Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 oktober 2014
Op verzoek van de vaste commissie voor Defensie zet ik in deze brief het algemene beleid voor de inzet van tolken en vertalers bij Defensie uiteen. Achtereenvolgens ga ik in op de behoefte, de wijze waarop Nederland deze behoefte invult en de manier waarop andere landen hieraan invulling geven.
Behoefte
Defensie treedt op ten behoeve van de internationale rechtsorde en verdedigt, wereldwijd, Nederlandse belangen. Het optreden van de krijgsmacht brengt inherent een behoefte aan tolken en vertalers met zich mee om te kunnen communiceren met lokale burgers, organisaties, overheden en krijgsmachten. Deze behoefte is er niet alleen in geval van militaire operaties maar ook bij oefeningen en gereedstelling. Net als de activiteiten van Defensie sterk kunnen wisselen in plaats, tijd, aard en omvang, wisselt ook de exacte behoefte aan tolken en vertalers. Soms kunnen de Nederlandse militairen ter plaatse goed uit de voeten met een universele taal als Engels, maar zeker bij inzet is dat niet altijd het geval.
Invulling
Door het wisselende karakter van de behoefte, is een flexibele invulling hiervan een belangrijk uitgangspunt. Het is weinig doelmatig te investeren in een vaste kern aan tolken en vertalers als enkele jaren later de aandacht weer wordt verlegd naar andere regio’s en talen. De flexibele invulling kan in principe op twee manieren plaatsvinden, uitzending vanuit Nederland of lokale inhuur.
Uitzending vanuit Nederland
Actief dienende militairen die beschikken over een bepaalde talenkennis, worden daar waar mogelijk tijdelijk ingezet als tolk of vertaler. Een voordeel hiervan is dat zij snel inzetbaar zijn voor deze taak en vrijwel direct toegevoegd kunnen worden aan de uit te zenden eenheid.
Militaire tolken en vertalers kunnen ook gericht voor een bepaalde missie worden geworven. Nadat zij een militaire basisopleiding hebben voltooid, kunnen zij vanuit Nederland als reservist worden toegevoegd aan uit te zenden eenheden. Een voordeel hiervan is dat zij zoveel als mogelijk samen met de eenheid kunnen opwerken voorafgaand aan de uitzending. Dit schept direct een vertrouwensband die voor de daadwerkelijke inzet waardevol is. Een ander voordeel is dat deze tolken en vertalers kunnen terugvallen op het reguliere zorgsysteem voor militairen. Zij verkrijgen na de uitzending de veteranenstatus, inclusief de bijbehorende zorg, ook nadat zij de actieve dienst hebben verlaten. Er is, met andere woorden, sprake van een werkgever-werknemerrelatie.
Let wel, voor het werven, opleiden en trainen van tolken en vertalers is een relatief grote inspanning vereist. Ook is het lang niet altijd mogelijk om op deze manier in de behoefte te voorzien omdat er in Nederland bijvoorbeeld onvoldoende kennis en expertise voor handen is van een specifieke regio en taal.
Lokale inhuur
De behoefte aan tolken en vertalers wordt ook ingevuld aan de hand van inhuur via een tussenpersoon. Daarvoor zijn verschillende mogelijkheden:
• Een internationale organisatie. Zo betrekt Nederland tolken in Mali via de VN. In Afghanistan is gebruik gemaakt van de NATO Maintenance and Supply Agency (NAMSA) als tussenpersoon.
• Een ander land. Zo kon Nederland in Kunduz gebruik maken van tolken via Duitsland. Zeker in missies waarin veel verschillende landen gelijktijdig actief zijn, is het gebruikelijk – en ook doelmatiger – om de inhuur van tijdelijk lokaal personeel te kanaliseren.
• Een privaat bedrijf. In Afghanistan heeft Nederland ook gebruik gemaakt van een contractor (International Management Services) voor de behoefte aan tolken.
In beginsel is het uiteraard ook mogelijk om zelf lokale tolken en vertalers op tijdelijke basis in dienst te nemen. Hiervan wordt in de praktijk nauwelijks of geen gebruik gemaakt. Gebrek aan kennis van de lokale arbeidsmarkt, en dus ook van het lokale arbeidsrecht, en de relatief hoge frequentie waarmee het uitgezonden Nederlandse personeel wisselt, maken het moeilijk om in een dergelijke situatie de werkgeversverplichtingen goed in te vullen. Dit geldt overigens niet alleen voor lokale tolken en vertalers, maar ook voor inhuur van lokaal personeel voor andere taken, zoals beveiliging, transport, bouw, schoonmaak, afvalverwerking en wasserij.
Bij elke vorm van tussenpersoon geldt dat lokaal personeel niet in dienst is van de Nederlandse overheid, maar van de tussenpersoon. De primaire verantwoordelijkheid voor personeelszorg ligt in dat geval bij die tussenpersoon. Het spreekt voor zich dat Defensie wel verantwoordelijk is, binnen de beperkingen die de situatie tijdens inzet met zich meebrengt, voor een zo veilig mogelijke werkomgeving. Ook moet er op worden toegezien dat tolken niet herkenbaar in beeld komen van de media. Daarnaast wordt er op gelet dat de tussenpersoon zijn verantwoordelijkheden als werkgever op behoorlijke wijze invult. Zo nodig wordt de tussenpersoon daarop aangesproken.
Als lokaal personeel in gevaar komt omdat zij voor de Nederlandse missie werken of hebben gewerkt, kunnen zij op steun rekenen. Hierbij heeft de tussenpersoon, als werkgever, allereerst een verantwoordelijkheid maar zo nodig neemt ook Nederland maatregelen. Asielaanvragen worden op individuele basis beoordeeld waarbij de specifieke situatie van betrokkene en de door hem gestelde gevolgen van zijn werkzaamheden voor Nederland, beoordeeld wordt tegen de achtergrond van de actuele situatie in het betrokken land. De hierbij gehanteerde procedure heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 18 september jl. beschreven in zijn antwoorden op Kamervragen.1
In de bijlage2 treft u voorts een korte beschrijving van regelingen, voor zover bekend, van een aantal andere landen. Ondanks de verschillende benaderingen is een individuele beoordeling veelal het uitgangspunt om gebruik te kunnen maken van bepaalde regelingen. Hieraan zijn in de regel voorwaarden verbonden, zoals duur, plaats en aard van de werkzaamheden en de aanwezigheid van een concrete dreiging of risico dat betrokkene loopt als gevolg van het werk dat is verricht tijdens een missie.
De Minister van Defensie, J.A. Hennis-Plasschaert