Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 april 2015
De vaste commissie van Defensie heeft mij op 17 maart jl. een brief gestuurd over het contact van defensiemedewerkers met Kamerleden en mij verzocht daarop te reageren. Hierbij voldoe ik aan dit verzoek.
De Minister-President heeft tijdens de begrotingsbehandeling van Algemene Zaken, op 4 december 2013, verklaard voorstander te zijn van een «ontspannen contact» tussen ambtenaren en Kamerleden, «maar wel altijd met inachtneming van de ministeriële verantwoordelijkheid» (Handelingen II 2013/14, nr. 32, item 7). Hij heeft daarbij verwezen naar een werkwijze die hij heeft voorgesteld in zijn brief van 15 april 2011 (Kamerstuk 32 500 III, nr. 10). Kamerleden zouden zich voor feitelijke vragen kunnen wenden tot het hoofd van Bureau SG of een vergelijkbare functionaris van het desbetreffende departement. Hij of zij beantwoordt de vraag zelf, of laat de ter zake deskundige ambtenaar de gevraagde inlichtingen rechtstreeks aan de vraagsteller verschaffen. In de brieven van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 mei 2011 (Kamerstuk 32 500 VII, nr. 105) en de Minister-President van 3 december 2013 (Kamerstuk 33 750 VII, nr. 38) is nogmaals ingegaan op de voorgestelde werkwijze. Deze werkwijze geeft een gemakkelijke en rechtstreekse ingang tot de specifieke deskundigheid van de ambtenaren op het departement, waarbij tegelijkertijd recht wordt gedaan aan de ministeriële verantwoordelijkheid.
Volgens de interne aanwijzing van Defensie moeten alle verzoeken tot schriftelijke of mondelinge informatie vanuit de Tweede Kamer worden voorgelegd aan het bureau van de secretaris-generaal. Achteraf wordt verslag uitgebracht. Dit sluit aan bij de hierboven beschreven werkwijze en bij de rijksbrede «Aanwijzingen externe contacten rijksambtenaren» (Stcrt.1998, nr. 104). In de rijksbrede aanwijzingen is onder meer opgenomen (aanwijzing 7) dat bij verzoeken van een Kamerlid om schriftelijke of mondelinge contacten met een ambtenaar, de Minister hierover wordt geïnformeerd1. De interne richtlijnen van Defensie verklaren deze rijksbrede aanwijzingen onverkort van toepassing en geeft hieraan nadere invulling met onder meer de wijze waarop de Minister moet worden geïnformeerd. Het beleid van Defensie wijkt op dit punt dus niet af van het rijksbrede beleid.
Daarnaast beschrijft de interne aanwijzing op welke manier defensiemedewerkers dienen te handelen om bij de contacten met Kamerleden recht te doen aan de ministeriële verantwoordelijkheid (volledige en juiste informatie), de wettelijke regels voor meningsuiting door ambtenaren en de wettelijke geheimhoudingsplicht voor informatie waarvan men in verband met de functie kennis heeft genomen.
Aangezien de interne richtlijnen van Defensie aansluiten bij zowel de door de Minister-President voorgestelde werkwijze als bij de rijksbrede aanwijzingen over externe contacten, acht ik een aanpassing van de interne richtlijnen niet nodig. De aanwijzing geeft in een grote organisatie als Defensie de medewerkers juist houvast. In de praktijk zijn er regelmatig contacten tussen Kamerleden en defensiepersoneel.
Tot slot heeft de VCD mij verzocht te reageren op een toezegging van de Minister-President tijdens de genoemde begrotingsbehandeling van Algemene Zaken op 4 december 2013. Dit betreft de toezegging «in de ministerraad de mogelijkheden voor het gebruik van social media door ambtenaren aan de orde te stellen, mede in het licht van de ervaringen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken». In de begroting van het Ministerie van Algemene Zaken voor 2015 is opgenomen dat deze toezegging is uitgevoerd. De Minister-President heeft dit bij de behandeling van de begroting op 7 oktober 2014 bevestigd (Handelingen II 2014/15, nr. 10, item 22).
De Minister van Defensie, J.A. Hennis-Plasschaert