Kamerstuk 34000-VIII-10

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2015

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2015

Gepubliceerd: 29 oktober 2014
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34000-VIII-10.html
ID: 34000-VIII-10

Nr. 10 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 29 oktober 2014

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 7 oktober 2014 voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Bij brief van 28 oktober 2014 ze door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Meelker

1.

Op welke wijze wordt met hulp van subsidies naast het realiseren van een cultureel aanbod ook het doen van marktonderzoek ondersteund, zodat vooraf bekend is aan welk cultuuraanbod behoefte is bij het publiek?

Het doen van marktonderzoek is een manier voor een culturele instelling om haar publiek beter te leren kennen en is een uiting van goed ondernemerschap. Het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap (OCW) geeft niet specifiek subsidie aan instellingen om marktonderzoek te doen, maar stimuleert ondernemerschap door een aantal maatregelen zoals de eigen inkomstennorm. Deze norm stimuleert dat instellingen meer eigen inkomsten vergaren. Het doen van marktonderzoek door de instelling kan hierbij helpen. Instellingen hebben de verplichting jaarlijks in hun bestuursverslag een toelichting te geven op de samenstelling en omvang van hun publiek, onderbouwd met publieksonderzoek.

2.

Wat is de verhouding van de uitgaven aan cultuurbeleid en de bijdrage van de culturele sector aan het toerisme in Nederland?

In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat cultuur een belangrijke factor bij toerisme is. Het is niet bekend wat de financiële bijdrage van de culturele sector aan het toerisme is. Cijfers van het CBS laten zien dat activiteiten in de kunst- en cultuursector voor 10 procent bijdragen aan de werkgelegenheid in het toerisme in Nederland.

3.

Wat zijn de financiële consequenties van het verkrijgen van een UNESCO-status?

Rijksmonumenten die deel uitmaken van een werelderfgoed, krijgen voorrang bij de toekenning van de brim-subsidie1. De samenstelling van het dossier voor de nominatie van een werelderfgoed is de verantwoordelijkheid van de eigenaar en/of de lokaal verantwoordelijke overheid. Het Ministerie van OCW heeft bij de samenstelling een coördinerende en adviserende rol. Het Ministerie van OCW stelt per nominatie een bijdrage van € 50.000 beschikbaar voor de redactie, vormgeving en vertaling van het omvangrijke nominatiedossier en het uitvoeren van comparative analysis.

4.

Hoeveel geld is uitgegeven aan het onderzoek van Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed (VIE) inzake Zwarte Piet?

Het Nederlands Centrum voor Volkscultuur en Immaterieel Erfgoed (VIE) is per 1 januari 2013 het kennisinstituut voor immaterieel cultureel erfgoed. Dit kennisinstituut heeft opdracht gegeven voor een inventariserend en verkennend onderzoek naar de viering van het Sinterklaasfeest. De standpunten van de verschillende stakeholders, opiniemakers en experts, betrokken bij het debat van de afgelopen jaren, worden in kaart gebracht, evenals ideeën voor de toekomst van het feest. De kosten van het onderzoek bedroegen ongeveer € 6.000.

5.

Wat is de trend in Nederland aan giften aan cultureel gerelateerde instanties of producties in de afgelopen tien jaar? En is in die trend een verschuiving waarneembaar dankzij de invoering van de Geefwet? Is bij dit overzicht een onderscheid te maken naar soort sector, zoals film, musea en podiumkunsten?

Het onderzoek «Geven in Nederland» van de VU brengt iedere twee jaar het geefgedrag in kaart. Over het geven aan cultuur kan het volgende gemeld worden.

Jaartal

2003

2005

2007

2009

2011

Giften aan cultuur (in miljoenen euro’s)

€ 610,0

€ 326,0

€ 386,0

€ 454,0

€ 287,0

De grote terugval tussen 2009 en 2011 is grotendeels te verklaren door het afnemen van bijdragen van bedrijven. In april 2015 verschijnt de volgende editie die de cijfers over 2013 bevat. In deze editie worden ook de effecten van de Geefwet onderzocht. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar soort sector.

6.

Wat zijn de regels ten aanzien van verdiensten van artiesten die direct of indirect gebruik maken van cultuursubsidies?

De instellingen die door het Rijk worden gesubsidieerd dienen de code cultural governance te volgen. Dit is een instrument voor goed bestuur en toezicht in de cultuursector. Er zijn geen specifieke subsidievereisten die het Rijk stelt aan instellingen ten aanzien van de verdiensten van artiesten. Wel zijn de instellingen gehouden aan de Wet Normering Topinkomens (WNT). De WNT bepaalt wettelijke normen voor topfunctionarissen van instellingen. De wet is niet van toepassing op individuele kunstenaars.

7.

Hoeveel Nederlandse artiesten, die direct of indirect gebruik maken van cultuursubsidies, verdienen boven de Balkendendenorm? Welke artiesten zijn dit? Voor zover ze werken bij gesubsidieerde gezelschappen of instellingen, welke gezelschappen of instellingen zijn dit?

De WNT-norm heeft alleen betrekking op de topfunctionarissen van de in die wet omschreven (semi-)publieke instellingen en private instellingen die een groot deel van hun inkomsten uit subsidie ontvangen. Alle instellingen die een subsidie ontvangen in het kader van de culturele basisinfrastructuur (BIS) vallen onder de WNT-regels. In 2012 ontving één topfunctionaris (de algemeen directeur van het Koninklijk Concertgebouworkest) een bezoldiging die de norm overschreed. Op grond van het overgangsrecht van de WNT was dat toegestaan. Wel is toen een moreel appel gedaan om de bezoldiging eerder neerwaarts bij te stellen dan de wet voorschrijft. Uit de gegevens over 2013 blijkt, dat in dat jaar – buiten de algemeen directeur van het Koninklijk Concertgebouworkest – geen enkele topfunctionaris van de BIS-instellingen meer een bezoldiging ontving die de norm overschrijdt. Daarop heeft de betrokken topfunctionaris gehoor gegeven door af te zien van een bonuscomponent in zijn salariëring die neerkomt op een salarisverlaging van 5%. Uit de gegevens over 2013 blijkt, dat in dat jaar – buiten de algemeen directeur van het Koninklijk Concertgebouworkest – geen enkele topfunctionaris van de BIS-instellingen meer een bezoldiging ontving die de norm overschrijdt.

De norm geldt niet voor individuele artiesten, ongeacht of zij direct of indirect gebruik maken van cultuursubsidies. Het Ministerie van OCW beschikt dus niet over gegevens waaruit valt op te maken hoeveel van hen een inkomen genieten dat hoger is dan de WNT-norm.

Eind november, tegelijk met «Cultuur in Beeld», verschijnt een CBS-onderzoek naar kunstenaars, kunstvakopleiding en arbeidsmarkt. Dat onderzoek bevat ook gegevens over de inkomensontwikkeling van mensen die aan kunstvakopleidingen zijn afgestudeerd, en mensen die professioneel werkzaam zijn als kunstenaar.

8.

Welke Nederlandse popartiesten hebben over de afgelopen drie jaar subsidie ontvangen? Hoeveel artiesten waren dit en waarvoor hebben zij subsidie ontvangen?

Voor een overzicht van de subsidietoekenningen kunt u terecht op de website van het Fonds Podiumkunsten.2 Het Fonds stuurt u jaarlijks het jaarverslag toe waarin onder andere wordt ingegaan op de effectiviteit van de subsidieregelingen.

9.

Wat is het marktaandeel van Nederlandse popartiesten in het buitenland en is daarbinnen een onderscheid te maken tussen gesubsidieerde en ongesubsidieerde popartiesten?

Het Fonds Podiumkunsten beschikt niet over gegevens over de buitenlandse marktsituatie voor popmuziek.

10.

Wat is de omvang van de reserves op de begroting van OCW met betrekking tot het beleidsartikel 15 (Media)? En is er met betrekking tot deze reserves sprake van een juridisch verplichte uitgave of zijn deze middelen nog niet bestemd?

De hoogte van de Algemene Mediareserve (AMR) bedraagt volgens het jaarverslag 2013 van het Commissariaat voor de Media per 31 december 2013 € 148,1 miljoen. Het gehele bedrag is in de komende jaren gereserveerd voor de volgende functies die de AMR vervult:

  • de financiering van de rekening-courantverhouding met de Ster;3

  • het opvangen van incidenteel sterk teruglopende Ster-inkomsten;

  • de reservefunctie in geval van frictiekosten (reorganisatie- en liquidatiekosten) bij media-instellingen;

  • de reservefunctie voor de programmering van super-evenementen (zoals het WK voetbal en de Olympische Spelen), waarvoor de publieke omroep budget reserveert om de extra uitgaven in het jaar van super-evenementen op te vangen.4

11.

Kan de regering een overzicht geven van een begroting van leerling-leraar ratio per sector voor de komende jaren, zoals in de tabel «Leerling-leraar ratio naar onderwijssoort» van de website «Trends in beeld»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dit worden uitgesplitst naar directie, onderwijzend en onderwijs ondersteunend personeel? Zo nee, waarom niet?

Vanwege de geldende bestedingsvrijheid voor schoolbesturen, kan geen begroting gegeven worden van de leerling-leraar ratio per sector voor de komende jaren.

12.

Klopt het dat woningcorporaties binnenkort niet meer kunnen investeren in brede scholen omdat dit niet als Diensten Algemeen Economisch Belang (DAEB) worden gezien? Bestaat daarmee de kans dat bouwprojecten voor scholen stil komen te staan?

Het is juist dat woningcorporaties straks niet meer kunnen investeren in brede scholen. Voor dergelijke investeringen brachten woningcorporaties overigens een kostendekkende vergoeding in rekening. Er was geen sprake van subsidie. Deze wijziging betekent dus niet dat lopende bouwprojecten voor brede scholen stil komen te liggen. Nieuwe bouwprojecten voor brede scholen kunnen ook door andere partijen gefinancierd worden.

13.

Wanneer kan de Kamer de brief verwachten over de vertaling van het regeerakkoord en het nationaal onderwijsakkoord, die bij het WGO5 over het jaarverslag 2013 d.d. 18 juni 2014 is toegezegd?

Deze brief onder de titel «Onderwijsakkoorden: samen werken aan het onderwijs van morgen» heeft u op 27 augustus 2014 ontvangen (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 118).

14.

Kan de Kamer de brief over de belangrijkste elementen van overhead en de aanpak in de verschillende onderwijssectoren, die bij het WGO over het jaarverslag 2013 d.d. 18 juni 2014 is toegezegd, nog voor het WGO van 30 oktober 2014 over het begrotingsonderzoek verwachten?

Het is ons streven de brief over de belangrijkste elementen van overhead en de aanpak in de verschillende onderwijssectoren uiterlijk 30 oktober aan uw Kamer te versturen.

15.

Hoeveel leerlingen zitten thuis omdat ze of thuisonderwijs ontvangen of niet worden toegelaten op een school per schoolsoort (po, vo, mbo)?

Onder het begrip «thuiszittende jongeren» wordt verstaan:

  • De absoluut verzuimers: leerplichtigen die niet zijn ingeschreven op een school.

  • De thuiszitters: leerplichtigen die wel zijn ingeschreven op een school maar meer dan vier weken verzuimen.

Voor de jongeren die vrijgesteld zijn van inschrijving op een school, bestaat geen verplichting te zorgen dat de jongere onderwijs krijgt. Het is niet bekend in hoeverre deze jongeren (thuis)onderwijs volgen. Wel zijn gegevens beschikbaar over het aantal leerplichtigen dat over een vrijstelling beschikt vanwege lichamelijke of psychische redenen (artikel 5 onder a) en bezwaren tegen de richting van het onderwijs (artikel 5 onder b).6

De meest recente gegevens over absoluut verzuim, thuiszitters en vrijstellingen hebben betrekking op het schooljaar 2012–2013. Bij het absoluut verzuim en de vrijstellingen wordt het schooltype geregistreerd waarin de betreffende leerling voor het laatst was ingeschreven. De gegevens over thuiszitters en vrijstellingen zijn afkomstig uit de leerplichttelling over het schooljaar 2012–2013. De gegevens over het absoluut verzuim uit het onderzoek «Leerlingverzuim in beeld». In onderstaande tabel zijn de gegevens opgenomen.

Schooljaar 2012–2013
 

Absoluut verzuim

Thuiszitten

 

Vrijstellingen

   

Per 1 september

Toename gedurende schooljaar

Vrijstelling Art. 5 onder a

Vrijstelling Art. 5 onder b

BO EN SBO

1.876

104

281

630

146

(V)SO

374

172

380

769

3

VO

1.408

534

1.384

363

30

Beroepsonderwijs

837

172

513

160

27

Onbekend

775

106

141

282

41

Geen onderwijs

1.492

0

2

1.636

223

Totaal

6.762

1.088

2.701

3.840

470

16.

Hoeveel intern begeleiders hebben we in Nederland?

Het Ministerie van OCW beschikt niet over deze gegevens. Het beeld, zoals wordt bevestigd door de Landelijke Beroepsgroep voor Intern Begeleiders (LBib), is dat vrijwel iedere basisschool een intern begeleider heeft. Het komt voor dat kleinere scholen een intern begeleider delen en dat grotere scholen meerdere intern begeleiders hebben. Daarnaast is de invulling van de interne begeleiding verschillend. Op sommige scholen is er een aparte functie intern begeleider en op andere scholen is het een taak die leraren naast hun lesgevende taak hebben.

17.

Wat zijn de tarieven die gemeenten hanteren bij het leerlingenvervoer? Wat is daarbij het hoogst bekend maximum en het minimum?

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer is gedecentraliseerd naar de gemeenten. Gemeenten bepalen zelf de tarieven die zij hanteren voor het leerlingenvervoer. De VNG7 heeft in dit verband voor het schooljaar 2014/2015 een Modelverordening opgesteld. De daarin opgenomen eigen bijdrage voor ouders (als de afstand tot de dichtstbijzijnde toegankelijke school voor basisonderwijs meer dan 20 kilometer bedraagt) is inkomensafhankelijk. Bij een inkomen tot € 32.500,– is de eigen bijdrage nihil. Vanaf € 32.500,– is deze € 135,– per jaar oplopend tot een bedrag van € 2.040 per jaar bij een inkomen tussen de € 58.500,– en € 65.000. De eigen bijdrage loopt daarna voor elke extra € 5.000,– inkomen op met € 500,–.

Voor het leerlingenvervoer van gehandicapten mag geen eigen bijdrage worden gevraagd.

18.

Wat is het budget dat in 2015 beschikbaar is voor leerlingenvervoer? Welk deel daarvan is voor leerlingenvervoer op basis van denominatie en welk deel is voor kinderen met een beperking? En wat waren de bedragen voor 2013 en 2014?

De toekenning van middelen voor leerlingenvervoer aan gemeenten loopt via de algemene uitkering van het gemeentefonds; deze middelen zijn niet geoormerkt. De vraag naar de omvang van het beschikbare budget kan daarom niet beantwoord worden. Wel zijn gegevens bekend over de uitgaven. Uit de nulmeting van de monitor leerlingenvervoer8 blijkt dat gemeenten in het schooljaar 2012–2013 in totaal € 230 miljoen hebben uitgegeven aan leerlingenvervoer. Vanwege een slechte registratie en respons is een uitsplitsing per vervoersreden alleen maar indicatief te geven. Leerlingenvervoer vanwege een handicap neemt zo’n 65 procent van de totale kosten voor zijn rekening. De andere redenen zijn als volgt verdeeld: 3 procent stagevervoer; 8 procent; een combinatie van afstand en denominatie; 16 procent op grond van alleen afstand en de resterende 8 procent zijn onderverdeeld in «overige redenen». Het denominatieve vervoer bedraagt zo’n 8 procent van de totale kosten. Hierin zit voor een klein deel het vervoer van en naar het basisonderwijs; grotendeels gaat het om vervoer naar het (voortgezet) speciaal onderwijs. De uitgaven aan het leerlingenvervoer worden de komende jaren gevolgd. In 2015 en 2017 staan de volgende metingen gepland.

19.

Op hoeveel scholen is schoolmaatschappelijk werk, logopedie en fysiotherapie in absolute aantallen en procenten?

Het Ministerie van OCW beschikt niet over deze gegevens. Schoolmaatschappelijk werk is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van scholen en gemeenten. Als gevolg van de gemeentelijke decentralisaties per 1 januari 2015 kunnen er wel veranderingen in de organisatie van het schoolmaatschappelijk werk optreden, bijvoorbeeld meer wijkgericht en minder schoolgebonden. Bekend is dat veel scholen voor vo9 en mbo10, die hiervoor ook middelen ontvangen in hun lumpsumbekostiging, een vorm van schoolmaatschappelijk werk bieden. In het po11 is het schoolmaatschappelijk werk eerder bovenschools beschikbaar. Wat paramedische zorg, zoals logopedie en fysiotherapie, betreft, is de zorgverzekering de eerste geëigende voorziening. Daarnaast zijn er scholen in het (voortgezet) speciaal onderwijs (met name cluster 2 met logopedie en cluster 3 met fysiotherapie) die dergelijke voorzieningen tijdelijk en/of groepsgebonden bieden.

20.

Hoeveel leraren zijn onbevoegd en onderbevoegd uitgesplitst per schoolsoort?

Deze vraag interpreteren we als een vraag naar het aandeel bevoegd- en onbevoegd gegeven lessen, omdat leraren bevoegd zijn voor specifieke vakken. Het is bijvoorbeeld niet wenselijk dat een leraar die bevoegd is voor het geven van Natuurkunde lessen Frans geeft, of andersom. De meest recente gegevens hierover zijn afkomstig uit het IPTO onderzoek met als peildatum 1 oktober 2011, zie onderstaande tabel. Het aandeel leraren dat een bevoegdheid heeft is hoger dan het aandeel bevoegd gegeven lessen, omdat leraren met bevoegdheid in vak A soms onbevoegd lesgeven in vak B.

Percentage bevoegd gegeven lessen leraren (incl. LIO’s) naar schooltype

Oktober 2011

Bevoegd

Benoembaar

Onbevoegd en in opleiding1

Vmbo

73,2%

4,8%

22%

Havo/vwo

81,2%

6,4%

12,4%

Vmbo-tl/havo/vwo

78,1%

8,2%

13,7%

Vmbo/Vmbo-tl/havo/vwo

75,7%

7,1%

17,2%

Totaal vo

76,4%

7,1%

16,5%

X Noot
1

of benoembaar op basis van artikel 33.3 WVO

  • Bevoegd: iemand is bevoegd indien deze persoon een bevoegdheid heeft voor het juiste vak en de juiste graad.

  • Benoembaar: iemand is benoembaar indien de persoon minder dan 4 jaar in opleiding is voor het betreffende vak of onderbevoegd is voor het betreffende vak

  • Onbevoegd en in opleiding: personen zonder bevoegdheid, langer dan 4 jaar in opleiding of personen met een bevoegdheid voor een ander vak.

Zie ook de website van Trends in Beeld.12

21.

Hoeveel basisscholen gebruiken de Cito-toets en hoeveel scholen gebruiken andere gevalideerde toetsen?

Scholen gebruikten tot en met afgelopen schooljaar verschillende (eind)toetsen om zich te verantwoorden over hun eindopbrengsten. Omdat sommige basisscholen tot nu toe bepaalde eindtoetsen afnamen bij sommige leerlingen en andere eindtoetsen bij andere, zijn de gevraagde gegevens hier niet op schoolniveau, maar op leerlingniveau weergegeven. Het overgrote deel van de leerlingen, ca. 81 procent, maakte vorig schooljaar de Cito Eindtoets. Het GPC-schooleindonderzoek werd door ca. 6 procent van de leerlingen gemaakt en het drempelonderzoek 678 door ruim 3 procent. Het aandeel leerlingen dat andere eindtoetsen maakte was ca. 5 procent; ook het aandeel leerlingen dat geen eindtoets maakte was ca. 5 procent.

22.

Wat zijn de kosten van het afnemen van de toetsen (zoals de Cito-toets) voor het gehele basisonderwijs?

Bij toetsen gaat het om een zeer divers geheel aan instrumenten waaruit scholen kiezen om de ontwikkeling van leerlingen te volgen, zoals methodegebonden toetsen, leerlingvolgtoetsen, capaciteitentoetsen en eindtoetsen. Scholen betalen deze kosten uit de lumpsum en hoeven zich hierover niet afzonderlijk te verantwoorden in hun jaarrekening. Er is daarom geen overzicht te geven van de totale kosten voor het gehele basisonderwijs voor toetsing gedurende de basisschoolperiode van leerlingen.

23.

Bij hoeveel leerlingen wordt de Cito-niveautoets of een vergelijkbare toets afgenomen en wat is het budget dat daar aan wordt besteed in 2013 en 2014? Wat is de verwachting voor 2015?

De enige beschikbare afnamegegevens over aangepaste toetsen voor leerlingen die moeite hebben met de basisvaardigheden taal en rekenen, betreffen gegevens over de Eindtoets Niveau van Cito. Voor andere vergelijkbare toetsen zijn geen afnamegegevens bekend. In 2014 maakten 23.932 leerlingen de Eindtoets Niveau.13 De verwachting is dat in 2015 om en nabij hetzelfde aantal leerlingen deze toets af zal nemen, maar dat is de beslissing van de scholen zelf. Zoals hierboven is vermeld betaalden scholen in 2013 en 2014 zelf voor de toetsen die zij afnemen. Er is daarom geen overzicht van het totale budget dat wordt uitgegeven aan deze toetsen. Vanaf 2015 maakt de Eindtoets Niveau onderdeel uit van de centrale eindtoets zoals die wordt aangeboden door het College voor toetsen en examens. Het gaat hier om een publieke taak waarbij de kosten die de overheid hiervoor vergoedt vanaf de afname 2015 inzichtelijk worden gemaakt.

24.

Kan de regering een overzicht geven van een begroting van het aantal fte per onderwijssector voor de komende jaren zoals de tabel «personeel per onderwijssector» uit Kerncijfers 2009–2013 en de website «Trends in Beeld». Zo nee waarom niet?

Jaarlijks stelt OCW de arbeidsmarktbrief op. Met deze brief informeren wij u over de huidige stand van zaken en de verwachtingen voor de langere termijn van vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in het po, vo en mbo. De eerstvolgende arbeidsmarktbrief zal eind oktober 2014 aan uw Kamer worden aangeboden. Hierin presenteren wij u de verwachte vraag naar, en het aanbod van, leraren in genoemde sectoren. Bij de raming hiervan hebben wij verondersteld dat de huidig gemeten leraar/leerling ratio’s de komende jaren onveranderd zullen blijven. Zie ook vraag 299.

25

Waarom wordt er in de gehele begroting van OCW niet gesproken over de Participatiewet14? Is de regering bereid om hier een passage over op te nemen?

De Participatiewet is een wet van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Vanuit OCW worden hiervoor geen specifieke middelen beschikbaar gesteld. OCW plaatst geen arbeidsgehandicapten binnen de onderwijsinstellingen. Dat doen de onderwijsinstellingen zelf. Wel ondersteunt OCW de onderwijssectoren met voorlichtingsactiviteiten. Een afzonderlijke vermelding in de begroting is hiervoor niet nodig.

26.

Is de regering bereid om een passage op te nemen over de gevolgen van de Participatiewet15 in het kader van de aansluiting arbeidsmarkt en onderwijs?

Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 25. Dit laat onverlet dat het kabinet belang hecht aan de toeleiding van kwetsbare jongeren, waaronder arbeidsgehandicapte jongeren, vanuit het onderwijs naar de arbeidsmarkt; de Participatiewet draagt hieraan bij. Nog voor het einde van 2014 ontvangt uw Kamer een brief met daarin een plan van aanpak van jongeren in een kwetsbare positie.

27.

Kan de regering aangeven hoeveel in totaliteit in de onderwijsbegroting wordt besteed aan schakelprogramma’s tussen het mbo en hbo16?

Zoals in de beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies is aangegeven, zijn er in het onderwijsstelsel een groot aantal gerichte maatregelen ingezet die de kwaliteit van het onderwijs verbeteren en gelijktijdig een positief effect hebben op de diverse overgangen kunnen. Zo kan de overgang flexibeler worden door het bevorderen van doorlopende (inhoudelijke) leerlijnen, invoeren doelmatige leerwegen, diverse vormen van leertijdverlenging, tijdige begeleiding van jongeren in een kwetsbare positie, en de verdere verbetering van de loopbaan- en studiekeuzebegeleiding.

Daarnaast zet de regering in op maatregelen die borgen dat doorstromers extra aandacht krijgen in het gehele onderwijsstelsel, met meer inzet op het schakelen tussen onder andere mbo en hbo. Zoals afgesproken in het akkoord over de studiefinanciering van mei 2014 komt er een oplossing voor het ontbreken van schakelprogramma’s in het mbo, en worden schakelen, doorstromen en studiesucces tussen mbo, hbo en wo aandachtsgebieden in de afspraken die de Minister van OCW met de instellingen in het hoger onderwijs gaat maken.

28.

Zal door «toezicht in transitie» de hoeveelheid administratieve lasten toenemen?

De inspectie maakt voor haar oordeelsvorming zo veel mogelijk gebruik, zoals ook nu, van informatie die al beschikbaar is voor het goed kunnen besturen van een school. Daarmee wordt beoogd de administratieve lasten te verminderen. Dat draagt bij aan het niet onnodig vergroten van de administratieve lasten.

29.

Waarom wordt niet gewacht met het aanpassen van wet- en regelgeving in het kader van «toezicht in transitie» tot de resultaten van de pilots bekend zijn?

De uitkomsten van de pilots zijn in hoge mate bepalend voor het vervolg. Omdat een wetstraject al snel anderhalf tot twee jaar vergt en om te voorkomen dat er onnodig tijd verloren gaat, is gekozen voor een parallel traject. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn de eerste resultaten van de pilots bekend. Deze kunnen dan betrokken worden bij de behandeling van het wetsvoorstel.

30.

Kan de regering uiteenzetten welke beleidsveranderingen zij in 2015 in gang zet naar aanleiding van het WRR17-rapport «Naar een lerende economie»18?

Het kabinet zet in 2015 de ambitieuze agenda voort voor responsief en kwalitatief hoogstaand onderwijs en onderzoek. Deze agenda bevat onderdelen in lijn met aanbevelingen van het WRR-rapport. Denk daarbij aan een forse kwaliteitsimpuls voor docenten, ruime aandacht voor excellent vakmanschap in het mbo en de uitvoering van het Techniekpact. Innovatie en duurzame regionale en internationale netwerkvorming staan centraal in onder meer het topsectorenbeleid en het doorbraakproject ICT.

Mede in reactie op het rapport van de WRR nemen wij verdere initiatieven. Daarbij gaat het in het bijzonder om de toename in mogelijkheden van een leven lang leren; een toekomstgericht curriculum in het funderend onderwijs; de tour in het hoger onderwijs die als voorbereiding dient voor de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek die in 2015 verschijnt; en de lancering van de wetenschapsvisie.

31.

Hoe vaak komt het voor dat een school voor vo de aanduiding als zwakke of zeer zwakke school bij de ene afdeling (bijvoorbeeld havo) kwijtraakt, maar bij een andere afdeling (bijvoorbeeld vwo) al snel weer (zeer) zwak blijkt?

Dit komt niet vaak voor. Uit de gegevens van de Inspectie van het Onderwijs blijkt over de periode van 1 september 2012 tot 1 september 2014 het volgende:

  • Van de afdelingen die op 1 september 2012 een arrangement (zeer) zwak hadden (dat waren er 281), waren er op 1 september 2013 95 verbeterd naar een basis arrangement; op 1 september 2014 waren dit er 191.

  • De 95 afdelingen die per 1 september 2013 niet meer (zeer) zwak waren, hadden 139 zusterafdelingen. Van de 139 zusterafdelingen zijn er bij 11 (7,9 procent) afdelingen, die in 2012 nog een basis arrangement hadden, (zeer) zwakke arrangementen in 2013 toegekend.

  • De 191 afdelingen die per 1 september 2014 niet meer (zeer) zwak waren, hadden 260 zusterafdelingen. Van de 260 zusterafdeling zijn er bij 6 afdelingen (2,3 procent), die in 2012 nog een basis arrangement hadden, in 2014 (zeer) zwakke arrangementen toegekend.

32.

Wat is de verklaring van het feit dat het aantal laaggeletterden in Nederland is gestegen?

Laaggeletterdheid is een complex probleem en heeft meerdere oorzaken. Zo hangt het aantal laaggeletterden nauw samen met de vergrijzing. Het niveau van taalbeheersing wordt mede bepaald door het use it or lose it principe. Volwassenen die in een weinig taalrijke omgeving verkeren, zoals bij langdurige werkloosheid, verliezen geleidelijk hun taalvaardigheid.

Een andere reden waarom het aantal laaggeletterden vooralsnog niet is gedaald, hangt samen met het feit dat nog steeds leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs de school verlaten met een taal-, of leesachterstand. Daarom zet het Kabinet in op verbetering van het taal-, en rekenonderwijs. Ook zet het Kabinet in op het tegengaan van voortijdig schoolverlaten.

33.

Zijn de sectorale akkoorden ook afgesloten met werknemersorganisaties?

De afspraken in het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) zijn gesloten met de Stichting van het Onderwijs, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties in het onderwijs zijn vertegenwoordigd. De AOB en de Abvakabo FNV hebben besloten het NOA niet te ondertekenen. De afspraken in het NOA zijn vervolgens per sector uitgewerkt in sectorakkoorden en cao’s. In de sectorakkoorden heeft het kabinet doelstellingen afgesproken met de sectorraden. De cao-afspraken zijn gesloten door de sociale partners en sectorraden.

34.

Hoeveel zittenblijvers kent het po, onderverdeeld naar leerjaar?«

In het onderwijsverslag 2012/2013 heeft de Inspectie van het Onderwijs cijfers over zittenblijven aan het eind van schooljaar 2011/2012 opgenomen (tabel 1.3 H).

In totaal bleef einde van dat schooljaar een kleine 3 procent van de basisschoolleerlingen zitten, dat wil zeggen dat ze volgens BRON in het daaropvolgende schooljaar 2012/2013 in hetzelfde leerjaar zaten.

Onderverdeeld naar leerjaar ging het om:

  • Ca. 7,1 procent in leerjaar 1 / 2

  • Ca. 5,1 procent in leerjaar 3

  • Ca. 4,1 procent in leerjaar 4

  • Ca. 2,4 procent in leerjaar 5

  • Ca. 1,7 procent in leerjaar 6

  • Ca. 1,5 procent in leerjaar 7

  • Ca. 0,5 procent in leerjaar 8

35.

Welke trend met zittenblijven, is zichtbaar in de afgelopen tien jaar?

De in het antwoord op vraag 34 opgenomen gegevens over zittenblijven komen uit BRON. Deze basisregistratie is in 2010 ingevoerd; het eerste gebruik voor de bekostiging is op basis van de telgegevens 1 oktober 2010. Voor de gevraagde terugblik over tien jaar is BRON dus niet bruikbaar. Helaas zijn er op dit moment ook geen betrouwbare alternatieve informatiebronnen voorhanden voor deze periode.

36.

Is er een verschuiving zichtbaar in welk leerjaar leerlingen blijven zitten? Zo ja, wat is de oorzaak van die verschuiving?

Zie het antwoord op de vragen 34 en 35.

37.

Wat is het verband tussen zittenblijven en het niveau van technisch lezen van leerlingen?

Er zijn meerdere oorzaken voor het zittenblijven van kinderen. Het niveau van technisch lezen kan daar één van zijn. Een goede beheersing van het spreken, lezen en schrijven van de Nederlandse taal is immers noodzakelijk om volwaardig deel te kunnen nemen aan het basisonderwijs. Verbetering van het taalonderwijs is dan ook al enkele jaren één van de speerpunten van het onderwijsbeleid.

38.

Wat is het effect van de financiële prikkel om zittenblijven te voorkomen? Wat is het belang van leerlingen daarbij?

Voor een antwoord op het eerste deel van de vraag zie antwoord 60.

Zeker voor leerlingen die een achterstand hebben voor een gedeelte van de vakgebieden, is zittenblijven niet altijd een optimale manier om de achterstand weg te werken. Er zijn alternatieve oplossingen die mee gewogen zouden moeten worden in een beslissing over zittenblijven. Temeer omdat zittenblijven niet alleen extra schooltijd kost maar ook sociaal emotioneel negatieve effecten kan hebben voor de leerling zoals op zelfbeeld, werkhouding en spijbelgedrag19. Het vervangen van zittenblijven door een meer gerichte aanpak van de achterstand door bijvoorbeeld individuele leerroutes, verlengde schooldag of zomerschool is dus in het belang van de leerling.

39.

Hoe verhoudt zich de mogelijkheid van leerlingen om gedifferentieerd vakken te volgen op hun niveau (rekenen in een leerjaar hoger bijvoorbeeld) tot de aanpak zittenblijven?

Welke resultaten worden daarvan verwacht?

De doelstelling om het zittenblijven terug te brengen naar 2 procent wordt mede bereikt door het makkelijker te maken dat leerlingen een eigen leerroute doorlopen. Onderdeel van zo’n route kan zijn dat een deel van de leerstof in een hoger leerjaar wordt gevolgd. Daarnaast helpen intensivering en verlenging van de reguliere onderwijstijd. Voorbeelden hiervan zijn schakelklassen en zomerscholen.

40.

Kan de regering een overzicht geven van het aantal fte en medewerkers dat zich op het Ministerie van OCW bezig houdt met groen onderwijs? Kan de regering dit uitsplitsen naar de verschillende onderwijsniveaus?

De Minister van OCW is verantwoordelijk voor het algemeen onderwijsbeleid. Het algemeen onderwijsbeleid is ook van toepassing op het groen onderwijs. De bewindslieden van EZ zijn eindverantwoordelijk voor Wageningen Universiteit en het groen beroepsonderwijs. OCW stemt maatregelen op het terrein van vmbo, mbo, hbo en wo, die groen onderwijs kunnen raken af met EZ. OCW houdt niet bij hoeveel tijd van medewerkers deze afstemming kost, maar evident is dat afstemming de nodige tijd en inzet kost.

41.

Kan de regering een overzicht geven van het aantal fte en medewerkers dat zich op het Ministerie van OCW bezig houdt met algemeen onderwijs? Kan de regering dit uitsplitsen naar de verschillende onderwijsniveaus? Om hoeveel medewerkers gaat het per 1000 studenten?

Het Ministerie van OCW heeft in het totaal 3838 fte in dienst. Dit betreft de beleidskern op OCW (beleidsdirecties op terrein van onderwijs, cultuur en wetenschappen, directies verantwoordelijk voor financiën, wetgeving en communicatie en bedrijfsvoeringsdirecties), de uitvoering (waaronder DUO20) en het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs en de adviesraden. Het totaal aantal leerlingen en studenten bedraagt ruim 3,6 miljoen. Per 1000 leerlingen en studenten is er circa een medewerker op OCW in dienst. Bij de beleidsdirecties van PO, VO, MBO, HBO en WO zijn 272 fte actief. Dit is minder dan 0,1 beleidsmedewerker bij de onderwijsdirecties per 1000 leerlingen in het onderwijs.

42.

Wanneer kan gesproken worden over een masteropgeleide leraar?

  • In de sectorakkoorden po en vo hebben we afspraken gemaakt over toename van het aandeel academische en masteropgeleide docenten voor de klas. We streven hiermee naar breed samengestelde schoolteams van leraren met verschillende opleidingsniveaus. Deze ambitie wordt geduid als «de masterambitie». In de indicatoren bij de beleidsagenda wordt verhelderd welke opleidingsniveaus worden meegenomen in de bepaling van het aandeel masters en academici.

  • Voor het po streven we naar 30 procent leraren met een wo-bachelor, een hbo-master, een wo-master of PhD-opleiding.

  • In het vo streven wij naar 50 procent leraren met een hbo-master, wo-master of PhD-opleiding (voor de bovenbouw vwo zullen wij specifiek inzetten op meer wo-masteropgeleiden).

  • Voor het mbo zijn er geen sectorbrede afspraken gemaakt over een te bereiken aandeel masteropgeleiden, omdat individuele instellingen zelf de behoefte hieraan bepalen. Daarom zijn voor het mbo geen definities opgenomen voor «masteropgeleide docenten».

43.

Welke concrete voorbeelden zijn er van zaken waarmee de werkdruk in het onderwijs wordt verminderd?

Uit een onderzoek van CNV Onderwijs blijkt dat leraren het werken met handelingsplannen en leerlingvolgsystemen belangrijk en nuttig vinden, maar het zou volgens hen wel eenvoudiger en efficiënter kunnen.21 De regelgeving is op dit punt inmiddels aangepast. Voor leerlingen die zorg krijgen, is vanaf 1 augustus 2014 het jaarlijkse verplichte handelingsplan komen te vervallen. Scholen kunnen ermee volstaan voor die leerlingen eenmalig een ontwikkelingsperspectief op te stellen.

Daarnaast zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor het aanstellen van conciërges en klassenassistenten in po en vo, zodat leraren zich meer kunnen concentreren op hun lesgevende taak.

Ook de forse investeringen in professionalisering van leraren en schoolleiders helpen bij het verminderen van de werkdruk. Als leraren over meer vaardigheden en persoonlijke capaciteiten beschikken, zullen zij ook beter kunnen omgaan met de eisen die het onderwijs van deze tijd stelt. Verder wordt samen met vakbonden en sectorraden aan een gezamenlijke regeldrukagenda gewerkt, met actiepunten om de administratieve lasten en regeldruk te verminderen. Deze agenda zullen wij de Kamer op korte termijn toesturen.

44.

Waar is de norm van twee uur bewegingsonderwijs vastgelegd? In welke zin kan van tekortschieten worden gesproken wanneer scholen geen twee uur bewegingsonderwijs realiseren?

In het Bestuursakkoord primair onderwijs is afgesproken dat scholen zich committeren aan de doelen uit de agenda Sport en Bewegen om vanaf 2017 minimaal twee lesuren per week bewegingsonderwijs te bieden, en – waar mogelijk – te streven naar drie lesuren per week. De Inspectie houdt in 2016 een periodieke peiling naar het bewegingsonderwijs in het primair onderwijs, zoals vastgelegd in de motie van Veen en Ypma (Kamerstuk 30 234, nr. 102) en de motie Rog en Bruins Slot (Kamerstuk 30 234, nr. 106).

45.

Hoeveel is per onderwijssector begroot voor het bevorderen van excellentie, en kan worden uitgesplitst welke middelen op welke posten binnen welke sector worden ingezet?

Overzicht van de middelen voor excellentie/toptalenten

Primair onderwijs:

Voor po zijn de middelen voor het realiseren van de afspraken in het Bestuursakkoord over toptalenten in de prestatiebox opgenomen. Deze middelen zijn onderdeel van één lijn: Uitdagend onderwijs, vernieuwing en ICT. Daarvoor is in 2015 een bedrag van € 62 miljoen beschikbaar, oplopend tot € 117 miljoen in 2018 en volgende jaren. Scholen zijn vrij in de verdeling van dit totaalbedrag over de afgesproken doelen. Daarmee kunnen ze rekening houden met wat ze op de desbetreffende terreinen al bereikt hebben, en via maatwerk de afgesproken doelen efficiënt bereiken. Maar daardoor is er ook geen uitsplitsing per post binnen de begroting van PO te geven.

Voortgezet onderwijs:

2015: € 24 miljoen.

2016: € 38 miljoen.

2017: € 43 miljoen.

2018: € 43 miljoen.

Deze middelen worden grotendeels jaarlijks beschikbaar gesteld via de prestatiebox. Jaarlijks is € 0.5 mln. beschikbaar voor het ontwikkelen van een kennisbasis en communicatie.

Hoger onderwijs:

2015: € 2.4 miljoen.

Dit betreft geoormerkt middelen voor de financiering van het Sirius programma. Daarnaast kunnen de ho-instellingen uit de lumpsum die ze ontvangen naar eigen inzicht middelen inzetten voor excellentie.

Middelbaar beroepsonderwijs:

2015: € 25 miljoen.

2016: € 25 miljoen.

2017: € 25 miljoen.

2018: € 25 miljoen.

Op 30 september is u de regeling Kwaliteitsafspraken mbo gezonden (Kamerstuk 31 524, nr. 215). Hierin staat aangegeven dat voor excellentie binnen het mbo 25 mln. beschikbaar is. Het subsidieplafond inclusief internationalisering is € 24,5 miljoen.

Daarnaast is voor het ontwikkelen van een kennisbasis over excellentie in het mbo en voor landelijke voorzieningen voor het stimuleren van excellentie in het mbo € 0,5 miljoen gereserveerd.

46.

Hoe meet de regering excellentie in het mbo? Wat zijn daar de indicatoren voor? Hoeveel vrijheid hebben scholen daarin?

In de regeling kwaliteitsafspraken is opgenomen dat de instellingen in hun plannen een visie op excellentie (-programma’s) en op de ontwikkeling van een duurzame excellentiecultuur binnen de instelling moet geven. De scholen hebben veel vrijheid in het maken van hun plan. Wel worden de volgende vereisten gesteld:

  • De excellentieprogramma’s zijn ten minste gericht op het verwerven van excellent vakmanschap, aanwijsbare verbreding en verdieping van de hiervoor benodigde kennis, inzichten en vaardigheden.

  • Het betreffen aantoonbaar verzwaarde onderwijsprogramma’s voor de meest getalenteerde studenten; bijvoorbeeld zichtbaar doordat de onderwijstijd van deze programma’s van de wettelijke verplichte minimumnormen voor onderwijstijd overstijgen.

  • Voor studenten die met succes een excellentieprogramma hebben doorlopen, voegt de instelling – binnen de wettelijke mogelijkheden – relevante informatie toe aan het diploma dan wel de resultatenlijst bij het diploma van de betreffende studenten. Hierdoor wordt de meerwaarde zichtbaar voor het afnemend werkveld en het vervolgonderwijs.

  • De instelling beschrijft in het plan onder meer hoe zij internationalisering vorm geeft. Ook beschrijft de instelling hoe zij inzet op eigentijdse meester-gezeltrajecten en de samenwerking met betreffende brancheorganisaties hierbij. In het geval de instelling er voor kiest niet op internationalisering en/of meester-gezeltrajecten in te zetten, wordt in het plan gemotiveerd waarom hiertoe is besloten.

  • De instelling beschrijft in het plan op welke wijze zij er voor zorgt dat voldoende deskundig personeel wordt ingezet voor sturing, afstemming, kennisdeling, communicatie, planning en uitvoering van de beoogde excellentieprogramma’s.

  • In het plan is aangegeven hoe de beschreven doelstellingen uitvoerbaar en haalbaar zijn in de tijd.

  • Het plan geeft het draagvlak weer van belanghebbenden (studenten, docenten en (leer)bedrijven). Ook wordt beschreven hoe de kennisdeling en het leren van ervaringen wordt georganiseerd.

47.

Wat is de trend in de afgelopen tien jaar ten aanzien van de leerlingtevredenheid in het mbo, gedifferentieerd naar opleidingsniveau (1,2,3,4)? Wat is de ontwikkeling in de afgelopen tien jaar ten aanzien van leerlingtevredenheid in het mbo, gedifferentieerd naar leeftijd van de leerling?

Over het algemeen is de leerlingtevredenheid, uitgedrukt in rapportcijfers voor de opleiding en voor de instelling, tussen 2003 en 2014 gestegen.22 Dit geldt voor alle opleidingsniveaus maar ook voor alle leeftijdsgroepen. In onderstaande tabel zijn de rapportcijfers voor 2003 en 2014, uitgesplitst naar opleidingsniveau en naar leeftijdsgroep weergegeven.

 

Rapportcijfer opleiding

Rapportcijfer instelling

JOB-monitor 2003

JOB-monitor 2014

JOB-monitor 2003

JOB-monitor 2014

Opleidingsniveau

1

6,9

7,2

6,5

6,7

2

6,6

6,9

6,2

6,4

3

6,5

6,8

6,0

6,2

4

6,5

6,8

6,0

6,2

Leeftijd

t/m 17

6,8

7,0

6,4

6,6

18–19

6,6

6,9

6,1

6,3

20–21

6,6

7,0

6,1

6,4

22–25

6,7

7,1

6,4

6,5

26+

7,1

7,2

6,9

6,8

48.

Wat is de trend in het studiesucces in de afgelopen tien jaar in het mbo, gedifferentieerd naar opleidingsniveau (1,2,3,4)?

Het studiesucces in het mbo, uitgedrukt in de indicator Jaarresultaat, is volgens de huidige berekeningswijze voor het eerst in 2008 berekend en bedraagt23:

  • Niveau 1: 65,0 procent

  • Niveau 2: 64,0 procent

  • Niveau 3: 65,6 procent

  • Niveau 4: 69,9 procent

De laatste berekening van het Jaarresultaat is van toepassing op 2012 en bedraagt:

  • Niveau 1: 71,1 procent

  • Niveau 2: 70,8 procent

  • Niveau 3: 66,8 procent

  • Niveau 4: 69,7 procent

49.

Wat is het doorstroomsucces van het mbo naar het hbo, gedifferentieerd naar regio’s?

Onder het doorstroomsucces wordt het volgende verstaan: de mate waarin mbo-uitstromers, die direct instromen in het ho, binnen vijf jaar een diploma behalen op het ho. Dit is weergegeven in een percentage: het aandeel ho-gediplomeerden van de totale groep doorstromers vanuit het mbo per jaar. Vanwege de genoemde vijf jaar waarbinnen de doorstromers al dan niet een diploma hebben behaald, bestaat de populatie uit studenten die zich in 2007 of in 2008 direct na hun mbo-opleiding inschreven in het ho.

Van de mbo-uitstromers die direct doorstromen naar een ho-opleiding, blijkt dat ongeveer de helft binnen vijf jaar een ho-diploma op zak had. Om precies te zijn gaat het om 49 procent van degenen die in 2008 doorstroomden, zie onderstaande tabel.

Aantal en percentage ho-studenten dat in 2007 en 2008 vanuit het mbo direct is doorgestroomd naar het ho en binnen vijf jaar wel of niet een ho-diploma heeft behaald

inschrijvingsjaar ho

Diploma ho na vijf jaar?

ja

nee

totaal

2007

12.196

51%

11.831

49%

24.027

100%

2008

11.464

49%

11.806

51%

23.270

100%

Het doorstroomsucces verschilt per regio, zie de volgende tabel. Bovenaan staan de arbeidsmarktregio’s met het grootste aandeel ho-gediplomeerden dat vanuit het mbo in 2008 direct was doorgestroomd naar het ho.24 Opvallend is dat de zuidelijke arbeidsmarktregio’s bovengemiddeld hoge diplomapercentages laten zien.

Aantal en percentage ho-studenten dat in 2008 vanuit het MBO direct is doorgestroomd naar het ho en binnen vijf jaar wel of niet een ho-diploma heeft behaald, per arbeidsmarktregio

Arbeidsmarktregio

Diploma ho na 5 vijf jaar?

ja

nee

totaal

Limburg (Midden)

200

62%

123

38%

323

100%

Limburg (Noord)

253

61%

165

39%

418

100%

Brabant (Zuidoost)

393

59%

273

41%

666

100%

Brabant (Noordoost)

570

58%

406

42%

976

100%

Helmond-De Peel

183

57%

137

43%

320

100%

Zeeland

275

56%

213

44%

488

100%

Brabant (Midden)

382

56%

304

44%

686

100%

Rivierenland

168

55%

135

45%

303

100%

Gorinchem

103

55%

83

45%

186

100%

IJsselvechtstreek

478

55%

390

45%

868

100%

Holland (Midden)

153

55%

126

45%

279

100%

Limburg (Zuid)

419

55%

346

45%

765

100%

Brabant (West)

481

55%

398

45%

879

100%

Achterhoek

291

54%

249

46%

540

100%

Food Valley

198

52%

181

48%

379

100%

Kennemerland (Zuid)

187

51%

179

49%

366

100%

Noord-Holland (Noord)

421

51%

407

49%

828

100%

Friesland

625

50%

625

50%

1.250

100%

Zaanstreek / Waterland

225

50%

228

50%

453

100%

Gelderland (Zuid)

189

49%

195

51%

384

100%

Zoetermeer

194

49%

201

51%

395

100%

Holland (Rijnland)

288

49%

300

51%

588

100%

Drenthe

234

49%

246

51%

480

100%

Utrecht (Midden)

476

49%

503

51%

979

100%

Gooi- en Vechtstreek

118

48%

127

52%

245

100%

Stedenvierkant

447

48%

486

52%

933

100%

Utrecht (Oost)

205

48%

224

52%

429

100%

Drechtsteden

149

47%

165

53%

314

100%

Groningen

540

45%

670

55%

1.210

100%

Gelderland (Midden)

263

44%

336

56%

599

100%

Rijnmond

726

44%

940

56%

1.666

100%

Flevoland

275

42%

378

58%

653

100%

Twente

439

42%

618

58%

1.057

100%

Haaglanden

394

40%

588

60%

982

100%

Amsterdam (Groot)

497

38%

827

62%

1.324

100%

Onbekend/buitenland

25

42%

34

58%

59

100%

Totaal

11.464

49%

11.806

51%

23.270

100%

50.

Hoe vaak toetst de Inspectie van het Onderwijs of de zorgplicht in het mbo gehandhaafd wordt?

Voor het onderzoek naar de zorgplicht arbeidsmarktperspectief gaat de inspectie in 2014 uit van signalen. Er zijn weinig signalen op dit vlak. Een dergelijke toets wordt dus niet vaak uitgevoerd.

51.

Kan de regering uiteenzetten hoeveel procent van de opleidingen in het mbo jaarlijks door de inspectie (daadwerkelijke kwaliteit, niet kwaliteitsborging) getoetst wordt op de aansluiting van de lesstof op het kwalificatiedossier?

Jaarlijks onderzoekt de inspectie bij ongeveer 3% van de opleidingen het aspect «programma». De inspectie voert elke drie jaar bij de instelling een onderzoek uit om vast te stellen hoe de instelling functioneert en presteert. De resultaten daarvan worden vastgelegd in het rapport van de Staat van de Instelling. Uitgangspunt van het toezicht is dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit. Instellingen moeten zelf op een goede wijze invulling geven aan het volgen en zo nodig verbeteren van de onderwijskwaliteit. In het kader van het onderzoek naar de Staat van de instelling onderzoekt de inspectie bij roc’s25 (maximaal) vijf opleidingen. Daarnaast voert de inspectie ook bij opleidingen waar risico’s spelen onderzoek uit.

52.

Kan de regering uiteenzetten of er inmiddels prestatieafspraken zijn gemaakt met de OU26 en in hoeverre er inmiddels sprake is van een level playing field tussen de OU en private aanbieders van wetenschappelijk deeltijdonderwijs?

Met de OU zijn in april 2013 prestatieafspraken gemaakt. De OU ontvangt vanaf 1 mei 2013 de aan de prestatieafspraken gekoppelde prestatiebekostiging, voor de periode tot en met 31 december 2016. Naar de mening van het kabinet is er geen sprake van verstoring van het speelveld van de OU en de private aanbieders. In het hoofdlijnenakkoord met de NRTO (Kamerstuk 31 288, nr. 254) is afgesproken dat verdringing van privaat (hbo) afstandsonderwijs door aanbod van de Open Universiteit wordt voorkomen. In haar prestatieafspraken heeft de OU gekozen voor een wo27-profilering; het aanbod van hbo-opleidingen door de OU zal niet worden uitgebreid.

53.

Hoeveel stageplekken worden gerealiseerd bij herstel van monumenten? Zijn er financiële regelingen waardoor de realisatie van stageplekken bij monumenten kan worden gestimuleerd?

Er zijn ruim 120 leerwerkplekken in de restauratiesector. Dit wordt ondersteund door subsidiëring van de Restauratie Opleidingsprojecten (ROP). Stages zijn onderdeel van de reguliere opleidingsprogramma’s die de ROP ontwikkelen.

54.

Wat is de voortgang van het onderdeel ondernemerschap binnen kunstvakopleidingen? Wat zijn goede voorbeelden en waar gaat het niet goed?

In 2012 zijn afspraken gemaakt met het hbo kunstvakonderwijs over de toekomst van het kunstvakonderwijs (2012–2016) met behulp van het Sectorplan kunstonderwijs. Ondernemerschap is een belangrijk onderdeel van de afspraken. Het cultureel ondernemerschap is een basisonderdeel van ieder curriculum in het kunstonderwijs. Er wordt in het bijzonder aandacht besteed aan vaardigheden en kennis op het terrein van ondernemerschap, juist omdat een groot deel van de afgestudeerden van het kunstvakonderwijs als zelfstandige aan de slag gaat. Er vindt een wisselwerking plaats tussen kunstopleidingen en bedrijven en publiek. Docenten in het kunstonderwijs zijn vaak werkzaam in de beroepspraktijk. In de voortgangsrapportage van het sectorplan 2013 is het thema «ondernemerschap» uitgelicht en zijn goede voorbeelden van ondernemerschap opgenomen. Een voorbeeld is Zuyd Hogeschool die een bureau heeft ingericht dat zich richt op de creatieve ondernemer. Dit bureau coacht/begeleidt studenten en alumni die een eigen onderneming willen beginnen en werkt samen met onder andere Cultuur en Ondernemen, de Kamer van Koophandel en Art bureau Limburg. Een ander voorbeeld is de Gerrit Rietveld Academie die de nadruk legt op de verwevenheid met het beroepenveld en het vakgebied waarin de kunstenaar of ontwerper actief zijn en het «naar buiten» treden. Praktijkopdrachten, projecten en competities dragen bij aan de voorbereiding op de beroepspraktijk en de contacten met het werkveld.

55.

Op welke wijze maakt marktonderzoek deel uit van de kunstvakopleidingen en leren studenten inzicht te krijgen in hoe ze hun product en dienst op de markt kunnen brengen?

Kunstvakopleidingen besteden de nodige aandacht aan ondernemerschap, zie het antwoord op vraag 54. Dit doen zij op verschillende manieren. Dat kan betrekking hebben op het verrichten van marktonderzoek (bijvoorbeeld als onderdeel van het schrijven van ondernemingsplannen), maar ondernemerschap is veel breder dan dat. In het kunstvakonderwijs wordt aandacht besteed aan drie groepen kennis en vaardigheden: beroepshouding, beroepsvaardigheden, en administratieve kennis en vaardigheden. Het betreft activiteiten zoals pro-actieve samenwerking met het bedrijfsleven bij productontwikkeling, samenwerking met het bedrijfsleven bij het organiseren van exposities, coproducties met professionele gezelschappen, het jezelf leren «verkopen» door trainingen, het maken van begrotingen en kostenberekeningen etc.

56.

Wat is de ontwikkeling in de afgelopen tien jaar ten aanzien van studiesucces en arbeidsmarkttevredenheid, gedifferentieerd naar leeftijd?

De indicatoren voor studiesucces in het mbo, Jaarresultaat (JR) en Diplomaresultaat (DR), zijn voor het eerst in 2008 berekend en zien er als volgt uit28:

Jaarresultaat:

  • 63,8 procent in 2008

  • 66,1 procent in 2009

  • 67,4 procent in 2010

  • 67,8 procent in 2011

  • 69,4 procent in 2012

Diplomaresultaat:

  • 62,5 procent in 2008

  • 64,8 procent in 2009

  • 66,6 procent in 2010

  • 67,6 procent in 2011

  • 69,8 procent in 2012

Een uitsplitsing van de indicatoren naar leeftijd is niet mogelijk omdat de berekeningswijze van de indicatoren alleen van toepassing is op het niveau van de gehele instelling en niet op een lager aggregatieniveau.

Voor arbeidsmarkttevredenheid, dat wil zeggen de tevredenheid van werkgevers over werknemers met een mbo-diploma, is nog geen indicator beschikbaar. Wel wordt in het kader van de ontwikkeling van de beroepspraktijksvormings-monitor een pilot uitgevoerd om te zien of het mogelijk is die tevredenheid op valide wijze te meten. De verwachting is dat de pilot eind dit jaar wordt afgerond.

57.

Wordt het ook mogelijk voor een vwo-leerling met dyslexie om bijvoorbeeld Nederlands op havo-niveau te volgen?

Nee, het wordt niet mogelijk dat examinering op een lager niveau plaatsvindt, omdat de basiswaarde van het diploma dan niet meer gegarandeerd is. In het voorjaar van 2015 ontvangt de Kamer een brief over differentiatie en flexibilisering bij de examinering in het vo.

58.

Wat is de reden dat voor beroepspraktijkvorming resultaatsafhankelijke afspraken per instelling pas vanaf 2017 in beeld zijn?

Op 17 september heeft u een brief ontvangen waarop is aangegeven dat in de technische uitwerkingsfase van de indicatoren voor de kwaliteitsafspraken de conclusie is getrokken dat het om praktische redenen en rechtmatigheidsrisico’s vóór 2017 nog niet mogelijk is een valide indicator voor de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming te ontwikkelen die al in 2016 een rechtmatige bekostiging mogelijk maakt (Kamerstuk 31 524, nr. 214).

59.

Welke elementen uit de meester-gezelformule zijn zo eigentijds dat deze onderdeel gaan uitmaken van het excellentieprogramma? Welke elementen worden afgewezen als «niet eigentijds»?

Eigentijds is geen criterium bij de beoordeling van de plannen, maar eerder een uitdaging voor onderwijsinstellingen en branches. Het is van belang dat een middeleeuws opleidingsprincipe in een modern jasje wordt gestoken. Daarbij zullen er principes zijn die ook vandaag de dag nog goed werken, zoals het stimuleren van persoonlijke ontwikkeling van vakmensen, het bevorderen van het streven naar excellentie en het doorgeven van vakkennis aan een volgende generatie.

Voor een moderne vorm van meesterschap is verder bijvoorbeeld van belang dat er sprake is van transparantie over de eisen van deelname aan toetsing en de eisen voor het behalen van een meestertitel. Er is vertrouwen dat onderwijsinstellingen en branches in staat zijn om deze vernieuwingsslag te maken ten aanzien van de meester-gezel formule.

60.

Welke nadelige gevolgen (verkeerde prikkels) kunnen er ontstaan wanneer scholen worden beloond voor het beperken van het zittenblijven? Hoe kunnen deze verkeerde prikkels worden voorkomen?

Scholen worden niet financieel beloond voor het hebben van weinig zittenblijvers. Er komt extra geld beschikbaar dat is bedoeld om het gebruik van alternatieven voor zittenblijven te stimuleren. In 2015 en 2016 is extra geld beschikbaar voor de deelnemende scholen via de VO-raad en vanaf 2017 via de lumpsum of prestatiebox, afhankelijk van de in 2015/»16 behaalde resultaten.

Hierbij kan gedacht worden aan het opzetten en onderhouden van het aanbod van zomerscholen of van verlengde schooldagen. De reguliere bekostiging van scholen houdt namelijk geen rekening met het aanbieden van onderwijs buiten de reguliere schooltijden. Er is hier dus sprake van het verstrekken van een vergoeding waarmee scholen extra inspanningen kunnen plegen om zittenblijven tegen te gaan. Daar gaan geen verkeerde prikkels vanuit.

61.

Welke leerlingen vallen onder de term «toptalenten» en welke niet?

Zoals beschreven in een brief van de Staatssecretaris naar de Kamer met «het plan van aanpak toptalenten 2014–2018» (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 99) wordt onder talent verstaan «het vermogen om uit te blinken in een of meer vakken of vaardigheden». Toptalenten zijn die leerlingen die zich van de rest van de klas kunnen onderscheiden, omdat ze meer uitdaging aankunnen dan de reguliere lesstof. Deze toptalenten zijn in het gehele primair onderwijs te vinden en zitten in het voortgezet onderwijs zowel op het vmbo als havo en vwo: de allerslimsten met de hoogste IQ-score, maar ook praktische, creatieve en sociale talenten.

62.

Welke vakleerkrachten van het vo zullen in het po worden ingezet? Welke wetten en regels moet hiervoor worden aangepast?

In het Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel is vastgelegd voor welke onderwijsactiviteiten vakdocenten bevoegd zijn om zelfstandig les te geven in het basisonderwijs. Het voornemen is om, door wijziging van dit Besluit, het aantal vakgebieden uit te breiden. Voor welke vakgebieden dat zal zijn moet nog worden vastgesteld. Bij een uitbreiding van de vakkenlijst moet wel rekening worden gehouden met de eisen die de WPO29 stelt aan de onderwijsinhoud (art. 9). Het aanbod dat de vakdocenten verzorgen moet namelijk wel aan te merken zijn als basisschoolonderwijs.

63.

Welke doelen binnen het geven van een duurzaam uitdagend aanbod voor toptalenten moeten worden bereikt met de inzet van vakleerkrachten vo in het po?

Het inzetten van vakleerkrachten vo in het po biedt mogelijkheden voor verdieping en verrijking op het al bestaande lesaanbod waardoor onder andere toptalenten meer uitgedaagd worden.

64.

Hebben leraren individuele zeggenschap over hun persoonlijk opleidingsbudget?

Door sociale partners zijn in de cao’s po, vo en mbo afspraken gemaakt over tijd en budget voor professionalisering en over de wijze van invulling daarvan.

In de cao po is afgesproken dat de werknemer na overleg met de leidinggevende bepaalt hoe het budget in uren wordt ingezet. De werknemer neemt dus de beslissing. In de cao vo is opgenomen dat de werknemer zelf bepaalt hoe het budget in uren wordt ingezet. In de cao mbo is opgenomen dat de werknemer bepaalt waarvoor hij het persoonlijk budget in uren inzet. De uren worden in overleg met de werkgever in herkenbare dagdelen verspreid over het jaar ingezet.

65.

Wat wordt bedoeld met «Het onderwijscurriculum wordt aangescherpt en ambitieuzer gemaakt met bijbehorende standaarden»?

Nog voor het einde van 2014 zal de Kamer geïnformeerd worden over de plannen om te komen tot een herijking van het curriculum. Een van de thema’s daarbij is de vraag of de huidige kerndoelen – voor de andere vakken dan de kernvakken – voldoende helder maken wat de leerlingen moeten kennen en kunnen.

66.

Welke rol heeft de overheid bij het aanscherpen en ambitieuzer formuleren van het onderwijscurriculum in relatie tot de grondwettelijke vrijheid van onderwijs?

Een van de kerntaken van de overheid is de zorg voor kwalitatief goed onderwijs. Dit betekent onder meer dat de overheid ervoor moet zorgen dat het curriculum bij de tijd blijft door de ontwikkelingen in de samenleving en op de arbeidsmark tot uiting te laten komen in een samenhangende en stabiele opdracht aan scholen in het funderend onderwijs.

67.

Kan de regering uiteenzetten welke concrete acties zij in 2015 gaat nemen om invulling te geven aan de agenda startupNL en de brief ambitieus ondernemerschap van de Minister van EZ30?

In de voortgangsrapportage en monitor Bedrijvenbeleid (Kamerstuk 32 637, nr. 151) is aangegeven welke voortgang er in de startupNL agenda is geboekt.

68.

Hoe worden de stimuleringsprogramma’s voor het buitenland gemeten? Welke indicatoren zijn er, wat zijn de nulmetingen en wanneer zijn de stimuleringsprogramma’s een succes?

Internationale mobiliteit van studenten in zowel het mbo als ho wordt op diverse manieren gestimuleerd. Door deze combinatie van stimuleringsmaatregelen is het lastig om per programma te werken met individuele nulmetingen en effectmetingen. Voor het ho houdt Nuffic wel jaarlijks bij hoeveel internationale studenten naar Nederland komen en hoeveel Nederlandse studenten in het buitenland studeren. De Nuffic-publicatie Mobiliteit in Beeld 2014 geeft de meest recente cijfers over studentenmobiliteit.

De uitgaande mobiliteit van studenten en docenten in het mbo (hoeveel deelnemers in welke projecten, bestemmingslanden) wordt gemonitord door het Nationaal Agentschap (NA) Erasmus+. In totaal is de studentenmobiliteit in het mbo groter dan alleen de bekostigde mobiliteit (die nu iets boven 1 procent van de studentenpopulatie ligt). Sommige uitwisselingen of stages (want daarom gaat het in vrijwel alle gevallen) worden betaald door de student of zijn of haar ouders, soms neemt het buitenlandse leerbedrijf bepaalde kosten voor zijn rekening. Om een completer beeld te krijgen, zullen studenten daarom voortaan in de JOB31 Monitor worden gevraagd naar hun buitenlandervaringen.

Ten slotte ontwikkelt de Europese Commissie een vergelijkende monitor van mobiliteit in de lidstaten. De ambitieuze Europese doelstelling voor het mbo is dat in 2020 6 procent van de studentenpopulatie tenminste twee weken per jaar naar het buitenland gaat voor studie of stage.

69.

Welke aanpassingen worden in de bekwaamheidseisen doorgevoerd teneinde de inzet van leraren met een vakbevoegdheid vo in het po mogelijk te maken?

Zie het antwoord op vraag 62.

70.

Door wie worden de bekwaamheidseisen aangepast?

Zie het antwoord op vraag 62.

71.

Op welke wijze wordt de bekostiging van instellingen aangepast om inspanningen van scholen om zittenblijvers te beperken meer te laten lonen?

Zie het antwoord op vraag 60.

72.

Wat zijn de wettelijke of inspectieverplichtingen van scholen om inzichtelijke informatie aan ouders te verstrekken (met een onderscheid tussen ouders van huidige leerlingen en ouders van toekomstige leerlingen), ten aanzien van prestaties, leerlingenbestand, onderwijsbeleid, veiligheidsbeleid, inspectieoordeel? Op welke onderwerpen is transparantie aan ouders afdwingbaar en waar niet?

Op de volgende punten bestaat een informatieplicht van scholen jegens ouders van huidige leerlingen:

  • In de schoolgids moeten scholen voor po, so32 en vo onder meer informatie opnemen over de doelen van het onderwijs en de resultaten die met het onderwijsleerproces worden bereikt (in het vo ook de diploma-, overgangs- en vsv33-percentages) en het veiligheidsbeleid (art. 13 WPO, art. 22 WEC34 en art. 24a WVO35). Voor het mbo gelden deze regels niet, wel moeten studenten tijdig worden geïnformeerd over het onderwijsprogramma, examens en ondersteuningsaanbod (art. 7.4.8 WEB36).

  • Scholen in het funderend onderwijs moeten het aan ouders melden als ze als zeer zwak worden beoordeeld door de inspectie (art. 45a WPO, art. 48a WEC, art. 23c WVO). In het mbo geldt deze plicht niet, wel worden waarschuwingen die instellingen krijgen als de kwaliteit tekortschiet openbaar gemaakt door de Minister.

  • Daarnaast bestaat richting alle stakeholders, en dus ook ouders van huidige en toekomstige leerlingen, de verplichting om onderwijsprestaties, onderwijskundige en -programmatische zaken, ontwikkelingen als gevolg van interne en externe kwaliteitszorg en governance ontwikkelingen op te nemen in het openbare jaarverslag. Het mbo moet daarnaast ook expliciet ingaan op de kwaliteitszorg. (art. 171 WPO jo art. 3 sub a Regeling jaarverslaggeving onderwijs, art. 157 WEC jo art. 3 sub a Regeling jaarverslaggeving onderwijs,art. 103 WVO jo art. 3 sub a Regeling jaarverslaggeving onderwijs, art.2.5.3 en 2.5.4 WEB jo art. 3 sub a Regeling jaarverslaggeving onderwijs)

  • Voor wat betreft de individuele prestaties van leerlingen kennen het po en het so de verplichting om aan de ouders een afschrift van het onderwijskundig rapport of een overgangsdocument over het kind te verstrekken als het kind de school verlaat. In het mbo dient de onderwijsovereenkomst met de student informatie te bevatten over onder andere de inhoud en inrichting van de opleiding.

Deze verplichtingen zijn wettelijke eisen. Als de inspectie constateert dat deze verplichtingen niet worden nageleefd kan de Minister besluiten om de bekostiging op te schorten of uiteindelijk in te houden.

Er bestaan geen informatieverplichtingen over de school aan ouders buiten bovengenoemde. De inspectie legt zelf dus geen verplichtingen op. Wel houdt de inspectie toezicht op de vraag of de school zich verantwoordt aan belanghebbenden over de onderwijskwaliteit (indicator 9.6 in het po- en vo-kader, 8.8 in het so-kader, aspect 4.4 in het mbo-kader). Dat toezicht kijkt verder dan alleen de wettelijke eisen, in die zin dat de inspectie ook een oordeel heeft over de kwaliteit van die verantwoording. Dit is echter geen (afdwingbare) verplichting die aan de school wordt opgelegd.

73.

Hoeveel leraren zijn er op dit moment geregistreerd in het lerarenregister?

Tot september 2014 hebben 19.181 van de circa 250.000 leraren zich ingeschreven in het huidige, vrijwillige register.

74.

Hoe verklaart de regering dat het stimuleren dat zoveel mogelijk leraren zich nu al laten registreren in het lerarenregister tot nog toe een zo beperkt resultaat heeft gehad?

Het aantal leraren in het register neemt gestaag toe, maar niet snel genoeg om de doelstelling van 40 procent in 2015 te halen. Uit de enquête Onderwijs werkt! komen verschillende oorzaken voor het achterblijvende aantal geregistreerde leraren naar voren. Zo geven leraren aan:

  • nog niet bekend te zijn met het register;

  • nog voornemens te zijn zich te registreren;

  • nog onvoldoende nut en noodzaak van dit register te ervaren;

  • (onterecht) in de veronderstelling te verkeren al geregistreerd te zijn.

Eind 2014 komen ook de resultaten beschikbaar van het onderzoek dat ITS in opdracht van de Onderwijscoöperatie doet naar de beeldvorming rond het register.

75.

Kan de regering toelichten wat «niet-vrijblijvend uitdagen tot verbetering» van scholen die voldoen aan de minimale eisen van goed onderwijs en verbeterpotentieel betekent? Aan wat voor soort consequenties denkt de regering?

De inspectie zal de scholen die voldoen aan de minimale eisen uitdagen om zichzelf te verbeteren. In haar oordeel en het kwaliteitsprofiel maakt de inspectie duidelijk op welke gebieden en op welke termijn scholen zichzelf zouden kunnen verbeteren. Een school met een voldoende kan hard op weg zijn om goed te worden, en omgekeerd geldt dat een school met een ruime voldoende snel achteruit kan gaan. In de afspraken die de inspectie maakt met de scholen over eventueel vervolgtoezicht is er dan ook sprake van maatwerk. Dit betekent dat de inspectie een deel van de scholen op een later moment opnieuw zal bezoeken en dan de vraag zal stellen in hoeverre de school in staat is geweest de verbeteringen te realiseren. Uiteindelijk kan dit er voor zorgen dat een school het oordeel «goed» krijgt. De consequenties voor de scholen zitten dus met name in het oordeel en het kwaliteitsprofiel op zichzelf en in (de intensiteit van) het vervolgtoezicht.

76.

Kan de regering toelichten op welke manier zij invulling wil gaan geven aan het in de beleidsagenda genoemde doel om het onderwijskundig leiderschap een stimulans te geven?

Het wordt voor mbo-scholen mogelijk zich om te vormen naar een gemeenschap van mbo colleges met een collegedirecteur. Deze collegedirecteur zal zich nadrukkelijk bezighouden met het sturen op de kwaliteit van het onderwijs in dialoog met de onderwijsteams. Uit onderzoek in andere sectoren blijkt de grote waarde van onderwijskundig leiderschap bij het verbeteren van de kwaliteit en het sturen op innovaties in het onderwijs. Met het wettelijk verankeren van de positie van de collegedirecteur als onderwijskundig leider is beoogd dat aspect te versterken.

77.

Gaat het bij het aanpakken van regeldruk ook over de regeldruk op het niveau van de leraar?

Ja, uiteraard wordt regeldruk ook op het niveau van de leraar aangepakt. De regeldrukaanpak in het onderwijs beoogt concrete knelpunten op te lossen, die verschil maken op de werkvloer. Daarom wordt het gesprek gevoerd met leraren, maar ook met schoolleiders en bestuurders, om te horen waar zij in de dagelijkse praktijk tegen aan lopen. Daarbij wordt gekeken naar alle vormen van regeldruk, of die nu voortkomt uit beleid, wet- en regelgeving, de cao of interne afspraken op scholen en instellingen.

Zo hebben betrokken partijen, waaronder vanzelfsprekend ook leraren, in het kader van de regeldrukwerkgroepen die zijn voortgekomen uit het Nationaal Onderwijsakkoord, gezamenlijk knelpunten in kaart gebracht en voorzien van oplossingen. Hieruit resulteert een regeldrukagenda met afspraken en acties die de betrokken partijen de komende jaren zullen ondernemen. Momenteel is dit proces in een afrondende fase. U ontvangt de Regeldrukagenda zodra deze is vastgesteld.

78.

Wie ontwikkelt de ondersteuningsaanpak van het kwaliteitsoordeel van de inspectie?

De huidige ondersteuningsaanpak voor de zwakke en zeer zwakke scholen in het po en vo is ontwikkeld door de sectorraden («Goed worden en goed blijven» bij de PO-Raad en «Leren Verbeteren» bij de VO-raad). Voor de overige scholen, met name die met het oordeel «voldoende», zal een ondersteuningsaanpak worden ontwikkeld gericht op het versterken van de intrinsieke leer- en verbetercultuur, zodat zij ook een verdere kwaliteitsverhoging bereiken. De vormgeving van deze aanpak moet nog worden uitgewerkt.

79.

Klopt het dat in de beleidsagenda wordt gesproken over een onderzoek naar de mogelijkheid om instellingen het recht te geven informatie niet te leveren als deze bij de nationale overheden bekend zijn? Kan de regering aangeven om welke informatie het hier gaat? Kan de regering tevens aangeven of in dit onderzoek ook meegenomen wordt op welke manier de controle op de juistheid van de informatie bij de verschillende instanties gewaarborgd wordt?

In het kader van het verminderen van administratieve lasten en de ervaren regeldruk zijn in het verleden diverse initiatieven genomen die invulling geven aan het principe van eenmalige bevraging en meervoudig gebruik. Signalen uit het veld laten zien dat de mogelijkheden van «eenmalige opvraag, meervoudig gebruik» nog niet volledig worden benut. Als grote en tegelijkertijd vermijdbare publieke bevragers worden bijvoorbeeld de gemeentelijke overheden genoemd. DUO zal op korte termijn samen met (koepels van) bevragers de mogelijkheid onderzoeken dat deze hun gegevensvraag niet meer aan school richten maar aan DUO. Hierbij wordt aangesloten bij rijksbrede ontwikkelingen rond het wettelijk borgen van het recht op eenmalige bevraging vanuit de overheid (een initiatief vanuit de hervormingsagenda).

80.

Is ondernemerschap een onderdeel van het vak Loopbaan Oriëntatie (LOB)?

Het is aan de scholen om de Loopbaan begeleiding en -oriëntatie van hun leerlingen op een kwalitatieve wijze vorm te geven. Indien scholen er voor kiezen om LOB in hun onderwijsprogramma vorm te geven via een apart vak, dan kan ondernemerschap daar een onderdeel van zijn. De reflectie van de leerling op de geleerde ondernemersvaardigheden en de opgedane praktische kennis kunnen een goede basis zijn voor het maken van een bewuste en passende keuze voor het vervolgonderwijs.

81.

Wordt bij de herziening van het accreditatiestelsel ook onderzocht in hoeverre de kwaliteitsoordelen van de NVAO37 (voldoende, goed en excellent) benut kunnen worden voor een vorm van kwaliteitsbekostiging?

Bij de herziening van onderhavig accreditatiekader is niet onderzocht in hoeverre de kwaliteitsoordelen van de NVAO benut kunnen worden voor een vorm van kwaliteitsbekostiging. Om relevante uitspraken te kunnen doen over of en welke relatie wenselijk is tussen de kwaliteitsoordelen van de NVAO en een vorm van kwaliteitsbekostiging, moet eerst het lopende experiment met prestatiebekostiging in het hoger onderwijs worden geëvalueerd. In de huidige prestatieafspraken is door een (beperkt) aantal instellingen de indicator «aandeel studenten aan bachelor- of masteropleidingen met een goed/excellent-score van de NVAO» als de verplichte indicator voor kwaliteit gekozen. De evaluatie van het experiment kan op zijn vroegst eind 2016 plaatsvinden.

82.

Wordt bij de herziening van het accreditatiestelsel ook onderzocht in hoeverre het mbo onder de NVAO zou kunnen vallen, bijvoorbeeld voor de opleidingen die zij samen met het hbo geven?

De kwaliteit van het mbo wordt anders dan in het hoger onderwijs niet door de NVAO, maar door de inspectie beoordeeld. Een Ad-programma dat binnen een roc gezamenlijk met een hogeschool wordt verzorgd, wordt wel door de NVAO beoordeeld, omdat dit hoger onderwijs is. Het accreditatiekader is dan ook van toepassing, ook het herziene accreditatiekader.

83.

Is het naar analogie met de ondersteuning die mbo-instellingen elkaar moeten bieden bij het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs ook de bedoeling dat vakdocenten van verschillende instellingen elkaar gaan ondersteunen? Zo ja, hoe wordt dit dan geëffectueerd?

Aangezien de kwaliteit van het onderwijs voor het grootste deel door de kwaliteit van docenten bepaald wordt, is het belangrijk dat docenten van elkaar leren en elkaar ondersteunen, zowel binnen hun eigen instelling als tussen mbo-instellingen. Hier wordt op verschillende manieren vorm aan gegeven. bijvoorbeeld door middel van interscolaire peer review (waarbij docenten van verschillende instellingen elkaar feedback geven in de dagelijkse onderwijspraktijk) en door middel van professionele leergemeenschappen van mbo-instellingen waar ook hogescholen, universiteiten en bedrijven deel van kunnen uitmaken.

84.

Op welke wijze gaat de regering bèta techniek in alle leerwegen stimuleren?

In het «Techniekpact 2020» is onder meer afgesproken dat alle basisscholen in 2020 structureel wetenschap en technologie aanbieden en dat meer leerlingen in het voortgezet onderwijs een bètatechniek-profiel kiezen. Voor het primair onderwijs heeft SLO inmiddels een leerplankader wetenschap en technologie opgeleverd. Op basis van dit leerplankader volgt in 2015 een website met uitgewerkte leerlijnen en voorbeeldlesmateriaal voor leraren en handreikingen voor schoolleiders en schoolbesturen. Voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs is de kennisbasis science gereed en beschikbaar voor scholen.

Via het Platform bèta techniek worden de scholen met het plan «Kiezen voor technologie» ondersteund bij het realiseren van de ambities uit het Techniekpact, door:

  • het M-tech programma waardoor ruim 100 mavo's dit schooljaar starten met verstevigen van wetenschap en technologie;

  • professionalisering van docenten;

  • het stimuleren van talenten door het inrichten van een bèta-excellent programma;

  • rolmodellenaanpak om meisjes te interesseren voor technologie (basisscholen, havo-afdelingen en vmbo-scholen);

  • het stimuleren en faciliteren van regionale samenwerking, zoals po-netwerken; samenwerking po-scholen met vmbo; vo-ho netwerken; samenwerking onderwijs met bedrijfsleven (Jet-Net) en bètasteunpunten.

Ook in de sectorakkoorden po en vo zijn afspraken gemaakt over wetenschap en technologie. Zo is afgesproken dat de PO-Raad stimuleert dat scholen gebruik maken van deze regionale ondersteuning en dat de VO-raad de keuze voor bèta- en techniekprofielen in alle leerwegen stimuleert.

Daarnaast worden de examenprogramma's van de beroepsgerichte leerwegen in het vmbo vernieuwd; er komen vijf techniekprofielen die herkenbaar, eigentijds en passend bij de regio ingericht kunnen worden.

Tot slot is in het havo en vwo gestart met de vernieuwde examenprogramma’s voor de bètavakken natuurkunde, scheikunde en biologie. Vanaf volgend jaar wordt ook gestart met het nieuwe examenprogramma wiskunde. De examenprogramma's zijn contextrijker ingericht.

85.

Kan de regering aangeven hoeveel geld het instellingen in 2016 gaat kosten nu ze worden verplicht om examens in te kopen bij gecertificeerde examenleveranciers of de zelf gemaakte examens extern te laten valideren?

Met het examen wordt bepaald of een student voldoet aan de benodigde eisen om zijn diploma te ontvangen. Om dit vast te kunnen stellen, is het dan ook zaak dat er valide en betrouwbare examens worden afgenomen. Examinering is dan ook één van de kerntaken van het mbo-onderwijs. Hiervoor ontvangen de instellingen via de lump sum financiële middelen.

Nog te vaak blijkt de examenkwaliteit bij mbo-opleidingen niet op orde. Daarom mogen vanaf augustus 2016 alleen nog examens worden ingezet die zijn ingekocht bij gecertificeerde examenleveranciers of die extern zijn gevalideerd. Deze maatregelen worden op dit moment, gezamenlijk met de mbo-sector, uitgewerkt. Bij deze uitwerking zijn de kosten en administratieve lasten een aandachtspunt.

86.

Hoeveel fte was er aanwezig in de huidige kenniscentra? Hoeveel fte verdwijnt en hoeveel fte gaat over naar de SBB38?

Op basis van een personeelstelling 201439 zijn er 754 fte’s bij de huidige kenniscentra. Daarnaast moet nog rekening gehouden worden met een deel van het personeel van de aan de kenniscentra gelieerde stichtingen dat betrokken wordt bij het transitieproces. Over deze aantallen bestaat nog geen volledig beeld. Volgens de laatste berekeningen is er bij deze nieuwe organisatie SBB voor de uitvoering van de wettelijke taken plaats voor in totaal 468 fte. Dit houdt in dat niet voor alle medewerkers van de kenniscentra plaats zal zijn bij SBB.

87.

Wat gaat de zorg, die de stichting SBB met studenten en bedrijfsleven dient te dragen voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen, betekenen voor de eindverantwoordelijkheid die de wetgever bij de mbo-instellingen heeft gelegd?

Het wetsvoorstel «Wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake overgang van de wettelijke taken van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar de Samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs bedrijfsleven» (Kamerstuk 34 026), dat 17 september jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden, brengt geen verandering in de verdeling van de verantwoordelijkheden. Dit houdt in dat de huidige kenniscentra (straks SBB) de taak hebben voldoende leerbedrijven te werven en te erkennen zodat er voldoende aanbod van bpv-plaatsen is (naar regio, niveau en leerweg). De mbo-instellingen zijn verantwoordelijk voor het vinden van bpv-plaatsen voor hun studenten (die op dat punt ook zelf een inspanningsverplichting hebben) en voor de begeleiding van studenten.

88.

Kan de regering uiteenzetten met hoeveel fte SBB in 2015 wordt uitgebreid om de taken rond de erkenning van leer- en stagebedrijven over te nemen van de kenniscentra? Kan de regering daarbij uiteenzetten hoeveel fte nodig is voor de erkenning van leerbedrijven (bbl40) en hoeveel fte voor de erkenning van stage bedrijven (bol41)?

Het is de bedoeling dat de SBB vanaf 1 augustus 2015 dezelfde taken gaat uitvoeren, die nu door de kenniscentra worden uitgevoerd. Het gaat hierbij om het ontwikkelen en onderhouden van de kwalificatiestructuur, het zorgdragen voor een toereikend aantal leerbedrijven van voldoende kwaliteit en het beoordelen en ondersteunen van leerbedrijven, die beroepspraktijkvorming verzorgen. Voor de uitvoering van deze taken zal SBB worden uitgebreid. Op basis van de laatste berekeningen is er bij deze nieuwe organisatie SBB voor de uitvoering van alle drie de wettelijke taken plaats voor in totaal 468 fte.

Studenten in het mbo mogen alleen beroepspraktijkvorming (stage) volgen bij een erkend leerbedrijf. Een erkend leerbedrijf moet voldoen aan bepaalde kwaliteitscriteria, die zijn vastgelegd in een erkenningsregeling. De erkenningsregeling is van kracht voor beide leerwegen (bol en bbl). Er wordt bij het erkennen van een leerbedrijf geen onderscheid gemaakt tussen bol en bbl. Het is dan ook niet bekend wat het benodigde aantal fte’s is voor het erkennen van leerbedrijven waarbij bol en bbl worden onderscheiden.

89.

Kan de regering uiteenzetten wat wordt bedoeld met «het vergroten van de mogelijkheden voor LLL42 door de flexibilisering van de aanbodzijde van het mbo en ho43?

Nog voor de begrotingsbehandeling zal het kabinet in een separate brief aan uw Kamer uiteenzetten hoe er een impuls gegeven zal worden aan het onderwijs en scholing voor volwassenen. Het kabinet geeft o.a. een impuls aan de flexibilisering van de aanbodzijde door het introduceren van erkende certificaten in het mbo bestaande uit delen van kwalificaties en het experimenteren met vraagfinanciering in het hoger onderwijs bij bekostigde en niet-bekostigde instellingen.

90.

Wanneer worden «erkende certificaten met credits» in het mbo geïntroduceerd om zo een impuls te geven aan het modulair mbo?

Het kabinet maakt het vanaf schooljaar 2016–2017 mogelijk dat er op verzoek van het bedrijfsleven delen van kwalificaties kunnen resulteren in een door de overheid erkend certificaat. Dit is bedoeld voor volwassenen in het kader van leven lang leren. Onderwijstrajecten gericht op certificaten zullen niet in aanmerking komen voor bekostiging. Zo blijft het bekostigd onderwijs diplomagericht.

91.

Welke factoren zijn voor het bedrijfsleven noodzakelijke factoren om private R&D44 ontwikkelingen op te zetten?

Bedrijven nemen hun R&D-investeringsbeslissingen op basis van te verwachten rendementen van de R&D-inspanningen, waarbij zij ook een afweging maken met de relatief hoge financiële risico’s die aan dit type investeringen zijn verbonden. De rendementen en risico’s hangen van diverse factoren af:

  • de competenties van bedrijven om effectief R&D te verrichten en de resultaten daarvan succesvol te kunnen commercialiseren;

  • de technologische mogelijkheden die er zijn in de sector waarin een bedrijf opereert;

  • knelpunten en stimulansen die bedrijven ondervinden binnen het onderzoeks- en

innovatieklimaat in een land.

Het onderzoeks- en innovatieklimaat in een land is bijvoorbeeld afhankelijk van de beschikbaarheid van financiering voor innovaties, de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel, de kwaliteit van publieke kennisinstellingen en de mate waarin publiek ontwikkelde kennis via publiek-private interactie goed te benutten is voor innovatie bij bedrijven. Het is een samenspel van factoren dat bepaalt of een bedrijf aan R&D doet en hoeveel R&D er door een bedrijf wordt gedaan.

92.

Wat is de trend in de afgelopen tien jaar ten aanzien van de bedrijfsinvesteringen in private R&D?

Het meest recente jaar waarvoor CBS-statistieken over private R&D beschikbaar zijn, is 2012. In de periode 2001–2012 zijn de investeringen van bedrijven in R&D gestegen van € 4,2 miljard tot € 6,0 miljard, een gemiddelde jaarlijkse stijging van 4,0 procent. Hiermee staat Nederland nog steeds in de middenmoot van de OESO-landen, ongeveer op een gelijk niveau als het EU-gemiddelde, maar lager dan het OESO-gemiddelde, en ook lager dan veel van de landen waarmee Nederland zich vergelijkt (zoals de Scandinavische landen, Duitsland, Frankrijk). Overigens is deze achterstand deels te verklaren door de specifieke sectorstructuur van het Nederlandse bedrijfsleven.

Het grootste deel van de door bedrijven uitgevoerde R&D, 93 procent, wordt besteed aan R&D binnen het eigen bedrijf, het overige deel wordt uitbesteed bij instellingen voor hoger onderwijs en bij researchinstellingen. In deze periode is het aandeel «besteding binnen het eigen bedrijf» in de meeste jaren 90 à 91 procent, maar het stijgt in 2012 naar het genoemde percentage van 93.

93.

Wat is de toekomstverwachting voor de komende tien jaar ten aanzien van de bedrijfsinvesteringen in private R&D?

Van het ingezette topsectorenbeleid en de generieke instrumenten daar omheen mag worden verwacht dat het private investeringen in R&D zal uitlokken. Dat neemt niet weg dat het lastig is, om te voorspellen hoe de private uitgaven zich de komende jaren gaan ontwikkelen. Allerlei factoren, zowel bedrijfsinterne als bedrijfsexterne factoren zijn hierop van invloed. Naar verwachting zal de trend dat de R&D activiteiten dichter bij de afzetmarkt komen te liggen zich in de toekomst voortzetten.

94.

Kan de regering aangeven op welke manier de vouchers voor bijscholing na afstuderen voor de eerste generatie studenten met een studievoorschot gefinancierd zullen gaan worden? Waar staan deze vouchers begroot, en op welke manier zullen zij worden verantwoord?

De opbrengsten voortvloeiend uit het akkoord over het studievoorschot worden ingezet om de kwaliteit van het hoger onderwijs te verbeteren.De regering vindt het belangrijk dat de studenten die als eerste te maken krijgen met het studievoorschot, en deze kwaliteitsverbetering zo mede mogelijk maken, hier ook van kunnen profiteren. Daarom wordt een deel van de opbrengsten van het studievoorschot ingezet voor vouchers voor de eerste vier cohorten studenten in het nieuwe stelsel, waarmee zij tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om nogmaals scholing te volgen. Zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel studievoorschot hoger onderwijs (Kamerstuk II 34 035, nr. 3). Deze middelen zullen op de OCW-begroting verantwoord worden.

95.

Kan de regering toelichten wat onder «de eerste generatie studenten met een studievoorschot» wordt verstaan?

De Wet studievoorschot hoger onderwijs treedt, na parlementaire goedkeuring, in werking per 1 september 2015. Alle studenten die in studiejaar 2015–2016 of later voor het eerst beginnen aan een opleiding in het hoger onderwijs (hbo-bachelor, wo-bachelor of wo-master) vallen onder het studievoorschot. In het kader van de vaststelling van de aanspraak op vouchers wordt met «de eerste generatie studenten met een studievoorschot» alle voltijdstudenten bedoeld die een bacheloropleiding starten in de studiejaren 2015–2016 tot en met 2018–2019, in die jaren voor het eerst studiefinanciering ontvangen, en die deze opleiding binnen de diplomatermijn afronden. Deze cohorten die vanaf de bachelor instromen profiteren nog niet maximaal van de extra investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs, en ontvangen daarom een voucher ter waarde van circa € 2.000 om vijf tot tien jaar na het afstuderen in te zetten voor extra scholing.

96.

Kan de regering toelichten waarom er is gekozen de vouchers pas vijf jaar na afstuderen in te laten gaan?

Een van de redenen waarom gekozen is voor een wachttijd van vijf jaar is omdat de regering het belangrijk vindt dat de studenten die als eerste te maken krijgen met het studievoorschot, en deze kwaliteitsverbetering zo mede mogelijk maken, dit ook terugzien in het onderwijs dat zij volgen. Maar dit is niet de enige reden. Een tweede doel van de maatregel is om het leven lang leren en het deeltijdonderwijs in Nederland een impuls te geven. De oud-student heeft na enkele jaren werkervaring een beter idee kunnen krijgen van de richting waarin zijn carrière zich ontwikkelt. Hij kan dan een afgewogen keuze maken over de bijscholing die hij nodig heeft en de wijze waarop hij zijn voucher het beste kan inzetten.

97.

Welke kennisinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties en medeoverheden worden betrokken bij de wetenschapsagenda?

Er zijn vele partijen betrokken bij de wetenschapsagenda. In ieder geval is de kenniscoalitie betrokken, bestaande uit KNAW, TNO, VSNU, TO2, VNO-NCW, MKB Nederland, NWO en de Vereniging Hogescholen, verder worden diverse NGO’s45 en partijen rond de topsectoren betrokken.

98.

Wat wordt bedoeld met «ínnovatief gebruik van data»?

Met innovatief gebruik van data wordt vernieuwend of grensverleggend gebruik van data bedoeld, om het gebruik op een betere en effectievere manier aan te pakken.

Een trend in de wetenschap is dat deze steeds meer data-gedreven wordt46. Daarbij zullen onderzoekers niet alleen voortbouwen op kennis uit publicaties, maar ook meer en meer gebruik willen gaan maken van de data die bij dat onderzoek horen. Als die data goed beschreven zijn en de kwaliteit van de data geborgd is, scheelt dat voor onderzoekers veel tijd (om zelf dergelijke data te verzamelen). Daarnaast ontstaat de mogelijk om eventueel herhalingsonderzoek te doen.47

Met innovatief gebruik wordt bedoeld dat er nieuwe wetenschap, nieuwe toepassingen kunnen ontstaan. Een mooi voorbeeld betreft de 6 genomineerden van de NL Dataprijs:48 ook niet-onderzoekers kunnen gebruik maken van dergelijke data en nieuwe toepassingen ontwikkelen.

NL Dataprijs Winnaars:

  • DINED van TUD, een database en informatie systeem voor ontwerpers over de variatie van menselijke maten van Nederlanders (kinderen, studenten, volwassenen en ouderen) en andere populaties;

  • De Nederlandse Liederenbank is een database met de metadata en een steeds groeiende hoeveelheid data van ca. 170.000 Nederlandse liederen van Middeleeuwen tot de 20e eeuw, uit alle denkbare domeinen.

  • CAD Dementia, van Erasmus MC, een de dataset van 384 MRI scans van dementerende patiënten met de ziekte van Alzheimer, patiënten met mild cognitive impairment (een lichte vorm van dementie) en gezonde vrijwilligers.

  • KNMI Climate Explorer, een verzameling weer- en klimaatdata uit veel gedistribueerde bronnen die laagdrempelig toegankelijk is voor download.

  • Longitudinal Aging Study (Amsterdam LASA) vertegenwoordigt rijke gegevens van een langlopende studie naar veroudering. De dataset beslaat gegevens van meer dan 5000 ouderen over sociaal, emotioneel, cognitief en lichamelijk functioneren in longitudinaal perspectief.Sound Toll Registers Online geeft de belangrijkste bronnen voor de economische en maritieme geschiedenis van Nederland en de rest van Europa weer. De databank bevat de gegevens van de 1,5 miljoen doorvaarten uit de jaren 1633–1857. De resterende 300.000 doorvaarten, uit de periode 1497–1630, worden nu ingevoerd.

99.

Wat wordt bedoeld met het concept «open science»? Hoe ziet de regering de uitwerking en invoering op nationaal en Europees niveaus voor zich?

Met open science wordt het verschijnsel bedoeld dat de wetenschap nu en in de toekomst verandert: wetenschap wordt meer digitaal, meer data-gedreven en meer gericht op de samenleving. Deze ontwikkelingen maken dat niet alleen de manier van het bedrijven van wetenschap en het uitwisselen van wetenschappelijke kennis verandert, maar ook de manier waarop wetenschappers elkaar in peer review-procedures beoordelen. Het wordt bijvoorbeeld steeds belangrijker mee te wegen hoe men omgaat met co-publiceren, wat er moet gebeuren om vergaarde data duurzaam beschikbaar te maken, en wat de impact van wetenschappelijk onderzoek is op de samenleving. Omgaan met deze nieuwe ontwikkelingen is in eerste instantie een zaak voor wetenschappers zelf. Zij zijn hier al volop mee bezig. Als overheid moeten we zorgen dat de randvoorwaarden op orde zijn.

In de Toekomstvisie Wetenschap zullen we ook ingaan op ontwikkelingen rond open science en hoe we daarmee willen omgaan in de nabije toekomst. Omdat wetenschap niet bij de landsgrenzen ophoudt, kan dit brede onderwerp overigens alleen in Europees verband en op wereldschaal worden opgepakt. Om een inventarisatie te maken van alle aspecten van open science en te bepalen welke de belangrijkste zijn heeft de Europese Commissie onlangs een publieke consultatie geopend, waarop stakeholders uit de wetenschap mochten reageren. Prioriteiten zullen vervolgens moeten leiden tot acties in het kader van het tot stand brengen van de Europese onderzoeksruimte (European Research Area; ERA), waarin kennis, technologie en onderzoekers zo veel mogelijk vrij kunnen circuleren. Medio 2015 publiceren de lidstaten een nieuwe roadmap voor de ERA, waarin ze aankondigen welke acties in de komende jaren prioriteit zullen hebben. Nederland heeft het initiatief genomen om een van de prioriteiten van deze roadmap, specifiek gericht op onder andere open access van wetenschappelijke informatie, in overleg met de andere lidstaten uit te werken.

100.

Hoe is cultureel ondernemerschap vormgegeven in de Creatieve Industrie? Hoe leert de gesubsidieerde cultuursector van de Creatieve Industrie?

Cultureel ondernemerschap wordt beschouwd als het zo sterk mogelijk benutten van de culturele, maatschappelijke en economische waarde van een creatief product. Cultureel ondernemerschap is zowel aanwezig in de gesubsidieerde cultuursector als in de creatieve industrie. Aan een product in de gesubsidieerde cultuursector ligt meestal de autonome drijfveer van de kunstenaar ten grondslag, terwijl in de creatieve industrie vaker de vraag van een opdrachtgever aan een product ten grondslag ligt.

De waarde van autonome kunst staat buiten kijf, maar de maker moet ook de vraag van de gebruiker of toeschouwer in ogenschouw nemen om zijn product maatschappelijk of economisch relevant te maken. Het Ministerie van OCW ziet dat de gesubsidieerde sector hier steeds beter in wordt en probeert dit nog verder te stimuleren met beleid. Dit doe ik onder andere via het programma Ondernemerschap Cultuur.

101.

Hoe groot is de totale investering in Nederlandse film per jaar? Hoeveel van de investering in de film is privaat, en hoeveel is subsidie?

In 2013 bedroeg het productievolume van de uitgebrachte speelfilms € 74,6 miljoen. Het Filmfonds droeg aan deze producties in totaal € 19,4 miljoen bij (26 procent). Van lange documentaires, korte animatiefilms en experimentele films bedroeg het totale productievolume € 11,1 miljoen. Het Filmfonds subsidieerde hierin € 2,7 miljoen (24 procent). Andere financiers zoals private investeerders, buitenlandse financiers en marktpartijen als distributeurs, sales agents en omroepen brachten gezamenlijk driekwart van de financiering op.

Naast de subsidiemiddelen voor film vanuit het Filmfonds droeg het Mediafonds in 2013 met € 0,7 miljoen bij aan De Oversteek, het samenwerkingsproject met het Filmfonds voor beginnend regietalent. Tevens investeerde het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een bedrag van € 0,6 miljoen in de financiering van speelfilms in het kader van Telescoop.

102.

Hoeveel geld gaat er in totaal om in de Nederlandse filmindustrie?

Zie vraag 101 voor het productievolume in de Nederlandse filmindustrie.

In 2013 deed Oxford Economics een uitgebreid onderzoek naar de economische omvang en potentie van de Nederlandse film en AV-sector. Het onderzoek toonde aan dat de Nederlandse film- en audiovisuele sector een werkgelegenheidsmultiplier heeft van 2,03 en zo 65.700 directe en indirecte banen oplevert, met een toegevoegde waarde van € 3,6 miljard en € 1,6 miljard aan belastingopbrengsten.

103.

Hoeveel Nederlandse films worden er jaarlijks gemaakt?

In 2013 werden 44 Nederlandse speelfilms (inclusief majoritaire en minoritaire coproducties) in de bioscoop uitgebracht. In 2012 waren dat er 51, in 2011 waren dat 36 films en in 2010 waren het er 42). In 2013 werden 14 Nederlandse lange documentaires uitgebracht (in 2012: 23, 2011: 21, 2010: 18). Ook worden er korte films en experimentele films gemaakt. Het Filmfonds steunt jaarlijks zo’n 50 van dit type films met een productie- of afwerkingsbijdrage.

104.

Wat is de opbrengst van Nederlandse films en series internationaal gezien? Wat is de verhouding tussen de subsidie per Nederlandse film of serie en de internationale opbrengst? Kan de regering dit over de jaren 2012, 2013 en de eerste zes maanden van 2014 uitsplitsen per film of serie?

Er zijn geen cijfers die precies antwoord geven op uw vraag. Voor filmproducties die het Nederlands Filmfonds steunt, worden dergelijke cijfers per producent, per titel en per periode aangeleverd op basis van rapportages van sales agents en collecting accountants die bij de filmproductie betrokken zijn. Deze cijfers zijn niet gekoppeld aan een kalenderjaar maar aan een productie die vaak over meerdere jaren loopt.

Het European Audiovisual Observatory, het onderzoeksbureau van de Europese Commissie, brengt jaarlijks resultaten van Europese films in kaart. De meest recente publicaties zijn beschikbaar via de site van de European Audiovisual Observatory.49Deze omvatten echter niet de opbrengsten uit verkopen.

105.

Hoe groot is de internationale opbrengst van films en series uit Denemarken en Zweden? Wat verklaart de eventuele verschillen tussen de internationale opbrengst uit die landen en Nederland?

Hierover zijn geen actuele, specifieke resultaten beschikbaar. Het Deense Filmfonds heeft in 2010 een onderzoek gedaan naar de export van Scandinavische filmtitels over de periode 2003–2008. Daaruit is gebleken dat van de gemiddeld 34 uitgebrachte speelfilms gemiddeld 12 Deense filmtitels internationaal werden verkocht. Een meer reële graadmeter voor behaalde resultaten is de totale opbrengst van de internationale sales van een filmtitel. Overzichten van dergelijke inkomsten op titel-tot-titel basis zijn nationaal en internationaal niet beschikbaar en kunnen daarom niet met elkaar worden vergeleken. In verschillende landen wordt dit als concurrentiegevoelige informatie beschouwd en niet openbaar gemaakt.

106.

Hoe staat het met de «Chinese muur» tussen de uitvoering van de cashrebate-regeling en de overige taken van het Filmfonds? Kan de regering uiteenzetten hoe deze scheiding van uitvoering in de praktijk is vormgegeven?

Zoals uw Kamer is geïnformeerd met twee brieven van februari (Kamerstuk 32820, nr. 102) en mei (Kamerstuk 32820, nr. 106) 2014, bestaat er een duidelijke scheiding tussen zowel het budget als de doelstelling van de nieuwe filmregeling en die van andere filmregelingen van het Filmfonds. Het reglement van de Stimuleringsmaatregel Filmproductie in Nederland staat nadrukkelijk los van de overige taken en reglementen van het Fonds. De beoordeling vindt niet plaats op artistiek-inhoudelijke gronden maar op zakelijke, productionele en juridische criteria zoals vastgelegd in het reglement. De regeling wordt uitgevoerd door een gespecialiseerd team en de financiële en productionele uitvoeringseisen zijn vastgelegd in een specifiek voor de regeling opgesteld financieel- en productioneel protocol.

De besteding van het budget voor de regeling wordt apart in de jaarrekeningen van het Filmfonds verantwoord. De scheiding van middelen wordt daarbij gerealiseerd door de voorwaarden die zijn gesteld aan de verantwoording van budgetten in het jaarverslag. Het Filmfonds publiceert gedurende het jaar verder alle toekenningen op zijn website. Ook geeft het Fonds gedetailleerd inzicht in de financiering van alle filmproducties waarbij zij als financier betrokken is.

107.

Vindt er een beoordeling van de film plaats om voor de cashrebate-regeling in aanmerking te kunnen komen? Zo ja, hoe ziet die beoordeling er uit? Hoe verhoudt zich zo’n eventuele beoordeling met de «Chinese muur» tussen de uitvoering van de cashrebate-regeling en de overige taken van het Filmfonds?

Zoals uw Kamer is geïnformeerd met twee brieven van februari (Kamerstuk 32820, nr. 102) en mei (Kamerstuk 32820, nr. 106) 2014, is er met betrekking tot de inhoudelijke doelstellingen van de regeling een duidelijk onderscheid tussen de nieuwe filmregeling en de andere regelingen van het Filmfonds. De nieuwe filmregeling is primair gericht op het vergroten van bestedingen van productiekapitaal voor (internationale) filmproducties in Nederland, de andere filmregelingen van het Filmfonds zijn primair gericht op de totstandbrenging van filmproducties met culturele waarde. De nieuwe regeling heeft in grote mate een «automatisch» karakter, hetgeen betekent dat toetsing plaatsvindt op basis van zakelijke, productionele en juridische criteria. Er vindt geen artistiek-inhoudelijk beoordeling plaats. Vanwege de regels in Europa op het gebied van toegestane staatssteun moet elke film die door de overheid wordt ondersteund echter wel voldoen aan bepaalde culturele criteria. Hiertoe is in de nieuwe filmregeling een aantal objectieve culturele kenmerken opgenomen waaraan aanvragen worden getoetst, zoals ook het geval is bij soortgelijke regelingen in het buitenland. Daarnaast zijn er bepaalde maxima aan staatssteun door Europa voor filmproducties bepaald. Bij de beoordeling wordt bekeken of deze niet worden overschreden. Dit geldt evenzo voor bijdragen uit de andere regelingen van het Filmfonds of voor steun via andere organen die door Europa als staatssteun worden aangemerkt. Nadat is vastgesteld dat een film de vereiste culturele kenmerken heeft, toetst het Filmfonds een aanvraag aan de zakelijke, productionele en juridische criteria die de regeling kent. Daarmee is de gevraagde «Chinese muur» in de beschikbare subsidiegelden van het Filmfonds een bestuursrechtelijk gegeven.

Films die subsidie krijgen van het Filmfonds worden niet bevoordeeld bij de nieuwe filmregeling ten opzichte van films die niet door het Filmfonds gesubsidieerd worden. De regeling heeft een automatisch karakter en wanneer projecten aan de voorwaarden voldoen en er is voldoende budget beschikbaar volgt een toekenning.

108.

Wordt er bij toekenning van zowel de cashrebate als de subsidie bij het Filmfonds eisen gesteld met betrekking tot het bereik van het publiek? Zo ja, welke eisen zijn dit? Zo nee, waarom niet?

Ja, dat is het geval. Een van de voorwaarden voor toekenning, zowel bij de cashrebate-regeling als de reguliere regelingen, is een toezegging tot distributie door een filmdistributeur en de oplevering van een heldere marketing- en distributiestrategie die aansluit bij het betreffende filmproject. Daarmee wordt ervoor gezorgd dat ondersteunde filmproducties via zoveel mogelijk platforms worden uitgebracht en gericht zijn op een breed publieksbereik.

109.

Wat is de huidige telling qua ledenaantal gedifferentieerd per omroep?

Het Commissariaat voor de Media (hierna: het Commissariaat) heeft het aantal leden per 1 april 2014 per omroep vastgesteld50:

Omroepen

Aantal leden per 1 april 2014

EO

440.788

KRO

443.862

NCRV

355.068

VARA

410.373

VPRO

339.623

BNN

337.554

MAX

345.685

Wakker Nederland (WNL)

52.966

PowNed

51.609

AVROTROS

686.439

Human

68.261

Totaal aantal leden

3.532.228

Het Commissariaat heeft in het kader van haar advisering over de aanvragen voor de erkenningsperiode 2016–2020 het aantal leden per omroep per 1 april 2014 geteld en vastgesteld. Het Commissariaat toetst het aantal leden van een omroep dat op grond van de wettelijke criteria mag worden opgenomen in de ledentelling. De Mediawet stelt dat een omroeplid om mee te tellen minimaal zestien jaar moet zijn, in Nederland woont en een minimum jaarlijkse contributie bijdraagt van € 5,72.

110.

Wat is de ontwikkeling van het ledenaantal in de afgelopen 25 jaar, gedifferentieerd per omroep?

Het Commissariaat voor de Media heeft voor het eerst in 1992 ledenaantallen geteld. Tussen 1992 en 2004 heeft het Commissariaat de leden van bestaande omroepverenigingen niet geteld. In 2000 zijn alleen de leden van de Nieuwe Omroep (72.876 leden) en van BNN (107.442 leden) geteld in verband met nieuwe wetgeving. De ontwikkeling van het ledenaantal is hieronder weergegeven:

Omroepen

1992

2004

2009

2014

AVRO

608.885

392.933

403.522

 

TROS

530.301

430.918

465.455

 

AVROTROS

     

686.439

EO

499.410

476.169

439.293

440.788

KRO

577.310

476.489

456.490

443.862

NCRV

507.945

364.823

365.909

355.068

VARA

544.103

419.998

360.356

410.373

VPRO

523.428

361.893

362.340

339.623

BNN

 

216.446

303.306

337.554

De Nieuwe Omroep (LLINK)

 

52.191

   

MAX

 

65.155

238.770

345.685

Wakker Nederland (WNL)

   

59.501

52.966

PowNed

   

52.249

51.609

Human

     

68.261

Totaal aantal leden

3.791.382

3.257.015

3.507.191

3.532.228

111.

Hoeveel kijkers heeft de NPO in totaal?

De Nederlandse Publieke Omroep had in 2013 een gemiddeld weekbereik op televisie van 82.5 procent. Dat komt overeen met 12.712.000 Nederlanders (van 6 jaar en ouder) die gemiddeld per week minimaal 15 minuten aaneengesloten naar de Publieke Omroep hebben gekeken.

112.

Hoeveel kijkers heeft de NPO gemist?

NPO Uitzending Gemist had in 2013 een gemiddeld maandbereik van 7.955.000 Nederlanders (van 13 jaar en ouder).51

113.

Wat is de verhouding tussen het ledenaantal en het aantal publieke kijkers?

Volgens de ledentelling van het Commissariaat voor de Media hadden de landelijke publieke omroepen gezamenlijk per 1 april 2014 3.532.228 leden.52 Het gemiddeld weekbereik van de Nederlandse Publieke Omroep in 2013 was 12.712.000 inwoners van Nederland (van 6 jaar en ouder). Daarmee is de verhouding tussen het ledenaantal en het aantal publieke kijkers circa 1 op 3,6. Zie ook de antwoorden op de vragen 109 en 111.

114.

Wanneer krijgt de Kamer de themarapportage over de voortgang van de kwaliteit van het Caribische onderwijs? Wat zijn de sancties als op 1-1-2016 geen basiskwaliteit gerealiseerd is?

De Kamer heeft op 19 juni 2014 de laatste themarapport van de inspectie ontvangen over de kwaliteit van het onderwijs in Caribisch Nederland (Kamerstuk 31 568, nr. 137). In de beleidsreactie op dat rapport is aangegeven dat de inspectie in 2016 opnieuw een overkoepelende rapportage maakt en is toegezegd dat deze aan de Kamer wordt toegezonden.

Indien nodig zullen ook voor het onderwijs op Caribisch Nederland sancties volgen. Hierbij kan het instrumentarium dat in Europees Nederland beschikbaar is ook worden ingezet voor deze scholen. De maatregelen die het kabinet inzet zullen altijd proportioneel zijn aan het te bereiken doel, namelijk het realiseren van goed onderwijs.

115.

Hoeveel procent is «hoger» bij de indicator «aandeel scholen dat aandacht heeft voor toptalent»? Is «hoger», volgens de regering, een duidelijke en inzichtelijke maat om een indicator bij te meten?

Zoals aangegeven in de tabel, wordt voor deze indicator gestreefd naar 100 procent in 2018. Het is nog onzeker in welke mate reeds voor 2015 deze indicator verbetering zal laten zien ten opzichte van de basiswaarde (68 procent), daarom is bij het jaar 2015 gekozen voor «hoger» in plaats van een numerieke waarde.

116.

Is «verbetering», volgens de regering, een duidelijke en inzichtelijke maat om een indicator bij te meten?

Voor deze indicator is «verbetering» een duidelijke en inzichtelijke maat. Het uiteindelijke streven is dat alle mbo-studenten zich uitgedaagd zullen voelen. Het overheidsbeleid is echter niet het enige dat hiervoor bepalend is. Ook andere factoren als gebruikte didactische werkvormen, de docentstijl en de interacties tussen de persoonlijkheden van docenten en onderwijsdeelnemers zijn bepalend voor de waarde van deze indicator. Het opnemen van een exacte streefwaarde wordt in dit geval daarom weinig zinvol geacht.

117.

In hoeverre acht de regering het reëel dat de in de indicatorentabel gegeven streefwaarden van 100 procent daadwerkelijk gehaald zullen worden (bijvoorbeeld aantal thuiszittende leerlingen)? Zouden kwalitatieve streefwaarde als «hoger» niet meer op zijn plaats zijn?

De regering streeft ernaar dat op termijn de doelstelling op deze punten geheel zal worden bereikt. Een doelbereik van minder dan 100 procent is ongewenst. Aangezien het hier gaat om belangrijke doelstellingen, acht de regering een kwalitatieve streefwaarde zoals bijvoorbeeld «hoger» te zwak uitgedrukt.

118.

Is er een streefwaarde bepaald voor het percentage mbo-deelnemers per niveau dat met diploma de instelling verlaat?

Zie het antwoord op vraag 122.

119.

In hoeverre verwacht de regering dat er een negatieve financiële prikkel uit zal gaan van het benoemen van een streefwaarde voor het aandeel zittenblijvers, in die zin dat leerlingen mogelijkerwijs te snel doorstromen?

Over het terugdringen van zittenblijven zijn afspraken gemaakt in de sectorakkoorden po en vo. Om die doelstelling te bereiken worden extra middelen aan de scholen toegekend. De maatregelen zijn erop gericht het onderwijs flexibeler in te richten en te verrijken waar dat nodig en mogelijk is. Daardoor worden leerlingen uitgedaagd om hun capaciteiten maximaal te benutten, en kan zittenblijven worden voorkomen zonder dat daarbij perverse effecten optreden. Uiteindelijk zal in 2020 bekeken worden in hoeverre deze doelstelling is gehaald, en welke consequenties de mate van doelbereik heeft voor continuering van bedoelde extra bekostiging. Omdat het nog steeds zo is dat alle op de teldatum aanwezige leerlingen worden bekostigd, ook de zittenblijvers, is er geen prikkel voor scholen om leerlingen te snel te laten doorstromen.

120.

Zijn de gepresenteerde basiswaarden de meest recente waarden? Zo nee, kan de regering deze alsnog toevoegen aan de indicatorentabel?

De gepresenteerde basiswaarden zijn niet altijd de meest recente waarden. De basiswaarde uit het gepresenteerde jaar is relevant in relatie tot het desbetreffende beleid. Op basis van de basiswaarde wordt de bijbehorende streefwaarde bepaald. De tussenliggende jaren zijn realisatiewaarden, waarover aan uw Kamer in het jaarverslag wordt gerapporteerd. De laatste realisatiecijfers zijn bij het jaarverslag 2013 aan de Kamer meegedeeld.

121.

Is er een streefwaarde bepaald voor het percentage studenten ho dat tevreden is over uitdagend onderwijs?

Er is geen streefwaarde vastgesteld voor het percentage studenten in het ho dat tevreden is over uitdagend onderwijs. De studenttevredenheid over uitdagend onderwijs wordt wel gevolgd in de studentenmonitor, de jaarlijkse bevraging van studenten.

122.

Is er een streefwaarde bepaald voor het percentage mbo-deelnemers per niveau dat met diploma de instelling verlaat?

Er is op deze indicator een streefwaarde voor 2015 bepaald. De ambitie is dat in 2015 in totaal 70 procent van de mbo-deelnemers met een diploma de instelling verlaat. Op niveau 1 is het streven 72 procent, op niveau 2: 70 procent, op niveau 3: 71 procent en op niveau 4: 71 procent.

123.

Is het mogelijk om onder het eerste doel (Ambitieus onderwijs dat alle leerlingen en studenten uitdaagt) één indicator toe te voegen waarin wordt uitgedrukt op welke plaats Nederland staat in de internationale ranking ten aanzien van het percentage 15-jarigen met hoge vaardigheden, zoals weergegeven in het spinnenweb op pagina 25 (lees-, reken en natuurkunde vaardigheid)?

De PISA53 indicatoren zijn belangrijke indicatoren die een beeld geven van de internationale positie van het Nederlands onderwijs. Om deze reden volgt het kabinet de ontwikkeling van de voortgang. Deze ontwikkeling vormt een belangrijk signaal.

Als streefwaarde bij de doelstelling «ambitieus leerklimaat dat alle leerlingen en studenten uitdaagt» hanteert het kabinet een brede set van indicatoren.

Deze indicatoren inclusief streefwaarden vormen een goed beeld van wat we nastreven en voorkomen de nadelen van het focussen op testscores die eerder met de kamer zijn besproken. Dit laat onverlet dat wij de ontwikkeling van de PISA scores belangrijk vinden en goed blijven volgen.

124.

Welke maatregelen worden ingezet om het aantal zittenblijvers in het po van drie procent in 2013 te verlagen naar twee procent in 2020? (Beleidsagenda, Tabel Indicatoren).

Zie het antwoord op vraag 39.

125.

Waarom is er geen streefwaarde voor «percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt»?

Zie het antwoord op vraag 116.

126.

Hoe groot is het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt, per jaar, in de jaren 2010–2014?

Volgens de gegevens van het Research Centre for Education and the Labor Market (ROA) is het percentage gediplomeerden dat de mbo-opleiding uitdagend vond voor de vijf uitstroomcohorten 2007–2008 t/m 2011–2012 voor het mbo respectievelijk:

Percentage gediplomeerden dat mbo-opleiding uitdagend vond, per meting1
 

2009

2010

2011

2012

2013

BOL

29

31

29

31

31

BBL

36

37

37

38

39

MBO Totaal

32

33

32

34

34

X Noot
1

Meetjaar 2009 heeft betrekking op het cohort 2007–2008 (enz.). Dit betreft oordelen van gediplomeerden.

Er zijn nog geen gegevens voor de uitstroom van 2012/2013 (meetjaar) bekend.

127.

Wat is het exacte doel van de indicatoren op de pagina’s 21 t/m 24 van de begroting? Dekken deze indicatoren de visie van de overheid op goed onderwijs?

Het Ministerie van OCW presenteert in de beleidsagenda de belangrijkste ambities en beleidsdoelen van 2015. In de begroting 2015 zijn de ambities uitgewerkt en voorzien van een aantal kwantitatieve doelen met bijbehorende streefwaarden passend bij de beleidsambities. In de indicatorentabel op pagina 21 t/m 24 zijn de kwantitatieve doelen per ambitie beknopt weergegeven met een basis- en streefwaarde om het OCW-beleid te kunnen monitoren. Voor zover mogelijk zijn daar ook tussenliggende (jaar)doelstellingen in het begrotingsjaar aan gekoppeld. Bij enkele doelen zijn kengetallen zonder streefwaarden opgenomen. Deze zijn bedoeld als signalering om de voortgang op de doelen te volgen.

128.

Waarom is er geen 100 procent doelstelling ten aanzien van het aantal docenten dat deelneemt in een school met een verbetercultuur?

De verbetercultuur wordt gemeten aan de hand van de indicator «aandeel leraren dat deelneemt aan peerreview». Op het moment van het opstellen van de begroting was het overleg met de sectororganisaties over de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda nog gaande. De voortgangsrapportage van de Lerarenagenda is op 8 oktober jl. aan uw Kamer gezonden. Daarin is de ambitie vastgelegd dat alle leraren in 2020 deelnemen aan peer review. Dit zal volgend jaar ook in de begroting tot uitdrukking komen.

129.

In hoeverre heeft de regering de ambitie om nog extra in te zetten op het terugdringen van het aantal voortijdig schoolverlaters terwijl de Europese doelstelling al gehaald is? Zou daar niet los van de Europese doelstelling een nieuwe eigen streefwaarde voor moeten worden geformuleerd om de ambitie hoog te houden?

De Europese indicator voor voortijdig schoolverlaters (vsv’ers), die het percentage jongeren tussen de 18–24 jaar buiten onderwijs en zonder startkwalificatie laat zien binnen de EU, moet in 2020 minder zijn dan 10 procent. Echter, Nederland heeft deze doelstelling al aangescherpt naar 8 procent, voordat de streefwaarde van 10 procent gehaald was. Deze aangescherpte doelstelling is een vertaling van de nationale doelstelling om het aantal nieuwe vsv’ers per jaar in 2016 terug te dringen tot het ambitieuze aantal van 25.000.

130.

Hoe verhoudt het feit dat er minder gewicht-leerlingen komen zich tot de cijfers op bladzijde 54 waarin duidelijk wordt dat de som achterstandsmiddelen ongeveer gelijk blijft?

Het aantal gewichtenleerlingen in het po neemt af. Analoog hieraan is het gewichtenbudget de afgelopen 5 jaar gedaald met € 50 miljoen. Voor 2015 is € 350 miljoen beschikbaar. Wat niet afneemt is het in tabel 1.5 opgenomen budget voor gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (ca. € 362 miljoen) dat met name wordt ingezet voor voorschoolse educatie, schakelklassen en zomerscholen.

131.

In welk jaar moet het aandeel schoolleiders dat staat geregistreerd in het schoolleidersregister 100 procent zijn?

In het Bestuursakkoord voor de sector primair onderwijs (2014) is als afgesproken dat in 2018 alle schoolleiders zich registreren in het schoolleidersregister po.

In het Sectorakkoord VO 2014–2017 is afgesproken dat er in 2015 een register voor schoolleiders wordt ingericht en uiterlijk 1 januari 2016 operationeel is. In 2015 zullen er afspraken gemaakt worden over wanneer 100 procent van de vo schoolleiders geregistreerd zijn.

132.

Kan er onder doel 2b en indicator worden toegevoegd van het aantal leraren dat zich in het lerarenregister heeft ingeschreven met streefwaarden en tussendoelen?

Deze indicator, inclusief streefwaarde, maakt onderdeel uit van de lerarenagenda. Over de voortgang hierop bent u recent geïnformeerd. De voortgang op betreffende indicator monitoren we regulier in het dashboard van de lerarenagenda.54

133.

Kan de indicator «studententevredenheid ho» nader worden toegelicht?

De indicator «studenttevredenheid ho» heeft betrekking op het oordeel van voltijdstudenten over de opleiding in het algemeen. De cijfers komen uit de jaarlijkse Nationale Studenten Enquête (NSE). Berekend is het aandeel studenten dat tevreden (score 4) of zeer tevreden (score 5) is.

134.

Wat is de verhouding tussen de omzet in de gesubsidieerde cultuursector en de niet-gesubsidieerde cultuursector?

Gegevens over de omzet van de niet-gesubsidieerde cultuursector zijn niet integraal bekend omdat deze vanuit concurrentie overwegingen vaak niet gedeeld worden. Het is dan ook niet mogelijk om de verhouding in omzet precies weer te geven.

135.

Welk percentage van het publiek van de gesubsidieerde podiumkunsten bestaat uit bezoekers met een inkomen lager dan modaal? Welk percentage van het publiek van ongesubsidieerde podiumkunsten bestaat uit bezoekers met een inkomen lager dan normaal?

We beschikken niet over achtergrondkenmerken van bezoekers aan gesubsidieerde instellingen. Het is dan ook niet mogelijk aan te geven welk percentage van het publiek van de – gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde – podiumkunsten bestaat uit bezoekers met een inkomen lager dan modaal.

136.

Is er een correlatie tussen de hoeveelheid subsidie en het aantal bezoekers met een inkomen lager dan modaal?

We beschikken niet over achtergrondkenmerken van bezoekers aan gesubsidieerde instellingen. Het is dan ook niet mogelijk een correlatie aan te tonen tussen de hoeveelheid subsidie en het aantal bezoekers met een inkomen lager dan modaal.

137.

Wat kan de gesubsidieerde cultuursector leren van niet-gesubsidieerde kunst?

De gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde cultuursector zijn niet een op een met elkaar te vergelijken, wat niet wegneemt dat er over en weer van elkaar te leren valt. De niet-gesubsidieerde sector is bijvoorbeeld erg goed in het positioneren van hun culturele product. Een aantal instellingen uit de gesubsidieerde sector heeft een sterk internationaal of juist regionaal profiel en kan hiermee als voorbeeld dienen voor de niet-gesubsidieerde sector.

138.

Hoe groot is de eigen inkomstennorm in de niet-gesubsidieerde sector?

De niet-gesubsidieerde sector kent geen eigen inkomstennorm. De norm van het Rijk wordt berekend door de eigen inkomsten te delen door het totaal aan structureel ontvangen overheidssubsidies. Aangezien de niet-gesubsidieerde sector geen structurele subsidies ontvangt zou de score, indien we de eigen inkomstennorm van het Rijk zouden toepassen, geen uitkomst geven.

139.

Wat is de verhouding tussen de hoogte van de subsidie en het aantal gratis kaarten voor hoogwaardigheidsbekleders bij de grote podiumkunsten en openingen van tentoonstellingen?

Instellingen worden niet gevraagd om in hun verantwoording te specificeren hoeveel gratis kaarten zij verstrekken aan hoogwaardigheidsbekleders. Wel geven sommige instellingen in hun jaarrekening de waardering van vrijkaarten op. Of deze vrijkaarten aan hoogwaardigheidsbekleders of aan bijvoorbeeld familie van de kunstenaars worden gegeven is echter niet op te maken uit de jaarrekeningen.

140.

Kunnen, onder doel 4, indicatoren worden toegevoegd over het aantal schoolverlaters dat een baan vindt in de maand na afstuderen, tevredenheid werkgevers en bijvoorbeeld het aantal 25–64 jarigen dat deelneemt aan scholing (met de internationale streefwaarde)?

De Rijksbegroting beschrijft twee aanvullende indicatoren voor doel 4 in de beknopte stelselmonitor op pagina 29, figuren 10 en 11. Meer indicatoren voor de monitoring van de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt staan op Trends in Beeld55. Een streefwaarde ligt niet voor de hand, daar de kwaliteit van de aansluiting ook wordt bepaald door factoren die buiten de invloedsfeer van de onderwijsinstelling liggen (o.a. stand van de conjunctuur).

De internationale indicator voor deelname van volwassenen aan scholing (inclusief streefwaarde) is hier niet opgenomen omdat deze niet goed past bij de in de beleidsagenda beschreven nationale ambitie en acties. Wel volgen we de voortgang op deze indicator regulier via Trends in Beeld.56 Nederland heeft voor 2020 als doel om een percentage van minstens 20 procent te halen.

141.

Wat is de oorzaak dat de Cito-score afneemt?

De daling in de gemiddelde score Eindtoets Basisonderwijs sinds 2012 betekent niet per definitie dat de kwaliteit van het basisonderwijs omlaag is gegaan. De samenstelling van de groepen deelnemende leerlingen, en daarmee hun onderlinge vergelijkbaarheid, kan verschillen. In «Terugblik en resultaten 2014. Eindtoets Basisonderwijs. Groep 8» van april 2014 meldt het Cito hierover dat het goed denkbaar is dat het uitbrengen van een papieren Eindtoets Niveau vanaf 2013 tot een nieuwe groep deelnemers heeft geleid. Het kan zijn dat steeds meer leerlingen die eerder werden uitgesloten, nu wél aan de Eindtoets deelnemen. Als dit relatief zwakkere leerlingen zijn, zal de gemiddelde score dalen.

142.

Hoeveel scholen hebben een leerlingvolgsysteem in 2013?

In het schooljaar 2012/2013 gebruikte 93 procent van de basisscholen een leerlingvolgsysteem van genormeerde instrumenten en procedures voor het volgen van de prestaties en de ontwikkeling van de leerlingen.57

143.

Hoeveel scholen werken optimaal met een leerlingvolgsysteem?

Voor het schooljaar 2012/2013 geldt dat 56 procent van de basisscholen systematisch de voortgang in de ontwikkeling van de leerlingen volgt en analyseert.58

Van een optimale situatie is vervolgens sprake wanneer de school aan deze analyse concrete conclusies verbindt voor het handelen van de leraren in de les. Er is dan sprake van opbrengstgericht werken waarbij de school het leerlingvolgsysteem optimaal benut als één van de hulpmiddelen voor een cyclisch proces van schoolverbetering. Volgens voornoemde tabel in het Onderwijsverslag 2012/2013 voldoet 26 procent van de scholen aan alle vijf de indicatoren die worden gehanteerd om na te gaan of een school opbrengstgericht werkt.

144.

Wat is de correlatie tussen het optimaal werken met een leerlingvolgsysteem en de Cito-score van een school?

Uit het Onderwijsverslag 2011/2012 (tabel 1.2g, p.48) blijkt dat op scholen die meer opbrengstgericht werken, de gemiddelde score op de Eindtoets Basisonderwijs van Cito hoger is.

145.

Kan de regering uiteenzetten hoe de ontwikkeling van het aantal promovendi, verdeeld over alfa, bèta en gamma, is geweest voor en na het gelijktrekken van de promovendibonus?

De regering heeft enkel zicht op de ontwikkeling van het totaal aantal promovendi, maar niet op de verdeling over alfa, bèta en gamma Er is geen sprake van een (landelijke) registratie op basis waarvan hierover uitspraken gedaan kunnen worden. Er is dan ook geen zicht op de ontwikkeling over deze verdeling voor en na het gelijktrekken van de promovendibonus. Deze gelijktrekking had betrekking op het hanteren van een uniforme promovendibonus, terwijl daarvoor sprake was een lage en een hoge bonus, welke zowel voor alfa, bèta als gamma gold.

146.

Wat zijn de indicatoren voor het bevorderen van de economische zelfstandigheid van vrouwen (bewuster maken van werkgevers, mannen en vrouwen)?

De economische zelfstandigheid van vrouwen (en mannen) wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) periodiek in kaart gebracht. Daarnaast brengt het Sociaal en Cultureel Planbureau, in samenwerking met het CBS, een tweejaarlijkse emancipatiemonitor uit. In de komende emancipatiemonitor die eind 2014 wordt uitgebracht, is een aantal extra vragen opgenomen over economische zelfstandigheid. Deze hebben tot doel opvattingen van Nederlanders te meten over economische zelfstandigheid. Dezelfde vragen zullen terugkomen in de emancipatiemonitor van 2016. Door de antwoorden met elkaar te vergelijken, kan worden vastgesteld of men in Nederland anders is gaan denken over economische zelfstandigheid van vrouwen. Om de economische zelfstandigheid van vrouwen te bevorderen is het project Kracht on Tour gestart, een tweejarig project, bestaande uit een reeks van regionale bijeenkomsten, niet alleen gericht op bewustwording bij vrouwen zelf, maar ook op het maken van concrete afspraken met regionale stakeholders. Om de voortgang en resultaten van dit project in kaart te brengen, houdt het Ministerie van OCW de volgende zaken bij:

  • hoeveel vrouwen deelnemen aan de verschillende bijeenkomsten van Kracht on Tour;

  • of deze vrouwen anders zijn gaan denken over het onderwerp economische zelfstandigheid;

  • hoeveel afspraken er zijn gemaakt met stakeholders op lokaal niveau en of deze afspraken worden nageleefd en wat ze opleveren;

  • het bereik van Kracht on Tour op social media (Twitter en Facebook), o.a. door het bijhouden van het percentage waarmee het aantal volgers groeit, en het meten van de interactie met de doelgroep (engagement rate) en

  • daarnaast voert het ministerie media-analyses uit.

147.

Welke onderdelen uit figuur 2 hebben de prioriteit van de regering om op internationaal vergelijkend niveau verbeterd te worden?

Het kabinet wil Nederland toerusten voor een positie in de voorhoede van kenniseconomieën. Onderwijs is een essentiële pijler onder dit streven. Goede onderwijsprestaties nu zijn immers een belangrijke voorwaarde om ook in de toekomst sociale en economische welvaart te bevorderen. De belangrijkste ambitie van het kabinet is om in de komende jaren over de hele linie de kwaliteit van het onderwijs en daarmee de prestaties van leerlingen en studenten te verhogen. De in figuur 2 opgenomen indicatoren vormen voor de voortgang hierop een belangrijk signaal. De figuur toont dat Nederland voor de meeste onderdelen internationaal bovengemiddeld presteert, maar nog niet op alle onderdelen tot de 5 best presterende landen behoort. Zo is het aandeel 15-jarige leerlingen met lage reken- en natuurwetenschappelijke vaardigheden toegenomen tussen 2003 en 2012. Ook als het gaat om excellentie en het aandeel bètatechnici is verbetering in Nederland mogelijk.

148.

Wat is de oorzaak dat het leesniveau van Nederlandse leerlingen daalt? Hoeveel leerlingen zijn niet op het technisch/begrijpend leesniveau van groep acht, op het moment dat de Cito-toets wordt afgenomen? Hoeveel procent van de vmbo -leerlingen zit in de brugklas nog op het leesniveau van groep zes? Hoeveel procent van de havo-leerlingen en hoeveel procent van de vwo-leerlingen?

po:

  • De leesvaardigheid van tienjarige leerlingen is blijkens internationaal vergelijkend onderzoek (PIRLS, 2011) licht gedaald, m.n. doordat meisjes wat lagere scores hebben behaald. Concrete oorzaken zijn hier niet voor aan te wijzen. Nieuwe gegevens komen in 2017 beschikbaar.

  • Er is geen absolute maatstaf om vast te stellen wat het technisch/begrijpend leesniveau van groep 8 is; meestal gaat het om de relatieve achterstand die leerlingen hebben. Van de gewichtenleerlingen – ongeveer 15 à 20 procent in groep 8 – is bekend dat zij gemiddeld een achterstand in begrijpend lezen hebben ten opzichte van de leerlingen die niet tot de doelgroepen behoren. Bij technisch lezen is dit in veel mindere mate het geval.

vo:

Aangezien er geen centrale toetsing in de brugklas plaatsvindt, is het leesniveau in de brugklas niet bekend.

149.

Wat is/zijn de reden(en) dat het aantal werkzame schoolverlater met een baan op eigen/verwante richting in de jaren 2011–2013 afneemt, zoals weergegeven in figuur 10?

In de meeste gevallen hebben afgestudeerde vmbo'ers, mbo'ers en hbo'ers een baan op eigen niveau. Dit percentage is voor de mbo-bol en het hbo ten opzichte van 2011 iets gedaald. De conjunctuur speelt bij het werken onder het eigen niveau de belangrijkste rol. Werken buiten de eigen richting gaat vaak gepaard met werken onder eigen niveau. Daarom zal ook werken buiten de eigen richting sterk beïnvloed worden door de conjunctuur. Verder zijn door de crisis steeds meer leerlingen gedwongen om via het bol hun opleiding te volgen en niet via bbl. Bbl kent een betere horizontale aansluiting. Als het aandeel bol-ers stijgt, dan stijgt ook het aandeel van de mbo-gediplomeerden dat een moeilijkere start op de arbeidsmarkt kent.

150.

Wat is/zijn de reden(en) dat de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt in de jaren 2009–2013 afneemt in het mbo (bol), zoals weergegeven in figuur 11?

Figuur 11 geeft het oordeel van gediplomeerde schoolverlaters op de vraag of de opleiding een goede basis was om te starten op de arbeidsmarkt. Evenals in het hbo laat dit oordeel in het mbo de laatste vijf jaar een dalende trend zien. De cijfers zijn gebaseerd op de ROA enquête (ROA 2014). ROA gaf al in een eerdere publicatie aan dat deze oordelen van afgestudeerde schoolverlaters samen kunnen hangen met de economische recessie. De oplopende werkloosheid in deze periode kan leiden tot verschuiving naar banen onder het opleidingsniveau of naar banen buiten de richting van de opleiding. Dit beïnvloedt de beoordeling van de respondenten negatief.

Dit blijkt ook uit de beoordeling van de respondenten met een aansluitende baan qua niveau en richting. Die is positiever. Maar ook hier kan de beoordeling beïnvloed worden door de recessie omdat de respondenten weten dat het hun mede afgestudeerden niet altijd lukt een passende baan te vinden. De cijfers wijzen ook in deze richting. Het oordeel van de respondenten met een aansluitende baan qua niveau en richting ligt op een hoger niveau maar daalt (in mindere mate) ook de laatste vijf jaar.

Uit de ROA enquête blijkt overigens dat vier van de vijf afgestudeerden (mbo/bol) met een baan de aansluiting tussen de afgesloten opleiding en de huidige functie als voldoende tot goed beoordeelt.

151.

Welke maatregelen is de regering van plan te nemen om de tevredenheid van studenten in het ho, en met name het wo, over de mate van voorbereiding die hun opleiding biedt op de beroepsloopbaan te verbeteren?

De Nationale Studenten Enquête meet de student-tevredenheid over o.a. de voorbereiding op de beroepsloopbaan.59 Bij het oordeel over de voorbereiding op de beroepsloopbaan spelen vragen een rol over het opdoen van vaardigheden voor de beroepspraktijk, de praktijkgerichtheid van de opleiding en het contact met het beroepsonderwijs (bijv. stages, gastsprekers).

Studenten geven hun oordeel op een schaal van 1–5. Volgens de laatste enquête geven zij het wo een 3,15 en het hbo een 3,6. Dat is in ieder geval een voldoende.

Daarbij speelt mee dat het hoger beroepsonderwijs gericht is op de beroepspraktijk, dus het is logisch dat de voorbereiding op het beroep hier een nadrukkelijke plaats in heeft.

Gelet op bovenstaande ziet het kabinet geen aanleiding voor maatregelen.

152.

Klopt het dat de eindejaarsmarge 2013 (€ 237 miljoen), die in 2014 is toegevoegd aan de OCW-begroting, als dekking is ingezet voor verschillende doeleinden? Klopt het tevens dat in de begroting OCW van 2015 niet duidelijk wordt gemaakt hoe deze€ 237 miljoen precies verdeeld is? Aan welke doelen zijn deze middelen besteed en hoe is de verdeling hiertussen?

Het klopt dat de eindejaarsmarge 2013 van € 237,0 miljoen als dekking is ingezet voor verschillende doeleinden. De inzet van de eindejaarsmarge 2013 wordt toegelicht in de eerste suppletoire begroting 2014 (Kamerstuk 33 940 VIII, nr. 2, p. 3 en 4) en in de ontwerpbegroting 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 2, p. 33).

De eindejaarsmarge is ingezet ter dekking van overlopende verplichtingen uit 2013 (€ 55,6 miljoen), het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (in totaal € 36,1 miljoen voor de jaren 2014–2016), digitalisering bij het Nationaal Archief (in totaal € 20,6 miljoen voor de jaren 2015–2016), reservering van de incidentele middelen NOA (€ 34,0 miljoen), een deel van de wettelijk verplichte prijsbijstelling van OCW (€ 39,4 miljoen) en overige beleidsmatige problematiek (in totaal € 29,1 miljoen), waaronder de toename van het aantal kleine scholen en het aantal scholen dat fuseert in het po en flexibel hoger onderwijs voor volwassenen in het ho. Tot slot is een deel van de eindejaarsmarge ingezet ter dekking van een specifieke kasschuif om de OCW-begroting over de jaren heen sluitend te maken (€ 22,2 miljoen).

153.

Waar komt het overschot van 2013 van € 237 miljoen vandaan? Waarom kennen die begrotingsposten onderbesteding?

De eindejaarsmarge 2013 bedroeg in totaal € 237,0 miljoen. Dit niet bestede budget bestaat grotendeels uit minder uitgaven op de studiefinanciering (€ 105 miljoen), minder uitgaven in het vo (€ 39 miljoen), mbo (€ 54 miljoen) en lerarenbeleid (€ 50 miljoen).

De oorzaken van de niet bestede budgetten zijn verantwoord in de tweede suppletoire begroting 2013 (Kamerstuk 33 805 VIII, nr. 2), de vragen en antwoorden over de tweede suppletoire begroting 2013 (Kamerstuk 33 805 VIII, nr. 3) en de Slotwet 2013 (Kamerstuk 33 930 VIII, nr. 3).

154.

Kan de regering een overzicht geven waarin per sector wordt aangegeven hoeveel van de € 650 miljoen, welke in het kader van het Herfstakkoord in 2015 wordt uitgekeerd aan de onderwijssectoren, wordt toegekend per sector?

Onderstaande tabel geeft de verdeling per sector van de € 650 miljoen voor 2015 uit de Begrotingsafspraken 2014 (het «Herfstakkoord») weer.

Bedragen x € 1 miljoen

2015

Primair onderwijs

149

Voortgezet onderwijs

90

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

158

Hoger beroepsonderwijs

18

Wetenschappelijk onderwijs

34

Onderzoek en wetenschapsbeleid

128

Verlaging lumpsumreeks1

40

Kasschuif incidentele lumpsum2

33

Totaal

650

X Noot
1

De prijsbijstellingscomponent van de middelen uit de begrotingsafspraken valt lager uit vanwege een lagere inflatie.

X Noot
2

De kasschuif is onderdeel van het akkoord over het studievoorschot. Zie de budgettaire tabel in de bijlage bij de kamerbrief over het studievoorschot (Kamerstuk 24 724 VIII, nr. 123).

155.

Kan voor de jaren 2016, 2017 en 2018 ook een overzicht gegeven worden hoeveel deze € 600 miljoen, welke voor de jaren na 2015 in het kader van het Herfstakkoord structureel wordt uitgekeerd aan de onderwijssectoren, wordt uitgekeerd aan het po, vo, mbo, hbo en wo?

Onderstaande tabel geeft de verdeling van de € 650 miljoen voor 2015 en de € 600 miljoen structureel vanaf 2016 uit de Begrotingsafspraken 2014 (het «Herfstakkoord) weer.

Bedragen x € 1 miljoen

2015

2016

2017

2018

2019

Primair onderwijs

149

169

161

173

161

Voortgezet onderwijs

90

77

90

98

89

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

158

147

145

150

145

Hoger beroepsonderwijs

18

13

13

16

13

Wetenschappelijk onderwijs

34

26

26

30

26

Onderzoek en wetenschapsbeleid

128

128

125

125

125

Verlaging lumpsumreeks1

40

40

40

40

40

Kasschuif2

33

0

0

– 33

0

Totaal

650

600

600

600

600

X Noot
1

De prijsbijstellingscomponent van de middelen uit de begrotingsafspraken valt lager uit vanwege een lagere inflatie.

X Noot
2

De kasschuif is onderdeel van het akkoord over het studievoorschot. Zie de budgettaire tabel in de bijlage bij de kamerbrief over het studievoorschot (Kamerstuk 24 724 VIII, nr. 123).

156.

Kan de regering een overzicht geven van erkende musea in Nederland? Wat zijn de eisen om een erkend museum te worden?

In 2013 hadden 423 musea de status van geregistreerd of voorlopig geregistreerd museum. Een overzicht treft u aan op de website van het museumregister60. Zelfregulering is een belangrijk kenmerk van de Nederlandse museumsector. De sector bepaalt zelf de normering voor een professioneel museum via het museumregister op basis van de internationaal gehanteerde ICOM61 museumnormen. Het betreft normen ten aanzien van onder meer het behoud, beheer en toegankelijk maken van collecties, veiligheidszorgen kwaliteitszorg.

157.

Wat valt onder het oordeel van ouders over betrokkenheid? Gaat dit over betrokkenheid bij het schoolbeleid of betrokkenheid bij het leerproces van hun eigen kinderen?

De desbetreffende indicator komt uit de Monitor Ouderbetrokkenheid 2012. Daarbij is aan ouders gevraagd om hun oordeel te geven over de manier waarop zij worden betrokken bij de school en het onderwijs. Daarbij gaat het niet om het betrekken van ouders bij het leren van hun kind, maar meer om het betrekken van ouders bij het onderwijs in algemene zin, bijvoorbeeld de buitenschoolse activiteiten en informatievoorziening van de school.

158.

Waarom is er geen concrete streefwaarde gekoppeld aan de doelstelling «Aandeel leraren dat deelneemt aan peer review»?

De verbetercultuur wordt gemeten aan de hand van de indicator «aandeel leraren dat deelneemt aan peer review«. Op het moment van het opstellen van de begroting was het overleg met de sectororganisaties over de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda nog gaande. Inmiddels heeft uw Kamer de voortgangsrapportage ontvangen (Kamerstuk 27 923, nr. 188). Daarin is de ambitie vastgelegd dat alle leraren in 2020 deelnemen aan «peer review». Dit zal vanaf volgend jaar ook in de begroting tot uitdrukking komen.

159.

Waarom is er geen basiswaarde voor de doelstelling «Aandeel (zeer) zwakke scholen dat zich binnen een jaar verbetert»?

De genoemde indicator vloeit voort uit de afspraken over een brede aanpak voor duurzame onderwijsverbetering uit de sectorakkoorden po en vo. Daarnaast ligt er momenteel in de Tweede Kamer een wetsvoorstel om de verbetertermijn van zeer zwakke scholen vast te stellen op één jaar. Het wetsvoorstel is sinds het voorjaar gereed voor plenaire behandeling en wacht op agendering. In verband hiermee ligt het voor de hand de verbetertijdtijd van zwakke en zeer zwakke scholen en afdelingen te monitoren. Een dergelijke indicator vormt echter geen onderdeel van het huidige Onderwijsverslag. In overleg met de Inspectie van het Onderwijs wordt gekeken of het mogelijk is deze indicator in de komende Onderwijsverslagen op te nemen. Vandaar dat er in de tabel sprake is van een basiswaarde die «nog in ontwikkeling» is.

160.

Waarom is er geen concrete streefwaarde gekoppeld aan de doelstelling «aandeel scholen dat op alle indicatoren van kwaliteitszorg voldoende scoort».

Deze indicator is nog in ontwikkeling. In overleg met de Inspectie van het Onderwijs zal de komende tijd bekeken worden wat de robuustheid van de huidige invulling van deze indicator is, hoe deze eventueel aangepast kan worden, en welke concrete streefwaarde daaraan vervolgens gekoppeld kan worden. De resultaten daarvan zullen in de begroting 2016 opgenomen worden.

161.

Waarom is er geen concrete streefwaarde gekoppeld aan de doelstelling «Oordeel ouders over betrokkenheid»?

Het is lastig te bepalen welke invloed het beleid van een school heeft op het oordeel van ouders over de wijze waarop ze bij hun school betrokken worden. Daarom is hier gekozen voor de streefwaarde «stabiel of hoger». Eerdere monitoring met behulp van de Onderwijsmeter liet overigens zien dat het rapportcijfer dat ouders hierover aan hun school geven vrij stabiel is.

162.

Hoe verhoudt zich het streefcijfer om 100 procent van de thuiszitters binnen drie maanden onderwijs te laten volgen tot het gegeven dat scholen wegens capaciteitsgebrek van het zorgplicht ontslagen worden? Is het voor het realiseren niet noodzakelijk om de regels dienaangaande aan te scherpen?

De zorgplicht treedt niet in werking als de school geen plaatsingsruimte heeft. Dit is zo verankerd omdat het niet redelijk wordt geacht dat kinderen die extra ondersteuning nodig hebben voorrang krijgen op de andere kinderen die ook op de wachtlijst staan. Bovendien zou het een onevenredige belasting betekenen voor scholen met een wachtlijst (denk aan populaire scholen in de grote steden). Voor ouders betekent het dat het in het geval van een wachtlijst verstandig is om hun kind bij een andere school zonder wachtlijst aan te melden. Indien het een kind betreft dat extra ondersteuning nodig heeft, krijgt deze andere school de zorgplicht om zelf een passende plek te bieden of, indien dat niet mogelijk blijkt, een ander passend aanbod te doen. Deze werkwijze botst niet met het streefcijfer om thuiszittende kinderen binnen drie maanden een passend aanbod te doen. De praktijk is immers dat er altijd een school beschikbaar is die plaatsruimte heeft waar ouders zich kunnen aanmelden en daarmee dus altijd een school die, in geval van een extra ondersteuningsbehoefte, de zorgplicht heeft. Het is dan ook niet nodig om de regels aan te scherpen.

163.

Wat is de reden dat het aantal (v)so-leerlingen (licht) toeneemt.

De in de begroting opgenomen ontwikkeling van het aantal (v)so-leerlingen is onderdeel van de Referentieraming 2014. In het model waar deze raming de uitkomst van is, spelen onder meer de verwachte toekomstige omvang van de relevante leeftijdsgroepen én de trendmatige ontwikkeling van de onderwijsdeelname in de afgelopen jaren een rol. Met name voor het vso is er de komende jaren nog sprake van een toename van de relevante leeftijdsgroepen. Overigens speelt de feitelijke ontwikkeling van het aantal (v)so-leerlingen geen rol meer bij het in de begroting opgenomen bekostigingsbudget, gegeven de met «passend onderwijs» ingevoerde genormeerde bekostiging voor de lichte en de zware zorg.

164.

Wat betekent het onderscheid tussen «geen gewicht», «gewicht 0,3» en «gewicht 1,2»?

In het kader van het achterstandenbeleid kent het reguliere basisonderwijs de zogenoemde gewichtenregeling, op basis waarvan basisscholen met leerlingen met een potentiële onderwijsachterstand extra bekostiging ontvangen. Leerlingen van ouders die beiden maximaal vmbo opleiding hebben gevolgd, krijgen een gewicht 0,3 en leerlingen waarvan één ouder maximaal basisonderwijs en één ouder maximaal vmbo heeft gevolgd krijgen een gewicht 1,2. Alle leerlingen met ouders die een hoger opleidingsniveau hebben genoten krijgen geen gewicht. Scholen die met hun gewichtenleerlingen boven een bepaalde drempel uitkomen, ontvangen extra bekostiging.

165.

Waarop baseert de regering de afname in aantallen leerlingen op het po in de komende jaren?

De in de begroting opgenomen leerlingenprognoses komen voort uit de referentieraming 2014. Deze is voor het po in belangrijke mate gebaseerd op de bevolkingsprognose van het CBS. Deze laat voor de leeftijdsgroepen die relevant zijn voor het primair onderwijs een daling zien voor de komende jaren.

166.

Kan de regering een overzicht geven van alle akkoorden en begrotingsafspraken die betrekking hebben op de begroting van OCW, inclusief herkomst en bestemming (po, vo, mbo, ho) van budgetten?

De akkoorden en begrotingsafspraken van dit kabinet betreffen het Regeerakkoord Rutte II en de Begrotingsafspraken 2014. Het Nationaal Onderwijsakkoord en het akkoord over het studievoorschot, zijn een uitwerking van het Regeerakkoord Rutte II.

Het kabinet Rutte II investeert middels het Regeerakkoord € 196 miljoen structureel in het onderwijs. Onderstaande tabel geeft de herkomst (ombuigingen) en bestemming (intensiveringen) weer.

Regeerakkoord Rutte II Bedragen x € 1 miljoen
       

2013

2014

2015

2016

2017

Maatregel

Sector

         

1. Ombuigingen onderwijs en onderzoek

           

D

17

Schrappen subsidies

diverse

 

– 100

– 200

– 200

– 200

D

18

Beëindigen specifieke subsidies onderwijsvernieuwing groen onderwijs na 2015

groen onderwijs

     

– 55

– 55

D

19

Leerwegondersteunend onderwijs

vo

   

– 15

– 50

– 50

D

20

Afschaffen wettelijk verplichte maatschappelijke stages

vo

   

– 20

– 70

– 75

D

21

Afschaffen gratis schoolboeken

vo

   

– 55

– 185

– 185

D

22

Minder opleidingen en macrodoelmatigheid mbo

mbo

       

– 60

D

23

Samenvoegen kenniscentra mbo

mbo

   

– 40

– 80

– 80

D

24

Minder opleidingen hoger onderwijs (inclusief kunstopleidingen)

ho

     

– 70

– 90

D

25

Verminderen overhead in het hoger onderwijs

ho

 

– 15

– 33

– 50

– 65

D

26

Sociaal leenstelsel basisbeurs bachelor/masterfase hbo/wo met cohortgarantie

       

– 15

– 55

D

27

OV-kaart -> kortingskaart (incl. mbo 18-)

       

– 5

– 45

D

28

Effect vereenvoudiging Wet studeren is investeren

   

1

– 9

– 14

– 19

Totaal ombuigingen onderwijs en onderzoek

 

– 114

– 372

– 794

– 979

             

2. Intensiveringen onderwijs en onderzoek

           

D

29

Budget motie Van Haersma Buma naar scholen ipv gemeenten

po/vo

   

256

256

256

D

30

Verdubbeling intensivering leerkrachten vo (bèta, jong academisch)

vo

50

50

     

D

31

Schrappen maatregel langstudeerders (plus teruggaaf 2012)

ho

263

220

230

230

230

D

32

Intensivering onderwijs en onderzoek

diverse

 

25

212

504

689

Totaal intensiveringen onderwijs en onderzoek

 

313

295

698

990

1.175

                 

3. Saldo ombuigingen en intensiveringen

 

313

181

326

196

196

D17: Zie voor de verdeling van de subsidietaakstelling de OCW-begroting 2014 (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 2, p. 134).

D18: Groen onderwijs slaat geheel neer op de begroting van Economische Zaken. Voor de OCW begroting heeft het geen consequenties.

D21: Deze reeks is exclusief de bijdrage aan SZW (€ 30 miljoen in 2015 en € 90 miljoen vanaf 2016) voor de compensatie voor ouders met lage inkomens via het kindgebonden budget.

Voor de maatregelen D26, D27 en D28 geldt dat deze zijn vervangen door de maatregelen uit het studievoorschot. Zie hiervoor de budgettaire tabel in de bijlage bij de kamerbrief over het studievoorschot (Kamerstuk 24 724 VIII, nr. 123). Uit het studievoorschot komt een investeringsbedrag vrij, oplopend tot maximaal € 1 miljard.

Met de totstandkoming van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) komt de reeks D32 Intensivering onderwijs en onderzoek beschikbaar voor po/vo en mbo. Onderstaande tabel geeft de verdeling van D32 over de sectoren weer.

Reeks D32 (bedragen x € 1 miljoen)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

– PO/VO

0

77

240

344

344

344

– MBO

0

56

175

250

250

250

– HO

0

4

14

20

20

20

– Onderzoek

25

75

75

75

75

75

Totaal intensiveringen

25

212

504

689

689

689

De tranches 2014 en 2015 staan de op de begroting van OCW (€ 25 miljoen in 2014 en € 212 miljoen structureel vanaf 2015). De resterende tranches staan nog op de aanvullende post van het Ministerie van Financiën.

Voor een overzicht van de maatregelen uit de Begrotingsafspraken 2014 verwijs ik u naar pagina 34 van de ontwerpbegroting 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 2). Onderstaande tabel geeft de verdeling over de sectoren weer van de intensiveringsreeks voor onderwijs en onderzoek (€ 650 miljoen in 2014 en 2015 en € 600 miljoen structureel vanaf € 2.016).

Begrotingsafspraken 2014 (bedragen x € 1 miljoen)
 

20141

2015

2016

2017

2018

2019

Primair onderwijs

296

149

169

161

173

161

Voortgezet onderwijs2

217

90

77

90

98

89

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

48

158

147

145

150

145

Hoger beroepsonderwijs

35

18

13

13

16

13

Wetenschappelijk onderwijs

55

34

26

26

30

26

Onderzoek en wetenschapsbeleid

0

128

128

125

125

125

Verlaging lumpsumreeks3

0

40

40

40

40

40

Kasschuif4

0

33

0

0

-33

0

Totaal intensiveringen onderwijs en onderzoek

650

650

600

600

600

600

X Noot
1

Het volledige bedrag van € 650 miljoen is in 2013 tot besteding gekomen.

X Noot
2

Daarnaast wordt in de Begrotingsafspraken 2014 de afschaffing van de gratis schoolboeken teruggedraaid. Zie tabel 3 op p. 34 van de ontwerpbegroting 2015 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 2).

X Noot
3

De prijsbijstellingscomponent van de middelen uit de begrotingsafspraken valt lager uit vanwege een lagere inflatie.

X Noot
4

De kasschuif is onderdeel van het akkoord over het studievoorschot. Zie de budgettaire tabel in de bijlage bij de kamerbrief over het studievoorschot (Kamerstuk 24 724 VIII, nr. 123).

167.

Lopen schoolbesturen door de overheveling buitenonderhoud een risico dat ze niet uitkomen met de bekostiging?

Nee, dat is niet het geval. De daadwerkelijke besteding van gemeenten aan buitenonderhoud heeft als basis voor het over te hevelen budget gediend. Verhoogd met een component apparaatskosten (de kosten die gemeenten maken voor het uitvoeren van deze taak) komt dat samen neer op € 160 miljoen. De omvang van het bedrag dat gemeenten daadwerkelijk hebben uitgegeven, en nu overgeheveld wordt naar de scholen, is voldoende aangezien uit onderzoek van PRC is gebleken dat het onderhoud van de gebouwen op orde is.

Door de overheveling van circa € 160 miljoen neemt de totale lumpsum met circa 2 procent toe. De kans dat als gevolg van deze stelselwijziging schoolbesturen in problemen komen is klein, aangezien de budgettaire verantwoordelijkheid beperkt toeneemt. Bovendien is er een overgangsmaatregel getroffen, waardoor een deel van dit overhevelingsbedrag naar besturen gaat die weinig vereveningsmogelijkheden hebben.

168.

Wat betekent het dat «de conciërgeregeling wordt afgebouwd?.

In antwoord op Kamervragen over de herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 182) is aangekondigd dat de conciërgeregeling per 1 augustus 2015 vervalt. Het daardoor vrijvallende budget van € 19,5 mln wordt per die datum geheel toegevoegd aan de lumpsum van alle basisscholen. Samen met de aanvullende middelen voor conciërges en klassenassistenten die basisscholen op basis van de Begrotingsafspraken 2014 ontvangen, wordt met deze toevoeging de huidige middelentoekenning voor een gemiddelde basisschool verhoogd naar bijna vijf dagdelen conciërge /ondersteunend personeel per week.

169.

Wat zijn de resultaten van de aanpak van onderwijsachterstanden.

Internationale onderzoeken laten wat betreft voor- en vroegschoolse educatie (VVE) aan achterstandskinderen positieve resultaten zien. Ook het CPB heeft VVE beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB, 2006). Uit internationaal onderzoek blijkt dat in Nederland achterstandsleerlingen, waarvoor scholen gewichten- en impulsmiddelen ontvangen, het relatief goed doen ten opzichte van andere landen (OECD, 2010; PISA, 2009).

Er loopt meerjarig «pre-cool» onderzoek naar de resultaten van VVE in Nederland. Het doel hiervan is zicht te krijgen op de effecten van verschillende vormen van kinderopvang en van VVE. Vanaf tweejarige leeftijd tot het eind van het basisonderwijs worden in het onderzoek twee subgroepen kinderen gevolgd, bestaande uit: kinderen die voorschoolse instellingen bezoeken en kinderen die niet aan de voorschoolse voorzieningen deelnemen. In de loop van 2015 komen de eerste resultaten van het «pre-cool» onderzoek beschikbaar.

170.

Waarom is de subsidieregeling onderwijsvoorziening jonggehandicapten een aparte subsidie en géén onderdeel van passend onderwijs?

De subsidieregeling onderwijsvoorziening jonggehandicapten betreft materiële voorzieningen die leerlingen/deelnemers/studenten met een handicap in staat moet stellen deel te nemen aan het initieel regulier onderwijs (van het basisonderwijs tot en met het hoger onderwijs). Er zijn drie categorieën onderwijsvoorzieningen: (1) intermediaire voorzieningen voor leerlingen met een auditieve handicap, met name het verstrekken van een doventolk; (2) meeneembare voorzieningen zoals een brailleleesregel en (3) vervoersvoorzieningen voor leerlingen in het middelbaar en hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. De verstrekking van deze voorzieningen viel voorheen onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van SZW. De uitvoering ligt bij UWV. UWV regelt ook de verstrekking van deze voorzieningen in een arbeidssituatie. Sinds 2009 is op verzoek van de Tweede Kamer de verantwoordelijkheid van de onderwijsvoorzieningen overgegaan naar OCW. De uitvoering is bij UWV gebleven, ook op verzoek van de Tweede Kamer. Onderbrenging van de verstrekking van deze voorzieningen binnen het kader van passend onderwijs is denkbaar. Hieraan kleven voor- en nadelen. Op dit moment loopt er een onderzoek naar de toekomstige positionering van de verstrekking van doventolken. Eén van de varianten is dat deze voorziening in de toekomst ondergebracht wordt bij de cluster 2 instellingen.

171.

Waarom is de gemiddelde leeftijd van leraren een factor bij de lumpsumbekostiging?

De gemiddelde personele kosten per fte van scholen in het primair onderwijs zijn sterk afhankelijk van de gemiddelde leeftijd van de leraren aan de desbetreffende school. Bovendien kennen deze gemiddelde kosten per fte, vanwege de kleinschaligheid van het po-veld, een behoorlijke spreiding.

In de lumpsumbekostiging is er daarom voor gekozen de gemiddelde leeftijd van leraren aan een school medebepalend te laten zijn voor de omvang van de bekostiging. Daarmee krijgen scholen met ouder, en daardoor relatief duur personeel een hoger bedrag per leerling dan scholen met jong en daardoor relatief goedkoop personeel.

172.

Wat houdt de directietoeslag precies in?

In het bedrag per leerling in de personele bekostiging wordt geen rekening gehouden met het hogere salaris dat directeuren en adjunct-directeuren verdienen ten opzichte van een leerkracht. Vandaar dat basisscholen, afhankelijk van hun grootte, één of twee directietoeslagen ontvangen ter grootte van het salarisverschil tussen een leerkracht en een (adjunct) directeur.

173.

Welke eisen gelden voor de besteding en verantwoording van middelen die onder de prestatiebox vallen? Kan volstaan worden met een paragraaf in het jaarverslag of gelden er nog aanvullende eisen?

Besturen hebben bestedingsvrijheid bij de inzet van middelen uit de prestatiebox. Wel zijn besturen verplicht aanvullende informatie te verstrekken over hun ambities en doelstellingen, resultaten en de daarvoor ingezette middelen. Deze informatie wordt onder andere gegeven in een beknopt verslag in het jaarverslag.

174.

Komen de aanvullende middelen vanaf 2015 in de lumpsum of worden deze toegevoegd aan de prestatiebox?

De aanvullende middelen komen in 2015 beschikbaar in de lumpsum. De toename in de omvang van deze middelen in de jaren daarna zal grotendeels worden toegevoegd aan de prestatiebox.

175.

Waarom slagen scholen er niet in om opbrengstgericht te werken?

Opbrengstgericht werken in de ruime zin van het woord, vereist een cultuur van continu verbeteren. Bestuurders, schoolleiders, en leraren moeten hiervoor onder andere leren samen naar hun onderwijs te kijken, als team te bezien hoe zij elke leerling kunnen helpen, toets resultaten te analyseren en hier het onderwijs weer op af te stemmen. Daarvoor is een cultuur binnen een schoolteam waarin (ook tegenvallende) resultaten open met elkaar besproken kunnen worden een noodzakelijke voorwaarde. Na het analyseren van resultaten moeten bovendien passende onderwijsaanpakken ingezet worden om leerlingen verder te helpen, passend bij de gebleken leerbehoeften. Het gaat dus om een brede verandering in een schoolorganisatie voor wat betreft kennis, vaardigheden én houding. Dat is niet van de ene op de andere dag gebeurd. Het onderwerp staat hoog op de agenda in de onderwijssector. Met de VO-raad is afgesproken dat in 2020 alle vo-scholen opbrengstgericht werken. Via School aan Zet en bijvoorbeeld professionaliseringstrajecten werken honderden scholen aan het versterken van opbrengstgericht werken. Ook in de pilots opbrengstgericht werken van de Universiteit Utrecht, de Universiteit Maastricht en de Universiteit Twente zijn tientallen scholen bezig met dit thema.

176.

Klopt het dat vanuit de Begrotingsafspraken 201462 een financiële impuls is gegeven gericht op meer en betere handen in de klas? Om welk type medewerkers gaat het daarbij in het vo, gegeven het feit dat het aanbod van klassenassistenten vrijwel uitsluitend voor het po is opgeleid? (Beleidsartikel 3, p 50)

Ja, dat klopt. Door in te zetten op meer onderwijsondersteunend personeel kan het onderwijsgevend personeel worden ontlast. In het voortgezet onderwijs kan het bijvoorbeeld gaan om (technische) onderwijsassistenten.

177.

Kan de regering, naast het gemiddeld aantal leerlingen per school, het gemiddeld aantal leerlingen per klas aangeven?

Er bestaat geen inzicht in de gemiddelde klassengrootte. De leerlingafhankelijke bekostiging van het voortgezet onderwijs houdt rekening met een gemiddelde groepsgrootte van 17 (vbo63 eventueel in combinatie avo64) tot 20 (avo) leerlingen. Dat zegt echter niets over de gemiddelde klassengrootte. De omvang hiervan wordt bepaald op schoolniveau. Scholen kunnen ervoor kiezen om enkele grote(re) klassen samen te stellen om zo ook «kleine» en daardoor relatief dure vakken te kunnen aanbieden.

178.

Kan de regering nader ingaan op de besteding van de subsidie voor pilots zomerscholen?

Dit bedrag (€ 9 miljoen per jaar) zal in 2015 en 2016 beschikbaar gesteld worden om te komen tot een landelijk dekkende infrastructuur met zomerscholen in het voortgezet onderwijs. Naast een beperkt bedrag ten behoeve van de landelijke projectorganisatie, zijn de in die jaren beschikbare middelen bestemd voor het opzetten van zomerschoolvoorzieningen op scholen, en voor het aldaar uitvoeren van zomerschoolprogramma’s aan leerlingen. Daarbij kan sprake zijn van een vast bedrag per school die een zomerschoolfaciliteit voor «de regio» biedt, en een variabel bedrag (dat ook aan de school die de zomerschoolfaciliteit biedt wordt uitgekeerd) op basis van het aantal leerlingen dat daar daadwerkelijk een zomerschoolprogramma volgt. Over de precieze uitwerking hiervan (zoals ten aanzien van een aanvraagprocedure en van beoordelingscriteria) worden in het najaar van 2014 met de VO-raad afspraken gemaakt.

179.

Hoe groot is het budget dat het platform Bèta en Techniek jaarlijks ontvangt (van zowel het Ministerie van OCW als het Ministerie van EZ) en op welke wijze leggen zij verantwoording af over de door hun behaalde resultaten?

Het budget dat het platform Bèta en Techniek (PBT) jaarlijks ontvangt van OCW/EZ is afhankelijk van het aantal projecten/programmalijnen dat door het PBT wordt uitgevoerd en begeleid. Voor 2012 en 2013 bedroeg het budget respectievelijk € 40 miljoen en € 26 miljoen (bron jaarrekeningen PBT). Het budget voor het jaar 2014 is ongeveer gelijk aan dat van 2013, dat voor 2015 is circa € 19 miljoen. Projecten/programmalijnen die in dit verband genoemd kunnen worden zijn Bèta Techniek & Excellentie PO/VO, de sectorplannen MBO/HBO, Toptechniek in Bedrijf, School aan Zet PO/VO en de Reviewcommissie HO.

Elk jaar wordt door het PBT verantwoording afgelegd met een financieel jaarverslag (voorzien van een accountantsverklaring) en een inhoudelijk jaarverslag. Daarnaast wordt per project/programmalijn een verslag van activiteiten ingediend, waarin de door het PBT behaalde resultaten worden opgenomen.

180.

Welke concrete acties neemt het Ministerie van OCW in 2015 om uitvoering te geven aan het Techniekpact?

Voor concrete acties op het terrein van vo: zie vraag 84. De acties die onder 84 zijn beschreven, worden ook in 2015 uitgevoerd.

Concrete acties op het gebied van mbo zijn:

  • Het regionaal investeringsfonds is in 2014 gestart en ook in 2015 is hier geld voor gereserveerd

  • Het budget voor technische middelbare beroepsopleidingen is met 75 mln. verhoogd

  • Er zal eenmalige een subsidie verschaft worden van 3 mln voor de Leidse instrumentmakers school om groei mogelijk te maken

  • Verder zal nog voor 2015 het wetsvoorstel macrodoelmatigheid besproken worden in kamer. Hiermee wordt de aansluiting van onderwijs op arbeidsmarkt versterkt.

  • En zal het ministerie de gecombineerde leerweg bol/bbl uitwerken.

181.

Waarom geschiedt de bekostiging van het vo door middel van 100 procent verplichte betalingen aan schoolbesturen en samenwerkingsverbanden en niet door betalingen aan scholen, die vervolgens een beperkt deel van hun budget kunnen afdragen aan hun schoolbestuur en samenwerkingsverband? Welk effect heeft deze bekostigingswijze op de verhouding tussen scholen en schoolbesturen en de perceptie op het bestaan van schoolbesturen?

De lumpsumbekostiging wordt berekend op het niveau van een school. De bekostiging wordt echter verstrekt aan de rechtspersoon waar de school onderdeel van uit maakt, te weten het bevoegd gezag (het schoolbestuur). De overheid kan alleen geld aan een rechtspersoon verstrekken. Het bevoegd gezag van de school is integraal verantwoordelijk voor zowel de kwaliteit van het onderwijs als de financiën. Dit is ook zo vastgelegd in de wet- en regelgeving en hieruit vloeit voort, dat aan het schoolbestuur de middelen worden verstrekt. Overigens is het goed daarbij op te merken, dat ongeveer tweederde van de schoolbesturen in het voortgezet onderwijs verantwoordelijk is voor één school (éénpitters) en éénderde van de besturen de verantwoordelijkheid draagt voor meerdere scholen. Ook samenwerkingsverbanden hebben rechtspersoonlijkheid. Zij ontvangen de middelen voor de taken waar zij verantwoordelijkheid voor dragen.

182.

Op welke termijn is het juridisch mogelijk om, mede op basis van het Rekenkamerrapport over de bekostiging in het vo, de bedragen die schoolbesturen van de rijksoverheid ontvangen voor respectievelijk de personele en de materiële kosten meer in overeenstemming te brengen met de realiteit?

De Algemene Rekenkamer adviseert inderdaad om de bekostigingssystematiek van het voortgezet onderwijs aan te passen, zodat deze beter aansluit bij de praktijk. In het sectorakkoord met de VO-Raad is afgesproken dat er aan het einde van dit jaar een eerste uitwerking gereed zal zijn. Zodra deze er is, zal deze aan de Kamer worden gezonden. Voor een dergelijke wijziging is aanpassing van de wet nodig. Dat betekent dat implementatie dan op zijn vroegst per 1 januari 2017 mogelijk is.

183.

Is de gemiddelde leeftijd van leraren ook een factor in de lumpsumbekostiging in het vo?

Nee, sinds 1 januari 2006 is dat geen factor meer in de lumpsumbekostiging in het vo.

184.

Is het experiment vmbo-mbo2 (VM2) reeds geëvalueerd?

De experimenten VM2 zijn in 2013 geëvalueerd. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief in oktober 2013 (Kamerstuk 30 079, nr. 42).

185.

Gaat de «Tijdelijke regeling subsidiëring experimenten leergang vmbo-mbo2» op termijn worden vervangen door een structurele regeling? Zo ja, wanneer gaat dit geschieden? Zo nee, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?

De tijdelijke regeling VM2 heeft een doorstart gemaakt in het Besluit experimenten doorlopende leerlijnen vmbo-mbo 2014–2022 (vakmanschap- en technologieroute). Zoals gemeld in het antwoord op vraag 184, zijn de experimenten VM2 in 2013 geëvalueerd. De resultaten uit de evaluatie van de vm2-experimenten hebben bijgedragen aan de vormgeving van de nieuwe routes.

De experimenten vakmanschaproute en technologieroute worden middels een monitor gevolgd. In 2020 verschijnt een eindrapportage op basis van de eerste drie cohorten vakmanschaproute en de eerste twee cohorten technologieroute. Op basis van deze rapportage kan besluitvorming plaatsvinden over de vraag of de routes structureel mogelijk worden gemaakt of niet.

186.

Heeft de versterking van de functiemix in de zogenaamde randstadregio’s inmiddels meetbare effecten gehad op onderwijsresultaten? Zo ja, welke gegevens heeft de regering daarover? Zo nee, wanneer verwacht de regering dat de effecten wel meetbare effecten gaan opleveren?

De tussenmetingen van de functiemix laten zien dat er een groter aandeel hogere ingeschaalde functies beschikbaar is gekomen. Aan hoger ingeschaalde functies worden hogere kwaliteitseisen gesteld.

Het aandeel leraren bij scholen in de randstadregio’s in een LB-schaal is gedaald van 63,8 procent in 2008 tot 35,2 procent per maart 2014. Het aandeel leraren in de schalen LC en LD is in deze periode gestegen van respectievelijk 19,6 procent en 16,3 procent naar respectievelijk 43,6 procent en 20,9 procent. De resultaten van de eindmeting van 1 oktober 2014 worden nu geanalyseerd en worden openbaar gemaakt in het voorjaar 2015.

Er is geen onderzoek beschikbaar, waarin een directe relatie wordt gelegd tussen de functiemix en de onderwijsresultaten. Wel werkt het Centraal Planbureau aan een effectevaluatie van de extra middelen die ter beschikking zijn gesteld voor de Randstadregio’s. Uw Kamer wordt daarover te zijner tijd geïnformeerd.

187.

Wat gebeurt er met het stimuleringsprogramma 2012–2015 na 2015?

Zie hiervoor het antwoord op vraag 180.

188.

Wie zullen worden ingeschakeld om bij de pilots zomerscholen met extra lessen het aantal zittenblijvers te beperken?

Dit zal onderdeel zijn van het plan van de VO-raad, zie hiervoor ook vraag 178. De verwachting is dat dit plan voor het einde van 2014 gereed is.

189.

Ontvangen KPC Groep, APS en CPS in het geheel geen subsidie meer van OCW nu de wet SLOA 201365 in werking is getreden?

De Landelijke Pedagogische Centra: KPC Groep, APS en CPS ontvangen in 2015 geen subsidie meer op grond van Wet SLOA 2013. KPC Groep ontvangt op basis van de Wet Overige OCW subsidies (WOOS) nog in 2015 vanuit OCW ca. € 250.000,– voor het project «Playing for Succes» in het voortgezet onderwijs. Daarnaast kunnen de LPC’s meedingen naar NRO-subsidies, bijvoorbeeld in het kader van praktijkgericht onderwijs, als onderdeel van consortia waarin zowel onderzoek als praktijk vertegenwoordigd zijn.

190.

Welke bedrag is aan stichting Cito toegekend voor de ontwikkeling van de centrale eindtoets? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de begrotingen die de twee ontwikkelaars van een alternatieve eindtoets hebben ingediend?

De hoogte van de vergoeding voor 2015 voor de wettelijke taak van Cito voor de ontwikkeling van de centrale eindtoetsen, wordt binnenkort vastgesteld in het kader van de wet SLOA. In 2014 is voor de voorbereiding van de invoering van de centrale eindtoets een bedrag van ca. € 2 miljoen toegekend. De andere eindtoetsen worden, nadat zij zijn toegelaten, gefinancierd op basis van een binnenkort vast te stellen subsidieregeling. Bij het vaststellen van de genormeerde subsidiebedragen voor alternatieve eindtoetsen wordt rekening gehouden met de hoogte van de SLOA-subsidie die aan Stichting Cito wordt verstrekt voor het ontwikkelen van de centrale eindtoets. Streven daarbij is een reële vergoeding. Er moet immers sprake zijn van een gelijk speelveld tussen alle verschillende eindtoetsen. De ontwikkelaars van een andere eindtoets hoeven bij hun aanvraag geen begroting in te dienen. Er is namelijk gekozen voor een vaste berekeningsmethode voor elke eindtoets. Naast een vaste voet is in deze methode de hoogte van de uiteindelijke vergoeding deels afhankelijk van het aantal leerlingen dat deze toets afneemt. Deze berekeningsmethode is afgestemd met de potentiële aanbieders van andere eindtoetsen en is met uw Kamer gedeeld (Kamerstuk 33 157, nr. 54).

191.

Kan de regering aangeven in welke regeling van het CvTE66 eind augustus het inhoudelijke, algemene deel van de toetswijzer is vastgesteld, wanneer het niet betreft het Reglement toetswijzer centrale eindtoets? Wat is de reactie van de regering op het signaal dat toetswijzers nog steeds niet vastgesteld zouden zijn en dat dat het concept niet voor alle onderdelen van de eindtoets eind juni beschikbaar was?

De Toetswijzer is op 27 augustus bij regeling vastgesteld door het CvTE en is te vinden op de site van de rijksoverheid67. Publicatie in de Staatscourant volgt binnenkort. De toetsaanbieders zijn vanaf het begin nauw betrokken geweest bij het opstellen en ontwikkelen van de Toetswijzer en zijn vanaf de start van het proces hierover goed geïnformeerd.

Het concept van de Toetswijzer was in juni voor betrokken eindtoetsontwikkelaars beschikbaar. Er zijn na juni geen wezenlijke wijzigingen toegevoegd waardoor toetsaanbieders de inhoud van hun toets aan moesten passen. De inhoud van deze wijzingen was bovendien bij de toetsaanbieders bekend

192.

Kan de regering uiteenzetten waarom de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt alleen in termen van aandeel techniekstudenten wordt gemeten, in plaats van indicatoren over het aantal studenten dat baan op niveau vindt en de tevredenheid van werkgevers?

In deze begroting is gekozen voor een beknopte set indicatoren en kengetallen die een beeld schetsen van de kwaliteit van het onderwijs. In de Begrotingsafspraken 2014 is vanaf 2015 structureel € 75 miljoen extra aan middelen beschikbaar gesteld voor een betere financiering van technische en andere kostbare opleidingen in het mbo. Om die reden is in deze begroting slechts de indicator «Aandeel mbo-studenten techniek» opgenomen.

Andere belangrijke indicatoren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt worden jaarlijks op de OCW stelselmonitor Trends in Beeld gepubliceerd. De indicator voor tevredenheid van werkgevers is nog in ontwikkeling.

193.

Wat is de gemiddelde leeftijd van de mbo-student? Hoeveel procent van de leerlingen in het mbo is 30+? Hoeveel deelnemers zijn er in het private mbo en hoeveel daarvan zijn er 30+?

De gemiddelde leeftijd van de mbo-deelnemers is 20,9 jaar. De gemiddelde leeftijd verschilt per leerweg. Zo zijn deelnemers die een opleiding in bol-voltijd volgen gemiddeld 18,7 jaar en bbl’ers zijn gemiddeld een stuk ouder (27,2 jaar), zie tabel 3.

Aantal deelnemers en gemiddelde leeftijd per leerweg (per 1 oktober 2013)

aantal deelnemers

gemiddelde leeftijd

BBL

120.651

27,2

BOL voltijd

365.240

18,7

BOL deeltijd

2.880

32,1

totaal mbo

488.771

20,9

Om een indruk te geven van de spreiding volgt hieronder de leeftijd van de mbo-deelnemers in klassen. Van alle deelnemers is 8,0 procent dertig jaar of ouder. Van alleen de bol-voltijd-deelnemers is dat echter aanzienlijk minder (0,5 procent), terwijl van de bbl-deelnemers de groep dertigplussers relatief groot is (29,6 procent). Ook bol-deeltijd kent een groot aandeel dertigplussers, maar dat gaat om naar verhouding kleine absolute aantallen.

Aantal en percentage deelnemers per leeftijdsklasse en per leerweg (per 1 oktober 2013)
 

totaal mbo

BBL

BOL-voltijd

BOL-deeltijd

t/m 16 jaar

54.701

11,2%

3.837

3,2%

50.853

13,9%

11

0,4%

17 t/m 18 jaar

177.898

36,4%

20.317

16,8%

157.496

43,1%

85

3,0%

19 t/m 20 jaar

119.779

24,5%

21.238

17,6%

98.344

26,9%

197

6,8%

21 t/m 29 jaar

97.415

19,9%

39.594

32,8%

56.653

15,5%

1.168

40,6%

30 of ouder

38.978

8,0%

35.665

29,6%

1.894

0,5%

1.419

49,3%

totaal

488.771

100,0%

120.651

100,0%

365.240

100,0%

2.880

100,0%

Op het private mbo is geen goed zicht om te komen tot betrouwbare gegevens over deelnemersaantallen en -kenmerken.

194.

Wat is/zijn de reden(en) voor de verwachte afname van het aantal mbo-bbl-deelnemers?

Door de kredietcrisis en de daaruit voortvloeiende laag conjunctuur van de afgelopen jaren zijn bedrijven meer terughoudend met het aanbieden van beroepspraktijkvormingsplaatsen (bpv-plaatsen). Omdat het onderwijs van de opleidingen in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) voor het overgrote deel op de praktijkplaats moet worden gevolgd, biedt de opleiding in de beroepsopleidende leerweg (bol) een alternatief. Dit substitutie effect van bbl naar bol is ook zichtbaar in de referentieraming in zie tabel 4.2 van de begroting (pagina 57). De ontwikkeling van de deelname aan de beroepsbegeleidende leerweg vertoont een duidelijke correlatie met de conjunctuur.

195.

Hoe beoordeelt de regering de verwachte afname van het aantal mbo-bbl-deelnemers?

De regering begrijpt de reactie van de bedrijven of organisaties maar zal de kenniscentra en de SBB vragen de potentiele praktijkaanbieders te stimuleren toch zoveel mogelijk praktijkplaatsen aan te bieden. Als straks de werkgelegenheid weer aantrekt, is er immers weer behoefte aan de geschoolde werknemers.

196.

Kan de regering uiteenzetten wanneer en op welke wijze zij de Kamer gaat betrekken bij het opstellen van een toekomstvisie voor het mbo, naar aanleiding van de aangenomen motie van het leden Lucas en Jadnanansing68?

Conform de motie ontvangt uw Kamer in het voorjaar van 2015 voorstellen voor een verdere flexibilisering van het stelsel. Bovendien ontvangt uw Kamer voor de begrotingsbehandeling van OCW een brief over een Leven Lang Leren. Hierin zullen maatregelen worden aangekondigd om de flexibiliteit van het middelbaar beroepsonderwijs voor volwassen te versterken.

197.

Op welke manieren zal de komende jaren zichtbaar worden gemaakt dat de € 18 miljoen in 2015 en in 2016 en de € 21 miljoen per 2017 structureel gaan leiden tot betere leraren en schoolleiders?

Aan de hand van gemaakte afspraken in het bestuursakkoord MBO en het NOA zullen de instellingen een kwaliteitsplan opstellen waarin o.a. de doelstellingen zijn opgenomen ten aanzien van (verdere) professionalisering van het personeel.

Jaarlijks stelt iedere mbo-instelling een voortgangsrapportage op die met MBO in Bedrijf (opvolger van MBO15) wordt besproken. In deze rapportage geven instellingen ook aan op welke terreinen de kwaliteit van leraren en schoolleiders is verbeterd.

198.

Welke andere kostbare opleidingen dan technische opleidingen komen vanaf 2015 in aanmerking voor een betere financiering?

Voor roc’s en vakinstellingen geldt dat, naast de opwaardering van de bekostiging van technische opleidingen, de bekostiging van opleidingen binnen het domein «Ambacht, laboratorium en gezondheidstechniek» die zijn ontwikkeld door het kenniscentrum SVGB worden opgewaardeerd. Het gaat hier om opleidingen die zijn ontwikkeld door het kenniscentrum dat zich richt op uniek vakmanschap. Tevens wordt de bekostiging van opleidingen van het kenniscentrum SVO opgehoogd. Het kenniscentrum SVO is de landelijke opleider voor vakmensen van foodbedrijven.

Voor de aoc69’s geldt dat, naast de opwaardering van de bekostiging van technische opleidingen, tevens de zogenaamde primaire opleidingen worden opgewaardeerd. Primaire opleidingen zijn opleidingen die samenhangen met de primaire sectoren plant en dier en een sterk technisch en praktijkgericht karakter hebben.

199.

Kan de regering aangegeven hoeveel jongeren en ouderen in het actieplan Laaggeletterdheid en in de pilots Laaggeletterdheid zijn geholpen? Is dat te specificeren?

Het doel van het Actieplan Laaggeletterdheid is om het probleem van laaggeletterdheid te agenderen, de focus van educatietrajecten te leggen op kernvaardigheden taal en rekenen en om nieuwe werkwijzen tussen publieke en private partijen te beproeven teneinde het jaarlijks beschikbare educatiebudget zo effectief mogelijk te gebruiken.

Het pilotprogramma Taal voor het Leven is erop gericht nieuwe methoden te ontwikkelen en nieuwe werkwijzen te testen waarmee laaggeletterden beter gevonden, bereikt en bediend kunnen worden. Via het pilotprogramma zijn sinds 2012 ruim 8.000 cursisten naar een hoger taalniveau geholpen. Ook zijn 2000 taalvrijwilligers getraind die worden ingezet bij taalondersteuning aan de doelgroep. Gemeenten en werkgevers hebben circa 10.000 mensen gescreend op laaggeletterdheid door gebruik te maken van de Taalmeter, een instrument waarmee binnen twaalf minuten het niveau van taalbeheersing van iemand inzichtelijk kan worden gemaakt. De taaltrajecten die binnen Taal voor het Leven zijn ontwikkeld, worden gedurende de looptijd van het pilotprogramma doorlopend onderzocht op effectiviteit door Maastricht University.70 De eerste onderzoeksresultaten tonen dat de taaltrajecten die binnen Taal voor het Leven zijn ontwikkeld positief verband houden met de perceptie van sociale inclusie door de deelnemers en hun taalvaardigheid. Er is geen uitsplitsing naar leeftijd van de cursisten beschikbaar.

200.

Valt de bekostiging van de agrarische opleidingscentra volgens de WEB71 en de UWEB72 tevens onder een 100 procent juridisch verplicht budget van het betrokken ministerie?

Ja.

201.

Werkt het mbo in het Caribisch gebied met dezelfde kwalificatiedossiers en crebonummers als het overige mbo en hoe is de toezicht op het mbo-onderwijs in het Caribisch gebied georganiseerd?

De drie vo-scholen(op ieder eiland één) die in Caribisch Nederland mbo-opleidingen aanbieden, moeten deze opleidingen baseren op Europees-Nederlandse kwalificatiedossiers. Vooralsnog worden opleidingen alleen erkend (met de verlening van een crebo73-licentie) nadat de plannen hiervoor ook zijn getoetst door het desbetreffende kenniscentrum in Europees-Nederland. Dit gebeurt via de stichting SBB. Het toezicht op het mbo-onderwijs vindt plaats door de Inspectie van het Onderwijs, die voor Caribisch Nederland een aparte eenheid heeft gevormd.

202.

Wat kan de regering op dit moment zeggen over de uitstroomresultaten van de entreeopleidingen? Welk percentage stroomt door naar mbo-2? Welk percentage vindt een baan? Welk gedeelte blijft werkloos?

Instellingen hebben pas vanaf dit schooljaar (2014–2015) de mogelijkheid om de entreeopleiding aan te bieden; het lesjaar is nog niet afgerond en over de uitstroomresultaten van de entreeopleidingen is op dit moment nog niets zeggen. De uitstroomresultaten zullen met de resultaten van andere opleidingen te vinden zijn in de eerstkomende Kerncijfers OCW op de websites van mijn Ministerie en die van de Overheid.

203.

Welke rol gaat de stichting SBB spelen bij het groen onderwijs?

De Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) gaat voor het groen MBO dezelfde rol spelen als voor het overig MBO. SBB gaat dezelfde taken uitvoeren, die nu door de kenniscentra worden uitgevoerd. De Staatssecretaris van EZ zal wel een eigen bestuurlijke relatie met SBB hebben waar het gaat om de bekostiging van deze taken voor het groen MBO en voor wat betreft specifieke aandachtspunten bij de uitoefening van deze taken voor de groene sector. Ook zal de Staatssecretaris van EZ op voorstel van SBB de kwalificaties binnen het groene domein vaststellen. Nadere afspraken hierover zullen worden vastgesteld in de statuten en het bestuursreglement van SBB, goed te keuren door de Minister van OCW en de Staatssecretaris van EZ.

204.

Krijgt de onderwijssector in 2015 een loonstijging conform de volledige contract loonstijging in de marktsector dat wil zeggen 1,5 procent (conform MEV74 2015)?

De besluitvorming over de kabinetsbijdrage 2015 vindt plaats bij voorjaarsnota 2015. De kabinetsbijdrage wordt in 2015 conform de referentiesystematiek onder meer gebaseerd op de raming van de contractloonontwikkeling en de ontwikkeling van de sociale lasten in de marktsector, zoals door het CPB geraamd in het Centraal Economisch Plan 2015. Sociale partners in het onderwijs besluiten vervolgens over de inzet van de kabinetsbijdrage.

205.

Kan de regering uiteenzetten wat de stand van zaken inmiddels is rond de uitvoering van de motie van de leden Lucas en Jadnanansing75 (17 jarigen op de vavo76) en per wanneer ook 17 jarigen die hun vakkenpakket willen uitbreiden voor een betere studiekeuze ook toegang krijgen tot de vavo?

Het onderzoek vindt op dit moment plaats. De Minister informeert u nog in 2014 over de uitkomsten van het onderzoek.

206.

Welke gevolgen heeft de strategische agenda van de VO-raad voor de positie van het vavo? Blijft de opvang van de doelgroepen van het vavo goed geregeld?

In het kader van het Sectorakkoord VO 2014–2017: Klaar voor de toekomst! Samen werken aan onderwijsontwikkeling (april 2014) onderzoeken de VO-raad en het Ministerie van OCW gezamenlijk het creëren van meer ruimte en flexibiliteit in het voortgezet onderwijs. Een van de wensen van de VO-raad is om, naar voorbeeld van het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, deelexamens in het voortgezet onderwijs mogelijk te maken. Het Ministerie van OCW is hierover op dit moment in gesprek met de VO-raad, de MBO raad en het Landelijk Platform VAVO. Naast onder meer juridische, financiële en organisatorische consequenties wordt eveneens naar mogelijke gevolgen voor het vavo gekeken.

207.

Hoe wordt de deelnemersorganisatie JOB77 betrokken bij de ontwikkeling van een valide indicator van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming die een rechtmatige bekostiging vanaf 2017 toelaat?

Met JOB worden op reguliere basis de ontwikkelingen en voornemens met betrekking tot de kwaliteitsafspraken besproken, en dat gesprek wordt voortgezet.

208.

Gaat de regering behalve per mbo-instelling ook per mbo-opleiding transparant maken wat het arbeidsmarktsucces is van mbo-gediplomeerden?

Ja.

209.

Kan de regering een globaal overzicht naar de Kamer sturen van de projecten die in kader van het regionaal investeringsfonds mbo in 2014 zijn gehonoreerd en de criteria waarop de projecten voor 2015 geselecteerd zullen worden?

In augustus 2014 zijn 18 aanvragen voor het Regionaal investeringsfonds mbo toegekend. Een overzicht en een korte toelichting van al deze aanvragen zijn in september 2014 gepubliceerd op de website van DUO78.

Een subsidieaanvraag wordt door de beoordelingscommissie beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

  • verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

  • samenwerking en draagvlak;

  • uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

  • duurzaamheid; en

  • financiering.

Aanvragen dienen voor elk van de criteria, bedoeld in het tweede lid, minimaal voldoende te zijn beoordeeld om in aanmerking te komen voor toekenning. De criteria zijn uitgebreid beschreven in het beoordelingskader, die als bijlage bij de regeling is opgenomen. Voor deze criteria verwijs ik u naar het toezichtkader bij de Regeling regionaal investeringsfonds mbo.

210.

Welke kwantitatieve en kwalitatieve resultaten worden geboekt dankzij de Plusvoorzieningen voor overbelaste jongeren?

Van juli 2010 tot medio 2012 heeft ResearchNed een evaluatieonderzoek naar de Plusvoorzieningen uitgevoerd, waarin onderzocht is wat voor effect de Plusvoorzieningen op overbelaste jongeren hebben. Uit de evaluatie volgt dat er sterke aanwijzingen zijn dat plusvoorzieningen waarbij daadwerkelijk een gecombineerd programma van onderwijs en zorg wordt aangeboden en die zich in de breedte richten op persoonlijke aandacht, structuur en verbondenheid voor de overbelaste jongeren, effectief zijn in zowel het verminderen van problemen als het terugdringen van voortijdige schooluitval onder overbelaste jongeren. Zo geldt voor alle plusvoorzieningen dat op praktisch alle levensgebieden het aandeel jongeren dat er problemen op ondervindt, afneemt. Omdat plusvoorzieningen één van de vele maatregelen zijn die scholen en gemeenten inzetten om voortijdig schoolverlaten terug te dringen is het niet mogelijk het effect van de plusvoorzieningen op het landelijke vsv-cijfer te kwantificeren.

211.

In hoeverre vullen bedrijfsleven en regionale overheden de subsidie van het Regionaal investeringsfonds daadwerkelijk aan met een financiële bijdrage?

Voor subsidieverstrekking geldt als voorwaarde dat er sprake is van cofinanciering door de partijen in het samenwerkingsverband niet zijnde de onderwijsinstelling. De beoordelingscommissie heeft de aanvragen beoordeeld of de vereiste cofinanciering is aangetoond zoals in de Regeling regionaal investeringsfonds beschreven staat.

In het toezichtkader bij de regeling staat beschreven dat in de aanvragen de volgende aspecten voldoende moeten zijn aangetoond om de subsidie te kunnen toekennen:

  • er is duidelijk weergegeven hoe de cofinanciering is opgebouwd en hoe deze verdeeld is over de partners;

  • de cofinanciering is voldoende om (tezamen met de rijkssubsidie) de kosten van het project te dekken.

  • de cofinanciering is realistisch voor de verschillende partners. Dit blijkt o.a. uit jaarverslag(en) van de betrokken arbeidsorganisatie(s), beschikking subsidieverlening provincie/gemeente etc.

De looptijd van de subsidieperiode is vier jaar. Gedurende de komende vier jaar zal de cofinanciering, die ook in natura gegeven mag worden, moeten worden uitgekeerd.

212.

Wat zijn de resultaten van regionaal investeringsfonds mbo tot nu toe? Hoeveel geld is tot nu toe aangevraagd?

Op 1 september 2014 heeft de Minister van OCW bekend gemaakt dat voor de eerste aanvraagperiode van het Regionaal investeringsfonds 18 van de 33 aanvragen zijn toegekend. Hiermee is ruim € 14 miljoen subsidie gemoeid, aangevuld met twee derde cofinanciering van het bedrijfsleven en de regio waarmee een totale investering van ruim € 42 miljoen ontstaat voor het opstarten van deze duurzame publiek-private samenwerkingsverbanden. Ruim 30 mbo-instellingen, meer dan 300 bedrijven en regionale overheden, investeren gezamenlijk in innovatief beroepsonderwijs. Met het Regionaal investeringsfonds mbo wordt in vier jaar tijd in totaal € 100 miljoen beschikbaar gesteld voor innovatieve samenwerking in het beroepsonderwijs.

De aanvragen zijn ingediend door samenwerkingsverbanden van mbo-scholen, bedrijven, zorg- en welzijnsinstellingen, aangevuld met gemeenten, provincies, vmbo-scholen en hogescholen.

De samenwerkingsverbanden staan aan het begin van de uitvoering van hun plannen. Ze krijgen gedurende vier jaar subsidie, met als doel een eigenstandig duurzaam samenwerkingsverband in het beroepsonderwijs neer te zetten. Hier zullen ze bij worden ondersteund middels het kennisprogramma publiek-private samenwerking van het Platform Bèta techniek.

De Minister draagt uiterlijk in 2016 zorg voor evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.

213.

Wanneer in 2015 zal de regering beslissen over de inzet van middelen in relatie met het vervolg op de aanpak van laaggeletterdheid?

In het voorjaar van 2015 ontvangt de Kamer een brief van de Minister van OCW, de Minister van SZW en de Staatssecretaris van VWS over de integrale aanpak van laaggeletterdheid vanaf 2016. In deze brief zal ook worden ingegaan op de toekomstige besteding van de beschikbare middelen voor de aanpak van laaggeletterdheid.

214.

Hoe verhoudt het programma School-ex 2.0 zich tot de wettelijke zorgplicht die onderwijsinstellingen in het kader van de WEB toch al hebben en is het programma school-ex2.0 nog nodig als de studiebijsluiter verplicht wordt in het mbo?

Het bieden van mogelijkheden voor loopbaanorientatie- en begeleiding behoort inderdaad tot de kerntaken van mbo-instellingen (WEB, art. 1.3.5). Ook geldt sinds 2008 de zorgplicht arbeidsmarktperspectief (WEB, art. 6.1.3, lid 1). Het arbeidsmarktperspectief van het onderwijsaanbod wordt met de nieuwe wet macrodoelmatigheid die bij Uw Kamer is ingediend, en door uw Kamer voor plenaire behandeling is aangemeld, nog verder aangescherpt. Dit wetsvoorstel beoogt ook onderwijsinstellingen te verplichten om te zorgen voor een goede, objectieve informatievoorziening aan aankomende deelnemers over relevante aspecten van de opleiding, waaronder de onderwijskwaliteit (met inbegrip van het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs) en het arbeidsmarktperspectief. Scholen maken sinds dit studiejaar gebruik van «Studie in Cijfers» (de zgn. studiebijsluiter). Ik heb de scholen daar per brief toe opgeroepen. Al deze maatregelen moeten de loopbaanbegeleiding en de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt verbeteren.

Het School-ex 2.0 programma is een tijdelijke crisismaatregel gericht op het intensiveren van begeleidings- en ombuigingsgesprekken. In 2013 en 2014 is aan instellingen een aanvullende vergoeding versterkt om deelnemers die zich aanmelden voor een beroepsopleiding te stimuleren zoveel mogelijk voor een beroepsopleiding te kiezen met een goed arbeidsmarkt perspectief in de regio. Op die manier wordt beoogd examenkandidaten en pas gediplomeerden zonder uitzicht op duurzaam werk te stimuleren door te leren in een opleiding met een goed arbeidsmarktperspectief en om gediplomeerde studenten die besluiten om niet door te leren en nog geen baan hebben, door te geleiden naar het UWV Werkbedrijf voor ondersteuning bij het vinden van een baan.

215.

Welke resultaten zijn inmiddels bekend van het proefprogramma Taal voor het leven? Welke programma’s voor het tegengaan van laaggeletterdheid kunnen mede op basis van behaalde resultaten evidence based worden genoemd?

Uit de eerste onderzoeksresultaten van het pilotprogramma Taal voor het Leven komt naar voren dat de taaltrajecten die binnen Taal voor het Leven zijn ontwikkeld positief verband houden met de perceptie van sociale inclusie en de taalvaardigheid van de deelnemers. Zo laten de eerste onderzoeksresultaten onder meer zien dat:

  • Circa 50 procent tot 65 procent van de deelnemers een betere plek in de samenleving ervaart;

  • Circa 70 procent van de deelnemers zijn of haar taalvaardigheden in de praktijk beter kan toepassen;

  • Circa 53 procent van de deelnemers een betere leesvaardigheid heeft;

  • Circa 53 procent van de deelnemers een betere mate van psychische gezondheid en 39 procent een betere mate van fysieke gezondheid ervaart en

  • Circa 20 procent tot 35 procent van de deelnemers een betere arbeidsmarktpositie heeft79

De Tweede Kamer zal in het voorjaar 2015 geïnformeerd worden over de resultaten van dit onderzoek.

Het pilotprogramma Taal voor het Leven, inclusief monitoring en onderzoek, loopt door tot en met 2015. Een eindoordeel over de effectiviteit van het programma kan op dit moment daarom nog niet gegeven worden.

216.

Kan de regering inzichtelijk maken wat de concrete resultaten zijn die de centers of expertise en centers voor innovatief vakmanschap hebben bereikt en wanneer de taken van deze centers over kunnen gaan in de reguliere bedrijfsvoering van het onderwijs?

Het Platform Bèta Techniek en de expertcommissie hebben gedurende de eerste drie jaar (van in totaal vijf) de voortgang van de zeven pionierende pilots in mbo en hbo gesteund en gevolgd. De resultaten worden beschreven in de auditrapportage «Dynamiek onderweg» van het Platform Bèta Techniek en de expertcommissie welke begin november beschikbaar zal komen.

De uitkomsten van deze midterm review laten resultaten en initiatieven zien waarmee hbo en mbo hun kenniseconomische rol meer een meer inhoud en impact weten te geven. Dat gebeurt niet in een statische context. De kenniseconomie is zelf ook permanent dynamisch op weg.

De taken van de centra voor innovatief vakmanschap zijn onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering van de onderwijsinstellingen. Er is dus geen sprake van een overgangsmoment. Wel is het een belangrijke doelstelling dat de centra zich ontwikkelen tot duurzame publiek-private samenwerkingsverbanden, zodat ze na het aflopen van de investeringsperiode van vier jaar voortbestaan in nauwe samenwerking met het regionale bedrijfsleven.

De centres of expertise die in het kader van de prestatieafspraken in het hbo zijn toegekend hebben een looptijd van vier jaar (t/m 2016) waarna de financiering stopt en de taken van deze centers moeten zijn overgegaan in de reguliere bedrijfsvoering van het onderwijs. Deze centres worden dit jaar onderworpen aan een midtermreview.

217.

Hoe monitort de regering de opbrengsten van de centra voor innovatief vakmanschap in het mbo?

De Centra worden in opdracht van OCW gemonitord door het Platform Bèta techniek. Een speciaal hiervoor samengesteld expertteam analyseert en beoordeelt jaarlijks het ontwerp en de ontwikkeling van elk Centrum en geeft hen hierop feedback.

Het Platform Bèta Techniek is bij de start met elk Centrum een prestatiecontract overeengekomen waarin de beoogde ontwikkeling van het Centrum in prestatie-indicatoren en (tussentijdse) milestones is vastgelegd. Deze indicatoren en milestones geven richting aan de ontwikkeling en vormen de basis voor een jaarlijks gesprek tussen de investeerders (investeringsgesprek) over de voortgang.

Dit jaar stond de monitor en audit in het teken van een midterm review. De expertcommissie heeft hierbij de voortgang geanalyseerd en beoordeeld of elk Centrum op koers ligt om de gestelde doelen voor 2015 te realiseren, tijdig en adequaat. Zij volgen kritisch de ontwikkeling van de centra. In de monitor en audit komende volgende aspecten terug:

  • Een onafhankelijk beeld van de stand van zaken en van het ontwikkelperspectief.

  • Succesfactoren en good practices voor het opbouwen van een gemeenschappelijke kennisbasis.

  • Knelpunten en oplossingsrichtingen, alsmede het geven van gerichte adviezen ter versterking van de ontwikkeling van elk Centrum. Oftewel, of de Centra een voldoende basis hebben gelegd waarmee een – ook financieel – duurzame en zelfstandige publiek-private samenwerking in de jaren 2015 en daarna realistisch kan worden geacht.

218.

Wat is/zijn de reden(en) dat er slechts minimale middelen beschikbaar zijn voor loopbaanoriëntatie?

Er is voor loopbaanoriëntatie nog een substantieel bedrag van € 1,3 miljoen beschikbaar.

De middelen voor loopbaanoriëntatie worden voornamelijk geïnvesteerd in ondersteuning van (v)mbo-scholen zodat zij aanstaande mbo-studenten beter kunnen begeleiden bij hun studieloopbaan, studiekeuzes en persoonlijke bewustwording en ontwikkeling, zoals de website met informatie voor (aankomende) mbo-studenten. De landelijke onafhankelijke functie ten behoeve van loopbaanoriëntatie blijft hiermee bestaan. Overigens is binnen de bekostiging op instellingsniveau ook geld beschikbaar voor loopbaanoriëntatie.

219.

Kan de regering toelichten waarom de bekostiging aan roc's voor bbl-ers 0,4 keer het bedrag voor een bol-student bedraagt, terwijl deze studenten in verreweg de meeste gevallen 0,2 keer zoveel onderwijs ontvangen en de erkenning van het leerbedrijven door het SBB gedaan wordt?

Het onderwijsprogramma voor een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) moet ten minste 200 uren begeleidende onderwijstijd bevatten. Daarnaast is de instelling belast met een goede begeleiding van de BPV-periode van de deelnemer, tijdens de voorbereiding, de BPV-periode zelf en bij de beoordeling en afronding van de BPV.

Het onderwijsprogramma van een opleiding in de beroepopleidende leerweg (bol)van bijv. twee jaar moet ten minste 1.250 uur begeleidende onderwijstijd omvatten en van een driejarige opleiding 1.800 uur. Voor de opleiding in de bbl is dit respectievelijk 400 en 600 uur.

De begeleidende onderwijstijd van een opleiding in de bbl bevat dus de onderwijstijd van ca. 0,3 keer zoveel als in de bol en gezien de meer intensieve begeleiding van de bbl-deelnemer op de bpv-plaats, acht de regering een bekostiging van 0,4 keer gerechtvaardigd. Uiteindelijk leiden beide leerwegen op voor hetzelfde diploma.

220.

Waarom wordt niet gesproken over het maatschappelijk profijt van het ho en hogeropgeleiden? Op welke wijze is de maatschappelijke opbrengst uit te drukken en kan een indicatie worden gegeven hoeveel een hogeropgeleide bijdraagt aan de welvaart?

In de begroting wordt gezegd dat het stelsel van hoger onderwijs en onderzoek dient aan te sluiten bij «de behoefte van de maatschappij» (p. 68). Hier wordt gedoeld op het maatschappelijk profijt. De maatschappelijke opbrengst van (hoger) onderwijs bestaat uit baten die niet alleen toekomen aan het individu zelf, maar aan de gehele maatschappij. Hieronder vallen bijvoorbeeld economische groei, sociale participatie, culturele bijdragen aan de maatschappij, minder werkloosheid, een betere gezondheid en minder criminaliteit, met een minder groot beroep op de sociale zekerheid en gezondheidszorg tot gevolg. Ook effecten op de productiviteit van anderen dan het individu zelf en intergenerationele effecten horen hierbij. De omvang van de effecten is moeilijk te bepalen. Ook zijn deze baten niet allemaal financieel en niet allemaal simpelweg in geld uit te drukken. Daarom is de bijdrage aan de welvaart van hoger onderwijs niet te vatten in één kengetal en onderwerp van een voortdurend (wetenschappelijk) debat (zie ook het antwoord op vraag 221).

221.

Kan worden toegelicht op welke wijze de maatschappelijke opbrengst van het ho en het aantal hogeropgeleiden is afgenomen, en op welke wijze de individuele opbrengst van een student is toegenomen?

De maatschappelijke opbrengst van (hoger) onderwijs bestaat uit baten die niet alleen toekomen aan het individu zelf, maar aan de gehele maatschappij. Hieronder vallen bijvoorbeeld economische groei, sociale participatie, culturele bijdragen aan de maatschappij, minder werkloosheid, een betere gezondheid en minder criminaliteit, met een minder groot beroep op de sociale zekerheid en gezondheidszorg tot gevolg. Ook effecten op de productiviteit van anderen dan het individu zelf en intergenerationele effecten horen hierbij. De omvang van de effecten is moeilijk te bepalen. Ook zijn deze baten niet allemaal financieel en niet allemaal simpelweg in geld uit te drukken (zie ook antwoord op vraag 220).

De individuele opbrengst van het hoger onderwijs is in het eerste decennium van deze eeuw verder toegenomen. Dit duidt erop dat de vraag naar hoogopgeleiden sterker is gestegen dan het aanbod. Onderzoek heeft uitgemaakt dat de procentuele toename in het bruto jaarinkomen bij een jaar extra onderwijs van een extra jaar onderwijs vanaf 1999 is toegenomen, van 5 procent naar circa 8 procent in 2009 voor mannen en van 10,5 procent naar circa 11,5 procent voor vrouwen.80

222.

Kunnen de voor- en nadelen van het niet onder de OCW-begroting brengen van groen onderwijs onder elkaar worden gezet?

De voor- en nadelen van het niet onder de OCW-begroting brengen van groen onderwijs zijn niet systematisch onderzocht.

Als belangrijk voordeel voor het onderbrengen van groen onderwijs op de EZ-begroting wordt gezien de sterke relatie tussen overheid, ondernemers en de onderwijs- en onderzoeksinstellingen in de agrarische sector, dit wordt ook de «gouden driehoek» genoemd. Overigens is ook bij OCW-bekostigd onderwijs sprake van een goede relatie tussen onderwijs- en onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en de overheid, gedacht kan worden aan het maritiem onderwijs.

Een belangrijk nadeel van het niet onder de OCW-begroting brengen van groen onderwijs is dat er afstemming moet plaatsvinden met EZ over de maatregelen op het terrein van vmbo, mbo, hbo en wo die groen onderwijs kunnen raken. Daarnaast kan de gescheiden budgettaire verantwoordelijkheid leiden tot een verschillende budgettaire ontwikkeling tussen het groen onderwijs en het door OCW bekostigde onderwijs.

In de praktijk zijn er voorbeelden van intensieve samenwerking tussen onderwijsinstellingen die door OCW en die door EZ bekostigd worden. Deze vinden daarbij praktische oplossingen voor de verschillende verantwoordingslijnen richting OCW en EZ.

223.

Op welke wijze wordt toegewerkt naar meer uitdagend onderwijs voor iedere student? Op welke wijze kan dit voor het hbo, en op welke voor het wo, concreet worden gemaakt?

Het stimuleren van uitdagend onderwijs voor iedere student heeft al langer de aandacht. Daarom is er ingezet op meer differentiatie van het onderwijsaanbod. Met onder meer de Associate degree-programma’s, researchmasters, 3-jarige trajecten voor vwo’ers, excellentieprogramma’s en universiteiten-colleges hebben instellingen de mogelijkheid hun aanbod af te stemmen op de wensen en behoeften van studenten.

In 2012 zijn prestatieafspraken gemaakt met alle universiteiten en hogescholen. Naast afspraken over onderwijsdifferentiatie, zijn daarin afspraken gemaakt om het onderwijs intensiever te maken. Er zijn afspraken gemaakt over onder meer het aantal contacturen, de deelname aan excellentietrajecten en de studenttevredenheid waarnaar gestreefd wordt.

224.

Waar wordt de matige aansluiting met de arbeidsmarkt voor bètastudenten door veroorzaakt? Op welke wijze wordt toegewerkt naar een vergroting van de aansluiting op de arbeidsmarkt van bètastudenten? Kunnen hier concrete voorbeelden van worden gegeven?

De sector techniek is niet een eenvormige massa, er zijn opleidingen met goede en opleidingen met minder goede baankansen in techniek. Daarnaast bestaat er nog een imagoprobleem in de sector techniek waardoor studenten daar niet voor kiezen. Ten slotte is het zo dat 40 procent van de technisch afgestudeerden niet in een technische baan terechtkomen (bijvoorbeeld door de secundaire arbeidsvoorwaarden). Het zijn vooral de werkgevers die hier een verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat er meer afgestudeerden in technische opleidingen ook daadwerkelijk in technische beroepen terechtkomen.

Het Techniekpact is tot stand gekomen als antwoord op het Masterplan bèta en technologie. Daarin schetsten de topsectoren dat zij een tekort aan bèta en technologisch opgeleiden afgestudeerden verwachtten, dit gezien hun eigen arbeidsmarktontwikkeling en vervangingsvraag. Met de maatregelen in het Techniekpact wordt ingezet op zowel een betere kwantitatieve als kwalitatieve aansluiting van afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Relevant zijn het STU Sectorplan, het Sectorplan natuur- en Scheikunde, de verbreding van de hbo bachelor techniek en de ontwikkeling van de centers of expertise.

225.

Hoeveel is de onderwijsuitgaven per student in de ons omringend landen, en hoeveel is dat in de landen uit de kennis-top 5?

In internationaal perspectief (OESO) zijn de publieke en private uitgaven per leerling/student aan onderwijsinstellingen beschikbaar. Deze monitoren we voor het po, vo en mbo regulier via Trends in Beeld81 evenals voor het ho82.

In 2013–2014 vormen Zwitserland, Singapore, Finland, Duitsland en VS de top 5 van de GCI, de Global Competitiveness index. Wij gaan er vanuit dat u deze index bedoelt als u vraagt naar landen uit de kennis-top 5. De GCI wordt jaarlijks opgesteld door het World Economic Forum en wordt gebruikt als ranglijst voor concurrentievermogen. Nederland staat nu op de 8e positie.

De publieke en private uitgaven per leerling/student aan onderwijsinstellingen voor deze top 5 landen (uitgedrukt in naar koopkracht vergelijkbare dollars) waren in 2011:

Bron:

OESO, Education at a Glance 2014, (PPP dollars)

Primair onderwijs (po)

Secundair onderwijs (Vo en mbo)

Tertiair onderwijs excl R&D (Hbo/wo)

1. Zwitserland

12.907

15.891

10.017

2. Singapore

Niet bekend

Niet bekend

Niet bekend

3. Finland

8.159

9.792

10.973

4. Duitsland

7.579

10.275

10.164

5. VS

10.958

12.731

23.094

8. Nederland

8.036

12.100

10.665

226.

Op welke wijze kan de Kamer betrokken worden bij de totstandkoming van de strategische agenda, aangezien deze volgens de huidige planning pas in de zomer van 2015 zal verschijnen en de daarmee samenhangende investeringsagenda direct tot uitvoer zal komen?

Over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek (voorheen het HOOP), inclusief de investeringsagenda, zal vooraf uitvoerig met de Kamer gesproken worden, zoals dit voorheen eveneens is gebeurd. Pas na dit overleg met de Kamer zal de Strategische Agenda formeel worden vastgesteld. Vooruitlopend op de Strategische Agenda treedt ik binnenkort met uw Kamer in debat over het wetsvoorstel Studievoorschot. Ook tijdens dit debat spreek ik met uw Kamer reeds over de toekomst van het hoger onderwijs.

Op bladzijde 117–118 van de nota naar aanleiding van het verslag over het wetsvoorstel Studievoorschot is gesteld dat de middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel van studiefinanciering zijn bestemd voor een kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs en aan onderwijs verbonden onderzoek. De komende tijd gaat de regering met studenten, docenten en bestuurders in gesprek over de belangrijkste opgaven en investeringen in het hoger onderwijs. Deze gesprekken en werkbezoeken vormen input voor de strategische agenda met bijbehorende (lange termijn) investeringsagenda. De strategische agenda met bijbehorende investeringsagenda zal halverwege 2015 verschijnen en aan uw Kamer worden voorgelegd.

227.

Op welke wijze zal het terugdringen van het aantal opleidingen binnen het ho tot brede bachelors gaan leiden, en welke effecten op de kwaliteit van het ho gaat deze verbreding hebben?

Of er een verband bestaat tussen het terugdringen van het aantal opleidingen binnen het ho en de start van brede bachelors, is niet duidelijk. De beleidslijnen ten behoeve van een reductie van het aanbod en het stimuleren van meer brede bachelors lopen parallel. Daarmee is het moeilijk om een causaal verband vast te stellen. Voor de herordening van het opleidingenaanbod in de sector hbo-techniek – waar men collectief heeft besloten het aanbod van 65 bacheloropleidingen terug te brengen naar 30 à 35 bredere stamopleidingen – geldt dat deze beweging zowel tot een reductie van het aantal opleidingen leidt als tot verbreding van de opleidingen. Hier is om goede redenen sprake van een bewuste beweging, maar er zijn geen signalen dat instellingen bewust opleidingen reduceren om vervolgens brede bachelor te gaan aanbieden.

In algemene zin is een beleid naar meer brede bachelor opleidingen ingezet omdat studenten moeite hebben met hun studiekeuze. Starten met een brede opleiding en binnen die opleiding steeds meer specialiseren kan deze studenten helpen en vermindert de kans op uitval. Daarnaast kunnen brede bacheloropleidingen in het wo bijdragen aan een stevigere academische vorming en multidisciplinariteit. Dit komt de kwaliteit van het onderwijs ten goede. De meest ver doorgevoerde vorm van brede bachelors zijn de Liberal Arts and Science opleidingen die in university college vorm worden aangeboden. De kwaliteit van deze opleidingen staat hoog aangeschreven.

228.

Kan de regering een overzicht geven in welke cao's afspraken zijn gemaakt over minimale stagevergoeding (bovenop de wettelijke regelingen) en of er in die sectoren sprake is van een tekort aan stage- en leerwerkplekken?

De onderwijscao’s bevatten geen afspraken over (minimale) stagevergoedingen. Cao-afspraken richten zich op de relatie werkgever – werknemer. Er zijn tot nu toe geen geluiden dat er een tekort is aan stage- en leerwerkplekken.

229.

Kan de regering uiteenzetten onder welke studierichtingen de jeugdwerkloosheid relatief het hoogst is? Zowel op mbo als ho niveau?

Zie de 5e kolom uit de onderstaande tabel (ROA, Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2013, pg 155; uitstroomgegevens cohort 2011/2012).

Opleidingssector

aantal respondenten

verder leren

zelfde opleiding opnieuw kiezen

Werkloosheid

intrede werkloosheid

flexibele aanstelling

bruto uurloon

Minimaal eigen niveau

eigen/ verwante richting

 

%

%

%

%

maanden

%

%

%

MBO

151.208

42

79

11

1,1

42

10,66

72

74

BOL

92.223

55

76

17

1,5

64

9,35

74

69

BOL niveau 1

4.320

67

73

46

2,7

75

5,9

70

56

BOL niveau 2

19.520

60

75

23

1,9

67

7,81

70

62

Landbouw

812

53

74

18

2,3

73

6,67

67

45

Techniek

4.547

61

77

22

1,9

69

7,7

71

68

Economie

6.868

60

72

23

2,2

61

7,73

62

52

Gezondheidszorg

7.293

59

77

25

1,6

69

8,16

80

70

BOL niveau 3

19.990

46

75

18

1,5

63

9,1

68

69

Landbouw

1.010

40

74

16

1,4

60

7,54

62

62

Techniek

1.709

43

74

17

1,6

58

10,18

71

73

Economie

8.790

56

73

22

1,8

66

8,35

63

58

Gezondheidszorg

4.420

40

81

10

0,7

58

9,81

78

84

Gedrag en maatschappij

4.061

36

74

23

1,8

69

9,55

65

69

BOL niveau 4

48.393

55

78

13

1,2

63

10,05

78

72

Landbouw

2.014

49

70

16

0,9

56

8,81

70

61

Techniek

10.837

53

79

10

1,2

63

10,44

79

75

Economie

17.952

61

76

15

1,4

66

9,03

74

65

Gezondheidszorg

8.435

42

82

7

0,7

56

11,38

87

86

Gedrag en maatschappij

9.155

60

76

19

1,3

69

10,07

73

63

BBL

58.958

23

85

5

0,6

27

11,64

69

77

BBL niveau 1

4.699

19

79

9

1

19

9,83

47

50

BBL niveau 2

22.524

28

83

6

0,7

35

10,58

69

71

Landbouw

1.043

17

79

8

0,6

26

9,74

67

65

Techniek

14.515

32

85

4

0,6

38

10,88

69

71

Economie

3.925

25

75

12

1,2

35

9,48

64

62

Gezondheidszorg

3.041

18

84

4

0,6

24

10,86

80

83

BBL niveau 3

20.023

22

86

4

0,5

26

11,85

67

83

Landbouw

718

8

93

5

0,4

20

12,44

59

74

Techniek

7.770

31

88

3

0,5

28

12,06

59

85

Economie

4.828

26

79

6

0,8

36

9,85

60

69

Gezondheidszorg

4.806

9

90

2

0,2

16

12,88

81

92

Gedrag en maatschappij

1.901

11

78

8

1

21

12,87

88

89

BBL niveau 4

11.739

17

86

4

0,5

21

13,6

82

87

Landbouw

233

2

92

0

0,6

26

13,09

92

96

Techniek

2.757

20

89

2

0,4

14

14,28

79

87

Economie

3.690

20

83

7

0,6

30

11,51

67

75

Gezondheidszorg

3.391

12

89

3

0,2

17

14,78

95

96

Gedrag en maatschappij

1.668

16

82

6

1,2

21

14,23

92

89

HBO

45.149

30

78

10

2

64

12,8

73

74

Landbouw

1.272

27

75

11

1,7

60

12,61

70

70

Onderwijs

4.517

32

84

10

2,2

75

12,77

86

87

Techniek

7.051

29

83

8

2

56

13,78

84

82

Economie

18.366

35

72

11

2,1

64

12,73

74

62

Gezondheidszorg

4.657

24

87

7

1,4

59

14,65

76

90

Gedrag en maatschappij

5.044

24

73

11

2,5

75

12,45

46

77

Taal en cultuur

4.242

24

85

10

1,7

57

9,27

66

62

Totaal

207.892

64

86

11

1,4

49

11,31

71

74

Bron: ROA (SIS)

                 

230.

Op welke wijze wordt het extra geld voor open online onderwijs uitgekeerd? Gaat dit via de algemene bekostiging aan de instellingen of is dit geoormerkt?

Er wordt jaarlijks een call geopend waar instellingen een voorstel kunnen indienen voor hun open en online project. Het budget voor projecten wordt aan instellingen uitgekeerd in de vorm van een subsidiebeschikking.

231.

Kan worden toegelicht hoe studiesucces en profilering de onderwijskwaliteit vergroten?

Onderwijskwaliteit en studiesucces hangen nauw met elkaar samen. Kwalitatief goed onderwijs dat studenten uitdaagt, motiveert en waarin studenten goed worden begeleid, bevordert het studiesucces van studenten. In die zin is studiesucces een belangrijk aspect van onderwijskwaliteit. Profilering van instellingen betekent dat de instellingen focus aanbrengen in hun aanbod, kiezen waar hun prioriteiten in onderzoek en onderwijs liggen, bij welke gebieden, (typen) opleidingen en doelgroepen. Dit aanbrengen van focus heeft een belangrijk kwaliteit verhogend effect. Dat geldt temeer omdat vaak wordt gekozen om verder te investeren in de bestaande sterktes van de instelling.

232.

Kan worden uitgesplitst op welke wijze de middelen voor praktijkgericht onderzoek in het hbo zijn verdeeld?

De middelen voor praktijkgericht onderzoek in het hbo worden via de rijksbijdrage aan alle hbo-instellingen beschikbaar gesteld op basis van enerzijds de verdeling van de rijksbijdrage die hogescholen ontvangen vanwege onderwijs (€ 66 miljoen) en anderzijds het aantal bekostigde inschrijvingen bij de lerarenopleidingen (€ 3 miljoen).

233.

Kan de post «uitbesteding» uitgebreider worden toegelicht, bijvoorbeeld door het geven van enkele voorbeelden van opdrachten?

Onder de post uitbesteding vallen voornamelijk de opdrachten tot het doen van Beleidsgericht onderzoek. Het gaat hier om diverse onderzoeken die noodzakelijk zijn voor beleidsontwikkeling, monitoring en evaluatie.

Voorbeelden van onderzoek zijn de periodieke studentenmonitor, de monitor beleidsmaatregelen en onderzoek naar alternatieve vormen internationalisering hoger onderwijs.

234.

Waarom staan bij de tabel «middelen organisaties» geen voorgaande jaren vermeld? Wat waren de uitgaven aan genoemde organisaties in de jaren 2013 en 2014?

De tabel «middelen organisaties» heeft een ander doel dan de door Minister van Financiën voorgeschreven tabellen budgettaire gevolgen van beleid, in die zin dat het de wettelijke grondslag vormt als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onder c, van de Algemene Wet Bestuursrecht voor de toekomstige subsidieverlening aan de deze organisaties. Het jaar 2015 is dan bezien vanuit de begroting 2015 het eerste jaar, voorgaande jaren worden daarom niet vermeld.

De uitgaven aan genoemde organisaties over de afgelopen jaren waren:

Organisatie

2013

2014

United Nations University (UNU)

875

875

Europees Universitair Instituut Florence (EUI)

1.430

1.469

Stichting Nederlandse Organisatie voor Internationale

samenwerking in het Hoger Onderwijs (NUFFIC)

16.540

15.636

Stichting Handicap en Studie

500

485

Stichting voor Vluchteling Studenten UAF

2.500

2.399

Interstedelijk Studentenoverleg (ISO)

249

244

Landelijke Studenten Vakbond (LSVb)

249

244

Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO)

3.878

3.769

Stichting Studiekeuze123 (SKI123)

2.475

2.301

Platform Bèta/techniek (PBT)1

1.127

1.291

SURF2

0

n.n.t.b.

X Noot
1

Het betreft de subsidie aan PBT voor ondersteuning van het Sirius Programma en de Reviewcommissie.

X Noot
2

Het betreft de middelen voor het stimuleren van open online onderwijs, het bedrag voor 2014 moet nog nader worden bepaald.

235.

Hoeveel gaat er in totaal naar uitgaande studentenmobiliteit en hoeveel naar inkomende studentenmobiliteit? Kan deze verdeling worden toegelicht?

Het kabinet investeert op verschillende manieren in zowel uitgaande als inkomende studentenmobiliteit. Concreet betreft dit studiefinanciering voor internationale studenten in Nederland en meeneembare studiefinanciering voor studies in het buitenland, beurzen voor Nederlandse en buitenlandse studenten, bijdragen aan organisaties die zich inzetten voor het vergroten van de mobiliteit en de bekostiging van internationale studenten bij Nederlandse instellingen. Welke percentages hiervan specifiek naar inkomende dan wel uitgaande studentmobiliteit gaan, zijn echter niet in alle gevallen vast te stellen.

Op het moment studeren zo’n 10.000 studenten met meeneembare studiefinanciering in het buitenland. Daar is circa € 70 miljoen mee gemoeid. Inkomende studenten kunnen onder voorwaarden ook aanspraak maken op (gedeeltelijke) studiefinanciering. Het betreft circa 24.000 studenten en een bedrag van € 147 miljoen euro.

Zoals het kabinet voor de zomer in haar visiebrief internationalisering aankondigde, wordt momenteel samen met de VH, VSNU en Nuffic gewerkt aan een nieuw beurzenprogramma ter bevordering van de inkomende en uitgaande studentmobiliteit. Hiervoor is structureel een bedrag van jaarlijks € 2,5 miljoen vrijgemaakt, de instellingen matchen dit bedrag waardoor er jaarlijks € 5 miljoen voor dit beurzenprogramma beschikbaar is. De verdeling van deze gelden over beurzen voor inkomende en uitgaande mobiliteit is een van de uitwerkingsvragen waarover met de betrokken partijen het gesprek gevoerd wordt. Voor de kerst krijgt u van het kabinet alle details van dit beurzenprogramma.

In de huidige situatie is de instroom van studenten in Nederland groter dan de uitstroom. Het CPB berekende in 2011 dat de internationale studentenstromen een positief effect hebben op de Nederlandse overheidsfinanciën. De netto instroom van studenten leidt weliswaar tot extra kosten tijdens de studietijd, maar deze worden meer dan gecompenseerd door latere (belasting)inkomsten van afgestudeerde hoogopgeleiden die in Nederland blijven werken.

236.

Hoe verhouden de dalende internationale uitgaven voor het mbo zich tot de visie op de internationale dimensie van het mbo en het doel om te werken aan verhoging van de uitgaande mobiliteit in het mbo?

Van een daling van uitgaven voor «internationaal» in het mbo is niet langer sprake. Het EU-programma Erasmus+ biedt, zeker op termijn, meer financiële mogelijkheden dan het voorafgaande Life Long Learning – programma. Daarnaast heb ik in mijn visiebrief over internationalisering in ho en mbo «De wereld in» van 15 juli 2014 (22 452 nr. 41) per 2015 extra middelen in het vooruitzicht gesteld grotendeels ten behoeve van de mbo-instellingen. Het gaat om € 4,5 mln per jaar uit de middelen (in totaal € 25 mln per jaar) voor de bevordering van excellentie in het mbo. Als mbo-instellingen hun zaken op orde hebben en hun onderwijs kwalitatief aan de maat is, kunnen zij ook deze middelen inzetten om de uitgaande mobiliteit in het mbo te verhogen; op bescheiden schaal eventueel ook door mobiliteitsprojecten buiten Europa waarin het Erasmus+ – programma niet voorziet.

237.

Kan de Kamer de, bij het WGO over het jaarverslag 201 3d.d. 18 juni 2014, toegezegde Voortgangsrapportage over de Lerarenagenda, nog op korte termijn, maar zeker voor het WGO Begrotingsonderzoek van 30 oktober 2014 verwachten?

De voortgangsrapportage is op 8 oktober jl. aan uw Kamer verzonden (Kamerstuk 27923 nr. 188).

238.

Wat is/zijn de reden(en) dat projecten voor de regionale arbeidsmarktproblematiek na 2017 niet meer worden gefinancierd?

Het betrof maatregelen van tijdelijke aard uit het actieplan LeerKracht van Nederland om de schoolbesturen een arbeidsmarktimpuls te geven (à la InnovatieImpuls Onderwijs) voor arbeidsmarktprojecten, die bijdragen leverden aan het terugdringen van het (dreigende) kwalitatieve en kwantitatieve lerarentekort. Voor 2017 en verder was geen geld meer beschikbaar en werd scholen geacht dit desgewenst vanuit hun eigen lumpsum te financieren.

239.

Klopt het dat in de begroting in een overzichtstabel alle lerarenintensiveringen83 worden weergegeven? In hoeverre is dit geld daadwerkelijk in de klas terechtgekomen?

In artikel 9 van de begroting wordt een overzichtstabel (tabel 9.2) weergegeven, waarin de investeringen zijn opgenomen waarover in het sectorakkoord VO, respectievelijk de bestuursakkoorden PO en MBO afspraken zijn gemaakt. Deze middelen komen vanaf 2015 beschikbaar en komen voor het merendeel terecht in de klas. Beoogd is het zwaartepunt van de afspraken te leggen bij de professionalisering van de leraar en instructeur.

240.

Welke effecten gaat het afschaffen van de basisbeurs hebben voor studenten uit een gezin uit de middenklasse? En voor studenten uit een gezin uit de lagere inkomensgroepen? En voor studenten uit een gezin uit de hogere inkomensgroepen?

Het studiefinancieringsstelsel is gebouwd op de gedachte dat de overheid, de ouders en de student elk bijdragen aan de studiekosten (inclusief het levensonderhoud) van de student. De vervanging van de basisbeurs door een leenmogelijkheid voor studenten in het hoger onderwijs betekent dat van iedere student, ongeacht het inkomen van zijn ouders, een grotere private bijdrage wordt verwacht. De regering realiseert zich dat het wegvallen van de basisbeurs in de praktijk voor de ene student grotere gevolgen heeft dan voor de andere student. Dit is afhankelijk van de specifieke situatie van elke individuele student. Er is een groep studenten voor wie de regering de gevolgen van het verdwijnen van de basisbeurs te groot vindt om die volledig op het bord van de student en zijn ouders neer te leggen; dat zijn de studenten met ouders die minder dan modaal verdienen. Voor deze kinderen zorgt de regering daarom niet alleen dat de aanvullende beurs, als prestatiebeurs, blijft bestaan. Deze wordt tot een inkomen van € 30.000 ook verhoogd met ruim honderd euro per maand. De leenruimte wordt vergroot. Iedereen die wil studeren en kan studeren, moet ook de financiële ruimte voelen om te gaan studeren. Dit betekent, aldus het CPB, dat de studieschuld naar verwachting met € 6.000 gemiddeld stijgt.

Het CPB heeft vervolgens berekend wat voor inkomenseffect de terugbetaling van de studie heeft. De hogere gemiddelde schuld in combinatie met de sociale terugbetaalvoorwaarden, betekent dat het mediane inkomenseffect over de hele aflossingsperiode ten opzichte van het huidige stelsel -0,2 procent bedraagt84.

De regering gaat ook nog in op de inkomenseffecten voor de ouders. Ouders worden nu reeds verondersteld een bijdrage te leveren aan de studie van hun kind. In de WSF 2000 is deze gedachte uitgewerkt in de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage. Wanneer ouders niet (volledig) in staat zijn om deze wettelijk veronderstelde bijdrage te leveren, kan hun kind aanspraak maken op de aanvullende beurs. Een verhoging van de aanvullende beurs betekent in de systematiek van de WSF 2000 dat ook de wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage verhoogd wordt. Dit is een gevolg van de huidige systematiek, en niet van de voorgestelde veranderingen. De wettelijk veronderstelde ouderlijke bijdrage is geen verplichting. Studenten maken aan de keukentafel afspraken met hun ouders over de feitelijke ouderlijke bijdrage. In werkelijkheid lopen de wettelijke veronderstelling en de daadwerkelijke bijdrage soms uit elkaar. Daarom speelt de ouderlijke bijdrage ook geen rol in de berekening van de koopkrachteffecten voor ouders85.

241.

Welke effecten gaat het afschaffen van de basisbeurs hebben op de gemiddelde koopkracht van mensen met studerende kinderen, uitgesplitst naar verschillende inkomensgroepen?

Zie antwoord bij vraag 240.

242.

Op welke wijze wordt de toegankelijkheid van het ho vergroot door het afschaffen van de basisbeurs?

De regering vindt het van groot belang dat de toegankelijkheid van het hoger onderwijs is geborgd. En het wetsvoorstel studievoorschot voorziet daarin. Cruciale voorwaarde bij het verhogen van de eigen bijdrage aan de studie voor studenten en het verruimen van de leenmogelijkheid, is dat alle studenten die willen en kunnen studeren, ook na afschaffing van de basisbeurs nog daadwerkelijk de financiële ruimte voelen om te gaan studeren.

De regering neemt een aantal maatregelen voor specifieke doelgroepen. Voor alle studenten zijn de voorwaarden waaronder de overheid het studievoorschot ter beschikking stelt dermate gunstig en sociaal, dat leenangst of leenaversie onder studenten wordt voorkomen:

  • De aanvullende beurs blijft bestaan en wordt verhoogd met ruim honderd euro per maand voor de laagste inkomensgroepen.

  • Invoering van het studievoorschot wordt voorgesteld met cohortgarantie. Dat betekent dat alle studenten die voor die tijd zijn begonnen aan een bachelor- of een masteropleiding, deze kunnen afronden onder de condities waaronder zij aan hun opleiding zijn begonnen.

  • Studenten die als gevolg van hun handicap of chronische ziekte studievertraging oplopen, en wier studiefinancieringsduur door DUO is verlengd met een jaar, kunnen aanspraak maken op een eenmalige kwijtschelding van € 1.200, als zij binnen de diplomatermijn met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding, een wo-bachelor of een wo-masteropleiding afronden.

  • Dit wetsvoorstel regelt dat de bijverdiengrens voor studenten in het hoger onderwijs vervalt, waardoor studenten kunnen bijverdienen zonder dat dit leidt tot een korting op de studiefinanciering die zij ontvangen.

  • De terugbetaaltermijn zal verlengd worden naar 35 jaar.

  • Het percentage van het meerinkomen dat een student maximaal hoeft in te zetten voor aflossing van het voorschot wordt verlaagd van 12 procent naar 4 procent.

  • De aflossingsverplichting gaat pas gelden vanaf € 19.253 (100 procent wettelijk minimumloon; voor huishoudens is dit 143 procent); nu zijn ook oud-studenten die 84 procent van het minimumloon verdienen, al verplicht om terug te betalen.

    • De aanloopfase blijft bestaan; dit betekent dat studenten twee jaar na het afstuderen moeten beginnen met terugbetalen.

    • De zogenoemde jokerjaren blijven bestaan; de mogelijkheid om tijdelijk een terugbetalingspauze in te lassen (voor maximaal vijf jaar, verspreid over twintig kwartalen).

  • Aan het einde van de terugbetaalperiode wordt de resterende schuld kwijtgescholden. Voor alle studenten, hbo en mbo, geldt bovendien dat de mogelijkheden tot vervroegd en flexibel aflossen worden verbeterd. Zo kan elke oud-student, afhankelijk van de persoonlijke situatie, op maat zijn studieschuld terugbetalen.

De regering is van mening dat de hervorming van de basisbeurs naar een studievoorschot verantwoord is, waarbij de toegankelijkheid van het hoger onderwijs gewaarborgd blijft. Wel vindt de regering het van groot belang dat de komende jaren ex post de daadwerkelijke gevolgen van de hervorming die dit wetsvoorstel beoogt nauwlettend in de gaten gehouden worden. Ze zal de komende jaren de effecten op de toegankelijkheid goed blijven monitoren, zodat zo nodig bijgestuurd kan worden. Vanuit deze overweging zal de breed gesteunde motie van het lid Slob c.s. (Kamerstuk 33 410, nr. 20) worden uitgevoerd. Die motie roept de regering op om de gevolgen van de maatregelen voor studenten in kaart te brengen, met name voor degenen die afkomstig zijn uit gezinnen met lage inkomens.

243.

Wat is/zijn de reden(en) dat studenten op het mbo niet in aanmerking komen voor collegegeldkrediet?

Studenten in het mbo betalen geen collegegeld, maar lesgeld. Evenals in het ho bestaat daarvoor een voorziening. De tegemoetkoming in het lesgeld (gelijk aan de hoogte van het lesgeld) is namelijk onderdeel van de aanvullende beurs of aanvullende lening voor studenten in het mbo.

244.

Is de toezegging van de Minister van SZW in het debat over het wetsvoorstel kindregelingen (Kamerstuk 33 716 ) om in samenspraak met het Ministerie van OCW de afstemming tussen kinderbijslag en studiefinanciering te verbeteren inmiddels uitgewerkt?

Minderjarige studenten in het hoger onderwijs ontvangen pas per 1 oktober studiefinanciering om te voorkomen dat in de maand september tegelijkertijd studiefinanciering aan de student en kinderbijslag aan de ouders wordt toegekend. Kinderbijslag wordt namelijk per kwartaal toegekend. Dit betekent dat de ouders van deze studenten nog voor het gehele derde kwartaal, inclusief de maand september, kinderbijslag ontvangen. Om geen overlap te laten ontstaan is er eerder voor gekozen studiefinanciering voor minderjarigen met ingang van het nieuwe kwartaal, oftewel per 1 oktober, toe te kennen. Naar aanleiding van de toezegging van de Minister van SZW om samen met de Minister van OCW te onderzoeken of het probleem voor minderjarige ho-studenten kan worden opgelost, is overleg tussen beide ministeries gevoerd. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel studievoorschot hoger onderwijs wordt daarvan verslag gedaan. Uit dat overleg is gebleken dat het kostbaar en ingewikkeld is om inbreuk te maken op de kwartaalsystematiek die bij de kinderbijslag wordt gehanteerd. Nu met de invoering van het studievoorschot niet langer een basisbeurs wordt verstrekt maar de financiële leenruimte voor studenten wordt vergroot, ligt het echter in de rede minder zwaar te tillen aan korttijdige overlap van studiefinanciering en kinderbijslag. Het met een maand naar voren halen van de toekenning van studiefinanciering, zodat deze toekenning en de start van het studiejaar ook voor minderjarige studenten gelijktijdig plaatsvindt, zou het probleem dat minderjarige ho-studenten in het huidige stelsel ervaren, wegnemen. Dit heeft echter wel een eenmalig financieel effect.

245.

Op welke wijze gaat de beoogde bezuiniging op de ov-kaart gerealiseerd worden?

De regering heeft recent een Taskforce Beter Benutten Onderwijs en OV opgericht die in brede samenwerking met onderwijsinstellingen, onderwijskoepels, studenten en ov-bedrijven de mogelijkheden om te besparen op het studentenreisproduct in kaart gaat brengen. Een belangrijke oplossingsrichting bij het realiseren van de benodigde besparing is het openbaarvervoersysteem beter te benutten door bijvoorbeeld de spitsen af te vlakken. Spitskilometers worden als relatief duur gewaardeerd. Het beter spreiden van reizen van studenten over de hele dag en/of het verminderen van het aantal spitsreizen door studenten zou de prijs van het contract tussen rijksoverheid en openbaarvervoerbedrijven betreffende het studentenreisproduct kunnen verlagen. Studenten kunnen hierin worden aangemoedigd en gefaciliteerd door overheden, ov-bedrijven en onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld door lestijden ook beter over de dag te spreiden. De middelen die worden bespaard op het contract vloeien terug naar het onderwijs.

246.

Waarom loopt de invoering van het Programma Vernieuwing Studiefinanciering bij DUO achter op de invoering van het leenstelsel? Welke gevolgen heeft dit voor de uitvoering en de praktijk bij DUO als het leenstelsel wel in september 2015 ingaat?

Het doel van de programmaplanning voor het Programma Vernieuwing Studiefinanciering (PVS), is de integrale vernieuwing van de met de uitvoering van de WSF 2000 belaste processen, systemen en organisatieonderdelen bij DUO. DUO acht het wetsvoorstel studievoorschot uitvoerbaar en handhaafbaar. Het wetsvoorstel studievoorschot heeft uitvoeringsconsequenties vanaf uitvoeringsjaar 2015 en DUO accommodeert deze door het oude systeem aan te passen en te benutten, tot de opleveringen van PVS.

Het nieuwe stelsel dient in PVS ingebouwd te worden. DUO heeft daarom de opdracht om het PVS programma te herijken, zodat ook de uitvoering van het wetsvoorstel studievoorschot in de planning wordt meegenomen. Zowel voor DUO als concern als PVS als programma, is de komst van het studievoorschot een complexe en omvangrijke veranderopgave. DUO zal daarom het bestaande uitvoeringssysteem zoveel mogelijk als terugvaloptie gebruiken, mocht PVS onverhoopt met tegenslagen worden geconfronteerd. De herijking van PVS zal naar verwachting eind 2014 zijn afgerond.

247.

Op basis van welke criteria zijn de middelen voor techniekonderwijs op de pabo's86 verdeeld over de pabo's en op welke wijze leggen de pabo's verantwoording af over de besteding van deze middelen?

Aan elke Hogeschool die een opleiding tot leraar basisonderwijs verzorgt wordt als onderdeel van de rijksbijdrage een vast bedrag per instelling en een variabel bedrag, op basis van het aantal bekostigde ingeschrevenen bij de opleiding tot leraar basisonderwijs, ter beschikking gesteld.

De verantwoording van de rijksbijdrage geschiedt via de jaarrekeningen/-jaarverslagen van de instellingen. Voor de middelen voor techniekonderwijs op de pabo’s vindt er in 2017 een evaluatie plaats door een onafhankelijke commissie om na te gaan of de pabo’s voldaan hebben aan de verwachtingen en of de middelen doelmatig besteed zijn.

248.

Hoeveel studenten uit gezinnen met een modaal inkomen die op dit moment geen aanvullende beurs ontvangen, krijgen een aanvullende beurs wanneer de basisbeurs wordt afgeschaft?

Er zijn geen studenten uit gezinnen met een modaal inkomen87 die op dit moment geen beurs ontvangen en straks wel. Net als in het huidige stelsel kan een kind tot een inkomen van circa € 46.000 volledige of gedeeltelijke aanvullende beurs ontvangen88. Vanaf een inkomen van circa € 46.000 wordt het inkomen van de ouders voldoende geacht om de volledige wettelijk veronderstelde bijdrage te kunnen betalen. Daar veranderen de voorgestelde maatregelen niets aan.

249.

Kan worden toegelicht waarom bij het voorstel tot invoering van het leenstelsel (Kamerstuk 34 035 ) ervoor is gekozen om het verschil tussen de uit- en thuiswonende beurs te laten vervallen bij het vaststellen van de hoogte van de aanvullende beurs? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?

Tegelijkertijd met de ophoging van de aanvullende beurs, komt ook het onderscheid tussen thuis- en uitwonendheid te vervallen in de aanvullende beurs in het hoger onderwijs; voortaan is er nog maar één aanvullende beurs, waarvan de hoogte alleen afhangt van het inkomen van de ouders. Het onderscheid tussen thuis- en uitwonendheid was vooral relevant voor de hoogte van de huidige basisbeurs. Doordat de basisbeurs komt te vervallen, vervalt ook het onderscheid tussen uit- en thuiswonendheid. Het onderscheid zou in het hoger onderwijs alleen nog blijven bestaan bij de aanvullende beurs. In de aanvullende beurs is het onderscheid financieel klein (€ 20 per maand). Voor de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid heeft het vervallen van het onderscheid gunstige gevolgen: als het hele onderscheid tussen thuis- en uitwonendheid in het hoger onderwijs vervalt, verdwijnt het risico op fraude met de uitwonende beurs in het hoger onderwijs, en daarmee de noodzaak tot het doen van huisadrescontroles door (gemeentelijke) bijzondere opsporingsambtenaren in opdracht van DUO. Dit levert een doelmatigheidswinst op bij DUO.

250.

Op welke wijze wordt rekening gehouden met mogelijk tegenvallende opbrengsten van het leenstelsel, wanneer bijvoorbeeld meer leningen kwijtgescholden moeten worden dan nu geraamd?

De raming van de opbrengsten is behoedzaam en tegenvallende opbrengsten van het leenstelsel worden dus niet verwacht. De aflosquote van 86,4 procent zoals geraamd door het CPB89 is als uitgangspunt gehanteerd, waarbij vervolgens de reguliere aannames ten aanzien van raming van de terugbetaling zijn gehanteerd. Voorts maakt de mate van terugbetaling onderdeel uit van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van de begroting.

Mocht daaruit onverhoopt blijken dat er meer wordt kwijtgescholden dan waar in de raming mee is gerekend, dan betekent dit overigens niet dat de investeringsruimte kleiner wordt. Wanneer de investeringsagenda is vastgesteld, is er geen een-op-een relatie meer tussen de opbrengst van het studievoorschot en de investeringsagenda. De raming ten behoeve van de begroting wordt jaarlijks aangepast aan de meest actuele uitvoeringsinformatie en studentenaantallen.

251.

Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat mensen een onterecht gekregen tegemoetkoming van schoolkosten moeten terugbetalen?

Het recht op een tegemoetkoming in de schoolkosten is afhankelijk van gegevens die voor een deel worden verstrekt door de aanvrager zelf. Inkomensgegevens van ouders worden, indien bekend, verstrekt door de Belastingdienst. De verstrekte gegevens worden verwerkt en vastgelegd in de uitvoeringsprocessen en op basis hiervan wordt de toelage vastgesteld en vervolgens uitbetaald. DUO controleert de door aanvrager zelf verstrekte gegevens dus zoveel mogelijk via uitwisseling met openbare registers, waardoor de betrouwbaarheid van die gegevens zeer hoog is. Maar in een aantal situaties kunnen gegevens achteraf nog wijzigen, bijvoorbeeld de inkomensgegevens. Daardoor kan na verloop van tijd blijken dat een toekenning en betaling achteraf niet juist was of ten onrechte heeft plaatsgevonden. Een teveel betaald bedrag wordt dan teruggevorderd.

252.

Kan een lijst met culturele instellingen en gezelschappen worden gegeven die na de bezuinigingen zijn omgevallen? Hoeveel van deze instellingen en gezelschappen waren afkomstig uit de randstad en hoeveel uit de regio?

In de publicatie Cultuur in Beeld 2014 zal het meest recente overzicht worden gegeven van de status van het aantal instellingen dat na 2013 geen rijkssubsidie meer ontvangt. Deze publicatie wordt zoals toegezegd op 1 december a.s. aan de Kamer gestuurd.

253.

Welke instellingen in de basisinfrastructuur voldoen op dit moment niet aan de eigen inkomstennorm?

De eigen inkomstennorm was een toetredingsnorm voor de periode 2013–2016. Alle instellingen in de BIS voldeden bij toetreding aan deze norm. Op dit moment kan niet worden overzien welke instellingen uiteindelijk aan de nieuwe norm voor 2017–2020 zullen voldoen.

254.

Hoeveel instellingen in de huidige BIS zullen naar de verwachting van de regering niet kunnen voldoen aan de eigen inkomstennorm van minimaal 21,5 procent (musea en presentatie-instellingen beeldende kunst) en 25,5 procent (podiumkunstinstellingen en filmfestivals), waardoor ze geen onderdeel van de BIS meer kunnen zijn in de volgende subsidieperiode?

Dat is nog niet te zeggen. De instapnorm voor de volgende subsidieperiode (2017–2020) is 21,5 procent voor alle cultuurproducerende instellingen en 25,5 procent voor podiumkunstinstellingen en filmfestivals. Omdat wordt uitgegaan van 1 procent groei per jaar betekent dit concreet dat subsidie voor de periode 2017–2020 wordt geweigerd indien in de jaren 2013, 2014 en 2015 niet een gemiddelde aan eigen inkomsten is behaald van 23,5 procent voor de podiumkunsteninstellingen en filmfestivals en 19,5 procent voor alle overige cultuurproducerende instellingen. Omdat de eigen inkomsten in de culturele sector per jaar kunnen verschillen, wordt gerekend met gemiddelden. Zo kan een eventuele mindere score in het ene jaar gecompenseerd worden met een hogere score in een ander jaar.

255.

Is het budget voor monumentenzorg voldoende om alle aanvragen in deze lopende BRIM periode te voldoen? Vallen individuele aanvragers buiten de boot en zo ja, hoeveel individuele aanvragers betreft dit? Is dit een gewenst of ongewenst effect van de nieuwe regels?

Of het budget voldoende is, wordt nu gezamenlijk met de Federatie Instandhouding Monumenten onderzocht. In mijn brief van 23 oktober 2014 treft u de beschikbare cijfers over het BRIM aan, evenals mijn reactie op de analyse van de Federatie Instandhouding Monumenten.90 In juni 2015 ontvangt de Kamer een brief met een balans van de bestedingen na zes jaar BRIM en met name de positie van grote kerken daarin.

In de aanvraagronde 2014 BRIM is aan 1.711 monumenten subsidie toegekend. Van 37 monumenten zijn de subsidieaanvragen om budgettaire redenen afgewezen.

256.

Hoeveel monumenten zijn er in Nederland? Kan de regering dit uitsplitsen in soort? Hoeveel monumenten zijn particulier bezit? Hoeveel monumenten dienen geen aanvraag meer in?

Er zijn ongeveer 61.715 individuele objecten beschermde monumenten in Nederland. Dat zijn gebouwde en groene monumenten.91 Deze zijn onder te verdelen in de volgende categorieën:

Woonhuizen

36.198

Molens

1.275

Kastelen/buitenplaatsen

1.016

Agrarische monumenten

7.526

Religieuze monumenten

4.180

Overige monumenten

11.520

Ongeveer 97 procent van de rijksmonumenten is in bezit van private partijen en andere overheden. Circa 3 procent van de rijksmonumenten is rijkseigendom.

De vraag hoeveel monumenten geen aanvraag indienen zal beantwoord worden in een brief aan uw Kamer ten tijde van juni 2015.

257.

Welke concrete doelstellingen zijn er verbonden aan het internationaal cultuurbeleid?

De doelstellingen van het internationaal cultuurbeleid zijn uiteen gezet in de brief van de toenmalige bewindslieden van OCW en van Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 31 482 nr. 84):

  • een internationaal niveau van Nederlandse topinstellingen, door gerichte keuzes

  • binnen de culturele basisinfrastructuur.

  • bijdragen aan een vooraanstaande internationale marktpositie van Nederlandse

  • kunstenaars en instellingen.

  • bijdragen aan de versterking van het Nederlands economisch belang, door

  • verbanden tussen cultuur, handel en economie te benadrukken.

  • culturele diplomatie: kunst en cultuur benutten voor buitenlandse betrekkingen.

258.

Wat betekent de komst van een online e-boekenportaal zoals Elly’s Choice of Tom Kabinet voor de bibliotheken?

Deze nieuwe portalen bieden de mogelijkheid om relatief goedkoop en legaal e-books te downloaden, te lezen en/of te verkopen. Het gaat daarbij in hoofdzaak om een beperkt, actueel aanbod. De openbare bibliotheek zorgt vanuit de publieke waarden betrouwbaarheid, onafhankelijkheid, authenticiteit, pluriformiteit en toegankelijkheid voor een breed en gevarieerd aanbod voor iedereen. De huidige e-bookportalen bieden dus geen volwaardig privaat digitaal alternatief voor de fysieke en digitale uitleenfunctie van de openbare bibliotheek.

259.

Kan de regering nader toelichten op welke wijze product-dienst-systemen een bijdrage hebben geleverd aan het oplossen van maatschappelijke problemen zoals vergrijzing en de toenemende behoefte aan zorg bij een afnemend budget?

In het NWO-onderzoeksprogramma CRISP (Creative Industry Scientific Programme) wordt onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en inzet van product-dienst-systemen.92 Dit onderzoek is gefinancierd uit het voormalige Fonds Economische Structuurversterking (FES). Een aantal van de CRISP-projecten richt zich nadrukkelijk op domeinen waarin deze systemen een bijdrage kunnen leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Voorbeelden hiervan zijn het inzetten van apps in combinatie met therapie in de verslavingszorg en het inzetten van product-dienst-systemen voor het bevorderen van mobiliteit en sociale interactie van ouderen. Product-dienst-systemen kunnen een bijdrage leveren aan het efficiënter, en daarmee goedkoper opereren van de gezondheidszorg. Deze onderzoeksprojecten lopen op dit moment nog en zullen medio 2015 worden afgerond.

260.

Wat zijn de ervaringen met het programma ondernemerschap?

Deze ervaringen zijn goed. Het ondersteunen van de sector door het leiderschapsprogramma, training en advies op het terrein van fondsenwerving en financieringsmix en het ondersteunen van individuele makers bij het opbouwen van een beroepspraktijk, lopen naar tevredenheid en worden gewaardeerd door de sector. Dat blijkt uit het feit dat de animo voor deze diensten en activiteiten groot is.

261.

Hoe wordt geborgd dat digitaal immaterieel erfgoed, zoals games, bewaard blijven?

Digitale representaties van immaterieel erfgoed (bijvoorbeeld beschrijvingen van gebruiken, geluidsopnames van volksverhalen, foto’s en films van feesten) zijn onderdeel van vele door instellingen beheerde erfgoedcollecties. Deze instellingen kunnen aansluiten op en gebruik maken van de landelijke (kennis)infrastructuur voor digitaal erfgoed om die collecties beter te bewaren en te gebruiken.

Het verzamelen van games (en hun ontwerpgeschiedenis) bevindt zich nog in de pioniersfase, met vaak kleinschalige particuliere initiatieven. Het zal moeten blijken of deze initiatieven krachtig genoeg zijn voor het duurzaam bewaren van games.

262.

Wat is de voortgang van het landelijke ontzamelbeleid? Hoe is de verhouding tussen het huidige tentoongestelde deel van de collectie Nederland, en het niet zichtbare deel?

Het ontzamelen vormt geen beleidsdoel op zich. Collecties in het depot kunnen van waarde zijn als referentiemateriaal, als archiefmateriaal, of zijn soms te kwetsbaar om op zaal te tonen. Er wordt daarom niet gestuurd op de verhouding van objecten op zaal of in het depot en derhalve zijn daarover geen cijfers bekend. Wel zet ik mij in om de digitale zichtbaarheid van collecties te bevorderen, zowel voor collecties op zaal als in het depot. Daarnaast hanteer ik de Leidraad Afstoting Museale Objecten (LAMO) voor het herplaatsen van objecten en stimuleer ik de collectiemobiliteit tussen musea via het verzekeringsvrij bruikleenverkeer van de rijkscollectie.

263.

Welke onderdelen van de collectie Nederland zijn afgestoten in het afgelopen jaar en welke worden nog afgestoten?

Volgens de herziene LAMO zullen musea in de toekomst al hun voornemens tot afstoten melden via een openbare afstotingsdatabase die nu nog in voorbereiding is. Op dit moment is er nog geen inzicht in welke onderdelen zijn afgestoten. Aan de hand van de LAMO kunnen musea op zorgvuldige wijze objecten herplaatsen bij andere musea.

264.

Op welke andere wijze kan de collectie Nederland aan het publiek getoond worden? Hoe vaak gebeurt dat ook? Welke belemmeringen zijn er om de collectie Nederland ook buiten de rijksmusea tentoon te stellen en hoe nemen we die belemmeringen weg?

Musea dienen zoveel mogelijk hun collectie ruimhartig beschikbaar te stellen aan elkaar en aan andere partners, zoals aangegeven in de museumbrief Samen werken, samen sterker. Grote delen van de rijkscollectie zijn ook buiten de rijksmusea te zien via bruiklenen aan andere musea. Het Ministerie van OCW zet zich daarbij in voor het beperken van administratieve lasten. Daarnaast zijn objecten uit de rijkscollectie te zien bij niet museale organisaties in openbare gebouwen en rijkskantoren. Professioneel beheer en de veiligheid van objecten bij niet-museale organisaties wordt bevorderd.

De fysieke presentatie is slechts één van de mogelijkheden om het publiek in contact te brengen met de collecties. Door het digitaal toegankelijk maken van de collecties via websites, de sociale media en apps, kan het bereik van de collecties aanzienlijk worden vergroot, waarbij ook potentiële bezoekers uit binnen- en buitenland verleid kunnen worden tot een (digitaal) bezoek.

265.

Op welke wijze bereiden de regionale omroepen zich voor op de bezuiniging die vanaf 2017 inwerking treedt? Zijn er bewegingen te zien voor wat betreft de samenwerking tussen de regionale omroepen en de landelijke publieke omroep, en welke efficiencyvoordelen zijn op dit moment behaald?

De beleidsbrief over de toekomst van het publieke mediabestel die op 13 oktober jl. naar uw Kamer is gestuurd gaat in op de wijze waarop de regionale omroepen zich gaan voorbereiden op de bezuiniging (Kamerstuk 32 827, nr. 67). In de brief worden ook voorbeelden van samenwerking tussen regionale omroepen en de landelijke publieke omroep beschreven. De efficiencyvoordelen moeten in 2017 gerealiseerd zijn.

266.

Hoeveel betalende abonnees heeft NL Ziet op 1 oktober 2014?

NLziet is een gecombineerde betaaldienst voor video on demand van RTL, SBS en de NPO. De Nederlandse markt voor subscription video on demand (SVOD) is nog relatief jong, maar sterk groeiende met diensten zoals Netflix, Videoland Unlimited. Mede vanuit concurrentieoverwegingen is het aantal betalende abonnees bedrijfsvertrouwelijk.

267.

Welke criteria gelden er voor beoordeling van programma’s?

Voor de programmering maken raad van bestuur, de net- en zendercoördinatoren en de omroepen afspraken over de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen en het publieksbereik op de kanalen. Daar wordt afgesproken wat iedereen daarvoor gaat leveren. Op die manier wordt er voor gezorgd dat de programma’s bijdragen aan de uitvoering van de wettelijke taakopdracht binnen de kaders zoals die in het Concessiebeleidsplan en de net- en zenderprofielen zijn vastgelegd. Per net en zender zijn er afspraken wat het karakter van het net of de zender is en welke publieksgroepen bediend moeten worden. Dit wordt verder uitgewerkt in een genreschema. Genres zijn bijvoorbeeld nieuws, drama, documentaire. In het genreschema wordt duidelijk per tijdsblok wordt aangegeven welk soort programma er moet komen; bijvoorbeeld tussen 20.00 en 20.20 nieuws, vanaf 20.30 drama, enz. In dit genreschema staan ook doelstellingen over beoogde doelgroepen, bereiksdoelstelling, wat de motivatie voor het publiek is om te kijken en welke succesfactoren – presentatie, actualiteit, verhaallijnen e.d. – er kunnen worden benoemd. Ten behoeve van de intekening op de tijdslots door de omroepen wordt van elke weekdag de context van de programmering beschreven en van elk slot wordt het volgende beschreven:

  • tijdvak

  • omschrijving

  • kijkmotivatie

  • voorbeeld (zijn er vergelijkbare programma’s)

  • budget

  • bereiksdoelstelling (kijktijdaandelen)

  • prioritaire doelgroep(en)

  • elementen van de kwaliteitskaart waar de focus op ligt

  • succesfactoren (presentatie, actualiteit, verhaallijnen e.d)

  • of het een pilot/pretest betreft.

In bilateraal overleg bespreken de net- of zendermanager en de omroep het ingetekende programmapakket, wordt vastgesteld welk aanbod met bijbehorend budget al kan worden geplaatst (onder meer de vaste programmering), van welke titels aanvullende informatie nodig is en welke titels eerst als pilot verder worden ontwikkeld voordat ze (definitief) geplaatst worden. De net- en zendermanagers houden bij de plaatsing rekening met de wettelijke gegarandeerde uren en het gegarandeerde budget per omroep. Ook moeten zij rekening houden met de missies en programmatische ambities van de omroepen, binnen de kaders van de doelstellingen en het profiel van het net of de zender.

268.

Wordt er bij de beoordeling van programma’s naast het aantal kijkers ook gekeken naar waardering door het publiek?

Waardering van het publiek speelt zeker een rol. De NPO maakt gebruik van het Media Appreciatie Panel (MAP). Het MAP beschikt over een panel van 8.000 respondenten met een dagelijkse ondervraging van circa 4.000 respondenten, die diverse vragen over de programma’s beantwoorden. Het is zelfs mogelijk om per programma gerichte vragen te laten meelopen. Ook geven de panelleden rapportcijfers. Het MAP is ontwikkeld om de waardering per uitzending te meten en antwoorden van kijkers te krijgen over programmagerelateerde vraagstukken. De informatie die dit oplevert, maakt het mogelijk titelanalyses te maken waarbij verschillende programma’s met elkaar kunnen worden vergeleken. Tevens is het mogelijk een titelanalyse te maken specifiek op de kwaliteit van programma’s. De NPO maakt daarnaast ook gebruik van kwalitatief onderzoek op ad hoc basis naar programma’s. Er worden diverse methoden en technieken toegepast, gecombineerd met inhoudelijke deskundigheid om vragen over programma’s en sites te beantwoorden.

Op 13 oktober heeft de Staatssecretaris van OCW een brief over de toekomst van de publieke omroep aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 827, nr. 67). Daarin wordt van de publieke omroep gevraagd de taakopdracht en doelstellingen te vertalen in een toetsingskader voor de programmatische keuzes. Zodat hij zelf beter inhoudelijk kan beoordelen of het aanbod onderscheidend is en uit kan leggen welke publieke meerwaarde het aanbod heeft.

269.

Wordt er bij de programmering op de landelijke publieke omroep naast het aantal kijkers ook gekeken naar de waardering door het publiek?

Meerdere criteria en aandachtspunten spelen een rol bij de programmering. Daarbij gaat het onder meer om budget- en zendtijdgaranties van omroepen, wettelijke voorschriften, doelen in het kader van de Prestatieovereenkomst, bedienen van specifieke doelgroepen, beschikbare budget en het inpassen van evenementen of nieuwsevents. Waardering speelt binnen dit geheel ook een rol.

270.

Wat is de reden dat de organisatie van (decentraal gefinancierde) lokale omroepen in Nederland (OLON) vanuit de OCW-begroting wordt gefinancierd?

De politieke verantwoordelijkheid voor het publieke omroepstelsel als geheel en voor het bewaken van de samenhang tussen de drie omroeplagen (landelijk, regionaal en lokaal) ligt bij het Rijk. De Mediawet 2008 geeft daarvoor de kaders en nadere regels. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om de taakopdracht, regels ter bescherming van de programmatische autonomie, regels voor reclame en sponsoring en regels voor aanbieders van radio en televisiepakketten om publieke omroep verplicht via hun netwerk door te geven. Het Rijk schept op die manier de voorwaarden waarbinnen landelijke, regionale en lokale omroepen kunnen functioneren.

Het Rijk is er niet verantwoordelijk voor dat alle gemeenten ook daadwerkelijk over een lokale omroep beschikken. Een lokale omroep ontstaat overwegend vanuit particulier initiatief. Lokale omroep is in de eerste plaats van, voor en door een lokale gemeenschap. Gemeenten zijn dan ook verantwoordelijk voor de bekostiging van de lokale omroepen.

De OLON behartigt de belangen van de lokale omroepen en helpt deze om zo efficiënt en effectief mogelijk te werken. Dat doet de OLON door de samenwerking tussen de lokale omroepen te faciliteren en te bevorderen. Waar mogelijk zorgt de OLON er daarbij voor dat gebruik kan worden gemaakt van schaalvoordelen. Deze taak van de OLON betreft niet de lokale omroep in een enkele gemeente of streek, maar betreft alle lokale omroepen in heel Nederland. Deze bovenlokale belangenbehartiging sluit goed aan bij de hiervoor geschetste verantwoordelijkheid van het Rijk om de voorwaarden te scheppen waarbinnen onder meer de lokale omroepen in heel Nederland kunnen functioneren. Dat is dan ook de reden dat de OLON door het Rijk (in casu vanuit de OCW-begroting) wordt gefinancierd.

271.

Wat is de reden dat de bekostiging van «donaties, bijdragen publieke omroep Stimuleringsfonds Nederlandse Culturele Mediaproducties (Mediafonds)» de komende jaren stabiel blijft, ondanks het feit dat het budget van het Mediafonds per 1-1-2017 op 0 euro wordt gezet?

In de tabel budgettaire gevolgen van beleid is de bezuiniging op de publieke omroep uit Regeerakkoord Rutte II nog onverdeeld opgenomen. Hierdoor staat er in de tabel bij bezuiniging publieke omroep vanaf 2017 een bedrag van € 50 miljoen negatief en zijn de posten waarop deze bezuiniging wordt ingevuld vanaf 2017 nog onveranderd ten opzichte van de cijfers van 2016. Bij voorjaarsnota 2015 zullen de bezuinigingsbedragen per instelling worden ingevuld.

272.

Wat is de hoogte van de AMR en ter hoogte van welke bedrag wordt een beroep verwacht op de AMR in de komende jaren?

De hoogte van de Algemene Mediareserve (hierna: AMR) bedraagt volgens het jaarverslag 2013 van het Commissariaat voor de Media per 31 december 2013 € 148,1 miljoen. Het gehele bedrag is in de komende jaren gereserveerd voor de volgende functies die de AMR vervult:

  • de financiering van de rekening-courantverhouding met de Ster;93

  • het opvangen van incidenteel sterk teruglopende Ster-inkomsten;

  • de reservefunctie in geval van frictiekosten (reorganisatie- en liquidatiekosten) bij media-instellingen;

  • de reservefunctie voor de programmering van super-evenementen (zoals het WK voetbal en de Olympische Spelen), waarvoor de publieke omroep budget reserveert om de extra uitgaven in het jaar van super-evenementen op te vangen.94

273.

Met welke motivatie loopt het budget voor het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek de komende jaren terug?

De terugloop van het budget voor het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek is het gevolg van de bezuinigingen uit Regeerakkoord Rutte I en Regeerakkoord Rutte II.

De korting uit Regeerakkoord Rutte I betreft een solidariteitskorting van 5 procent op het budget en de korting uit regeerakkoord Rutte II betreft de ZBO-korting op het apparaatskostendeel van het budget.

274.

Kan de regering in een overzicht aangeven hoeveel commerciële zendtijd er op de zenders van de landelijke publieke omroep mag worden uitgezonden per uur, per dag, per week en per maand, uitgedrukt in tijd (minuten en uren)?

Op grond van lid 1 van artikel 2.95 van de Mediawet 2008 bedraagt het aandeel reclame- en telewinkelboodschappen bij de publieke omroep (inclusief omlijsting) in het programma-aanbod:

  • per programmakanaal niet meer dan een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage van de totale duur van het programma-aanbod op het programmakanaal per jaar, welk percentage niet meer bedraagt dan tien en voor radio en televisieprogramma-aanbod kan verschillen;

  • per programmakanaal niet meer dan vijftien procent van de totale duur van het programma-aanbod op het programmakanaal per dag; en

  • per uur niet meer dan twaalf minuten.

Op grond van artikel 5 van het Mediabesluit 2008 is het aandeel reclame- en telewinkelboodschappen, inclusief omlijsting, in het programma-aanbod van de publieke mediadiensten per programmakanaal niet meer dan tien procent van de totale duur van het programma-aanbod op het programmakanaal per jaar.

Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de naleving van de Mediawet.

275.

Hoeveel procent van de totale zendtijd op de zenders van de landelijke publieke omroep mag worden besteed aan commerciële zendtijd?

Op grond van artikel 5 van het Mediabesluit 2008 is het aandeel reclame- en telewinkelboodschappen, inclusief omlijsting, in het programma-aanbod van de publieke mediadiensten per programmakanaal niet meer dan tien procent van de totale duur van het programma-aanbod op het programmakanaal per jaar. Zie ook het antwoord op de vraag 274.

276.

Hoeveel procent van de maximaal toegestane commerciële zendtijd is er op de zenders van de landelijke publieke omroep, per jaar, in de jaren 2010–2013 benut?

De percentages benutte reclamezendtijd t.o.v. de maximale toegestane commerciële zendtijd op de zenders van de publieke omroep zijn:

 

2010

2011

2012

2013

(Gemiddelde) percentages per jaar

69%

71%

70%

79%

Bron: Commissariaat voor de Media

277.

Kan de regering toelichten wat de opbrengsten zijn voor de landelijke publieke omroep door de verkoop van programmagegevens in de jaren 2010–2013, per jaar?

Onderstaande tabel laat de opbrengsten zien voor de landelijke publieke omroep door de verkoop van programmagegevens van alleen de landelijke publieke omroepen.

Jaren

2010

2011

2012

2013

Opbrengsten

326.000

316.000

274.000

226.000

278.

Wat is de reden dat OLON vanaf 2015 € 1 miljoen meer krijgt ten opzichte van 2014?

Als gevolg van een aantal fiscale maatregelen, die nadelige gevolgen hebben voor de publieke omroep is ter compensatie het Mediabudget verhoogd met € 95 miljoen. Dit budget is verdeeld over de landelijke, regionale en lokale omroepen, waarbij € 1 miljoen is toegevoegd aan het budget voor lokale omroepen.

279.

Kan worden toegelicht op welke wijze de publieke omroep in eigen inkomsten kan voorzien zonder daarbij hun publiek karakter te verliezen? Waar ligt de grens aan het voorzien in eigen inkomsten en wanneer is het punt bereikt dat de publieke omroep vercommercialiseert?

Het publieke karakter van de publieke omroep wordt allereerst gewaarborgd door de wettelijke taakopdracht van artikel 2.1 Mediawet 2008. Daarin staat dat het publieke media-aanbod onafhankelijk is van commerciële invloeden. Verder is het non-commerciële karakter uitgewerkt in het algemene verbod van dienstbaar zijn aan het maken van winst door derden en een stelsel van voorschriften die commerciële uitingen zoals reclame en sponsoring inperken. Tot slot bevat de Mediawet 2008 beperkende regels voor het verrichten van nevenactiviteiten. Daarmee heeft de wetgever bepaald dat dit de grenzen zijn waarbinnen de publieke omroep moet blijven om zijn publieke karakter niet te verliezen. De Boston Consultancy Group (BCG) heeft onderzoek verricht naar mogelijkheden om de eigen inkomsten van de publieke omroep te vergroten. Dit rapport is met een brief van 30 september 2013 aan de Kamer toegezonden (Kamerstuk 32 827, nr. 57), gevolgd door een kabinetsreactie van 7 oktober 2013 (Kamerstuk 32 827, nr. 58 herdruk). Het rapport inventariseert allereerst de verdienmogelijkheden die binnen het huidige wettelijke kader vallen. Deze mogelijkheden tasten het publieke karakter van de publieke omroep niet aan. In het rapport zijn ook verdienopties uitgewerkt die wijziging van het wettelijke kader vergen. Die opties raken aan het onderscheidende, publieke karakter van de publieke omroep. Het gaat dan onder meer over programmaonderbrekende reclame, meer sponsoring en productplacement. Het is een maatschappelijk vraagstuk of het wenselijk is de huidige wettelijke kaders die het publieke karakter van de publieke omroep tekenen aan te passen. Die vraag zal in het politieke debat beantwoord moeten worden.

280.

Op welke wijze kan gestimuleerd worden dat universiteiten de aan hun gebonden onderzoekers in vaste dienst nemen en het aantal freelancers terugdringen?

Dit betreft het hrm-beleid van universiteiten, waar de Minister van OCW niet over gaat.

281.

Is een indicatie te geven van de verdeling van onderzoeksmiddelen tussen onderzoek binnen de geesteswetenschappen, de bètawetenschappen, en aan onderzoeksterreinen binnen de topsectoren? Is hierin een verschuiving te zien, bezien over de afgelopen 20 jaar?

Kijken we naar de verdeling tussen wetenschapsgebieden voor het jaar 2012, dan hebben in de eerste geldstroom de landbouw-, de natuur- en technische wetenschappen relatief weinig onderzoekscapaciteit en hebben de sociale en geesteswetenschappen relatief veel onderzoekscapaciteit (relatief betekent ten opzichte van de verdeling bij alle geldstromen). In de tweede geldstroom hebben de landbouw-, de technische en de geesteswetenschappen een relatief gemiddelde onderzoekscapaciteit, hebben de natuurwetenschappen relatief veel onderzoekscapaciteit, hebben de economische en rechtswetenschappen relatief heel weinig onderzoekscapaciteit en hebben de gedrags- en maatschappijwetenschappen relatief weinig onderzoekscapaciteit.

Kijken we naar verschuivingen in de periode 1989–2011 op basis van onderzoeksuitgaven in de sector hoger onderwijs (universiteiten, universitaire medische centra en hogescholen) dan is de dominante verschuiving tussen wetenschapsgebieden die ten gunste van de medische wetenschappen (van 26 naar 33 procent). Andere wetenschapsgebieden leveren wat in: de alfa- en gammawetenschappen gaan van 31 naar 28 procent en de natuurwetenschappen gaan van 20 naar 17 procent. De andere gebieden blijven nagenoeg gelijk: de technische wetenschappen (van 17 naar 16 procent) en de landbouwwetenschappen (van 5 naar 6 procent).

282.

Waarom is gekozen voor de investering in cofinanciering en matching, en is de € 100 miljoen niet direct aan universiteiten uitgekeerd om in onderzoek te investeren?

Er wordt maximaal ingezet op Nederlandse deelname aan Europese onderzoeksprogramma’s. Daarom wordt er in totaal € 100 miljoen beschikbaar gesteld voor cofinanciering en matching. Hierbij is het doel de Nederlandse kennisinstellingen (wat betreft cofinanciering en matching) en het Nederlandse bedrijfsleven (wat betreft cofinanciering) optimaal te positioneren en accommoderen in hun deelname aan Europese programma’s in het kader van Horizon 2020. Er zijn verschillende redenen om deze middelen niet rechtstreeks aan de universiteiten toe te delen. Het betreft hier twee verschillende regelingen.

Cofinanciering betreft hier de bijdrage die door de nationale overheid vooraf moet worden geleverd aan een Europees programma om het voor de deelnemers in dat land mogelijk te maken mee te doen aan het programma. Voor dit doel is een bedrag van € 50 miljoen beschikbaar. Dit wordt onder meer ingezet voor het Europese technologieprogramma ECSEL en de daarmee samenhangende Eureka-clusters evenals voor het MKB programma Eurostars. Het bedrijfsleven is hier de primair beoogde doelgroep.

Matching betreft de bijdrage die een deelnemer moet leveren als hij een subsidie uit de EU ontvangt. De voor deze regeling beoogde deelnemers zijn onder andere universiteiten, hogescholen, NWO- en KNAW-instituten en TO2-instellingen. Het feit dat deze doelgroep breder is dan alleen universiteiten is één reden de middelen niet direct toe te voegen aan het budget van de universiteiten. Een tweede reden is dat de gekozen uitvoering door NWO het mogelijk maakt een prikkel in te bouwen. In de Toekomstvisie Wetenschap, die u later dit jaar ontvangt, zal nader worden ingegaan op de wijze waarop deze middelen ingezet worden voor deze matching. Het inzetten van dit bedrag voor matching leidt ertoe dat we voor de geinvesteerde euro’s meer terugkrijgen dan wanneer het bedrag direct naar universiteiten zou gaan.

283.

Kan een overzicht worden gegeven van de verdeling van de eerste en tweede geldstroom bezien over een langere periode? Hoe was deze verdeling in 1990, 2000, 2010 en 2005?

In onderstaande tabel is de ontwikkeling van de verschillende universitaire geldstromen weergegeven voor een reeks van jaren. De tabel is gebaseerd op de onderzoekscapaciteit in fte.

De tweede geldstroom heeft betrekking op het universitaire personeel, gefinancierd door NWO. De tabel laat een duidelijke verschuiving zien in geldstromen, met een afname van het aandeel eerste geldstroom ten gunste van zowel de tweede als derde geldstroom.

Onderzoekscapaciteit universiteiten, naar geldstroom, in fte
 

1990

1995

2000

2005

2010

2013

% eerste geldstroom

58,0

56,4

51,8

47,3

44,7

43,1

% tweede geldstroom

15,3

16,8

20,6

24,9

23,4

25,5

% derde geldstroom

26,8

26,9

27,6

27,7

31,9

31,4

Bron: VSNU, Kengetallen Universitair Onderzoek

284.

Hoe groot is het aandeel van de NWO95 financiering in het geheel van de verschillende geldstromen? Is aan te geven of daar een verschuiving plaatsvindt of heeft plaatsgevonden over de afgelopen twee à drie decennia?

Om de ontwikkeling over enkele decennia van het aandeel van NWO binnen de verschillende universitaire geldstromen aan te geven, kan verwezen worden naar het antwoord op vraag 283.

285.

Wat is het streefcijfer voor de sociale acceptatie van homoseksualiteit onder de bevolking?

Het streefcijfer voor de sociale acceptatie van homoseksualiteit onder de bevolking is groter of gelijk aan 91 procent.

286.

Op de post Subsidieregeling emancipatie 2011 onder «LHBT1,» in Tabel 25.2, wordt in 2015 nog maar € 2.152.000 en in 2016 € 2.101.000 uitgegeven, terwijl dat in 2014 nog € 2.606.000 was; waarom vindt deze korting plaats en waarop wordt gekort?

De subsidies voor het LHBT-beleid worden – in lijn met de subsidietaakstelling van OCW – verminderd. De subsidietaakstelling voor 2014 viel € 150.000 lager uit dan die voor 2015. Tevens wordt de bijdrage-medeoverheden verhoogd met een bedrag van € 225.000 ten laste van de Subsidieregeling emancipatie 2011 voor o.a. een bijdrage aan 29 gemeenten voor het uitvoeren van het regenboogbeleid.

287.

In Tabel 25.2 wordt de post Regeling sociale veiligheid LHBT jongeren op school teruggebracht van€ 632.000 in 2014 naar € 0 in 2015 en volgende jaren; waarop wordt gekort en waarom wordt er gekort op het thema Veiligheid van LHBT-jongeren op school?

De Regeling sociale veiligheid LHBT-jongeren op school betreft een tijdelijke regeling met een looptijd tot en met eind april 2015 en een subsidieplafond van € 1.260.000 voor de jaren 2012 en 2013. Voor het jaar 2014 is voor deze regeling geen geld in de begroting opgenomen. Van een korting op de regeling is vanwege het tijdelijke karakter geen sprake.

288.

Waarom vinden kortingen plaats op de Subsidieregeling emancipatie – LHBT, Opdrachten – LHBT en op Bijdragen aan (inter)nationale organisaties – LHBT?

Op de Subsidieregeling emancipatie-vrouwen vindt geen korting plaats. De bedragen in de Begroting hebben betrekking op verplichtingen die zijn aangegaan vóór 1 juli 2011. Vanaf 2011 is de Subsidieregeling emancipatie 2011 in de plaats gekomen van de Subsidieregeling emancipatie-vrouwen. De wijziging van de Wet Overige OCW-subsidies (WOOS) en de inwerkingtreding van de Regeling OCW-subsidies (ROS) maakten het opstellen van een vernieuwde Subsidieregeling emancipatie noodzakelijk. Dit betekent echter niet een beleidsinhoudelijke wijziging.

Op de opdrachten in het kader van LHBT heeft geen korting plaatsgevonden. In 2013 is het budget zelfs eenmalig verhoogd in verband met het organiseren van de IDAHO- conferentie (International Day Against Homophobia) in mei 2013. Daarnaast is aan (inter)nationale organisaties-LHBT eenmalig een bijdrage geleverd bij wijze van cofinanciering van activiteiten waarvoor die organisaties subsidie uit het Europees Integratiefonds hebben verkregen.

289.

Welke uitgaven doet het Ministerie van OCW aan het thema «Migranten- en levensbeschouwelijke gemeenschappen» in het jaar 2015 en de navolgende jaren en waaraan worden deze uitgaven besteed, gezien het feit dat de regering aangeeft in de paragraaf «Migranten- en levensbeschouwelijke gemeenschappen» uit het hoofdstuk «Lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders» van de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–201696 te zullen bijdragen aan bespreekbaarheid en sociale acceptatie van LHBT’s uit migrantengemeenschappen?

Voor de jaren 2013 t/m 2016 is aan de G4-gemeenten een bedrag van € 800.000 beschikbaar gesteld voor versterking van de acceptatie van homoseksualiteit binnen migrantengemeenschappen. De G4-gemeenten hebben dus € 50.000 per jaar te besteden. De wijze waarop zij dat bedrag besteden, is aan de gemeenten zelf. Er wordt ingezet op zowel «empowerment» van bi-culturele LHBT’ers als op hulpverlening aan deze groep en het bespreekbaar maken van homoseksualiteit binnen migrantengemeenschappen. Activiteiten hierin zijn: het creëren van een veilige ruimte waarin bi-culturele LHBT’ers elkaar kunnen ontmoeten en hun ervaringen kunnen delen, het organiseren van dialoogavonden binnen migrantengemeenschappen om homoseksualiteit te bespreken, extra inzet op voorlichting in het onderwijs en sensitiviteitstrainingen voor hulpverleners en jongerenwerkers. In alle 4 gemeenten wordt sowieso ingezet op een rolmodellenaanpak: het bevorderen van empowernment van bi-culturele LHBT’ers zodat zij het onderwerp binnen hun eigen gemeenschap bespreekbaar kunnen maken.

290.

Welk bedrag wordt in de jaren 2015 en 2016 uitgetrokken voor het bereiken van de sociale veiligheid van LHBT-jongeren in het onderwijs, ook gezien de Hoofdlijnenbrief Emancipatiebeleid 2013–201697? Hoeveel zal in deze jaren door het Ministerie van OCW worden uitgegeven aan het ondersteunen van Gay-Straight Allianties op scholen?

In de midterm review die in november 2014 naar de Tweede Kamer zal worden gezonden, zal hierop worden ingaan. Sociale veiligheid van jongeren in het onderwijs en LHBT- jongeren in het bijzonder, blijft de komende jaren een speerpunt. Onder andere via het Plan van aanpak pesten (kamerstuknummer 29 240, nr 68), het tegengaan van discriminatie in het algemeen, monitoring, onderzoek en het ondersteunen van scholen bij de invoering van de kerndoelonderdelen seksualiteit en seksuele diversiteit. In april 2015 wordt een landelijke Onderwijsconferentie sociale veiligheid georganiseerd, waarin met name zal worden ingegaan op de veiligheid van LHBT-leerlingen. Ook gaat in 2015 de Inspectie van het Onderwijs onderzoeken hoe het staat met de invulling door scholen van de de kerndoelen ten aanzien van seksuele diversiteit. Ten slotte zullen de pabo’s, lerarenopleidingen en het Centrum School en Veiligheid binnenkort hun rapportage met aanbevelingen opleveren voor betere toerusting van leraren op het gebied van sociale veiligheid (waaronder pesten en seksuele diversiteit).

Sinds 2010 heeft OCW de GSA’s op scholen financieel ondersteund en dat zal ook in 2015 het geval zijn. Op dit moment zijn gesprekken gaande over de mogelijkheden om van de GSA’s in de toekomst een meer zelfstandig onderwijsprogramma te maken.

Voor het themaonderzoek, de ondersteuning van scholen (o.a. handreiking kerndoelen, onderwijsconferentie) en het verbetertraject voor de lerarenopleidingen wordt in 2015 ongeveer € 700.000 uitgetrokken.

291.

Hoeveel scholen hebben op dit moment een Gay-Straight Alliantie?

Er zijn 500 scholen met een Gay-Straight Alliantie (GSA). De leerlingen van die scholen organiseren jaarlijks de Paarse Vrijdag, een van de bekendste onderdelen van een GSA. Zij worden daarbij ondersteund door het COC. Op Paarse Vrijdag dragen leerlingen en docenten paarse kleding als statement tegen homo- en transfobie. De kracht van Paarse Vrijdag zit in het afgeven van een positief statement door leerlingen aan LHBT-leerlingen. Paarse Vrijdag wordt door veel scholen aangegrepen om voorlichting te geven over seksuele diversiteit.

Onder de 500 scholen met een GSA bevinden zich vooral vo-scholen, maar er zijn ook zo’n 40 mbo-scholen en de vraag in deze sector is groeiende.

292.

Welk deel van het budget voor LHBT-emancipatie op de OCW-begroting wordt in de jaren 2015 en 2016 uitgegeven aan de ondersteuning van LHBT-emancipatie buiten Nederland (Europa en de wereld)?

In de jaren 2015 en 2016 wordt 10 procent van het budget voor LHBT-emancipatie aan de ondersteuning van de LHBT-emancipatie buiten Nederland (Europa en de wereld) uitgegeven.

293.

Wat is de reden dat in de loop van het jaar het resterende deel van het subsidies en opdrachtenbudget juridisch verplicht wordt?

Subsidies of opdrachten worden in de regel juridisch verplicht op het moment dat de subsidieaanvraag of de offerte wordt gehonoreerd. Dat er in de loop van het jaar reeds een deel verplicht is, komt voort uit de verplichtingen die in voorgaande jaren zijn aangegaan.

294.

Aan welke onderzoeken en symposia worden de middelen voor opdrachten voor zowel vrouwenemancipatie als LHBT-emancipatie besteed?

De middelen voor opdrachten voor zowel onderzoeken als symposia worden als volgt besteed:

Activiteiten

2015

Vrouwenemancipatie

Economische zelfstandigheid 3.0 Kracht on Tour

250.113

Evaluatieonderzoek Eigen Kracht

22.143

Follow-up Genderscan

49.646

Emancipatiemonitor

200.000

LHBT-emancipatie

Homo-emancipatiemonitor 2012–2015

200.350

Organisatie «De Jos Brink homo-emancipatieprijs 2015

100.406

Effectevaluatie Gay Straight Alliantie Veilige Wijken

53.666

Medewerker Raad van Europa (uitzending vanuit Nederland)

100.000

Totaal

976.324

295.

Welke dienst verleent DUO in het kader van vrouwen- en LHBT-emancipatie?

DUO is belast met de uitvoering van de Subsidieregeling emancipatie 2011 (vrouwen- en LHBT-emancipatie). De uitvoering houdt in, dat alle aanvragen door DUO worden beoordeeld en dat DUO vervolgens een advies aan Directie Emancipatie opstelt. Vervolgens neemt Directie Emancipatie een besluit op de aanvraag.

296.

Aan welke activiteiten worden subsidies verleend om vrouwenemancipatie te bevorderen?

Voor de bevordering van vrouwenemancipatie wordt op thema’s subsidie verleend.

Participatie:

  • Laaggeletterdheid: Doel is het verminderen van de sociale ongelijkheid tussen mannen en vrouwen.

    • In het Kader van Educatie Voor Allen (EVA) worden in 6 gemeenten pilotprojecten gestart voor het aanbieden van een digitale leeromgeving in combinatie met workshops aan laaggeletterde vrouwen.

  • Verdeling van zorgtaken: Doel is de vanzelfsprekendheid doorbreken dat moeders het leeuwendeel van de zorg voor jonge kinderen hebben. Hierdoor krijgen moeders meer kans te participeren op de arbeidsmarkt

    • Oprichting van een platform «Zorgend Ouderschap» (ZO!) met organisaties zoals Ouders Online, Forum en de PO-Raad die activiteiten ontplooit die ook vaders aantrekken, een expertmeeting organiseert en een brede publiekscampagne uitzet

    • Activiteiten om te stimuleren dat vaders voorlezen.

  • Eigen Kracht: doel is activering van vrouwen met een afstand tot de arbeidsmarkt

    • Met centrumgemeenten zijn afspraken gemaakt over hun inzet op de activering van vrouwen met een afstand tot de arbeidsmarkt. De activiteit die in dat kader wordt verricht is «De Tafel van één». Dit een aflopende subsidie met een beperkte uitloop in 2015.

  • Financiële bewustwording van vrouwen: doel is vergroten financiële bewustwording

    • Online campagne om de bewustwording over financiën te vergroten. Gratis financieel advies. Producten en diensten worden begrijpelijk gemaakt voor vrouwen.

  • Talent naar de Top: doel is meer vrouwen naar de top van bedrijven

    • Een (bedrijven)panelstudie maakt de effecten van Wet Bestuur en Toezicht inzichtelijk.

    • Monitoren voortgang van charterondertekenaars

Sociale veiligheid van vrouwen, meisjes: Doel is het voorkomen en stoppen van geweld tegen vrouwen.

  • WE CAN Young:

    • Uitvoering van de We CAN Young campagne in 15 centrumgemeenten, door lokale uitvoerders en jongeren i.s.m. gemeenten, met focus op verdere lokale verankering.

    • Ontwikkelen social media campagne samen met jongeren.

  • Intergenerationeel geweld:

    • Onderzoek naar intergenerationeel geweld met internationale vergelijking.

  • De nieuwe toekomst (begeleiden van slachtoffers huiselijk geweld naar de arbeidsmarkt):

    • Slachtoffers van huiselijk geweld krijgen training en persoonlijke begeleiding van coaches, start uitrol van dit project in 4 provincies/ 8 gemeenten.

Vrouwen en gezondheid: doel is meer genderbewustzijn in de gezondheidszorg

  • Er is een alliantie opgericht, die een toer langs academische ziekenhuizen uitvoert, afspraken maakt met medische academische opleidingen en onderzoek doet.

Internationale polarisatie: doel is samenwerking en krachtenbundeling binnen en buiten Europa

  • In kaart brengen van krachtenveld (voor- en tegenstanders) van «tegenkrachten» voorafgaande aan de CSW.

  • Coördinatie van de NGO’s bij de voorbereiding, tijdens en na de CSW.

297.

Wordt er rijksbreed kennis gedeeld over succesvolle manieren voor het invullen van taakstellingen op apparaatskosten? Zo ja, maakt OCW daar gebruik van?

Ja. OCW neemt deel aan de voor OCW relevante interdepartementale projecten zoals deze worden getrokken door het interdepartementaal overleg van de SG’s.

298.

Wanneer kan de Kamer de brief verwachten over de nadere invulling van de beleidsdoorlichtingen?

In het jaarverslag 2013 van OCW is nadere informatie opgenomen over de beleidsdoorlichtingen in 2014 en 2015 (Kamerstuk 33 390 VIII, nr. 1, p. 32–33). De Kamer zal begin 2015 worden geïnformeerd over de nadere invulling van de beleidsdoorlichtingen die voor 2015 zijn gepland. Het voornemen is de beleidsdoorlichtingen 2014 in december aan de Kamer te versturen.

299.

Kan de regering een overzicht geven van een begroting van het aantal fte per onderwijssector voor de komende jaren zoals de tabel «personeel per onderwijssector» uit Kerncijfers 2009–2013 en de website «Trends in Beeld». Zo nee waarom niet?

Jaarlijks stelt OCW de arbeidsmarktbrief op waarmee wij u informeren over de huidige stand van zaken en de verwachtingen voor de langere termijn van vraag en aanbod op de onderwijsarbeidsmarkt in primair en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. De eerstvolgende arbeidsmarktbrief zal eind oktober 2014 aan uw kamer worden aangeboden. Hierin presenteren wij u de verwachte vraag naar, en het aanbod van, leraren in genoemde sectoren. Bij de raming hiervan hebben wij verondersteld dat de huidig gemeten leraar/leerling ratio’s de komende jaren onveranderd zullen blijven. Zie ook het antwoord op vraag 11.

300.

Kan de regering toelichten om wat voor soort taken het gaat bij de taakstelling van 13,3 procent op apparaatskostenbudget die voor een groot deel moeten komen van taakbeëindiging en herinrichting van het primaire proces door te «sturen op stoppen»?

Bovenop de taakstelling van Rutte I (deze loopt nog tot en met 2015) loopt de aanvullende taakstelling van 13,3 procent van Rutte II vanaf 2016 tot en met 2018.

Een groot deel van deze taakstelling wordt ingevuld door subsidieprocessen digitaal in te richten, waarbij bijvoorbeeld studenten via selfservice worden geholpen. Ook beoogde vereenvoudiging van bekostiging aan instellingen draagt bij aan invulling van de taakstelling. De rijksbrede herinrichting van de bedrijfsvoering levert ook een forse bijdrage. Tenslotte is er een generieke efficiencytaakstelling opgelegd om de taakstellingsplannen rond te krijgen.

301.

Klopt het dat er een subsidieregeling is voor popartiesten van het Fonds Podiumkunsten? Hoe vaak wordt deze toegekend? Kan de regering een overzicht geven aan welke artiesten deze subsidie is toegekend?

Het Fonds Podiumkunsten heeft een programmeringsregeling waarbij aan podia een subsidie wordt verstrekt. Die regeling kent een aantal subregelingen, waarvan er drie specifiek bedoeld zijn voor popmuziek. Daarnaast kent het Fonds Podiumkunsten een regeling voor internationale reiskosten (snelloket) die vooral door de vaak korte(re) voorbereidingstijd die gebruikelijk is in de muzieksector goed aansluit bij de praktijk. Deze geldt niet alleen voor popmuziek, maar ook voor kamermuziek, jazz en wereldmuziek.

Voor een overzicht van de subsidietoekenningen kunt u terecht op de website van het Fonds Podiumkunsten.98

302.

Welke artiesten ontvangen subsidie uit de Meerjarige activiteitensubsidie voor producerende instelling 2013–2016? Wat zijn de redenen waarom sommige artiesten deze regeling wel of niet krijgen toegewezen? Sluit de regeling voldoende aan bij de poppraktijk? Zou de regeling omgezet kunnen worden in een investeringsfonds?

Voor een overzicht van de subsidietoekenningen kunt u terecht op de website van het Fonds Podiumkunsten.99

Een meerjarige subsidie is bedoeld om instellingen een zekere mate van continuïteit te bieden die hun (artistieke) prestaties en publieksverbreding ten goede komen. Om in aanmerking te komen voor deze subsidie moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan: een minimaal aantal concerten/voorstellingen per jaar en een eigen inkomsten-eis. De instelling moet in staat zijn concreet aan te geven welke producties de komende twee jaar worden gerealiseerd.

In de brief aan uw Kamervan 18 december 2013100 is ingegaan op de ondersteuning van popmuziek in Nederland. In de brief over talentontwikkeling van 29 augustus 2014101 is aangekondigd dat € 3 miljoen beschikbaar komt voor kortlopende leningen aan jong talent, dus ook voor popartiesten.

303.

Waarom wordt de uitvoering van de motie van het lid Yücel102 om middelen te reserveren voor het bijscholen van vrouwen om de arbeidsmarktperspectieven te vergroten, betrokken bij laaggeletterdheid?

De motie van het lid Yücel heeft betrekking op vrouwen die laaggeschoold zijn of geen opleiding hebben genoten en om die reden de arbeidsmarkt niet op kunnen of op durven. Er is voor gekozen bij de uitvoering van deze motie te focussen op de drie basisvaardigheden, te weten taal-, reken- en digitale vaardigheden. In Nederland zijn 1,2 miljoen vrouwen die problemen hebben met een of meer van deze basisvaardigheden. Het beheersen van de basisvaardigheden vergroot de kans op economische zelfstandigheid; het vergroot het zelfvertrouwen dat nodig is om werk te zoeken, het helpt bij het vinden van werk, en het is ook nodig voor het volgen van een eventuele (beroeps)opleiding. Daarom is ter uitvoering van de motie Yücel het project Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA) gestart, waarbij laagopgeleide, niet-werkende vrouwen de drie basisvaardigheden kunnen leren. Er wordt een methodiek ontwikkeld inclusief een digitaal platform dat iedereen thuis kan gebruiken. Daarnaast worden in vier arbeidsmarktregio’s ook groepen gestart waarin de deelneemsters onder begeleiding van getrainde vrijwilligers aan de basisvaardigheden kunnen werken. Laaggeletterdheid is niet het enige aspect van dit project, maar wel een belangrijk onderdeel ervan. Het project EVA wordt daarom betrokken bij het overige beleid rond laaggeletterdheid. Het streven is immers erop gericht een samenhangend beleid rond laaggeletterdheid te realiseren. De middelen voor het project EVA zijn afkomstig uit het budget voor emancipatiebeleid.

304.

Kan de regering de uitvoering van de motie van het lid Klaver103 specificeren?

In de desbetreffende motie is sprake van twee verzoeken aan de regering.

Ten eerste het verzoek tot het schrappen van de verhoging van de Cito-eindtoetsscore als doelstelling van het Regeringsbeleid. Dit verzoek is gehonoreerd door deze verhoging niet langer als doelstelling op te nemen in de tabel met indicatoren bij de beleidsagenda 2015. Wel is de gerealiseerde gemiddelde score op de centrale eindtoets basisonderwijs als beleidsrelevant kengetal opgenomen in de brede set met indicatoren voor de kwaliteit van het basisonderwijs. Uitdrukkelijk is daarbij geen streefwaarde opgenomen.

Verder bevatte de motie het verzoek om, met het onderwijsveld en de Tweede Kamer te komen tot nuttige criteria om de kwaliteit van het onderwijs te meten. In beleidsartikel 1 (primair onderwijs) is een eerste brede set indicatoren en kengetallen opgenomen die diverse aspecten van de onderwijskwaliteit in beeld brengt. In overleg met het onderwijsveld en de Inspectie van het Onderwijs wordt deze set de komende jaren nog verder ontwikkeld.

305.

Zijn bij het onderzoek van Sanquin over bloeddonatie van homoseksuelen ook experts van buiten Sanquin betrokken?

Zoals Minister Schippers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in haar brief van 19 september jl. (Kamerstuk 29 447 II, nr. 28) aan de Tweede Kamer heeft gemeld, is Universiteit Maastricht bij het onderzoek van Sanquin betrokken.

306.

In welke maand worden de onderzoeksresultaten over bloeddonatie door homoseksuelen verwacht?

De onderzoeksresultaten worden binnenkort verwacht. Zodra het onderzoeksrapport gereed is, zal de Minister van VWS het naar de Tweede Kamer zenden.

307.

Wat betekent de komst van een online e-boekenportaal zoals Elly’s Choice voor de vaste boekenprijs?

De Wet op de vaste boekenprijs geldt niet voor digitale boeken zoals die worden aangeboden via het online e-boekenpanel Elly’s Choice. Het voornemen is de kabinetsbrief over de tweede evaluatie van de Wet op de Vaste Boekenprijs nog in 2014 aan uw Kamer te sturen.

308.

Wat betekent de komst van een online tweedehands e-boekenportaal zoals Tom Kabinet voor de vaste boekenprijs?

Zie het antwoord op vraag 307.

309.

Hoeveel e-boeken worden illegaal gedownload? Hoe verhoudt dit zich met de hoeveelheid legale verkoop van e-boeken?

Het is niet bekend hoeveel e-boeken worden gedownload uit illegale bron. Volgens onderzoek van GfK zouden er in 2013 1,1 miljoen e-readers in omloop zijn met daarop gemiddeld 117 boeken per e-reader. Daarvan zouden er gemiddeld 11 betaalde e-boeken zijn. De rest, in totaal circa 100 miljoen e-boeken, betreft gratis aanbod of downloads uit illegale bron, verkregen in 2013 en de jaren voor. In 2013 zijn er 41 miljoen boeken verkocht waarvan 1,95 miljoen e-boeken. Het netto-effect van piraterij op de omzet uit legale verkoop is onduidelijk. Een download uit illegale bron kan een gemiste verkoop betekenen, maar het is ook mogelijk dat het boek anders toch niet was verkocht. In dat geval kan de download een positief promotie-effect hebben. Uit onderzoek blijkt dat downloaders uit illegale bron ook veel vaker gebruik maken van legale kanalen en dat bijna 30 procent van de downloaders uit illegale bron ook naderhand de papieren versie van het boek aanschaft.

310.

In hoeverre biedt de Wet op de vaste boekenprijs de mogelijkheid tot combinatieaanbiedingen (zoals het krijgen van een parkeerkaart bij de aankoop van een boek)?

De wet biedt de mogelijkheid tot combinatieaanbiedingen. Op grond van artikel 8 van het Besluit vaste boekenprijs mag de uitgever een prijs vaststellen die afwijkt van de vaste prijs voor de combinatie van meerdere boeken of voor de combinatie van één of meer boeken met één of meer andere producten, ongeacht het product. Een dergelijke bijzondere prijs geldt voor de duur van ten hoogste zes aaneengesloten maanden.

311.

Is het als schrijver mogelijk om je auteursrecht op te eisen, net zoals dit het geval is bij muzikanten? Indien dit niet het geval is, zijn er juridische bezwaren om dit mogelijk te maken?

Het is -op grond van de auteurswet- momenteel niet mogelijk voor een schrijver om zijn auteursrecht terug te eisen van een uitgever indien deze uitgever zijn boek onvoldoende exploiteert, terwijl een muzikant op – grond van de Wet op de naburige rechten – wel zijn naburig recht terug kan eisen van een producent, indien deze zijn fonogram onvoldoende uitbaat.

Het wetsvoorstel auteurscontractenrecht brengt hier verandering in. Dit wetsvoorstel behelst een aanpassing van de Auteurswet die bepaalt dat een schrijver voortaan – op grond van de Auteurswet – zijn auteursrecht terug kan eisen van een uitgever die zijn boek onvoldoende exploiteert, net zoals een muzikant – op grond van de Wet op de naburige rechten – zijn naburig recht terug kan eisen van een producent die zijn fonogram onvoldoende exploiteert.

312.

Voor welke projecten krijgt het Europees Platform subsidie?

Het Europees Platform krijgt subsidie voor diverse projecten ter versterking van het talenonderwijs. Zo ondersteunt het project «LinQ» inmiddels ongeveer 100 vo-scholen bij de versterking van hun onderwijs in de talen Duits en Frans. Daarnaast worden moedertaalsprekers Duits en Frans aangesteld als taalassistenten op scholen en lerarenopleidingen. De meest geschikten van die taalassistenten krijgen een opleiding tot eerste- of tweedegraads docent Duits of Frans om zo het lerarentekort voor die vakken te bestrijden. Dat levert jaarlijks 10 tot 15 extra docenten op.