleem. Een voorbeeld is het IOT, dat subsidie heeft gekregen voor het bespreekbaar maken en aanpakken van antisemitisme in de Turkse gemeenschap.
Vraag 337
Wie zijn de sleutelfiguren in het voorkomen van radicalisering en op basis waarvan worden de sleutelfiguren geselecteerd? Krijgen deze sleutelfiguren op enigerlei wijze een vergoeding van de (Rijks-)overheid? Zo ja, hoeveel en door welke instantie wordt deze uitgekeerd?
Antwoord 337
Sleutelfiguren worden geselecteerd op hun actieve rol in het publieke, maatschappelijke debat dat wordt gevoerd over islamitische radicalisering en hun bereik in de islamitische gemeenschappen. Sleutelfiguren krijgen geen vergoeding voor hun rol als sleutelfiguur.
Vraag 338
Hoe succesvol zijn de diverse maatregelen om islamitische radicalisering te voorkomen tot nu toe geweest en uit welke effectmeting(en) blijkt dit?
Antwoord 338
In de periode 2007–2011 heeft het toenmalig kabinet een nationaal Actieprogramma Polarisatie en Radicalisering uitgevoerd om beleid te stimuleren op het toen nog nieuwe beleidsterrein. De resultaten hiervan zijn met de Tweede Kamer gedeeld (Beleidsdoorlichting Actieprogramma Polarisatie en Radicalisering; bijlage bij de Voortgangsrapportage Contra-terrorisme en – Extremisme 2013, Tweede Kamer, 29 754, nr. 232). Voor wat betreft de voortgang van het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme wordt uw Kamer in de eerste periodieke voortgangsrapportage van 12 november 2014 geïnformeerd.
Vraag 339
Hoe succesvol zijn de diverse maatregelen om deradicalisering van moslims te bewerkstelligen tot nu toe geweest en uit welke effectmeting(en) blijkt dit?
Vraag 340
Uit welke wetenschappelijke publicatie(s) blijkt dat het beleid in het kader van deradicalisering van moslims zou werken?
Antwoord op vragen 339 en 340
Omdat het beleid gericht op islamitische deradicalisering relatief nieuw is zijn er nog geen structurele effectmetingen gedaan voor Nederlandse deradicaliserings-initiatieven. Er zijn ook geen wetenschappelijke publicaties die de effectiviteit van deradicaliseringsmaatregelen aantonen. De AIVD-nota Disengagement en deradicalisering van jihadisten in Nederland (2010) heeft binnen de overheid bijgedragen aan de ontwikkeling van een visie op deradicalisering. Overigens wordt door het kabinet ook steeds gekeken naar buitenlandse ervaringen met deradicalisering.
Vraag 341
Hoe hoog is het bedrag dat in 2015 beschikbaar is voor de uitkering ten behoeve van de regionale centra fraudebestrijding en de landelijke expertisefunctie van de regionale coördinatiepunten fraudebestrijding?
Antwoord 341
In 2015 is ten behoeve van de regionale centra fraudebestrijding en de landelijke expertisefunctie van de regionale coördinatiepunten fraudebestrijding een bedrag van € 4,0 miljoen beschikbaar.
Vraag 342
Hoe lang strekt de terugbetalingstermijn voor de lening voor overige nieuwkomers en vindt er na het verlopen van deze termijn een eventuele kwijtschelding van schulden plaats?
Antwoord 342
De terugbetalingstermijn beslaat maximaal 10 jaar. De eventuele schuld die aan het einde van deze periode resteert omdat de debiteur gedurende de terugbetalingstermijn over onvoldoende draagkracht beschikt wordt kwijtgescholden.
Vraag 343
Zijn er al verplichtingen aangegaan voor het budget op artikel 99?
Antwoord 343
Voor het budget op artikel 99 zijn nog geen verplichtingen aangegaan, maar het volledige budget is wel gereserveerd voor specifieke doelen zoals de uitvoeringskosten ZZP-pensioen en Participatiewet.
Vraag 344
Welk gedeelte van de ontvangsten behoort tot de niet-belastingontvangsten?
Antwoord 344
De ontvangsten die op pagina 129 worden genoemd behoren allemaal tot de niet-belastingontvangsten. Bij de begrotingsgefinancierde uitgaven gaat het om € 0,6 miljard ontvangsten vanaf 2015. Deze bestaan voor het grootste deel uit terugontvangsten bij de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget. Bij de premiegefinancierde uitgaven gaat het om € 0,4 miljard. Dit zijn de ufo-ontvangsten.
Vraag 345
Kunt u een overzicht geven van de SZW-begroting (begrotingsgefinancierde uitgaven) in de periode 2005–2020?
Antwoord 345
Zie in de tabel hieronder de begrotingsgefinancierde uitgaven SZW in 2005–2020 (bedragen in € miljard). Dit is reeks A uit tabel B1.1 van de begroting plus de reeks SZW-uitgaven die vallen onder het kader RBG-eng. De grootste mutaties worden als volgt verklaard:
• De sterke daling in 2008 t.o.v. 2007 wordt verklaard door de overgang van de beleidsverantwoordelijkheid voor de kinderbijslag en kindertoeslag naar het programmaministerie Jeugd en Gezin en kinderopvang naar het Ministerie van OCW. Deze drie mutaties zorgen bij elkaar voor een neerwaartse mutatie van circa € 5 miljard.
• De sterke stijging in 2011 t.o.v. 2010 wordt verklaard door de overgang van de beleidsverantwoordelijkheid voor de kinderopvangtoeslag en kindregelingen (kinderbijslag/kindgebonden budget/TOG) naar het Ministerie van SZW. Dit zorgde voor een opwaartse mutatie van circa € 7 miljard.
• De sterke daling in 2015 t.o.v. 2014 wordt verklaard door de integratie-uitkering sociaal domein (circa € 3 miljard), die vanaf 2015 niet meer via de SZW- maar via de BZK-begroting loopt.
• Tot slot kennen de uitgaven een autonome stijging vanwege de loon- en prijsbijstelling. De uitgaven 2005 zijn in prijspeil 2005 en de uitgaven 2019 in prijspeil 2019.
2005 |
15,2 |
2006 |
14,9 |
2007 |
14,1 |
2008 |
11,1 |
2009 |
11,4 |
2010 |
12,0 |
2011 |
19,9 |
2012 |
19,6 |
2013 |
20,3 |
2014 |
20,7 |
2015 |
18,0 |
2016 |
18,3 |
2017 |
18,6 |
2018 |
18,9 |
2019 |
19,3 |
Vraag 346
Kunt u per onderdeel aangeven of er sprake was van onderbestedingen, zo ja op welk(e) onderde(e)l(en)? Hoe hoog bedroeg(en) deze onderbesteding(en)?
Antwoord 346
De onder-/overbestedingen per onderdeel zijn aangegeven in de jaarverslagen van SZW. De SZW-begroting kent relatief weinig budgetten waar onderbesteding bij kan optreden, maar veelal open einde regelingen die periodiek worden aangepast aan actuele prijzen en volumes.
Vraag 347
Wat kost het herstellen van de vaste voet voor kinderopvangtoeslag tot 25% of tot 33%?
Antwoord 347
Het herstellen van de vaste voet voor het eerste kind tot 25% kost structureel circa € 30 miljoen (vaste voet vanaf huishoudinkomen van € 96.931 in toeslagtabel 2015) en tot 33% kost structureel circa € 70 miljoen (vaste voet vanaf huishoudinkomen van € 88.270 in toeslagtabel 2015). De toeslagtabel van 2015, met een vaste voet van 18% vanaf € 105.594 is voor deze berekening als uitgangspunt gebruikt.
Vraag 348
Kunt u een overzicht van de sociale verzekeringen geven in de komende 10 jaar?
Antwoord 348
Een overzicht met de mate van detaillering van de tabellen waar de vraag naar verwijst (blz. 156, overzicht sociale verzekeringen 2014 en 2015) is voor de jaren na 2015 niet beschikbaar. Over onderdelen van deze tabellen valt wel iets te zeggen (t/m het jaar 2019). De uitkeringen AOW, Anw, WAO en WW zijn opgenomen in de beleidsartikel (respectievelijk de artikelen 8, 9, 3 en 5). Artikel 11 bevat informatie over de ontwikkeling van de rijksbijdragen t/m 2019. Zie daarnaast ook het antwoord op vraag 320. Voor de premie-inkomsten AOW wordt verwezen naar het antwoord op vraag 321.
Vraag 349
Waarom wordt het Ouderdomsfonds door middel van een Rijksbijdrage structureel met een veel hoger bedrag aangevuld dan nodig is voor de dekking van de inkomensondersteuning voor ouderen (p.88 en 107)? Te meer daar op p. 156 wordt gesproken van een positief exploitatiesaldo in het Ouderdomsfonds?
Antwoord 349
De rijksbijdrage Ouderdomsfonds wordt met een hoger bedrag aangevuld dan de inkomensondersteuning AOW, omdat deze rijksbijdrage meer dekt dan alleen de inkomensondersteuning AOW. De rijksbijdrage Ouderdomsfonds dekt namelijk het deel van de AOW-uitkeringslasten, inkomensondersteuning AOW en uitvoeringskosten AOW dat niet uit de premie-inkomsten AOW en Bijdrage in Kosten heffingskortingen (BIKK) kan worden betaald. De rijksbijdrage wordt bepaald door het verschil te berekenen tussen de baten (premieinkomsten en BIKK) die in het Ouderdomsfonds binnen komen en de lasten (uitkeringslasten AOW, inkomensondersteuning AOW, uitvoeringskosten AOW en onderlinge betalingen) die uit het Ouderdomsfonds worden betaald. In onderstaande tabel zijn de baten en de lasten opgenomen. De AOW-uitkeringslasten en inkomensondersteuning AOW komen overeen met de bedragen in tabel 8.2 van de begroting op blz. 88. Het verschil tussen de baten en de lasten komt overeen met de rijksbijdrage Ouderdomsfonds in tabel 12.1 van de begroting.
Er is sprake van een negatief exploitatiesaldo in het Ouderdomsfonds (zie ook tabel B.2.2 en B2.3 op blz. 156 van de begroting). In de tekst is abusievelijk opgenomen dat er sprake is van een positief exploitatiesaldo (zie ook het antwoord op vraag 350). Het negatieve exploitatiesaldo in 2014 ontstaat doordat de rijksbijdrage in maart van het lopende jaar wordt vastgesteld. Daarna wijzigt de rijksbijdrage niet meer. De realisaties van de premieinkomsten en uitkeringslasten wijzigen nog wel gedurende het jaar. Hierdoor ontstaat er in de loop van het jaar een tekort of een overschot. Dit loopt in het exploitatiesaldo van het Ouderdomsfonds. Tekorten en overschotten in jaar t worden bij de vaststelling van de rijksbijdrage in jaar t+1 verrekend. Het tekort uit 2014 zal dus verrekend worden bij de vaststelling van de rijksbijdrage 2015.
Tabel. Ouderdomsfonds
Vraag 350
Wat wordt bedoeld met de opmerking dat het positieve exploitatiesaldo in het Ouderdomsfonds het komende jaar wordt verrekend met de uitbetaling van de rijksbijdrage aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds?
Antwoord 350
Er is in de bijlage fondsen abusievelijk opgenomen dat het positieve exploitatiesaldo van het Ouderdomsfonds wordt verrekend met de uitbetaling van de rijksbijdrage aan het Arbeidsongeschiktheidsfonds. Hier had moeten staan dat het negatieve exploitatiesaldo van het Ouderdomsfonds wordt verrekend met de rijksbijdrage Ouderdomsfonds. In 2014 is er een exploitatietekort van ongeveer € 800 miljoen in het Ouderdomsfonds. Dit tekort ontstaat doordat de premieinkomsten en uitgaven aan de AOW zijn gewijzigd ten opzichte van de vaststelling van de rijksbijdrage Ouderdomsfonds 2014. De vaststelling is gedaan op basis van het CEP 2014. Bij de vaststelling van de rijksbijdrage Ouderdomsfonds 2015 zal dit tekort verrekend worden.
Vraag 351
Hoe is de primaire inkomensverdeling in Nederland voor verschillende inkomensgroepen (decielen)?
Antwoord 351
In onderstaande tabel is het totale primair inkomen uitgesplitst naar decielen van bruto huishoudinkomen. Het aandeel van primair inkomen per deciel loopt uiteen van 1% in de laagste decielgroep, tot 36% in de hoogste decielgroep. Ook is de verdeling van bruto inkomen per deciel weergegeven, deze loopt uiteen van 3% in de laagste decielgroep, tot 30% in de hoogste decielgroep.
Decielen van bruto inkomen |
Bruto inkomen |
Primair inkomen1 |
Belasting2 |
Toeslagen3 |
Hypotheek-renteaftrek |
||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Deciel |
Ondergrens (x € 1.000) |
Bovengrens (x € 1.000) |
|||||
1 |
€ 17 |
3% |
1% |
1% |
24% |
0% |
|
2 |
€ 17 |
€ 23 |
4% |
2% |
2% |
22% |
1% |
3 |
€ 23 |
€ 30 |
5% |
3% |
3% |
11% |
2% |
4 |
€ 30 |
€ 37 |
6% |
4% |
4% |
6% |
4% |
5 |
€ 37 |
€ 44 |
7% |
6% |
6% |
5% |
6% |
6 |
€ 44 |
€ 53 |
9% |
8% |
7% |
6% |
9% |
7 |
€ 53 |
€ 63 |
10% |
10% |
9% |
8% |
12% |
8 |
€ 63 |
€ 76 |
12% |
13% |
12% |
7% |
15% |
9 |
€ 76 |
€ 99 |
15% |
17% |
17% |
6% |
19% |
10 |
€ 99 |
30% |
36% |
39% |
5% |
32% |
|
Alle huishoudens |
100% |
100% |
100% |
100% |
100% |
Vraag 352
Welke directe vormen van belastingen worden op deze inkomens geheven en wat is daarvan het effect op de inkomensverdeling?
Antwoord 352
Zie de tabel gegeven bij het antwoord op vraag 351. Voor de directe belastingen die op deze inkomens geheven worden is uitgegaan van de inkomstenbelasting, de premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw (IAB). Het totale bedrag aan deze belastingen is uitgesplitst naar decielen van bruto huishoudinkomen. Het aandeel in het totaal loopt uiteen van 1% in de laagste decielgroep tot 39% in de hoogste decielgroep. Het effect hiervan is dat na heffing van de directe belastingen er een plattere inkomensverdeling is.
Vraag 353
Wat is het effect per inkomensgroep (decielen) van indirecte belastingen (zoals accijns en btw) op de koopkracht?
Antwoord 353
In de reguliere koopkrachtberekeningen wordt het effect van indirecte belastingen meegenomen in de inflatie (CPI). Het effect hiervan is in 2015 beperkt: voor 2015 een kwart procentpunt (zie CPB Kerngegevenstabel en aanvullende kerngegevens 2012–2015, daarin het verschil tussen inflatie en afgeleide inflatie). De inflatie wordt voor alle huishoudens gelijk verondersteld en verschilt dus niet naar inkomenshoogte. Daarmee is in de doorrekening het effect gelijk per inkomensdeciel.
Het is niet eenvoudig het precieze effect van indirecte belastingen op de inkomensdecielen te duiden. Weliswaar is de indirecte belastingdruk voor hogere inkomens relatief lager (zie cijfers van CBS op Statline over indirecte belastingen voor bijvoorbeeld 2010), maar dit komt vooral doordat hogere inkomensgroepen meer sparen en daardoor bestedingen uitstellen. De indirecte belastingdruk als percentage van de totale bestedingen verschilt nauwelijks voor verschillende inkomensgroepen.
Vraag 354
In welke mate ontvangen de diverse inkomensgroepen (decielen) toeslagen?
Antwoord 354
Zie de tabel gegeven bij het antwoord op vraag 351. Het totale budgettaire beslag van de zorgtoeslag, huurtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag is uitgesplitst naar decielen van bruto huishoudinkomen. Dit aandeel loopt uiteen van 24% in de laagste decielgroep tot 5% in de hoogste decielgroep.
Vraag 355
In welke mate ontvangen de diverse inkomensgroepen (decielen) hypotheekrenteaftrek?
Antwoord 355
Zie de tabel gegeven bij het antwoord op vraag 351. Het aandeel in het inkomen van het genoten voordeel door de hypotheekrenteaftrek is uitgesplitst naar decielen van bruto huishoudinkomen. Dit aandeel loopt uiteen van 0% in de laagste decielgroep tot 32% in de hoogste decielgroep. Overigens loopt het voordeel uit de hypotheekrenteaftrek, relatief tot het bruto inkomen per decielgroep, uiteen van 0% van het bruto inkomen in de laagste decielgroep, tot 3% in de hoogste decielgroep.
Vraag 356
Kunt u toelichten welke bijdrage de verlaging van het afbouwpercentage van het kindgebondenbudget levert aan de koopkrachtverbetering van gezinnen met kinderen?
Antwoord 356
In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten voor het verlagen van de afbouwpercentage van het kindgebonden budget van 7,6% naar 6,75% getoond. Zichtbaar is dat alleenverdieners met kinderen en een modaal inkomen, en alleenstaande ouders met een modaal inkomen een positief inkomenseffect ervaren van de maatregel. Dit omdat vooral zij zich in het afbouwpad van het kindgebonden budget bevinden. Door het verlagen van het afbouwpercentage wordt het kindgebonden budget minder steil afgebouwd, waardoor gezinnen met kinderen en een modaal inkomen meer kindgebonden budget ontvangen.
2015 |
|
---|---|
Actieven: |
|
Alleenverdiener met kinderen |
|
Modaal |
½ |
2 x modaal |
0 |
Tweeverdieners |
|
modaal + ½ x modaal met kinderen |
0 |
2 x modaal + ½ x modaal met kinderen |
0 |
Alleenstaande ouder |
|
minimumloon |
0 |
modaal |
½ |
Inactieven: |
|
Sociale minima |
|
paar met kinderen |
0 |
alleenstaande ouder |
0 |
Bron: SZW-berekeningen
Vraag 357
Kunt u aangeven welke maatregelen hebben geleid tot het koopkrachtverlies van alleenverdieners met een modaal inkomen met kinderen? Kunt u tevens aangeven om hoeveel huishoudens het hier ongeveer gaat?
Antwoord 357
Alleenverdieners met een modaal inkomen met kinderen gaan er komend jaar in inkomen op achteruit door een steilere afbouw van de zorgtoeslag en de hervorming kindregelingen. Dit koopkrachtverlies wordt getemperd door een minder steilere afbouw van het kindgebonden budget, het verhogen van de maximale arbeidskorting, en verhoging van de algemene heffingskorting.
Er zijn ruim 200.000 alleenverdieners met kinderen tot 18 jaar. Hiervan hebben ongeveer 40.000 huishoudens een inkomen tot modaal en circa 60.000 huishoudens een inkomen tussen modaal en anderhalf keer modaal. Het modaal inkomen is in 2014 € 35.000 per jaar. Onderstaande figuur geeft de inkomensverdeling van de groep alleenverdieners met kinderen tot 18 jaar in detail weer (bron: eigen berekening SZW).
Figuur. Inkomensverdeling alleenverdieners met kinderen tot 18 jaar
Vraag 358
Klopt het dat in de MEV 201566 de koopkrachtontwikkeling 0% is voor de alleenstaanden met een modaal inkomen, terwijl in de begroting wordt gesproken van een koopkracht achteruitgang? Is hier geen tegenspraak?
Antwoord 358
In de MEV 2015 wordt geen specifieke koopkrachtontwikkeling gegeven voor de alleenstaanden met een modaal inkomen. De mediane koopkrachtmutatie voor alle alleenstaanden is ½% in de MEV. Deze specifieke uitsplitsing, alleenstaanden met een modaal inkomen, wordt wel in de SZW-begroting gepresenteerd.
Vraag 359
Kunt u specifiek aangeven welke maatregelen hebben geleid tot koopkrachtverlies (-2,75%) van alleenverdieners met een modaal inkomen met kinderen?
Antwoord 359
Zie het antwoord op vraag 357.
Vraag 360
Kunt u tevens aangeven om hoeveel huishoudens het hier ongeveer gaat?
Antwoord 360
Zie het antwoord op vraag 357.
Vraag 361
Kunt u specifiek aangeven welke maatregelen hebben geleid tot koopkrachtwinst (10%) van alleenverdieners met een minimum inkomen met kinderen?
Antwoord 361
Werkende alleenstaande ouders met een inkomen ter hoogte van het minimumloon gaan er circa 10% op vooruit door de wet hervorming kindregelingen. Deze wet beoogt de armoedeval voor alleenstaande ouders in de bijstand op te lossen waardoor het nu wel lonend wordt om vanuit een uitkering te gaan werken.
Vraag 362
Wat is de gemiddelde koopkrachtontwikkeling per inkomensgroep (in decielen) over de jaren 2010–2014?
Antwoord 362
In onderstaande tabel is de mediane koopkrachtontwikkeling over de jaren 2010–2014 gegeven per decielgroep van het bruto huishoudinkomen in 2014.
Decielen van bruto inkomen |
Mediane koopkrachtmutatie 2010–2014 (%) |
Mediane koopkrachtmutatie 2014–2015 (%) |
||
---|---|---|---|---|
Deciel |
Ondergrens (x € 1.000) |
Bovengrens (x € 1.000) |
||
1 |
€ 17 |
– 2 ½ |
¾ |
|
2 |
€ 17 |
€ 23 |
– 3 ¼ |
¾ |
3 |
€ 23 |
€ 30 |
– 4 ½ |
– ¼ |
4 |
€ 30 |
€ 37 |
– 4 ¼ |
0 |
5 |
€ 37 |
€ 44 |
– 3 ¾ |
0 |
6 |
€ 44 |
€ 53 |
– 3 ¼ |
¼ |
7 |
€ 53 |
€ 63 |
– 2 ¾ |
½ |
8 |
€ 63 |
€ 76 |
– 2 ¾ |
¾ |
9 |
€ 76 |
€ 99 |
– 3 ¼ |
¾ |
10 |
€ 99 |
– 4 ¾ |
¾ |
|
Alle huishoudens |
– 3 ½ |
½ |
Vraag 363
Wat is de verwachte gemiddelde koopkrachtontwikkeling per inkomensgroep (in decielen) over 2015?
Antwoord 363
In de tabel gegeven bij het antwoord op vraag 362 is de mediane koopkrachtontwikkeling 2014–2015 gegeven per decielgroep van het bruto huishoudinkomen in 2014.
Vraag 364
Welk deel van de laagste vijf inkomensgroep (decielen) beschikt over een vermogen van meer dan 500.000 euro?
Antwoord 364
In onderstaande tabel is per decielgroep van het bruto huishoudinkomen in 2014 aangegeven welk aandeel van de huishoudens een vermogen van meer dan € 500.000 heeft. Voor de laagste vijf decielgroepen loopt dit uiteen van 0,0% tot 0,4%. Voor het vermogen is uitgegaan van de definitie in box 3.
Decielen van bruto inkomen |
Meer dan € 500.000 vermogen (%) |
Meer dan € 1.000.000 vermogen (%) |
||
---|---|---|---|---|
Deciel |
Ondergrens (x € 1.000) |
Bovengrens (x € 1.000) |
||
1 |
€ 17 |
0,0% |
0,0% |
|
2 |
€ 17 |
€ 23 |
0,4% |
0,0% |
3 |
€ 23 |
€ 30 |
0,3% |
0,0% |
4 |
€ 30 |
€ 37 |
0,4% |
0,0% |
5 |
€ 37 |
€ 44 |
0,4% |
0,0% |
6 |
€ 44 |
€ 53 |
0,7% |
0,1% |
7 |
€ 53 |
€ 63 |
1,0% |
0,1% |
8 |
€ 63 |
€ 76 |
1,4% |
0,3% |
9 |
€ 76 |
€ 99 |
2,2% |
0,6% |
10 |
€ 99 |
11,4% |
5,8% |
|
Alle huishoudens |
1,8% |
0,7% |
Vraag 365
Welk deel van de laagste vijf inkomensgroep (decielen) beschikt over een vermogen van meer dan één miljoen euro?
Antwoord 365
In de tabel gegeven bij het antwoord op vraag 364 is per decielgroep van het bruto huishoudinkomen in 2014 aangegeven welk aandeel van de huishoudens een vermogen van meer dan € 1.000.000 heeft. Voor de laagste vijf decielgroepen is dit 0,0%.
Vraag 366
Wat is sinds 2001 de cumulatieve koopkrachtontwikkeling van uitkeringsgerechtigden, werkenden en gepensioneerden?
Antwoord 366
In de beleidsdoorlichting artikel 41 Inkomensbeleid, van 27 oktober 2011, is de cumulatieve statische koopkrachtontwikkeling weergegeven voor de standaardhuishoudens over 2002–2010. Deze reeks is aangevuld met de koopkrachtmutaties 2011–2015. Dat levert het volgende cumulatieve koopkrachtbeeld op voor de standaardhuishoudens 2002–2015.
Standaard presentatie inkomenskengetallen |
Cumulatief 2002–2015 |
---|---|
Koopkrachtcijfers |
|
Actieven: |
|
Alleenverdiener met kinderen |
|
modaal |
– 7,02% |
2 x modaal |
– 1,89% |
Tweeverdieners |
|
modaal + ½ x modaal met kinderen |
1,54% |
2 x modaal + ½ x modaal met kinderen |
1,54% |
modaal + modaal zonder kinderen |
0,36% |
2 x modaal + modaal zonder kinderen |
– 1,42% |
Alleenstaande |
|
minimumloon |
4,45% |
modaal |
0,25% |
2 x modaal |
– 2,48% |
Alleenstaande ouder |
|
minimumloon |
17,62% |
modaal |
7,83% |
Inactieven: |
|
Sociale minima |
|
paar met kinderen |
0,64% |
alleenstaande |
– 3,58% |
alleenstaande ouder |
2,11% |
AOW (alleenstaand) |
|
(alleen) AOW |
5,62% |
AOW +10.000 |
– 4,58% |
AOW (paar) |
|
(alleen) AOW |
1,13% |
AOW +10.000 |
– 1,76% |
Het jaar 2001 is niet in deze reeks meegenomen. Vanwege de belastingherziening steeg de koopkracht van de meeste huishoudens in 2001 fors (op modaal gemiddeld 5 1/4%), maar de spreiding van de effecten was ook bijzonder groot. De standaardhuishoudens geven daarom geen goed beeld voor 2001.
Vraag 367
Kunt u een overzicht geven van het aantal mensen (in procenten) dat WML verdient, 1x modaal verdient, 2x modaal verdient, 3x modaal verdient en meer dan 3x modaal?
Antwoord 367
In onderstaande tabel is de verdeling van het bruto inkomen op persoonsniveau weergegeven. Personen van 18 jaar en ouder die niet in een instelling verblijven, zijn hierin meegenomen. Het WML en het modale inkomen liggen bij respectievelijk € 19.300 en € 35.000. Tevens is in onderstaande figuur de inkomensverdeling in meer detail weergegeven. Benadrukt moet worden dat het hier niet de inkomensverdeling op huishoudenniveau betreft. Deze kan bijvoorbeeld gevonden worden in tabel B.3.2 in de SZW-begroting (Bron: eigen berekening SZW, 2014).
Bruto inkomen |
Aandeel personen |
---|---|
<0,5x WML |
18% |
0,5x-1x WML |
22% |
WML-modaal |
29% |
1x-1,5x modaal |
18% |
1,5x-2x modaal |
6% |
2x-3x modaal |
4% |
>3x modaal |
2% |
Figuur. Verdeling bruto inkomen op persoonsniveau
Vraag 368
Wat zijn de percentages in de stapelingsmonitor bij stapeling van drie of meer maatregelen? En wat bij twee of meer?
Antwoord 368
In onderstaande twee tabellen wordt de mate van mogelijke stapeling, uitgedrukt in twee of meer, drie of meer en vier of meer maatregelen, respectievelijk aangegeven naar verschillende doorsneden van de populatie, en naar specifieke groepen huishoudens ingedeeld aan de hand van de mate van stapeling.
Indeling |
Groepen |
Aantal1 huishou-dens (x 1.000) |
% van het totaal aantal huishou-dens |
Cumulatie van maatregelen |
||
---|---|---|---|---|---|---|
2 of meer |
3 of meer |
4 of meer |
||||
Leeftijd (oudste van hoofd/partner) |
65-, beneden modaal |
1.784 |
23% |
30% |
13% |
6% |
65-, boven modaal |
3.992 |
52% |
29% |
7% |
2% |
|
65–74, beneden modaal |
502 |
6% |
57% |
20% |
8% |
|
65–74, boven modaal |
500 |
6% |
56% |
15% |
4% |
|
75+, beneden modaal |
698 |
9% |
78% |
52% |
29% |
|
75+, boven modaal |
257 |
3% |
70% |
33% |
23% |
|
Actief/inactief (met inkomen) |
niet-werkend 65-min beneden modaal |
780 |
10% |
48% |
25% |
12% |
niet-werkend 65-min boven modaal |
261 |
3% |
69% |
30% |
8% |
|
niet-werkend 65-plus beneden modaal |
1.173 |
15% |
70% |
39% |
20% |
|
niet-werkend 65-plus boven modaal |
602 |
8% |
60% |
20% |
11% |
|
werkenden beneden modaal |
1.031 |
13% |
16% |
5% |
2% |
|
werkenden boven modaal |
3.886 |
50% |
28% |
6% |
1% |
|
Wel/geen kinderen (met inkomen) |
Geen kinderen, beneden modaal |
2.635 |
34% |
48% |
25% |
13% |
Geen kinderen, boven modaal |
3.134 |
41% |
39% |
11% |
4% |
|
Wel kinderen, beneden modaal |
349 |
5% |
30% |
9% |
3% |
|
Wel kinderen, boven modaal |
1.615 |
21% |
25% |
5% |
1% |
|
Wel/geen chronisch zieken (met inkomen) |
Geen chronisch zieken, beneden modaal |
1.593 |
21% |
9% |
2% |
0% |
Geen chronisch zieken, boven modaal |
3.188 |
41% |
9% |
1% |
0% |
|
Wel chronisch ziek(en), beneden modaal |
1.390 |
18% |
88% |
48% |
24% |
|
Wel chronisch ziek(en), boven modaal |
1.561 |
20% |
87% |
26% |
8% |
|
Huishoudtype (met inkomen) |
Alleenstaande, beneden modaal |
2.096 |
27% |
38% |
20% |
10% |
Alleenstaande, boven modaal |
1.174 |
15% |
24% |
8% |
4% |
|
Alleenverdiener, beneden modaal |
153 |
2% |
46% |
16% |
3% |
|
Alleenverdiener, boven modaal |
302 |
4% |
42% |
11% |
1% |
|
Tweeverdiener, beneden modaal |
542 |
7% |
60% |
21% |
9% |
|
Tweeverdiener, boven modaal |
3.258 |
42% |
37% |
9% |
3% |
|
Intramuraal, beneden modaal |
193 |
2% |
87% |
74% |
38% |
|
Intramuraal, boven modaal |
15 |
0% |
85% |
76% |
55% |
|
Interessegroepen |
Groep 1: alleenstaande ouders bijstand |
109 |
1% |
50% |
23% |
8% |
Groep 2: huishoudens met Wajong |
200 |
3% |
95% |
78% |
48% |
|
Groep 3: huishoudens met studenten |
806 |
10% |
25% |
5% |
1% |
|
Groep 4: intramuralen |
208 |
3% |
87% |
74% |
39% |
|
Groep 5: zelfstandigen |
832 |
11% |
29% |
6% |
1% |
|
Totaal |
7.732 |
100% |
39% |
15% |
6% |
Tabel. De mate van mogelijke stapeling binnen huishoudens van voorzieningen en maatregelen in de sociale zekerheid en zorg, in specifieke groepen huishoudens (2013–2018).
Indeling groepen op basis van stapeling |
Omvang |
Cumulatie van maatregelen |
|||
---|---|---|---|---|---|
Aantal1 huishou-dens (x 1.000) |
% van totaal aantal huishoudens |
2 of meer |
3 of meer |
4 of meer |
|
Overig |
4.518 |
58% |
8% |
1% |
0% |
1) 75+, niet chronisch ziek, extramuraal |
217 |
3% |
18% |
9% |
2% |
2) 75+ chronisch ziek, extramuraal |
632 |
8% |
93% |
53% |
33% |
3) 75+ intramuraal |
104 |
1% |
99% |
86% |
38% |
4) Chronisch ziek extramuraal (75-, geen Wajong) |
2.029 |
26% |
84% |
24% |
6% |
5) Chronisch ziek intramuraal (75-, geen Wajong) |
34 |
0% |
97% |
69% |
25% |
6) Wajong, niet chronisch ziek, extramuraal |
44 |
1% |
78% |
19% |
4% |
7) Wajong en chronisch ziek, extramuraal |
114 |
1% |
99% |
93% |
54% |
8) Wajong intramuraal |
41 |
1% |
99% |
97% |
79% |
Totaal |
7.732 |
100% |
39% |
15% |
6% |
Vraag 369
Wat zijn de maximale effecten op de koopkracht van de genoemde maatregelen in tabel B.3.4.?
Antwoord 369
Met de stapelingsmonitor wordt onderzocht hoeveel huishoudens te maken krijgen met maatregelen die niet in het koopkrachtbeeld worden meegenomen. Het berekenen van een inkomenseffect is voor een groot deel van de genoemde maatregelen niet mogelijk, omdat het bijvoorbeeld een aanpassing in het voorzieningenniveau betreft, die niet direct in geld is uit te drukken. De resultaten uit de stapelingsmonitor zijn met name bruikbaar om aandachtsgroepen op te sporen die mogelijk te maken krijgen met veel stapeling van maatregelen. Gemeenten kunnen deze informatie gebruiken bij het inrichten van hun lokale maatwerk.
Vraag 370
In hoeverre maken de vier maatregelen uit tabel B.3.4. met de grootste koopkrachteffecten deel uit van de 4 maatregelen in tabel B.3.3.?
Antwoord 370
Zie het antwoord op vraag 369.
Vraag 371
Hoeveel bedrijven of de leiding daarvan zijn de afgelopen vier jaar onherroepelijk strafrechtelijk veroordeeld wegens discriminatie en zullen, wanneer dit in de clausule kan worden opgenomen, dus worden uitgesloten van een aanbestedingsprocedure met het Rijk?
Antwoord 371
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in zijn brief van 19 mei 2014 67aangegeven dat er, blijkens de laatst beschikbare informatie hierover, te weten het jaar 2012, geen strafbare feiten aanhangig zijn gemaakt of afgedaan bij het OM die betrekking hadden op discriminatie door bedrijven.
Op basis van de huidige informatie zullen er nu dus geen bedrijven worden uitgesloten bij aanbestedingsprocedures. Dit zegt echter niets over eventuele veroordelingen in de toekomst. Het is belangrijk dat het Rijk laat zien dat een onherroepelijk strafrechtelijke veroordeling van bedrijven of de leiding daarvan gevolgen zal hebben voor de relatie met het Rijk. Het Rijk vervult als klant, c.q. opdrachtgever, een voorbeeldfunctie door duidelijk te maken dat het geen zaken doet met voor discriminatie veroordeelde bedrijven. Dat heeft ook een preventief effect.
Vraag 372
Bestaat er een lijst met bedrijven die hebben gediscrimineerd?
Antwoord 372
Het College voor de Rechten van de Mens maakt de betrokken bedrijfsnamen bekend (voor zover niet tot een natuurlijk persoon herleidbaar) in haar oordelen op haar website. Door het publiceren van de bedrijfsnamen en het uitgeven van nieuwsberichten over oordelen wordt de aandacht gevestigd op ongelijke behandeling.
Daarnaast heeft de Minister van SZW bij brief aan de Tweede Kamer van 21 februari 2014 68 aangegeven dat de Inspectie SZW transparanter zal zijn over individuele bedrijven die zijn geïnspecteerd. In genoemde brief is aangegeven dat transparantie over waar de Inspectie controleert, wat de Inspectie doet en aantreft, bij een moderne toezichthouder past. Gefaseerd zal de Inspectie inspectieresultaten per geïnspecteerd bedrijf of instelling openbaar gaan maken. Nog dit jaar zal de Tweede Kamer een wetsvoorstel ontvangen (Wet aanpak schijnconstructies) die een juridische grondslag geeft voor het openbaar maken van inspectiegegevens. Het gaat daarbij om openbaarmaking van inspecties die hebben geleid tot de inzet van toezichtinstrumenten die in de arbeidswetten zijn vastgesteld en de openbaarmaking van inspecties waar geen overtreding is geconstateerd.
Vraag 373
Hoeveel inspecteurs houden zich bezig met de naleving van het PSA-beleid,69 waarin bedrijven ook moeten moet ingaan op het tegengaan van discriminatie?
Antwoord 373
De inspectie SZW ziet er op toe dat bij bedrijven en instellingen waar het risico op PSA het grootst is, een plan van aanpak is om PSA te voorkomen. Dit doet zij in verschillende inspectieprojecten. De Inspectie programmeert de handhavingsactiviteiten op basis van aantallen inspecties en onderzoeken. In 2015 worden door verschillende inspecteurs circa 1.000 op PSA gerichte inspecties uitgevoerd.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de Arbeidsomstandighedenwet en -regelgeving. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te inventariseren welke risico’s specifiek voor het bedrijf relevant zijn en welke maatregelen daarbij passen. De inspectie kan onderzoeken of de werkgever ten aanzien van discriminatie op de werkplek beleid voert. Discriminatie is, naast werkdruk en agressie en geweld, onderdeel van het risico psychosociale arbeidsbelasting. De inspectie richt een programma in om dit risico aan te pakken.
Bijlage: antwoord op tweede vraag tijdens AO Arbeidsomstandigheden70