Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 oktober 2014
Naar aanleiding van het stenogram van de regeling van werkzaamheden van 9 oktober 2014 (Handelingen II 2014/15, nr. 12, Regeling van Werkzaamheden) bied ik u hierbij het antwoord aan op de vragen die door de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie zijn gesteld inzake mijn antwoorden van 16 mei 2014 (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1919) en 13 juni 2014 (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2178) op de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen.
Voor de overzichtelijkheid heb ik de vragen van de vaste commissie genummerd.
Vraag 1:
1- Is het waar dat de opmerking van de Minister van de Veiligheid en Justitie «Het was niks, het is niks en het wordt niks» betrekking had op een lopend onderzoek van het Openbaar Ministerie? Is het eveneens waar dat de Minister-President, hiernaar gevraagd, heeft aangegeven dat deze de opmerking niet te ver vond gaan?
Antwoord op vraag 1:
Tijdens de wekelijkse persconferentie na de ministerraad op 17 april 2014 heb ik desgevraagd gezegd dat de Minister van Veiligheid en Justitie met zijn opmerking dat hij uitging van de onschuld van de heer Demmink, binnen de lijnen is gebleven. Ik heb daar aan toegevoegd dat de Minister en zijn ambtsvoorgangers zich eerder in deze zin hadden uitgelaten. Over het onderzoek, dat het Openbaar Ministerie uitvoert na een opdracht van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, heb ik mij tijdens genoemde persconferentie niet uitgelaten.
Vragen 2, 3 en 4:
2- Deelt de Minister-President de mening dat het onwenselijk is als een bewindspersoon vooruitloopt op de mogelijke uitkomsten van een nog lopend onderzoek van het Openbaar Ministerie? Deelt de Minister-President de mening dat ook de Minister van Veiligheid en Justitie zich niet op deze manier inhoudelijk zou behoren te mengen in een onderzoek van het Openbaar Ministerie? Zo niet, waarom niet?
3- Erkent de Minister-President dat de Minister van Veiligheid en Justitie weliswaar politiek verantwoordelijk is voor het Openbaar Ministerie, maar dat dit niet inhoudt dat deze een inhoudelijk oordeel zou mogen geven over een lopend onderzoek, of dat vooruitgelopen kan worden op de eventuele uitkomsten van dat onderzoek? Zo niet, waarom niet?
4- Deelt de Minister-President de mening dat een Minister van Veiligheid en Justitie
met betrekking tot een lopend strafrechtelijk onderzoek beter niet kan zeggen «het wordt niks», omdat daarmee de suggestie wordt gewekt dat hij de uitkomsten van dat onderzoek reeds kent?
Antwoord op vraag 2, 3 en 4:
Met uitspraak van de Minister van VenJ waarnaar ik verwees heeft hij niet vooruitgelopen op de mogelijke uitkomsten van eenlopend strafrechtelijk onderzoek. De Minister van VenJ heeft aangegeven dat onderzoeken die in het verleden zijn gedaan door het Openbaar Ministerie en de AIVD geen aanleiding hebben gegeven om te twijfelen aan de onschuld van betrokkene. In onze rechtsstaat is eenieder onschuldig tot het tegendeel is bewezen. Daarbij heeft de Minister van VenJ benadrukt dat hij niet vooruit wil lopen op de mogelijke uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek dat nu door het OM wordt uitgevoerd. Ook heeft de Minister aangegeven dat het Openbaar Ministerie vanzelfsprekend op geen enkele wijze wordt gehinderd door deze uitspraak, die immers sloeg op de status van betrokkene als niet- veroordeelde. Ik heb op 17 april dan ook gezegd dat, gezien de context waarin de Minister van VenJ zijn uitspraak deed, hij keurig binnen de lijntjes is gebleven.
Vraag 5:
5- Kan de Minister-President uitleggen wat hij nu precies bedoelde met de opmerking: «Hij (de Minister van Veiligheid en Justitie) is als baas van het OM het geitenpad, het bruggetje tussen die twee bereiken, en is ruimer gerechtigd er iets over te zeggen dan andere politici»?
Antwoord op vraag 5:
Tijdens diezelfde persconferentie op 17 april 2014 memoreerde ik ook dat de Minister van V en J een bruggetje of geitenpad is tussen de regering en de Rechterlijke Macht. Die beeldspraak was in algemene zin bedoeld. De Minister van Veiligheid en Justitie draagt immers de politieke verantwoordelijkheid voor het beleid van het Openbaar Ministerie. Hij kan bovendien – krachtens artikel 127 van de wet op de Rechterlijke Organisatie – algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Die bevoegdheid is wettelijk alleen aan hem toebedeeld, andere ministers hebben die bevoegdheid niet. Ten overvloede merk ik op dat in de onderhavige kwestie geen sprake is of is geweest van een dergelijke aanwijzing.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte