Vastgesteld 27 oktober 2014
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 15 oktober 2014 voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij brief van 24 oktober 2014 zijn ze door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, Berndsen-Jansen
De waarnemend griffier van de commissie, Hendrickx
1
Welke experimenten met andere vormen van democratische legitimatie worden voorgesteld? Wanneer kan de Kamer hier meer informatie over verwachten?
Antwoord: Ik geef graag ruimte aan democratische vernieuwing en meer zeggenschap voor burgerinitiatieven. Ik ga in 2015 sterker dan tot nu toe lokale initiatieven stimuleren door middel van kleinschalige experimenten regeling. Mijn ministerie is partner geworden van het G1000, het platform voor democratische innovatie, welke tot doel heeft de komende twee jaar op zo veel mogelijk plaatsen in Nederland een G1000 te organiseren en dat experiment wetenschappelijk te onderzoeken. Mijn ministerie verleent ook steun aan de trekkers van het initiatief voor buurtrechten in Amsterdam. Ik verwacht dat deze discussie op meer plekken in het land gaat spelen. Waar nodig zal ik ook daar steun verlenen vanuit de bovengenoemde experimentenregeling, die onderdeel uitmaakt van een agenda lokale democratie. Zodra de experimentenregeling is uitgewerkt informeer ik de Kamer.
2
Wat bedoelt u met de extra bestuurlijke ondersteuning van het Rijk waar gemeenten «die achterblijven» op kunnen rekenen? In welke concrete gevallen kunnen gemeenten een beroep doen op deze steun?
Antwoord: Gemeenten die niet de noodzakelijke maatregelen kunnen treffen om de decentralisaties in het sociaal domein in samenhang te kunnen uitvoeren, krijgen extra bestuurlijke ondersteuning. Dit wordt vormgegeven via de Transitiecommissie Sociaal Domein die gemeenten «die achterblijven» faciliteert en gemeenten van advies voorziet.
Ook worden bestuurders van gemeenten op andere wijzen ondersteund bij de aanstaande veranderingen in het sociaal domein. Zo is er in nauwe samenwerking met de VNG en de Ministeries van VWS, VenJ en SZW een congressenreeks georganiseerd met onder meer een «3D wethoudersdiner». Meer dan 3.000 ambtenaren, raadsleden, wethouders en gemeentesecretarissen hebben inmiddels deelgenomen aan deze congressen.
Tot slot zal ook in 2015 het accountmanagementteam van BZK (als onderdeel van het ondersteuningsteam decentralisaties) bestuurders blijven ondersteunen. Voorbeelden van recente ondersteuning zijn het uitvoeren van een risicoanalyse, het onderzoeken van het regionale belang van risicoverevening en het ondersteunen bij het opstellen van een gemeenschappelijke regeling in het kader van de drie decentralisaties.
3
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de integrale informatiehuishouding over de drie decentralisaties? Is hierbij rekening gehouden met de herhaaldelijk geuite wensen van de Algemene Rekenkamer, bijvoorbeeld in het Verantwoordingsonderzoek 2013? Welke afspraken zijn gemaakt met gemeenten?
Antwoord: De eerste fase van de inrichting van de informatievoorziening in het sociaal domein is per 1 juli jl. afgerond. Op die datum is het Kabinet met de VNG overeengekomen hoe het ontwerp van de informatievoorziening sociaal domein (de zogenoemde overall monitor) er uit gaat zien. De Algemene Rekenkamer is in het ontwerpproces betrokken en in de inrichting van de informatievoorziening is aangesloten bij haar aandachtspunten. Uw Kamer is op 7 juli jl. over de inrichting van de informatievoorziening sociaal domein geïnformeerd.*
4
Welke inspannings- en resultaatdoelen heeft u concreet gesteld voor uw ministerie bij de coördinerende rol bij de decentralisatieoperatie per 1 januari 2015?
Antwoord: Ik heb in het sociale domein een aanvullende stelselverantwoordelijkheid ten opzichte van de andere departementen. Doel is een slagvaardige gemeente waar burgers op kunnen vertrouwen en integraliteit van de maatregelen die gemeente straks gaan uitvoeren. Mijn verantwoordelijkheid richt zich op randvoorwaarden die over de afzonderlijke decentralisaties heen van belang zijn voor het slagen van de veranderingen in het sociaal domein. Hierbij valt te denken aan randvoorwaarden als informatievoorziening zonder te veel administratieve lasten, een visie op het gebruik van persoonsgegevens in relatie tot privacy van burgers, ondersteuning van veranderingen in de bedrijfsvoering, het voorzien in een integrale aanpak en het maken van regionale afspraken over samenwerking en risicoverevening.
Deze randvoorwaarden zijn van belang voor het slagen van de decentralisatie operatie. Hierbij geldt dat er een inspanning wordt gepleegd om gemeenten ook in de toekomst voldoende bestuurskrachtig te laten opereren. Dit proces zal ik begeleiden en faciliteren, en wordt vormgegeven in een transformatieprogramma met aandacht voor onderwerpen als monitoring, professionalisering in het sociaal domein, toezicht en risicomanagement.
5
Welke dwingende redenen zijn er waardoor de Wet raadgevend referendum niet per 1 januari 2015 in werking kan treden?
Antwoord: In mijn brief van 19 september jl. (Kamerstukken II 2014/15, 33 934, nr. 6) heb ik uiteengezet waarom het kabinet de Wet raadgevend referendum (Wrr) niet eerder dan na afloop van de parlementaire behandeling van het voorstel tot wijziging van de Wet raadgevend referendum, houdende opneming van een opkomstdrempel en een horizonbepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 934, nr. 2) in het Staatsblad zal plaatsen. Dit wetsvoorstel is nog bij uw Kamer aanhangig. Ook indien de behandeling in de beide Kamers op korte termijn wordt afgerond en de Wrr daarna in het Staatsblad wordt geplaatst, zal de Wrr niet meer op 1 januari 2015 in werking kunnen treden. De Wrr bepaalt immers dat zij in werking treedt met ingang van de eerste dag van de vierde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst. Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar mijn eerder genoemde brief van 19 september jl.
6
Welke invulling beoogt u te geven aan de referendumcommissie?
Antwoord: De referendumcommissie heeft een aantal wettelijke taken: zij bepaalt de datum waarop een referendum plaatsvindt en bepaalt hoe de referendumvraag van de voorliggende wet wordt aangeduid. Daarnaast ontvangt en beoordeelt de commissie subsidieaanvragen van maatschappelijke initiatieven die het publieke debat in Nederland over de aan het referendum onderworpen wet willen bevorderen. Voorts verstrekt de commissie feitelijke informatie aan de kiezer over de voorliggende wet en handelt zij bezwaarschriften af.
7
In hoeverre voorziet u dat het bevorderen van de doe-democratie noopt tot het aanpassen van wet- en regelgeving? Zo ja, welke wet- en regelgeving?
Antwoord: Momenteel zijn er nog geen dusdanig knellende regels bekend dat dit noopt tot het aanpassen van wetgeving. Ik blijf hier echter actief en alert op. In 2015 komt er een onderzoek naar mogelijke knelpunten rondom de ontwikkeling van de lokale democratie in de gemeentewet. Ik ben momenteel bezig met het opstellen van een agenda lokale democratie. Deze agenda zal ik voor het einde van het jaar naar uw Kamer sturen. Tevens is er in samenwerking met Platform 31 een experimenteerprogramma ontwikkeld waarin gemeenten en burgers een casus van knellende regelgeving kunnen aandragen. Dit hoeft niet per se wetgeving te zijn. Per casus zal gezocht worden naar een effectieve oplossing voor de betrokken partijen. De ervaring leert dat dit primair leidt tot het anders omgaan met regelgeving, eventueel het aanpassen van lokale regelgeving, maar zelden tot aanpassing van wetgeving.
8
Waar moet aan worden gedacht als het gaat om «consultatieve democratie»? Aan wat voor experimenten moet worden gedacht? Wat gebeurt daarmee? Wat is «G1000»?
Antwoord: Met de term consultatieve democratie doel ik op democratische vormen waarin het gesprek en de dialoog tussen betrokkenen centraal staat in tegenstelling tot het debat en het uitwisselen van standpunten. Een G1000 is een ontmoeting van een grote groep inwoners van een wijk, gemeente of land waarin zij vanuit de principes van dialoog en open ruimte met elkaar het gesprek voeren over wat zij belangrijk vinden. Dit resulteert in een inhoudelijke agenda van een gemeenschap, welke enerzijds door de burgers zelf kan worden opgepakt en anderzijds een duidelijk signaal vormt aan bijvoorbeeld de gemeente over de prioriteiten.
9
Hoeveel van de dienstverlening blijft, al dan niet naast digitaal, nog op de oude (niet digitale) manier bestaan? Welke mogelijkheden blijven er voor communicatie via loket, telefoon, papier etc.? Wat betekent dit voor de kosten dan wel de besparingen?
Antwoord: Het adagium van dit kabinet is: Digitaal waar mogelijk, persoonlijk waar nodig. Vooralsnog blijven verschillende kanalen naast elkaar bestaan. Overheidsorganisaties maken zelf de keus in hoeverre ze meerdere mogelijkheden voor contact open laten. Sommige gemeenten, zoals Amsterdam kiezen voor de multikanalen-mogelijkheid. Andere gemeenten, zoals Molenwaard, gaan digitaal in combinatie met een persoonlijke aanpak daar waar het nodig is.
De kostenbesparingen zijn te vinden in het besparen op kosten van persoonlijke klantcontacten en het verschuiven naar goedkopere kanalen. Zo kost een baliecontact gemiddeld € 140, het afhandelen van een telefoontje zo’n € 10 en een email € 8 euro. Als mensen zelf hun zaken digitaal afhandelen kost een klantcontact gemiddeld € 0,80. In de praktijk is dat duidelijk herkenbaar. Ik heb u in mijn brief van 23 juni jongstleden (TK 20 643, nr. 316) geschetst dat er onder gemeenten goede voorbeelden te vinden zijn van het succesvol aanbieden van digitale dienstverlening waarbij het baliebezoek afneemt en de administratieve lasten voor burgers en bedrijven verminderen.
10
Is het, in het Wetsvoorstel open overheid genoemde, informatieregister beter realiseerbaar naarmate de overheidsdienstverlening meer gedigitaliseerd is? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Antwoord: Als de dienstverlening meer gedigitaliseerd is, dan wordt ook de voeding van een mogelijk informatieregister makkelijker. In die zin is er sprake van een verband. Wel moet opgemerkt worden dat het bij dienstverlening gaat om de uitvoering van beleid, terwijl het informatieregister zoals omschreven in het initiatiefwetsvoorstel Open overheid ook betrekking heeft op de informatie zoals die in de eerdere fasen van het beleidsproces wordt gegenereerd.
11
Welke knelpunten voor maatschappelijke initiatieven, onder andere op het gebied van maatschappelijk aanbesteden, aansprakelijkheid, fiscaliteit en financiering, heeft u op het oog?
Antwoord: De Nederlandse regelgeving kent op dit moment geen onderscheid tussen niet commerciële burgerinitiatieven en bedrijfsmatige activiteiten. Dit vraagt om een beschouwing van die regelgeving, omdat het de vraag is of het altijd noodzakelijk of wenselijk is dat de overheid regulerend en handhavend optreedt bij burgerinitiatieven. In een experimenteerprogramma zoeken initiatiefnemers, gemeenten, Platform31 en ik samen naar oplossingen.
Aanbestedingsprocedures zijn veelal gericht op grote(re) bedrijven en worden voor lange periodes afgesloten voor grote hoeveelheden. Bij maatschappelijk aanbesteden wordt tussen bedrijven en veelal kleine(re) maatschappelijke initiatiefnemers en sociaal ondernemers een meer gelijk speelveld gecreëerd. Daarbij is de maatschappelijke meerwaarde, naast de prijs, een belangrijk selectiecriterium.
Burgerinitiatieven zijn erbij gebaat dat overheden de omgang met risico’s op passende wijze regelen, waarbij dichtregelen moet worden voorkomen. In het BZK-onderzoeksrapport «Regel die burgerinitiatieven» worden diverse strategieën geboden om burg Samen met de sector wordt gekeken naar mogelijke oplossingen voor knelpunten bij vrijwillige inzet. Uit een inventarisatie blijkt dat de regels rondom de positie van vrijwilligers met een uitkering en de positie van vrijwilligers en maatschappelijk initiatiefnemers bij aanbestedingen en subsidieverlening en enkele brance-specifieke regels als hinderlijk worden ervaren.
Rondom fiscaliteit zijn er vragen of, onder andere door het opknippen van activiteiten door maatschappelijke initiatieven, een deel van hun activiteiten in aanmerking kan komen voor een ANBI-status (ANBI = algemeen nut beogende instellingen, zij kunnen gebruik maken van bepaalde belastingvoordelen) en voorkomen kan worden dat er nadelige fiscale gevolgen zullen optreden.
Ik versterk de banden met de filantropische sector, de lokale fondsen en het platform Society Impact en verken samen met deze partijen nieuwe mogelijkheden om passende financiering te vinden voor maatschappelijke initiatieven.
12
Is uitbouw van de proef in Amsterdam en Utrechtse Heuvelrug ten aanzien van het digitaal leveren van overzichten van verstrekte gegevens uit de BRP mogelijk?
Antwoord: Ja, dat is mogelijk. En ik zal gemeenten oproepen om digitalisering in het burgerzakendomein meer te benutten, met name voor het realiseren van een voorziening voor het digitaal aanvragen en verstrekken van het overzicht met betrekking tot het gebruik van de Brp-gegevens.
13
Hoeveel datasets binnen de (rijks)overheid worden nog niet actief aangeboden? Hoeveel van de 6.500 open datasets worden daadwerkelijk op een relevante manier gebruikt door private partijen? Welke maatschappelijke baten zijn inmiddels bereikt? Met hoeveel wil de regering het aantal verhogen in 2015?
Antwoord: Momenteel wordt geïnventariseerd welke datasets binnen de rijksoverheid aanwezig zijn, deze inventarisatie zal in het voorjaar van 2015 gereed zijn. Aan de hand van de inventarisatie zal worden aangegeven welke datasets wanneer beschikbaar zullen worden gesteld. Overigens hanteert het kabinet als uitgangspunt bij de ontsluiting van datasets «open, tenzij». Dit betekent dat alle gegevens waarover de overheid beschikt en waarop uitsluitingsgronden zoals zijn vastgelegd in de Wob of waar op de Wet bescherming van persoonsgegevens niet van toepassing zijn, beschikbaar zijn voor hergebruik door derden. Het proces om al deze data beschikbaar te stellen kost inzet van capaciteit en middelen. De maatschappelijke baten die met beschikbaarstelling worden gerealiseerd blijkenniet altijd 1-op-1 terug te voeren op hoe het hergebruik van datasets in de samenleving doorwerkt. Daarnaast bestaat er geen verplichting om hergebruik te melden. Dit maakt het moeilijk om de maatschappelijke baten (realistisch) te becijferen.
14
Wat is het verband tussen het Actieprogramma Open Overheid en het (initiatief) wetsvoor-stel open Overheid?
Antwoord: Het verband is dat de doelstelling in dezelfde richting wijst: het realiseren van een meer open overheid. Het initiatiefwetsvoorstel beoogt dit tot stand te brengen via wettelijke verplichtingen voor de overheid, terwijl het actieplan een aantal beleidsmaatregelen benoemt waarmee de overheid opener wordt.
15
Geldt de afspraak uit het Regeerakkoord dat het WNT-niveau verlaagd wordt tot 100% van het ministerssalaris nog onverkort? Zo nee, waarom niet?
Antwoord: Ja, het wetsvoorstel Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT is op 16 oktober 2014 door de Tweede Kamer aangenomen en heeft 1 januari 2015 als beoogde inwerkingtredingsdatum.
16
Wordt in 2015 het toepassingsbereik van de WNT uitgebreid voor het gehele personeel in de (semi)publiek sector? Zo ja, welke maatregelen worden daartoe ingezet? Zo nee, waarom en wanneer zal dat dan wel gebeuren?
Antwoord: Op dit moment wordt een beleidsverkenning uitgevoerd over het voornemen om de reikwijdte van de normering naar alle functionarissen in de publieke en semipublieke sector uit te breiden. De financiële en maatschappelijke gevolgen en het aantal mensen voor wie dit direct of indirect gevolgen heeft, spelen daarbij nadrukkelijk een rol. De conclusies daarvan zal ik volgens planning in de eerste helft van 2015 aan de Kamer sturen. Het kabinet zal daarbij dan – afhankelijk van de uitwerkingsrichting die het op basis van de beleidsverkenning zal kiezen – ook een vervolgproces schetsen, waarbij in de planning rekening zal worden gehouden met relatie tussen de voorbereiding van die uitwerkingsrichting en de evaluatie van de WNT. In elk geval zal besluitvorming worden gekoppeld aan de evaluatie van de WNT-1 en WNT-2. Daartoe zal voorafgaand aan besluitvorming een ex-ante evaluatie plaatsvinden – in de eerste helft van 2016 – en zullen de resultaten van de wetsevaluatie worden meegenomen in de verdere besluitvorming.
17
Van hoeveel topfunctionarissen zal het inkomen worden verlaagd nadat het maximuminkomen is vastgesteld op 100 procent van het ministerssalaris?
Antwoord: Op dit moment worden de bezoldingingsgegevens over het jaar 2013 geanalyseerd voor de WNT rapportage. Deze rapportage ontvangt u voor het eind van dit jaar. Als voorschot op deze rapportage is als bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT een analyse bijgevoegd (Kamerstukken II 2014/2015, 33 978, nr. 7. blz. 37 e.v.). Deze analyse is gebaseerd op de beloningsgegevens die WNT-instellingen over 2013 hebben verstrekt aan mij of de vakministeries. Op grond van de beloningsgegevens bij 130% en 100% van het Ministersalaris volgt dat van ca. 1.100 topfuncties na de uitfasering van het overgangsrecht het inkomen zal moeten worden verlaagd.
18
Hoeveel niet-topfunctionarissen die werkzaam zijn in de (semi-)publieke sector verdienen boven 130 procent van het ministerssalaris? Hoeveel verdienen er boven 100 procent van het ministerssalaris?
Antwoord: Op dit moment worden de bezoldigingsgegevens over het jaar 2013 geanalyseerd voor de WNT-rapportage. Deze rapportage ontvangt u voor het eind van het jaar. In deze rapportage worden ook niet-topfunctionarissen met een bezoldiging boven de huidige WNT-norm opgenomen. Bezoldigingen van niet-topfunctionarissen tussen 130% en 100% van het ministerssalaris vallen niet onder de wettelijke meldingsplicht en zijn derhalve bij de regering niet bekend.
19
Hoe vaak werd er in de (semi-)publieke sector een interim-bestuurder ingehuurd die effectief, of geëxtrapoleerd naar een jaarinkomen, boven de 130 procent van het ministerssalaris verdiende? Hoeveel verdienen er boven 100 procent van het ministerssalaris?
Antwoord: Op dit moment worden de bezoldigingsgegevens over het jaar 2013 geanalyseerd voor de WNT-rapportage. Deze rapportage ontvangt u voor het eind van het jaar. In deze rapportage worden ook topfunctionarissen zonder dienstbetrekking met een bezoldiging boven de huidige WNT-norm opgenomen. Bezoldigingen van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking onder de geldende WNT-norm worden niet gerapporteerd.
20
Waarom wordt juist voor de genoemde speerpunten inzake het programma Veilige Publieke Taak gekozen? In hoeverre zijn die speerpunten afgeleid uit resultaten ten aanzien van dit programma uit het verleden? Welke resultaten zijn in dit opzicht geboekt? Welke beroepsbeoefenaren dan wel groepen behoren tot het programma Veilige Publieke Taak?
Antwoord: Het programma Veilige Publieke taak richt zich op medewerkers, leidinggevenden en bestuurders bij (uitvoerings)organisaties met een publieke taak in de sectoren Sociale Zekerheid, Onderwijs, Zorg, Veiligheid, Openbaar Vervoer en Openbaar Bestuur.
De aanpak van agressie en geweld is een kwestie van lange adem. Daarom heb ik – op basis van de Metamonitor VPT 2013 – besloten het programma Veilige Publieke Taak te verlengen tot en met 2016 en nieuwe prioriteiten bepaald. Deze nieuwe prioriteiten liggen bij de lokale bestuurlijke aanpak en bij preventie.
De lokale bestuurlijke aanpak is cruciaal, omdat gemeenten bij uitstek de in het programma ontwikkelde aanpak van agressie en geweld tegen medewerkers met een publieke taak kunnen implementeren en borgen bij lokale werkgevers. Vanuit hun regierol op het terrein van openbare orde en veiligheid, maar ook omdat de gemeente instrumenten tot haar beschikking heeft om anderen tot maatregelen te dwingen op het gebied van veiligheid. Bijvoorbeeld in de vorm van opdrachten, of door voorwaarden te stellen aan vergunningen of subsidies. De gemeente kan zelf ook een voorbeeldrol vervullen richting andere organisaties met een publieke taak, door de aanpak intern goed te organiseren en doordat lokale bestuurders bij incidenten «voor hun mensen» gaan staan.
De keuze voor preventie van frequent slachtofferschap en de inzet van omstanders komt voort uit onderzoek, waaruit blijkt dat er binnen elke sector een kleinere groep medewerkers vaker slachtoffer blijkt te zijn van agressie en geweld dan de rest en dat omstanders een belangrijke rol kunnen spelen.
De resultaten van de recente Monitor agressie en geweld Openbaar Bestuur 2014 laten zien dat de inspanningen die de afgelopen jaren zijn gepleegd op het gebied van agressie en geweld in deze sector hebben geleid tot een betere implementatie. Recente cijfers worden u binnen enkele weken toegezonden met de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014.
21
Kan nader worden geëxpliciteerd langs welke weg het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) een bijdrage zal leveren aan het versterken van het integriteitsbewustzijn? Welke «doelen» zijn met het BIOS op dit punt afgesproken?
Antwoord: BIOS is opgericht met als doel het bevorderen van integriteit(sbeleid) binnen de (semi)publieke sector door het bieden van ondersteuning in de vorm van praktische instrumenten, handreikingen en kennis.
BIOS heeft de afgelopen jaren al op diverse manieren ingezet op het versterken van het integriteitsbewustzijn door middel van handreikingen, risicoanalyses, dilemmatrainingen en het beschikbaar stellen van kennis. Ook de komende periode zal BIOS dit blijven doen. Een voorbeeld is het ontwikkelen van een nieuwe dvd ter ondersteuning bij dilemmatrainingen, zowel voor ambtenaren als voor bestuurders. Deze zal in 2015 beschikbaar komen.
De beoordeling van de subsidieaanvraag voor 2015, alsmede het bijbehorende activiteitenplan, moet nog plaatsvinden.
22
Hoe zal het geven van wederzijdse inzicht in te ontwikkelen activiteiten tussen BZK en BIOS worden vormgegeven?
Antwoord: Bestaande afstemmingsmomenten (subsidieaanvraag en verantwoording) alsmede tussentijdse overlegmomenten zijn daarvoor de aangewezen manier. Daarnaast zal worden ingezet op een jaarlijks breed overleg over te ontwikkelen activiteiten voor het komende jaar.
23
Bent u er, zoals u schreef in TK 30 984, nr. 12, van overtuigd dat Nederland er goed voorstaat wanneer 33 procent van de organisaties geen of een zeer gebrekkig integriteitsplan heeft? Zo nee, wat is volgens u de juiste procentuele indicatie van een geheel goed beeld van Nederland?
Antwoord: Ja, in mijn brief (TK 30 985, nr. 12) heb ik inderdaad aangegeven dat ik, op basis van een breed palet aan beschikbare informatie, van mening ben dat Nederland er voor het geheel goed voor staat. Dit beeld is gebaseerd op diverse indicatoren variërend van internationale vergelijkingen, tot implementatie van specifieke beleidsvereisten (wettelijk en basisnormen) en beleving van ambtenaren.
Zo geeft de Monitor Integriteit 2012 een veelomvattend beeld van de mate waarin organisaties aandacht hebben voor integriteit, zowel in hun beleid als in hun organisatiecultuur. En in internationale vergelijkingen zoals de Corruption Perception Index van Transparancy International staat Nederland al jaren in de top van best presterende landen. Het rapport van de Europese Commissie over Nederland laat een zelfde beeld zien. Het door mij gesubsidieerde BIOS wordt in dat rapport zelfs als best-practice aangemerkt.
Op onderdelen blijft echter ruimte voor verbetering. Dat geeft de beleidsdoorlichting ook aan. Niet alle organisaties voldoen aan de criteria die BIOS hanteert wanneer het gaat om het hebben van een «volwassen» integriteitsbeleidsplan. Ik merk daarbij wel op dat het hebben van een integriteitbeleidsplan slechts één van de diverse middelen is die kan bijdragen aan de uiteindelijke doelen, namelijk bewustwording en een veilige integriteitscultuur. Het Kabinet blijft in ieder geval scherp op mogelijke onregelmatigheden. Ook zie ik erop toe dat het beleid zal zich waar nodig zal blijven ontwikkelen met het oog op verdere verbetering van integriteit in de overheid.
24
Houdt de voor 2015 aangekondigde versterking van de professionaliteit van bestuursorganen bij het verrichten van onderzoek naar integriteitskwesties van politieke ambtsdragers mede een actieplan in om de geconstateerde ontbrekende duurzame institutionele verankering van het integriteitsbeleid in de cultuur van organisaties aan te pakken?
Antwoord: De institutionele verankering van het integriteitsbeleid wordt door mij bevorderd op verschillende niveaus en met verschillende wetten, regels en instrumenten. Zo krijgen burgemeesters, commissarissen van de Koning en waterschapsvoorzitters een wettelijke taak om de bestuurlijke integriteit voor hun organisatie te bevorderen. Zij worden in deze taak ondersteund door onder andere de handreikingen van BIOS en het «Steunpunt integriteitsonderzoek» in oprichting. Ook is er de verplichting voor bestuursorganen tot het vaststellen van een gedragscode integriteit. Er is momenteel een nieuw model gedragscode integriteit voor politiek ambtsdragers in voorbereiding.
Daarnaast zijn instrumenten van belang die de verankering in de cultuur van de organisatie bevorderen. Het eigenaarschap hiervoor ligt nadrukkelijk bij de organisaties zelf. Zeker wanneer het gaat om een cultuuromslag geldt dat deze zal moeten worden gedragen daar waar hij moet plaatsvinden.
Koepels en beroepsorganisaties in het openbaar bestuur spannen zich actief in om de organisaties te stimuleren tot het voeren van een preventief en handhavend integriteitsbeleid. Er zijn veel instrumenten ontwikkeld, in belangrijke mate door BIOS, die daarbij ingezet kunnen worden. Ook vervullen de contactpersonen integriteit in de organisaties hier een belangrijke rol.
25
Kan de steeds intensievere samenwerking en gezamenlijk huisvesting van AIVD en MIVD op termijn leiden tot het samenvoegen van beide diensten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord: De Commissie evaluatie Wiv 2002 heeft in haar rapport de afwegingen betreffende het samenvoegen van beide diensten besproken en is tot de slotsom gekomen dat samenvoeging van beide diensten niet te prefereren is (Kamerstukken II 2013/14, 33 820, nr. 1 (bijlage), p. 113–114).
Het kabinet heeft deze conclusie overgenomen.
26
Hoe kan de substantiële daling van de ontvangsten (ca. 52 mln. euro) worden verklaard? Wat verklaart de afname van ontvangsten na 2015?
Antwoord: De substantiële daling van de ontvangsten in 2015 is in de eerste plaats gelegen in de aanpassing van de ontvangstenreeks voor het VUT-fonds van € 47 mln. Dit fonds kent een lagere leenbehoefte omdat steeds meer mensen besluiten langer door te werken. Dit leidt tot een aanpassing van de ontvangstenraming in 2015. In 2016 dient het VUT-fonds de lening volledig terugbetaald te hebben.
Verder is in 2014 de ontvangstenraming voor het programma reisdocumenten structureel aangepast met € 3,5 mln. omdat in 2013 is gestopt met dit programma. Dit verklaart de afname na 2015.
27
Waarom is er in 2014 en 2015 meer dan noodzakelijk bezuinigd op de AIVD en worden de op de taakstelling vrijgespeelde middelen doorgeschoven naar 2018 tot en met 2022, terwijl er blijkens de structurele injectie in de AIVD nu extra capaciteit en gelden nodig zijn om de ontstane dreiging het hoofd te bieden?
Antwoord: Het budget voor de AIVD voor 2015 is met € 213 mln. hoger dan het ooit geweest is. Op het apparaatbudget wordt dit jaar en volgend jaar een onderuitputting verwacht. Oorzaak is onder andere gelegen in een hogere personele uitstroom dan aanvankelijk geraamd als gevolg van de taakstelling op de AIVD in het regeerakkoord van Rutte-II. Deze verwachte onderuitputting is doorgeschoven naar latere jaren, om een deel van de taakstelling te dekken. Deze onderuitputting heeft geen directe relatie met de structurele verhoging van € 25 mln.
28
Waarom wordt er over 2014 zowel een bedrag naar de toekomst verschoven zijnde vrijgespeelde middelen als wel een bedrag ter grootte van de helft daarvan toegevoegd aan de begroting als voorfinanciering van middelen ten behoeve van de invulling van het restant taakstelling AIVD?
Antwoord: Voor de invulling van de restanttaakstelling van de dienst zijn vanuit de BZK-begroting middelen (€ 5 mln.) aan de dienst ter beschikking gesteld. Vervolgens is voor de invulling van het restanttaakstelling van de dienst, totaal € 10 mln. binnen het artikel doorgeschoven naar de jaren 2018 tot en met 2022.
29
Hoeveel openbare lichamen, bedrijfsvoeringsorganisaties en gemeenschappelijke organen op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen bestaan er momenteel? Hoeveel daarvan bestaan al langer dan 1 respectievelijk 2 raadsperiodes en hoeveel daarvan zijn dit jaar na de gemeenteraadsverkiezingen aangegaan?
Antwoord: Om zicht te krijgen op de bestaande samenwerkingsverbanden heeft onderzoeksbureau OBMC alle «verbonden partijen» in de gemeentebegrotingen van 2012 geïnventariseerd. Daarin zijn ook samenwerkingsverbanden opgenomen waar de gemeente een bestuurlijk en financieel belang in heeft. Uit de informatie die alle (in 2012: 415) gemeenten hebben opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de gemeentebegroting 2012 blijkt dat er 512 gemeenschappelijke regelingen zijn:
Het is niet bekend welke gemeenschappelijke regelingen al langer dan 1 of 2 raadsperiodes bestaan omdat de inventarisatie in 2012 een momentopname betreft. Het is ook niet bekend welke gemeenschappelijke regelingen na de gemeenteraadsverkiezing in 2014 zijn aangegaan.
30
Kunt u een top-10 geven van gemeenten met het grootste aantal samenwerkingsverbanden, en daarbij aangeven hoeveel daarvan op grond van de Wgr zijn, hoeveel privaatrechtelijk vormgegeven zijn, en, per gemeente, hoeveel raadsleden c.q. collegeleden deel uitmaken van de respectievelijke AB's en DB's?
Antwoord: Uit een inventarisatie uit 2012 door het onderzoeksbureau OBMC van het aantal publiekrechtelijke en privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden blijkt dat een gemeente gemiddeld deelneemt aan 8 gemeenschappelijke regelingen en 9 privaatrechtelijk vormgegeven samenwerkingsverbanden. De top 10 van gemeenten met het grootste aantal privaatrechtelijke en publiekrechtelijke samenwerkingsverbanden ziet er als volgt uit:
Het is niet bekend hoeveel raadsleden en collegeleden deel uitmaken van de AB’s en DB’s van de samenwerkingsverbanden.
31
Hoeveel privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden tussen gemeenten bestaan er momenteel? Zit daar een stijgende trend in?
Antwoord: Uit de gegevens van adviesbureau OBMC blijkt dat gemeenten ruim 1300 privaatrechtelijke organisaties hebben opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de gemeentebegroting.
Hierbij moet worden opgemerkt dat ruim 70 procent van die privaatrechtelijke organisaties is opgericht door slechts één gemeente en daar is dus geen sprake van interbestuurlijke samenwerking tussen gemeenten. Ongeveer 30 procent van de privaatrechtelijke organisaties heeft twee of meer gemeentelijke deelnemers. Op basis van twee verschillende onderzoeken, van Berenschot in 2010 en van OBMC in 2012, lijkt er sprake van een stijgende trend in het aantal privaatrechtelijke verbanden.
32
Kunt u aangeven wanneer wat u betreft sprake is van «een goed functionerend openbaar bestuur en democratie». Kunt u uw doelstelling verder operationaliseren en aan geven wat u precies wilt bereiken?
Antwoord: Van een goed functionerend openbaar bestuur en democratie is sprake wanneer de onderscheiden bestuurslagen zich goed tot elkaar verhouden, hun taken optimaal uitvoeren en het bestuurlijk-democratisch functioneren van de onderscheiden bestuursorganen is geborgd. Dit is een continue opdracht en verantwoordelijkheid die Rijk, provincies en gemeenten ieder voor zich maar ook gezamenlijk oppakken. Als Minister van BZK ben ik verantwoordelijk voor de (organieke) wetgeving – Hoofdstuk 7 van de Grondwet, de Gemeentewet en de Provinciewet, alsook de Wet gemeenschappelijke regelingen, de Wet algemene regels herindeling en de Financiële-verhoudingswet – die het samenspel van de bestuurslagen en het functioneren van de bestuursorganen waarborgt en normeert. De kwaliteit en integriteit van politieke ambtsdragers is daarbij een noodzakelijke voorwaarde, evenals de financiering van de taakuitvoering door decentrale overheden (via de algemene uitkering, specifieke uitkeringen en het eigen belastinggebied).
33
Hoe doet de transitiecommissie haar werk? Treedt zij op wanneer zij constateert dat gemeenten niet goed uitvoering (kunnen) geven aan haar taken in het sociaal domein of gebeurt dit enkel wanneer gemeenten een verzoek doen?
Antwoord: De Transitiecommissie Sociaal Domein (TSD) heeft tot taak te bezien of gemeenten de noodzakelijke bestuurlijke, organisatorische en financiële maatregelen treffen om de decentralisaties in het sociaal domein in samenhang te kunnen uitvoeren. Zij maakt hierbij in beginsel een eigen afweging over bij welke gemeenten zij langs gaan. Op dit moment is de commissie bezig met een quick scan naar de voorgang van de voorbereidingen bij gemeenten. Deze scan moet leiden tot advisering over ondersteuning, alternatieve werkwijzen, aanpassingen of noodzakelijk geachte maatregelen om knelpunten weg te nemen.
Daarnaast kunnen gemeenten zichzelf melden met een specifieke vraag of knelpunt/belemmering rondom de voortgang, of van bestuurlijke, financiële en organisatorische aard in relatie tot het sociaal domein. Ik heb dit ook als zodanig toegezegd tijdens het Eerste Kamerdebat over de Wmo2015.
Daarnaast is de afspraak gemaakt dat de betrokken bewindspersonen met hun vragen ten aanzien van knelpunten bij gemeenten ook bij de TSD terecht kunnen.
34
In hoeveel gevallen heeft de transitiecommissie sociaal domein geconstateerd dat gemeenten niet de benodigde bestuurlijke, organisatorische en of financiële maatregelen heeft getroffen om de decentralisaties uit te voeren? Welke gemeenten betrof dit en op welke manier schoten zij tekort?
Antwoord: De transitiecommissie is pas recentelijk ingesteld. Tijdens de regietafel van 15 oktober jongstleden heeft de commissie zich gepresenteerd en is er gesproken over het werkplan. Het is te vroeg om nu al een beeld te geven van de werkzaamheden. De transitiecommissie verwacht in december 2014 een eerste rapportage op te leveren over de voortgang van haar werkzaamheden. Hierover zal ik de TK dan informeren.
35
Uit hoeveel personen bestaat de transitiecommissie en hoeveel gemeenten kan deze transitiecommissie tegelijkertijd van hulp voorzien?
Antwoord: De transitiecommissie bestaat uit drie personen. Daarnaast is voor de uitvoering van de werkzaamheden ambtelijke ondersteuning beschikbaar. Mijn verwachting is dat alle gemeenten die ondersteuning nodig hebben of hulp wensen ook daadwerkelijk hulp ontvangen.
36
Hoe wordt meetbaar gemaakt dat de uitvoeringskracht van gemeenten, provincies en samenwerkende bestuursorganen verbetert? Welke concrete vorderingen zijn er?
Antwoord: Het vermogen van bestuursorganen om hun taken en ambities te realiseren is van verschillende factoren afhankelijk en verschilt van gemeente tot gemeente, provincie of samenwerkingsverband. Het beoordelen daarvan heeft om die reden een sterk kwalitatief karakter en dient in eerste instantie plaats te vinden door de betreffende raden en staten. Hierbij kunnen zij verschillende meetinstrumenten benutten, zoals bestuurskrachtmetingen en initiatieven als «Waar staat je gemeente». Uit een onderzoek van BMC uit 2010, waarin 56 bestuurskrachtonderzoeken zijn onderzocht, blijkt dat de bestuurskracht van gemeenten als dienstverlener, deelnemer in samenwerking en als beheerder van een organisatie voldoende of hoger scoort. Uit het onderzoek van Abma: Beoordelen van gemeenten» (2012), waarin bestuurskrachtmetingen van 110 gemeenten zijn onderzocht, blijkt dat de verbeteringen die gemeenten inbrengen naar aanleiding van een bestuurskrachtonderzoek, vooral operationeel van aard zijn en de dienstverlening (paspoorten, rijbewijzen, vergunningen) betreffen. Op deze thema’s scoorden gemeenten echter al goed. Verbeteringen op meer ingewikkelde thema’s zoals visie en ambitie zijn minder goed zichtbaar. Om een beeld te kunnen schetsen van de bestuurskracht van de Nederlandse gemeenten als geheel, laat ik thans een onderzoek uitvoeren waarin op systeemniveau uitspraken worden gedaan over de gemeentelijke bestuurskracht. Door dit in de tijd te herhalen, zullen vorderingen in beeld kunnen worden gebracht.
37
Kunt u een overzicht geven welke ambitieuze voornemens uit het regeerakkoord in de bestuurlijke paragraaf nog niet gewijzigd, afgezwakt of afgedaan zijn?
Antwoord: De afgelopen jaren is hard gewerkt aan het realiseren van de afspraken die in de paragraaf bestuur van het regeerakkoord zijn opgenomen. De drie decentralisaties in het sociaal domein gaan in op 1 januari 2015. Gemeenten hebben (vrijwel allemaal) de uitvoering van delen van de decentralisaties in robuuste samenwerkingsverbanden ondergebracht. Ook op andere terreinen is veel bereikt. Zo ligt het wetsvoorstel tot afschaffing van de Wgr+ nu in de Eerste Kamer, een voorstel om de Wet financiering politieke partijen uit te breiden naar de politieke partijen in het decentraal bestuur is in consultatie geweest en vinden op 18 maart 2015 de gecombineerde provinciale staten en waterschapsverkiezingen plaats.
38
Waarom beschouwt u de Kieswet wel als een belangrijke pijler in de representatieve democratie, maar worden de aanbevelingen van de Kiesraad deze wet bij de tijd te brengen tot op heden niet opgevolgd?
Antwoord: Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 1 september 2014 aan de voorzitter van de Eerste Kamer (33 268, O) (een afschrift van deze brief is aan uw Kamer gestuurd), wil ik de aanbevelingen van de Kiesraad gebruiken om te bezien waar die aansluiten op mijn voornemens om verbeteringen in de Kieswet aan te brengen. Ik zal hierover het gesprek aangaan met de Kiesraad, en uw Kamer hierover nader berichten.
In voormelde brief heb ik ook duidelijk gemaakt dat de adviezen van de Kiesraad mijns inziens niet nopen tot een integrale herziening van de Kieswet. De adviezen zijn namelijk vooral van procedurele of redactionele aard. De huidige Kieswet is, mede door tussentijdse aanpassingen, toegesneden op de actualiteit, en maakt een goed verloop van het verkiezingsproces mogelijk.
39
In hoeverre lukt het gemeenten om «congruente» samenwerkingsverbanden in te stellen als het gaat om de drie decentralisatieoperaties?
Antwoord: In de praktijk blijken gemeenten de decentralisaties in het sociaal domein voor het overgrote deel congruent in te richten. Wij hebben tijdig voorstellen van gemeenten ontvangen voor samenwerkingsverbanden in het sociale domein, in goede samenwerking met VNG. Ongeveer 30 gemeenten werken op het terrein van de drie decentralisaties niet in congruente samenwerkingsverbanden waarbij ten minste de buitengrenzen gelijk zijn. Incongruente samenwerking blijkt vaak vanuit de inhoud verklaarbaar, bijvoorbeeld doordat de betreffende gemeenten in een grensgebied ligt van verschillende (historische) regio’s, omdat de jeugdregio op een andere gebied georiënteerd is dan de arbeidsmarkt (bijv. door aansluiting bij het werkgebied van belangrijke aanbieders van jeugdzorg) of vanwege aansluiting bij andere verplichte regio-indelingen.
40
Waarom zou er sprake kunnen zijn van verdeelsystematische redenen die het onmogelijk maken dat na drie jaar de middelen voor de drie decentralisatieoperaties niet naar de algemene uitkering van het Gemeentefonds gaan? Om welke verdeelsystematische redenen zou het kunnen gaan?
Antwoord: Het uitgangspunt is dat in 2018 de middelen die gemoeid zijn met de decentralisaties in het sociaal domein onderworden gebracht in de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Mochten bepaalde andere onderdelen in 2018 niet passen binnen de dan geldende algemene kaders van het Gemeentefonds, moet naar een oplossing worden gezocht. Hiervoor zal tijdig onderzoek worden gestart.
Een voorbeeld van een uitzondering zijn de middelen voor de afbouw van het zittend bestand Wsw. Hierover zijn enige tijd geleden afspraken gemaakt tussen het Rijk en de gemeenten over een actuariële afbouw. Deze wijze van verdelen kan wel binnen de huidige integratie-uitkering, maar past niet binnen de algemene-uitkering.
41
Hoeveel geld hebben alle gemeenten gezamenlijk als reserve opgenomen om de bezuinigingen die gepaard gaan met de decentralisaties op te vangen? Hoeveel procent van de bezuinigingen wordt hiermee gedekt?
Antwoord: Het is niet bekend hoeveel alle gemeenten tezamen zullen reserveren in 2015. De begrotingen 2015 van gemeenten worden pas na 15 november 2014 openbaar. Bovendien leveren gemeenten over specifieke reserveringen in de reguliere informatievoorziening geen gegevens aan het CBS en komen daarom geaggregeerd niet centraal beschikbaar. In algemene zin wordt van gemeenten niet verwacht dat ze incidentele reserves aanleggen om de structurele bezuinigingen, die gepaard gaan met decentralisaties op te vangen. Gemeenten zijn er overigens vrij in om daartoe wel te besluiten. Van gemeenten wordt wel verwacht dat ze hun nieuwe verantwoordelijkheden voor de jeugd, wmo en participatie beleidsmatig zo vormgeven dat het past binnen de beschikbare middelen.
42
Kunt over de afgelopen vijf jaar aangeven hoeveel gemeenten in gemeenschappelijke regelingen samenwerkten?
Antwoord: Alle gemeenten in Nederland werken in meer of mindere mate samen in gemeenschappelijke regelingen. Zie ook het antwoord op de vragen 29 t/m 31.
43
Hoeveel gemeenten werken met elkaar samen om de gedecentraliseerde taken in het sociaal domein taken uit te voeren?
Antwoord: Alle 403 gemeenten maken deel uit van samenwerkingsverbanden voor de organisatie van de te decentraliseren taken in het sociaal domein. Er zijn 35 arbeidsmarktregio’s ingesteld waar alle gemeenten aan deelnemen. De regio’s voor de jeugdzorg en nieuwe Wmo worden op basis van vrijwillige samenwerking tussen gemeenten ingericht, waarbij gemeenten zelf bepalen welke taak in (boven)regionaal verband wordt georganiseerd. Zeer specialistische taken worden zonder uitzondering door alle gemeenten in (boven)regionaal verband georganiseerd.
44
Kunt u per jaar aangeven hoeveel gemeenten de afgelopen vijf jaar een herindeling achter de rug hebben? Hoeveel gemeenten zijn daaruit ontstaan?
Antwoord: Tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2014 zijn 58 gemeenten opgeheven en 20 nieuwe gemeenten ingesteld. Indien de toevoegingen worden meegerekend (waarbij de ontvangende gemeente niet wordt opgeheven en derhalve ook niet opnieuw wordt ingesteld) zijn 60 gemeenten betrokken geweest bij herindelingen die hebben geleid tot 22 gemeenten. Per 1 januari 2015 worden 16 gemeenten opgeheven en 6 nieuwe ingesteld. Het totale aantal gemeenten per 1 januari 2015 is daarmee 393.
45
Hoeveel gemeenten zijn op dit moment in het Arhi-proces van een herindeling? Welke gemeenten betreft dit?
Antwoord: Er zijn twee herindelingsadviezen ontvangen gericht op een gemeentelijke herindeling van vijf gemeenten per 1 januari 2016. Het ene voorstel ziet op de samenvoeging van Edam-Volendam en Zeevang, het andere op het samenvoegen van Bussum, Muiden en Naarden.
46
In hoeveel gemeenten bestaan er op dit moment concrete plannen om een herindeling te starten? Welke gemeenten betreft dit?
Antwoord: Op meerdere plekken wordt door gemeenten, vaak regio- of provinciebreed, gekeken naar de bestuurskracht van gemeenten. Deze initiatieven hebben nog niet geleid tot door de gemeente vastgestelde herindelingsadviezen. Dit betekent dat in deze gebieden de gemeenten nog met elkaar in gesprek zijn over de wenselijkheid van versterking van hun bestuurskracht en/of de wijze waarop dit dient te gebeuren. Definitieve besluitvorming dient derhalve nog plaats te vinden. Ik vind het niet gepast vooruitlopend daarop te communiceren over mogelijke besluitvorming.
47
Hoeveel gemeenten staan onder curatele? Bij hoeveel gemeenten dreigt dit?
Antwoord: Voor het begrotingsjaar 2014 ontvangen vier gemeenten een aanvullende uitkering, zijnde Millingen aan de Rijn (laatste jaar), Boarnsterhiem (bijdrage over dat laatste jaar is verdeeld over de fusiegemeenten Heerenveen en Leeuwarden), Ten Boer (eerste jaar) en Lelystad met de specifieke ICL-bijdrage.
Jaarlijks besluiten de provinciale toezichthouders voor 1 januari van het volgende begrotingsjaar over het onder zogenaamd preventief financieel toezicht van gemeenten. Dat gebeurt op basis van de begrotingen die vóór 15 november door de gemeenteraden moeten zijn vastgesteld. Dit betekent dat ik op dit moment geen inzicht heb over welke gemeenten in 2015 onder preventief financieel toezicht komen te staan.
Daarnaast kunnen gemeenten uiterlijk vóór 1 december voorafgaand aan het volgende begrotingsjaar een aanvullende uitkering (artikel 12) aanvragen als zij niet meer in staat zijn een structureel en reëel sluitende begroting vast te stellen. Dat gebeurt in de regel op basis van de besluitvorming in de gemeenteraad over de dan voorliggende begroting. Dit betekent dat ik op dit moment nog geen definitief zicht heb of en welke nieuwe gemeenten in 2015 een beroep zullen doen op een aanvullende uitkering.
Wel kan ik u mededelen dat dit voorjaar de gemeente Muiden voor het jaar 2015 al een verzoek tot een aanvullende uitkering bij mij heeft ingediend. De gemeente heeft versneld een aanvraag ingediend in verband met de beoogde herindeling in 2016. Het streven is er op gericht om voor de zomer van 2015 tot besluitvorming over die aanvraag te kunnen komen- in afwijking van de normale procedure- en daarmee duidelijkheid te kunnen verschaffen vóór de beoogde herindeling.
Daarnaast is mij bekend dat de gemeente Vlissingen van plan is voor 2015 een aanvraag voor een aanvullende uitkering in te dienen.
Ik verwijs u verder naar mijn brief van 10 januari 2014 hierover aan uw Kamer (27 581 nr. 48) en naar eerdere toezeggingen aan uw Kamer, dat ik eind van dit jaar, zodra ik over alle informatie beschik, u een overzicht zal doen toekomen van de bestaande en nieuwe artikel 12- gemeenten, alsmede van de gemeenten die in 2015 onder zogenaamd preventief financieel toezicht van de provincie komen te staan.
48
Welk deel van het gemeentelijk budget komt tot besteding in gemeenschappelijke regelingen? Hoeveel gemeenten zijn er waarbij dit deel de helft respectievelijk twee derde overstijgt?
Antwoord: Het financieel toezicht op gemeenten en intergemeentelijke gemeenschappelijke regelingen wordt door de provincie uitgeoefend. Mij zijn over de afgelopen jaren geen gegevens bekend over de gemeentelijke uitgaven aan samenwerking.
49
Welke kosten zijn er afgelopen jaar gemaakt door gemeenten voor uitstapregelingen bij gemeenschappelijk regelingen?
Antwoord: Hierover zijn geen gegevens bekend, omdat deze kosten niet seperaat worden geregistreerd.
50
Hoe wordt door elk van de provincies vormgegeven aan het provinciaal toezicht op bij gemeenschappelijke regelingen ingestelde openbare lichamen en andere samenwerkingsverbanden waarbij rechtspersoonlijkheid ontstaat?
Antwoord: Mijn ministerie en de provincies beschikken over een gemeenschappelijk financieel toezichtkader (geactualiseerd in 2014) dat wordt gehanteerd voor het toezicht op provincies, gemeenten en gemeenschappelijke regelingen waar provincies en gemeenten aan deelnemen. Op andere samenwerkingsverbanden waarbij rechtspersoonlijkheid ontstaat vindt geen rechtstreeks toezicht door mijn ministerie of provincies plaats, maar wordt toezicht door de deelnemers zelf georganiseerd.
Gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen moeten conform het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) in hun begroting en jaarrekening inzicht geven in de financiële positie van hun samenwerkingsverbanden met rechtspersoonlijkheid via de paragraaf verbonden partijen en in de paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing. De toezichthouders betrekken deze paragrafen ook bij het financieel toezicht.
51
Welke risico’s voor de gemeentelijke financiën signaleren de provincies bij het uitoefenen van hun toezichtstaak? En welke acties worden daarop ondernomen?
Antwoord: Jaarlijks stellen de gezamenlijke provinciale financiële toezichthouders een rapportage op over hun bevindingen. Gezamenlijk met mijn bevindingen van het financieel toezicht op de provincies wordt dat toezichtverslag aangeboden aan uw Kamer, laatstelijk met brief van 20 mei 2014 (33 750-B-14). De toezichthouders bij de provincies signaleren in hun toezicht over 2013 dat de gemeentelijke financiën onder druk staan. Zij verwijzen daarbij met name naar de aanstaande decentralisaties en naar de verliezen bij de grondexploitatie bij een deel van de gemeenten.
Voor de acties die zijn of worden ondernomen naar aanleiding van de decentralisaties verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 2, 4 en 33.
Met betrekking tot grondexploitatieresultaten van de individuele gemeenten blijft dit de nadrukkelijke aandacht hebben van zowel de gemeenteraden in kwestie als de toezichthouders. Uit de eerdere onderzoeken naar de financiële gevolgen van de economische crisis op de grondexploitaties is mij ook gebleken, dat het overgrote deel van de gemeenten in staat is de gevolgen zelf op te vangen. Dat neemt niet weg dat er gemeenten kunnen zijn die dat niet zelfstandig kunnen. Zie ook mijn antwoord op vraag 47.
Voor wat betreft het macrobeeld wordt er ook dit jaar weer een onderzoek uitgevoerd naar de financiële positie van gemeentelijke grondbedrijven. Ik verwacht dat ik de resultaten daarvan in december aanstaande aan uw Kamer kan aanbieden.
Daarnaast heb ik met de provinciale toezichthouders afgesproken voor de begrotingen 2015 een onderzoek te doen naar hoe het onderhoud van kapitaalgoederen is verwerkt. Ik verwacht u in het toezichtverslag 2015 over de uitkomsten te kunnen informeren.
52
Bij hoeveel gemeenten wordt het wettelijk verplichte register van gemeenschappelijke regeling waaraan de gemeente deelneemt actief bijgehouden en gepubliceerd?
Antwoord: Hierover zijn mij geen gegevens bekend.
53
Vanwaar het voorbehoud op het algemeen worden van de integratie-uitkering voor de decentralisaties? Welke mogelijke problemen voorziet u en hoe zouden deze opgelost kunnen worden?
Antwoord: Zie antwoord vraag 40
54
Waarom is het van belang dat samenwerkingsverbanden zoveel mogelijk congruent zijn? Voor de ene samenwerking kan er toch een andere regionale aantrekkingskracht of een andere schaalgrootte het meest voordelig zijn dan de andere?
Antwoord: De decentralisaties worden tegelijkertijd doorgevoerd met het idee dat vervolgens binnen gemeenten de taken op een integrale manier opgepakt kunnen worden. Op die manier kunnen burgers meer op maat en efficiënter de noodzakelijke zorg ontvangen. Vanuit die gedachte heeft het kabinet gemeenten verzocht de samenwerkingsverbanden die worden ingericht ten behoeve van de decentralisaties zoveel mogelijk congruent in te richten. Dat maakt het komen tot een integrale aanpak en het afstemmen daarvan tussen de betrokken bestuurders eenvoudiger.
Zie ook vraag 39.
55
In welke mate wordt door of via uw ministerie gebruikt gemaakt van de Deense ervaringen bij de decentralisaties?
Antwoord: Ik heb onlangs een werkbezoek aan Denemarken gebracht met Staatssecretaris Van Rijn, Staatssecretaris Teeven, Kinderombudsman Marc Dullaert en VNG voorzitter Jantine Kriens ter oriëntatie op de Deense ervaringen. Het zogenoemde «Deense-model» blijkt niet volledig vergelijkbaar met de Nederlandse operatie: Denemarken veranderde het openbaar bestuur in 2007 drastisch. De 14 provincies en 275 gemeenten die sinds 1970 functioneerden, werden ingeruild voor 5 regio’s en 98 gemeenten van zo’n 30.000 tot 35.000 inwoners. In Denemarken is daarmee een positieve omslag gemaakt: de decentralisatie van de jeugdzorg heeft in Denemarken geleid tot een betere publieke sector,die bijdraagt aan het welzijn van de inwoners. In Nederland is niet gekozen voor een soortgelijke herinrichting van het openbaar bestuur.
56
Wanneer wordt de Agenda Stad naar de Kamer gezonden?
Antwoord: Het kabinet streeft er naar om voor het zomerreces van 2015 een Agenda Stad aan de Tweede Kamer te sturen.
57
Welke adviescolleges zijn betrokken bij de Agenda Stad? Hoe worden doublures voorkomen?
Antwoord: Ten behoeve van de uitwerking van Agenda Stad is aan het Centraal Planbureau en het Planbureau voor de Leefomgeving gevraagd om een analyse op te stellen van de economische kracht van steden en stedelijke regio’s alsmede de rol en positie van het Rijk daarbij. Mede op basis van dit onderzoek zal in overleg met de Sociaal Economische Raad worden bezien of verder onderzoek op sociaaleconomische thema’s in stedelijke gebieden nodig is (bijv. innovatie en kenniscirculatie en de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt). De Raad voor het Openbaar Bestuur heeft in het werkprogramma 2015 een onderzoek opgenomen naar democratische innovaties en nieuwe bestuurlijke praktijken voor de economische vitaliteit van stedelijke gebieden. Deze en andere adviezen worden benut voor het bepalen van de maatregelen in Agenda Stad. In de bovenstaande trajecten staan verschillende thema’s centraal; van doublures is geen sprake. Vanuit mijn coördinerende verantwoordelijkheid voor Agenda Stad zal ik zorg dragen voor afstemming tussen de trajecten.
58
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen van het lid Van Veen (TK 2013–2014, Aanhangsel 2159)?
Ja:
Hoe verhouden de daar gegeven antwoorden zich tot het bedrag dat op de begroting staat voor de Oorlogsgravenstichting?
In de begroting vindt u dat in 2013 € 6,176 miljoen subsidie is verstrekt aan de Oorlogsgravenstichting. Dat is als volgt opgebouwd: De structurele subsidie bedroeg € 2,646 miljoen. Daarnaast is een incidentele subsidie verstrekt van € 1,93 miljoen voor de uitbreiding van Ereveld Loenen en het onderhoud aan de paden en een incidentele subsidie van € 1 miljoen voor de vorming van een fonds om derde geldstromen aan te boren of eventueel te reorganiseren. Daarnaast wordt € 0,6 miljoen verklaard door een voorschot op de subsidie van 2014 dat in 2013 is betaald.
In hoeverre is de subsidie voor deze stichting nu structureel met bijna 0,5 miljoen euro verhoogd? Waaruit blijkt dat?
De structurele subsidie bedroeg in 2013 € 2,646 miljoen. Deze is vanaf 2014 met bijna een half miljoen verhoogd, zoals uit de memorie van toelichting blijkt.
In hoeverre is de Oorlogsgravenstichting met 3.223.000 euro, zijnde een lager bedrag dan in 2013, in staat de oorlogsgraven te onderhouden?
De incidentele subsidies zijn in 2013 verstrekt voor incidentele doeleinden. De structurele subsidie zal in 2014 ruim € 0,5 miljoen hoger zijn dan de structurele subsidie in 2013. Daarmee kan de Oorlogsgravenstichting zijn opgaven waarmaken.
59
Kan u aangeven hoe de middelen uitgetrokken voor het Europees burgerinitiatief zijn onderbouwd?
Antwoord: De raming voor de «Bijdragen aan (inter)nationale organisaties» is opgebouwd uit de reeks voor het Europees Burger Initiatief (EBI) á € 250.000 en de reeks voor het European Urban Knowledge Network (EUKN) á € 67.000.
60
Kunt u een meerjarig overzicht geven van de taakstelling op de AIVD (terugkijkend en een aantal jaren vooruit) en kunt u aangeven hoe deze zich verhoudt tot de voorgestelde intensivering van structureel 25 mln. euro? Wordt de facto een deel van de oorspronkelijke taakstelling niet doorgevoerd?
Antwoord: Met het begrotingsakkoord 2014 wordt de facto de helft van de oorspronkelijke taakstelling uit het regeerakkoord niet doorgevoerd. De taakstelling is gehalveerd tot € 34 mln. structureel en de oploop is nu als volgt:
Van deze taakstelling is reeds € 23 mln. ingevuld met een combinatie van efficiencymaatregelen, versobering en een beperkte taakbijstelling op het primaire proces, zoals aan uw Kamer meegedeeld (Kamerstukken II, 30 977, nr. 54, 3 juni 2013). Voor de dekking van de resterende € 11 mln. is de intentie uitgesproken te komen tot een co-locatie van de AIVD en de MIVD. De hieruit voortvloeiende besparing zal naar verwachting een substantieel deel van deze resterende taakstelling dekken. De structurele verhoging van € 25 mln. wordt voor dat deel van de resterende taakstelling ingezet dat niet kan worden afgedekt door de opbrengst van de co-locatie en wordt ingezet voor de intensivering van taken op het terrein van jihadisme, onrust aan de grenzen van Europa en cybersecurity.
61
Hoeveel fte, gerelateerd aan onderzoekscapaciteit (analisten en bewerkers) en operationele inzet (zoals bijvoorbeeld extra mensen en middelen voor observatie- en de volgploegen) zijn bij de AIVD wegbezuinigd ten gevolge van de eerdere taakstellingen?
Antwoord: Zoals aan uw Kamer gemeld (Kamerstukken II, 33 750-VII nr. 15) wordt een reorganisatie doorgevoerd bij de AIVD gericht op het realiseren van een besparing van € 23 mln. door een combinatie van efficiencymaatregelen en vergaande versobering. De efficiency van het primaire proces wordt verhoogd door een verdere centralisatie van een aantal operationele en specialistische functies en het verder terugdringen van de administratieve last in het primaire proces. Het aantal fte dat daarmee wordt bespaard is 55 fte.
62
Hoeveel fte, gerelateerd aan onderzoekscapaciteit (analisten en bewerkers) en operationele inzet (zoals bijvoorbeeld extra mensen en middelen voor observatie- en de volgploegen) zijn bij de AIVD gecreëerd (of worden dat) door de structurele injectie die in het voorjaar werd aangekondigd?
Antwoord: Uw kamer (Kamerstukken II, 30 977, nr. 104) is op 30 juni jl. geïnformeerd over de structurele verhoging van het budget van de AIVD met € 25 mln. Dit als gevolg van het dreigingsbeeld ten aanzien de jihadgang Syrië en Irak, cyberdreigingen en de buitengrenzen van Europa. De hiermee samenhangende aanpassingen van de formatie van de AIVD wordt momenteel uitgewerkt. Het extra aantal fte dat is gerelateerd aan de onderzoekscapaciteit en operationele inzet is nog niet definitief bepaald.
63
Hoe concreet is het voornemen om de AIVD en de MIVD te huisvesten op een co-locatie? Hoeveel van de beoogde besparing van 11 miljoen euro wordt daarmee gerealiseerd?
Antwoord: Als vervolg op de intentie die mijn collega van Defensie en ik hebben uitgesproken en waarover u met kamerstuk 30 977, nr. 104 bent geïnformeerd, wordt dit najaar een samenwerkingsovereenkomst getekend tussen de beide verantwoordelijke secretarissen-generaal en de directeur-generaal van het Rijksvastgoedbedrijf i.o. Deze samenwerkingsovereenkomst vormt de aanzet tot de verdere uitwerking van het voornemen om de beide diensten gezamenlijk te huisvesten. De inzet van mij is om een substantieel deel van de resterende taakstelling te dekken door de co-locatie. De haalbaarheid hiervan wordt op dit moment gezamenlijk door Defensie en BZK onderzocht.
64
Waarop is het bedrag van het beperkte deel van de taakstelling dat niet gedekt wordt door co-locatie gebaseerd, gegeven het feit dat onderzoek naar de gezamenlijke huisvesting nog niet is afgerond? In hoeverre wordt hierbij ook rekening gehouden met financiële tegenvallers bij het zoeken en/of geschikt maken van een (nieuwe) locatie?
Antwoord: Het beperkte deel van de taakstelling dat niet gedekt kan worden door de co-locatie is het verschil tussen het saldo van de taakstelling (€ 34 structureel) enerzijds en het totaal van de gerealiseerde en nog te verwachten dekking vanuit de maatregelen (pakket € 23 mln. en co-locatie) anderzijds.
In de verdere uitwerking naar de gezamenlijke huisvesting zullen zowel financiële als bouwtechnische risico’s worden onderkend.
65
Hoeveel van de extra 25 miljoen euro die beschikbaar wordt gesteld voor de AIVD wordt naar verwachting gebruikt voor het invullen van de 11 miljoen euro besparing die nog niet is gerealiseerd?
Antwoord: Zoals ik in vraag 60 heb aangegeven is de intentie uitgesproken om een groot deel van de taakstelling van € 11 mln. in te vullen middels gezamenlijke huisvesting. Naar de exacte omvang van de opbrengst en het moment waarop deze beschikbaar kan komen, wordt op dit moment onderzoek verricht.
66
Kunt u een actuele stand van zaken geven van het aantal mensen dat is vertrokken naar Syrië om deel te nemen aan de Jihad? Hoeveel van hen is momenteel actief in Syrië en hoeveel van hen is teruggekeerd? In hoeveel gevallen gaat het om minderjarigen?
Antwoord: Er zijn 140 personen uitgereisd, waarvan ongeveer 30 zijn teruggekeerd en 18 zijn omgekomen. Momenteel zijn ruim 100 personen uit Nederland met jihadistische intenties actief in Syrië. Over nadere details kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
67
Hoe vaak is het gelukt om te voorkomen dat iemand afreisde naar Syrië om deel te nemen aan de Jihad?
Antwoord: De AIVD stelt door zijn ambtsberichten anderen in staat tot het treffen van maatregelen. Deze variëren van het aanspreken van potentiële jihadreizigers tot strafrechtelijk ingrijpen bij een redelijke verdenking. Hierop wordt ingegaan in het actieprogramma Jihadisme (Kamerstukken II 2013/14, 29 754, nr. 253 (bijlage)). Over het aantal voorkómen uitreizen naar Syrië kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
68
Hoe vaak is geconstateerd dat er digitale spionageaanvallen plaats hadden met een politiek motief? Welke informatie is daarbij vergaard en welke schade is daardoor opgelopen?
Antwoord: Het is een wereldwijde trend dat steeds meer digitale aanvallen plaatsvinden, zowel met een politiek als economisch motief. Op basis van open bronnen en onderzoek ging het in 2013 in Nederland naar schatting om enkele tientallen digitale aanvallen. Overheidsinstellingen zijn nog steeds het voornaamste doelwit, in toenemende mate gevolgd door het bedrijfsleven.
Over de aard van de informatie die is buitgemaakt kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan. Bij politieke digitale spionage gaat het onder andere om het vergaren van politieke inlichtingen over defensie-, energie-, economisch en buitenland beleid van de betreffende instellingen. Bij economische digitale spionage gaat het onder andere om het vergaren van technisch-wetenschappelijke en financieel-economische informatie.
Politieke en economische spionage vormen een dreiging voor de nationale veiligheid en economie. De schade van digitale aanvallen is moeilijk vast te stellen of in geld uit te drukken. Omdat het aantal digitale aanvallen toeneemt, is het aannemelijk dat ook de schade toeneemt.
69
Hoe vaak is geconstateerd dat er digitale spionageaanvallen plaats had met een economisch motief? Welke informatie is daarbij vergaard en welke schade is daardoor opgelopen?
Antwoord: zie antwoord op vraag 68.
70
Hoe vaak heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties handhavend opgetreden om naleving van de WNT af te dwingen? Welke instellingen betrof dit en wat waren de sancties?
Antwoord: Tot nu toe is in zeven gevallen binnen het toezichtsdomein van BZK een accountantsmelding ontvangen vanwege overtreding van de WNT. Het betrof twee gemeenten, twee gemeenschappelijke regelingen, twee gesubsidieerde instellingen en een waterschap. De overtredingen hebben betrekking op onverschuldigde betalingen (zes maal) en op onvolledige openbaarmaking (één maal). In twee gevallen ging het om een extern ingehuurde topfunctionaris («interim-mer»). De onverschuldigde betalingen variëren in omvang tussen (afgerond) € 4.200 en € 93.000. In al deze zaken heb ik een vooraankondiging verstuurd waarin de instelling de gelegenheid krijgt om binnen vijf weken de overtreding ongedaan te maken. Na die vijf weken wordt een last onder dwangsom in het vooruitzicht gesteld. Bij drie instellingen is de overtreding inmiddels ongedaan gemaakt; bij vier instellingen loopt de hersteltermijn nog.
71
Wat gebeurt er om de samenwerking met de NCSC, Nationale politie en MIVD te bevorderen?
Antwoord: Op het gebied van cyber security werkt de AIVD nauw samen met het Nationaal Cyber Security Centrum dat deel uitmaakt van de NCTV. De AIVD levert substantiële bijdragen voor het «Cybersecuritybeeld Nederland», dat het NCSC jaarlijks opstelt. Onder coördinatie van de NCTV heeft de AIVD, samen met tal van andere publieke en private partijen, bijgedragen aan het opstellen van de «Nationale Cyber Security Strategie 2.0». De AIVD en het NCSC hebben intensief samengewerkt bij de opzet van de pilot Nationaal Detectie Netwerk. Netwerkdetectie is erop gericht om aanvallen op digitale netwerken te onderkennen. Hiervoor is eigen technische kennis en inzicht en kennis verkregen van collega-diensten, die vaak nog niet bekend zijn bij commerciële IT-beveiligingsbedrijven.
Binnen de nationale politie zijn teams ingericht die in het kader van artikel 60 van de Wiv 2002 werkzaamheden verrichten voor de AIVD. Deze diensten zijn de vooruitgeschoven posten van de AIVD en daarmee de ogen en oren in het land. De samenwerking met deze «artikel 60-diensten» wordt sinds enige jaren geïntensiveerd. In dat kader heeft de AIVD in samenwerking met de nationale politie een programma voor kwaliteitsontwikkeling in gang gezet.
De AIVD en MIVD trekken op steeds meer onderzoeksterreinen gezamenlijk op. Het combineren van de verschillende expertises heeft niet alleen inhoudelijke meerwaarde, maar komt ook de efficiency ten goede. De AIVD en MIVD maken gebruik van elkaars inlichtingen om tot completere producten te komen. Een goed voorbeeld van de samenwerking is de oprichting van een gemeenschappelijke eenheid voor Signals Intelligence (Sigint) en cyberactiviteiten. Ten slotte zal ook de gezamenlijke huisvesting van de diensten leiden tot versterking van de samenwerking.
72
Kunt u onderbouwen dat er sprake is van een flinke oploop in de verplichtingen in 2015, tot uiting komend in het apparaat, en dat vervolgens weer gevolg wordt gegeven aan de taakstelling?
Antwoord: Bij apparaatsbudgetten is in de regel het verplichtingenbudget gelijk aan het uitgavenbudget. Vanaf 2015 heeft de AIVD additionele middelen ontvangen (op artikel 2.1 Apparaat) en omdat de oploop in taakstelling pas in latere jaren is (zie vraag 60), leidt dat in 2015 tot een toename van het budget ten opzichte van 2014, waarna het uitgavenbudget weer afneemt.
73
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de financiering van e-overheidsvoorzieningen? Heeft de Nationaal Commissaris Digitale Overheid al een passend governance- en financieringsarrangement opgesteld? Zo nee, wanneer wel?
Antwoord: In het Nationaal Beraad Digitale Overheid van 30 september jl. is besloten de voorgestelde governance verder in te richten, dit wordt de komende periode nader uitgewerkt. Ten aanzien van het meerjarig financieringsarrangement is de afspraak dat de NCDO deze samen met het Nationaal Beraad Digitale Overheid opstelt ten behoeve van besluitvorming bij Voorjaarnota 2015.
74
Welk percentage inwoners van Nederland is niet in staat hun zaken digitaal te regelen omdat zij niet bedreven zijn in het werken met een computer?
Antwoord: In het kader van Digitaal 2017 heb ik onderzoek laten doen naar de zelfredzaamheid van mensen («De digitale zelfredzaamheid van de burger», Utrecht, september 2013). Uit dit onderzoek blijkt dat 75–80% van de onderzochte personen mensen digitaal zelfredzaam is, 95% digitaal zelfredzaam is met ondersteuning en 5% niet zelfredzaam is. Bij dit onderzoek is uitgegaan van de handelingen als informatie zoeken, een afspraak maken of internetbankieren.
75
Hoe vaak zijn persoonsgegevens uit de BRP in 2014 automatisch verstrekt aan de SILA?
Antwoord: Tussen 1 januari en 31 augustus 2014 zijn er afgerond 740.000 berichten verstrekt aan de SILA. In heel 2013 waren dat 1,1 miljoen berichten.
76
Waarom wordt de mogelijkheid om een beperking te zetten op verstrekking van persoonsgegevens uit de BRP niet actiever onder de aandacht gebracht?
Antwoord: In de Wet BRP is vastgelegd (in artikel 3.21, lid 5) dat het College van B&W eens per jaar aan haar ingezetenen kenbaar maakt dat de mogelijkheid bestaat om bij de gemeente een verzoek te doen voor een beperking van de verstrekking van gegevens aan derden. Dit kan via één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze. Veel gemeenten maken dit kenbaar op hun website. Daarnaast is deze informatie over het doen van een verzoek voor een verstrekkingsbeperking voor burgers opgenomen op de website wiekrijgtmijngegevens.nl.
77
Is het waar dat het een streven is van de Nationaal Coördinator Digitale Overheid om overheidsbreed databases te koppelen? Zo ja, welke waarborgen tegen misbruik en beveiligingsproblemen worden ingebouwd en waar ligt de doorzettingsmacht voor correcties in de keten?
Antwoord: De Digicommissaris stimuleert eenmalige gegevensinwinning en meervoudig gebruik van die gegevens ten behoeve van de dienstverlening aan burgers en bedrijven over de verschillende sectoren heen. Daarvoor zijn de basisregistraties ingericht, die alle voorzien zijn van een wettelijke basis. De uitwisseling van gegevens dient natuurlijk te worden gerealiseerd met de noodzakelijke waarborgen op het gebied van privacy, veiligheid en misbruik.
De verwerking, waaronder de uitwisseling van persoonsgegevens, gebeurt binnen de algemene kaders van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en eventuele specifieke sectorale wetgeving. De Wbp verplicht de verantwoordelijke om passende technische en organisatorische maatregelen te treffen om de veiligheid van persoonsgegevens te waarborgen. Binnen de overheid wordt hier onder meer invulling aan gegeven door de baselines informatiebeveiliging te volgen.
Wanneer er correcties moeten worden doorgevoerd worden deze doorgegeven aan de registratiehouder van de betreffende basisregistratie, wiens verantwoordelijkheid het is om correctievoorstellen te verifiëren en vervolgens te zorgen voor correctie van foutieve gegevens.
78
Kan worden toegelicht hoe de genoemde hulpstructuur voor burgers die minder digivaardig zijn eruit ziet? Op welke manieren worden deze ingevuld? Hoe groot is het gebruik? Hoe zal het gebruik zich de komende tijd ontwikkelen, een en ander in relatie tot de groei van de e-overheid en in relatie tot het meer digivaardig worden van burgers? Wat zijn de kosten in relatie tot de besparingen op het niet of minder inzetten van digitale dienstverlening? Hoe ontwikkelen deze besparingen en kosten zich in de komende jaren?
Antwoord: De hulpstructuur wordt op 2 niveaus aangepakt:
1. voor de mensen die echt niet zelfredzaam zijn:
Met de Belastingdienst en het UWV kijk ik naar mogelijkheden om de hulp die er al is gemakkelijker te ontsluiten. Voor mensen die zichzelf niet kunnen redden, is de inzet essentieel van familieleden, vrienden, buren, vrijwilligers en professionals die de eerste hulpvraag opvangen. Op regelhulp.nl kan iedereen informatie vinden over hulp bij hen in de buurt omtrent zorg, gezondheid, inkomen, werk, opvoedingsondersteuning etcetera. Veel gemeenten gebruiken een eigen (digitale) sociale kaart. Met de decentralisaties geeft de website gemeentenvandetoekomst.nl gemeenten tips en goede voorbeelden over de wijze waarop de zelfredzaamheid van burgers kan worden ondersteund. Zo heeft de gemeente Den Haag in de stadskrant die huis aan huis wordt bezorgd, mensen geïnformeerd over servicepunten. Veel vrijwilligersorganisaties bieden ondersteuning, ook op het terrein van administratieve handelingen, zoals het Landelijk Steunpunt Thuisadministratie.
2. Voor de mensen die met een beetje hulp wel digivaardig kunnen worden, wordt informatie over cursussen in hun buurt ontsloten via het Digitale Hulpplein. Dit hulpplein bestaat uit een digitale database en een telefoonnummer waar mensen informatie kunnen vragen. Het Digitale Hulpplein wordt naar verwachting in december 2014 operationeel. Het Digitale Hulpplein wordt onderhouden door cursusaanbieders en bibliotheken. Samen met de Minister van SZW heb ik het Digitale Hulpplein financieel mogelijk gemaakt.
Voor alle ondersteuningsvragen geldt dat professionals en vrijwilligers een belangrijke rol spelen bij het ontsluiten van de informatie. Zij moeten voldoende toegerust zijn om mensen op een goede manier te helpen of door te verwijzen. Websites als regelhulp.nl en het Digitale Hulpplein zijn daar een goed hulpmiddel bij. Voor de vraag over de inschatting van de kosten verwijs ik naar het antwoord op vraag 9.
79
Krijgt de Kamer voordat het kabinet een beslissing neemt over het eID-stelsel nog een statusupdate hiervan? Zo ja, wanneer?
Antwoord: Ja, samen met een stand van zaken en eventuele keuze tot het publieke eID middel, zal een status update over het eID stelsel worden meegestuurd naar de Kamer. Het streven is i rond de jaarwisseling naar uw Kamer te sturen.
80
Acht de regering het nog mogelijk dat er maar één middel komt nu zij spreekt over één of meer eID-middelen.? Hoeveel van deze middelen zullen naar verwachting van de regering publiek zijn en hoeveel privaat? Zullen alle middelen zowel voor toegang tot publieke diensten als voor toegang tot private diensten te gebruiken zijn? In hoeverre zal er hierbij onderscheid zijn tussen publieke en private middelen?
Antwoord: Het kabinet heeft hiertoe nog geen besluit genomen. Uw Kamer wordt hierover tijdig geïnformeerd, het streven is dit mee te nemen in de statusupdate eID (zie vraag 79).
81
Zijn er na 2015 ook inspanningen van de regering te verwachten om de regeldruk en administratieve lasten te verminderen?
Antwoord: In de begroting van BZK stopt de financiële reeks voor de vermindering van regeldruk na 2015. Dit hangt samen met de filosofie van de regeldrukaanpak dat deze steeds meer geïnternaliseerd moet raken bij de vakdepartementen, waardoor er steeds minder algemene en coördinerende inspanning nodig zou hoeven zijn. De systeemtoets die Actal dit najaar uitvoert zal inzichtelijk maken of deze internalisatie op dit moment ook voldoende plaatsvindt.
82
In hoeverre heeft het recente ACTAL-rapport over regeldruk door (wettelijke) drempels bij groei bedrijven invloed op het uitgezette beleid? In hoeverre wordt dat beleid aangepast?
Antwoord: Het kabinet waardeert het dat Actal dit onderzoek heeft uitgevoerd. Het feit dat er in de Nederlandse wetgeving een groot aantal drempels voorkomt, vloeit voort uit het proportionaliteitsbeginsel. Dat betekent dat het Nederlandse beleid erop gericht is om kleine ondernemers zoveel mogelijk te ontlasten en waar mogelijk vrijstellingen te geven. Dit staat bekend als het «think small first» principe dat door velen, waaronder ook Actal bepleit wordt. Dit neemt niet weg dat het onderzoek een aantal nuttige aanknopingspunten biedt om wet- en regelgeving verder te vereenvoudigen en te harmoniseren. Daar gaat het kabinet in 2015 mee aan de slag. Dit geschiedt ook met een Europese invalshoek. Deze is ook van belang aangezien veel drempels een Europese oorsprong hebben. Ook constateert Actal dat de voorlichting over drempels in wet- en regelgeving beter kan. Met digitale regelhulpen en voorlichting via ondernemersplein.nl zet het kabinet daarop in.
83
Hoe wordt het beleidseffect gemeten nu het de ambitie van het kabinet is om de regeldruk dusdanig te verminderen dat in 2017 ca. 2,5 mld. euro kan worden bespaard? Waar slaat deze besparing neer? Wat is het tussendoel voor 2015 en 2016?
Antwoord: Met het kabinetsbrede programma «Goed geregeld» wil het kabinet de regeldruk merkbaar terugdringen met € 2,5 miljard in 2017. Hierbij gaat het om het terugdringen van de tijd en kosten die burgers, bedrijven en professionals kwijt zijn aan het naleven van wettelijke voorschriften. Deze doelstelling kent geen tussendoelen. Over de voortgang bij het kabinetsprogramma wordt de Kamer halfjaarlijks gerapporteerd. Deze rapportage gaat zowel in op de voortgang bij het invullen van de doelstelling met maatregel als de realisatie daarvan De meest recente voortgangsrapportage is op 18 juni 2014 (Handelingen TK 2013–2014, 29 623, nr. 235) naar de Kamer gestuurd. Daarin wordt gemeld dat de doelstelling met € 2,22 mrd. is ingevuld. Hiervan komt € 0,7 mrd. op het conto van de regeldrukvermindering voor burgers en professionals en € 1,5 mrd. op het conto van bedrijven. Het invullen van de doelstelling met maatregelen nadert daarmee zijn voltooiing. De geïdentificeerde plannen waren op 1 april 2014 voor een bedrag van € 0,8 mrd. gerealiseerd. Doordat de realisatie afhankelijk is van het verloop van het wetgevingsproces vertoont deze een grillig verloop. De eerstvolgende voortgangsrapportage zal voor het eind van dit jaar aan de Kamer worden gestuurd.
84
Wat heeft de regering concreet voor ogen bij een hulpstructuur voor burgers die minder digivaardig zijn? Wie wordt verantwoordelijk voor realisatie en beheer van deze «hulpstructuur»?
Antwoord: Zie vraag 78.
85
Welke doelstelling zijn er voor de ontsluiting van datasets van de overheid?
Antwoord: Het ontsluiten van datasets heeft drie te onderscheiden doelen. Allereerst zijn de beschikbaar gestelde datasets te zien als «grondstof» voor economische en maatschappelijke initiatieven. Open data draagt bij aan economische groei en sociale innovatie. Ten tweede is het beschikbaar stellen van open data ook een manier om de transparantie van de overheid te vergroten. Daarmee wordt de informatiepositie van (groepen) burgers versterkt waardoor deze beter kunnen betrokken zijn bij beleids- en begrotingsprocessen. Tot slot leidt het open stellen van datasets ook tot een extra controlemechanisme op de kwaliteit van de data zelf: uit de praktijk blijkt dat er naar aanleiding van de beschikbaar gestelde datasets signalen vanuit de samenleving komen over onjuistheden die dan vervolgens kunnen worden gecorrigeerd.
86
Welke acties onderneemt het Ministerie van BZK voor het mogelijk maken van adresonderzoeken en huisbezoeken en het vergroten van het aantal terugmeldingen?
Antwoord: In de afgelopen jaren heeft BZK diverse instrumenten ontwikkeld om de kwaliteit van de BRP verder te verhogen. Zie mijnbrief van 15 oktober 2014, Kamerstuk 2014Z18306.
87
Hoeveel gemeenten hebben een regeling waarbij raadsleden wachtgeld kunnen krijgen na beëindiging van het raadslidmaatschap?
Antwoord: Op dit moment nul. Sinds 1 juli 2013 (Stb. 2013, 222) is het namelijk niet meer mogelijk voor gemeenten om nieuwe uitkeringsregelingen voor raadsleden vast te stellen.
88
Hoeveel raadsleden ontvangen wachtgeld? Hoeveel wachtgeld wordt er jaarlijks door gemeenten uitgekeerd aan wachtgeld? Kunt u dit uitsplitsen per gemeente?
Antwoord: Op grond van het overgangsrecht is het recht op uitkering op basis van een op 1 juli 2013 bestaande gemeentelijke uitkeringsregeling voor destijds zittende raadsleden nog wel mogelijk als zij na de algemene gemeenteraadsverkiezingen van maart 2014 zijn gestopt of niet herkozen. Voor na genoemde verkiezingen nieuw gekozen of herkozen raadsleden geldt dat zij na aftreden geen recht zullen hebben op een uitkering uit hoofde van hun raadslidmaatschap.
Navraag bij de VNG leert dat circa twintig gemeenten een dergelijke gemeentelijke uitkeringsregeling hadden vastgesteld. Maar noch VNG noch mijn ministerie hield bij om hoeveel personen het ging. Dit is namelijk een gemeentelijke aangelegenheid.
89
Hoe groot is de aangiftebereidheid van werknemers met een publieke taak?
Antwoord: In 2011 gaven medewerkers in de publieke sector aan dat bij 7% van de incidenten aangifte wordt gedaan (Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak; Onderzoek voor Veilige Publieke Taak 2007 – 2009 – 2011). Bij medewerkers in het openbaar bestuur werd in 2014 bij acht procent van de incidenten aangifte gedaan. Bij politieke ambtsdragers wordt in 13% van de gevallen aangifte gedaan (Monitor Agressie en geweld Openbaar Bestuur 2014).
90
Hoe vaak waren politieke ambtsdragers in 2013 en 2014 betrokken bij schendingen van de integriteit?
Antwoord: Voor de beantwoording van deze vraag zijn alleen indicatieve gegevens over de jaren 2010–2012 beschikbaar. Het onderzoek dat prof. Zouridis (2013, Tilburg University) in opdracht van mijn ministerie verrichtte naar knelpunten en oplossingen bij integriteitsonderzoek in Nederland gaf het volgende beeld over rapportages waarin in de vraagstelling of de conclusies verwezen wordt naar (vermoedelijke) integriteitsschendingen: in totaal 19 onderzoeksrapporten in 2010, 16 in 2011, en 14 in 2012. Het ging daarbij om zowel politiek ambtsdragers (voornamelijk) als om topambtenaren.
Daarnaast bevat de Monitor Integriteit (2012) enkele cijfers over het aantal integriteitsonderzoeken naar ambtenaren en naar politieke ambtsdragers op decentraal niveau. In 2011 betrof het acht onderzoeken naar de decentrale politieke ambtsdragers. Dit beeld is echter minder volledig dan het onderzoek van Zouridis aangezien niet alle overheidsorganisaties de monitor hebben ingevuld. De Monitor Integriteit 2016 zal opnieuw een beeld geven van het aantal onderzoeken.
91
Wat bedoelt u ermee dat binnen het programma Veilige Publieke Taak «meer dan voorheen het accent zal liggen op de implementatie en borging van de aanpak op landelijk, regionaal en lokaal niveau en de eigen verantwoordelijkheid van de werkgever»?
Antwoord: Het programma VPT heeft in de afgelopen periode onderzoek gedaan en instrumenten voor de aanpak ontwikkeld en beschikbaar gemaakt. Het komt nu aan op de implementatie hievan binnen alle organisaties met een publieke taak.
Uiteindelijk is de individuele werkgever op basis van de Arbowet verantwoordelijk voor het garanderen van een veilige werkplek voor werknemers. Bestuurders en leidinggevenden binnen de organisaties met een publieke taak hebben hierin hun eigen rol en taak om de aanpak daadwerkelijk te implementeren en borgen. Via de 16 VPT-regio’s wisselen werkgevers goede voorbeelden uit en maken zij afspraken met politie en OM over aangifte, opsporing en vervolging. Het Expertisecentrum VPT ondersteunt bestuurders en werkgevers met kennis en advies. Dat deze aanpak effect heeft blijkt wel uit de verschillende monitors. Om die reden blijf ik de VPT-regio’s de komende jaren ondersteunen.
Naast gemeenten spelen overigens ook de (bestuurders bij) vakdepartementen en de provincies een belangrijke rol om landelijke, regionale en lokale werkgevers met een publieke taak te stimuleren om werk te maken van de aanpak van agressie en geweld tegen hun werknemers.
In de afrondende fase van het programma VPT, dat in 2007 is gestart met onderzoek en ontwikkeling, dienen de vakdepartementen het stokje voor de implementatie en borging van aanpak van agressie en geweld tegen (hun) medewerkers met een publieke taak over te nemen. Vanuit mijn coördinerende rol op VPT vraag ik binnen het Kabinet dan ook aandacht van de bewindslieden voor implementatie en borging van het VPT-beleid binnen de sectoren of uitvoeringsorganisaties die onder hun verantwoordelijkheid vallen.
92
Wat wordt verstaan onder «overig personeel» in de tabel «budgettaire gevolgen van beleid»?
Antwoord: Onder Overige Personeel vallen de uitvoeringskosten en uitgaven aan postactieven.
93
Kunt u de begrote externe inhuur in een tabel uitdrukken als percentage van de uitgaven aan eigen personeel?
Antwoord: In onderstaande tabel staan de uitgaven aan externe inhuur uitgedrukt als percentage van de uitgaven aan eigen personeel. Dit betreft alleen de uitgaven aan externe inhuur en eigen personeel voor het kerndepartement (excl. de AIVD en de BLA’s).
94
Kunt u nader preciseren welke uitgaven gedaan worden met de subsidie voor het Koninklijk Paleis Amsterdam?
Antwoord: De Stichting Koninklijk Paleis krijgt subsidie ten behoeve van het initiëren en coördineren van activiteiten, gericht op een veelvuldig gebruik van het Koninklijk Paleis te Amsterdam, welke ten doel hebben het paleis een publieksfunctie in Amsterdam te doen vervullen.
95
Welke inzet vindt er plaats binnen de Europese Unie om het mogelijk te maken dat het BSN-nummer niet meer op de voorzijde van de gegevenspagina in het paspoort vermeldt hoeft te worden in de digitaal uitleesbare strook?
Antwoord: In internationaal verband, de Verenigde Naties, is afgesproken dat de digitaal uitleesbare strook op de voorzijde van het paspoort vermeld moet staan. Er is geen internationale verplichting het BSN in deze strook op te nemen. Dit is een eigen keuze van Nederland, internationaal overleg hierover is dus niet aan de orde.
Verder verwijs ik naar t mijn antwoord op vragen van mevrouw Toorenburg (Kamerstukken AH-TK 2014–1015, nr 22), waarin toegelicht wordt welke nadelen er verbonden zijn aan het verwijderen van het nummer uit deze strook.
96
Hoeveel zou het kosten om de identiteitskaart of het paspoort van elke Nederlander te voorzien van een hoes om gegevens te beschermen tegen kopiëren?
Antwoord: Dit hoesje is beschikbaar voor een marktprijs van € 1,50. Burgers kunnen zelf de keuze maken of zij dit hoesje aanschaffen of niet.
97
Welke aanpassingen worden gedaan nu een rem gezet is op zowel het beheer en de doorontwikkeling van de huidige voorzieningen (RNI, CNL), als nieuwe ontwikkelingen?
Antwoord: De beperkte budgettaire ruimte bij de opdrachtgever maakt dat er keuzes gemaakt moeten worden inzake doorontwikkeling en kwaliteitsverbetering van de verschillende stelsels. De Nationaal Commissaris Digitale Overheid heeft de opdracht om te komen tot een nieuw financieringsarrangement bij voorjaar 2015/begroting 2016. Voor 2015 is ervoor gekozen het beheer van de stelsels voor Caribisch Nederland, te weten de PIVA-V en de sédula, volwaardig voort te zetten, maar een pauze in te stellen wat betreft de ondersteuning van de openbare lichamen bij hun verdere kwaliteitsontwikkeling.
Voor de RNI is in 2015 nog voorzien in het afronden van aansluitingen en het oplossen van bevindingen. Daarnaast is er beheerbudget voor de technische aansluiting van de bij de Wet Aangewezen Bestuursorganen (ABO’s) die de eerste helft van 2015 zullen aansluiten (SVB, UWV, ZINL en IND). De RNI is vooral opgezet om de ABO’s over betere informatie te kunnen laten beschikken en daardoor beter te kunnen laten samenwerken bij hun taakuitvoering.
98
Hoe kan het agentschap BPR in 2019 een teruggang van bijna 50% in de uitgaven opvangen, zonder de dienstverlening aan te tasten? Is dit enkel te verklaren door de verlenging van de geldigheidsduur van reisdocumenten en zijn de kosten grotendeels afhankelijk van de productie?
Antwoord: BPR maakt in 2019 minder materiële kosten. Als gevolg van de invoering van de tienjarige geldigheidsduur voor paspoorten en identiteitskaarten voor volwassenen in 2014, zal het aantal uitgegeven documenten vanaf 2019 gedurende vijf jaar fors lager zijn dan in de jaren daarvoor. De vanaf 2014 uitgegeven documenten voor volwassenen zijn dan immers nog vijf jaar geldig. Daardoor zal BPR van 2019 tot en met 2023 minder uitgeven aan de productie en personalisatie van paspoorten en identiteitskaarten. Door het lagere aantal aanvragen zal BPR in deze jaren ook minder legesopbrengsten ontvangen. Op 10 maart 2014 heb ik uw Kamer over deze systematiek geïnformeerd in mijn beantwoording van schriftelijke vragen van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken (Kamerstuk II 2013/2014 25 764, nr. 76). De teruggang in de uitgaven heeft dus niet te maken met een verminderde kwaliteit van de dienstverlening.
99
Kunt u de kasschuif toelichten die wordt toegepast t.a.v. de taakstelling op de AIVD? Wat verklaart de intensivering van 9 mln euro in 2019?
Antwoord: Zoals in vraag 27 is aangegeven wordt een deel van de meevaller op het personeelsbudget doorgeschoven naar latere jaren ten behoeve van de invulling van de restant taakstelling in die jaren.
De € 9 mln. in 2019 op artikel 2.2 (Geheim) betreft geen intensivering, maar extrapolatie van het budget.
100
Wat is, gezien de ambities van het kabinet met betrekking tot de e-overheid, de reden dat aan «Informatiebeleid en ontwikkeling e-overheidsvoorzieningen en betrouwbare levering van e-overheidsvoorzieningen» structureel steeds minder wordt uitgegeven?
Antwoord: Er is minder budget beschikbaar voor ontwikkeling en beheer van e-overheidsvoorzieningen. Dit leidt er onder andere toe dat een rem is gezet op (door)ontwikkeling van deze voorzieningen. Het beschikbare budget wordt gericht ingezet voor de voorzieningen die het belangrijkst zijn voor de dienstverlening aan burgers en bedrijven en om de ambities van het kabinet op dat vlak te kunnen verwezenlijken.
101
Wanneer is het kabinet klaar zich te beraden over de uitvoering van de motie-Schouw en Taverne (TK 33 400 VII nr. 23) met een verzoek om een wetsvoorstel in te dienen om de Zondagswet in te trekken?
Antwoord: In reactie op de motie over het intrekken van de Zondagswet heeft de regering per brief van 16 oktober jl. (Kamerstukken II, 2014D37626) gemeld dat er over de feitelijke werking van de Zondagswet weinig bekend is. De regering acht het daarom van belang eerst de werking van de wet te onderzoeken. Onderzocht zal worden hoe de Zondagswet in de praktijk functioneert en hoe dat wordt ervaren. Daarnaast zal worden geïnventariseerd wat de gevolgen van intrekking van de Zondagswet zullen zijn, en hoe dat wordt ervaren. De Kamer zal over de uitkomsten van het onderzoek nader worden geïnformeerd.
102
Waarom wordt de motie-Heijnen (TK 32 467 nr. 20) om jaarlijks binnen 60 dagen na de publicatie van de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens een kabinetsreactie te sturen als afgedaan beschouwd, terwijl er dit jaar geen reactie opgesteld is?
Antwoord: Sinds de motie-Heijnen uit 2011 heeft zich de nieuwe omstandigheid voorgedaan van het uitbrengen van het Nationaal Actieplan Mensenrechten op 10 december 2013. Daarin is aangekondigd dat er voor het einde van dit jaar een tussenrapportage ten aanzien van de implementatie van het Actieplan zal verschijnen. Het Nationaal Actieplan Mensenrechten en de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens hebben een groot aantal gedeelde thema’s en onderwerpen. Het kabinet heeft daarom voor dit jaar besloten om de toegezegde tussentijdse rapportage over het Nationaal Actieplan Mensenrechten en de reactie op de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens te bundelen in één brief. Op deze wijze wordt herhaling voorkomen, kan de onderlinge samenhang van de documenten duidelijk weergegeven worden en wordt er een vollediger beeld geschetst van de verschillende mensenrechtenvraagstukken die in Nederland spelen. Deze brief zal in november aan de Kamer gestuurd worden.