Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 april 2015
Bij de behandeling van de begroting 2015 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Hoofstuk VII), is door de SP ingebracht dat er grote verschillen zouden zijn tussen provincies in de kosten die gemoeid zijn met de inhuur van externen (Handelingen II 2014/15, nr. 21, item 13). Ik heb in het debat uitgesproken dat de provincies een autonome bestuurslaag zijn en een eigen verantwoordelijkheid hebben over de besteding van hun middelen en daarmee de externe inhuur. Dit staat wat mij betreft ook niet ter discussie. Ik heb de Kamer in het debat wel toegezegd dat ik bereid ben om met de provincies in overleg te gaan en hun te vragen hoe zij eventuele grote verschillen kunnen verklaren en of ze daar iets aan kunnen doen. Ik heb toegezegd de Kamer te informeren over de uitkomsten daarvan. Met deze brief geef ik uitvoering aan deze toezegging.
Het kabinet heeft met de Tweede Kamer afspraken gemaakt over de inhuur van extern personeel bij de ministeries. Er geldt een uitgavennorm van maximaal 10% van de totale personele uitgaven. Het uitgangspunt daarbij is «pas toe of leg uit» in het geval die norm wordt overschreden. Er kunnen immers redenen zijn waarom de norm niet toepasbaar is.
Provincies hebben hierbij een eigen verantwoordelijkheid. Als autonome bestuurslaag zijn ze zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. De bedrijfsvoering wordt gecontroleerd door de gekozen volksvertegenwoordigers van de betreffende overheid. Derhalve is het aan de provincies zelf om te bepalen met behulp van welke financiële en personele middelen de afgesproken resultaten tot stand worden gebracht. Externe inhuur kan in bepaalde situaties nodig zijn om gestelde doelen te realiseren. Dit is afhankelijk van de situatie en niet aan mij om te beoordelen. Derhalve worden de cijfers over externe inhuur bij provincies niet regulier bijgehouden door mijn departement1.
Niettemin heb ik naar aanleiding van mijn toezegging geïnventariseerd wat het beleidskader van provincies is ten aanzien externe inhuur en heb ik overleg gevoerd met de voorzitter van het Interprovinciaal Overleg (IPO). Op basis hiervan constateer ik dat elke provincie een beleidskader heeft, om te sturen op de maximale kosten die gemoeid zijn met externe inhuur. Enkele provincies hanteren de uitwerking en normering die voor de ministeries van toepassing is.
Provincies hanteren overigens verschillende definities voor het aanduiden van externe inhuur waardoor optelbaarheid zeer lastig is. Daarnaast komt het voor dat sommige projecten (bijvoorbeeld infrastructuur) tijdelijk externe expertise en dus externe inhuur noodzakelijk maakt. Andere verklarende factoren voor de mogelijke verschillen tussen de provincies zijn een meerjarig dalend aantal ambtenaren bij sommige provincies waardoor incidenteel extra externe inhuur nodig is.
Uit het huidige beeld en de voornemens van de provincies is mij gebleken dat de provincies zelf ook veel waarde hechten aan transparantie en inzichtelijkheid in de eigen personeelslasten waaronder de externe inhuur. Zo worden in verschillende provincies al rapportages door gedeputeerde staten over externe inhuur opgesteld voor provinciale staten. Daarnaast hebben de provincies besloten om vanaf verslagjaar 2015 in de jaarlijkse Personeelsmonitor – waarin de ontwikkelingen met betrekking tot de provinciale werknemers worden gemonitord – de externe inhuur te monitoren op basis van een gezamenlijke definitie. De provinciale Personeelsmonitor 2015 komt in 2016 uit.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk