Vastgesteld 4 november 2014
De Staten van Curaçao hebben kennisgenomen van. het onderhavige voorstel van rijkswet (hierna ook: de BRNC). Na indiening van het onderhavige voorstel van rijkswet vond overleg plaats in de Centrale Commissie van de Staten. Echter kunnen de Staten zich niet geheel vinden in het voorstel van rijkswet zoals dat ter tafel ligt en wensen dan ook de volgende vragen te stellen.
De MFK-fractie heeft, – enigzins verbaasd –, kennisgenomen van het onderhavige voorstel van rijkswet. Er is sinds 2012 door het voormalige Kabinet Schotte al een overeenkomst getekend tussen Curaçao en Nederland met dezelfde bepalingen zoals opgenomen in het onderhavige voorstel van rijkswet. De fractie bedoelt hier op de «Agreed minutes» van 24 september 2012, tussen Nederland en Curaçao met het onderwerp «nieuwe regeling ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Curaçao». De fractie wil weten waar deze regeling twee jaar lang is blijven liggen. Waarom komt het nu pas aan de orde?
De «Agreed minutes» was reeds geaccordeerd en ondertekend door de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van Nederland en de toenmalige Minister van Financiën van Curaçao. Zowel de overgangsbepaling en de overmakingsregeling van 5 procent waren opgenomen in de geaccordeerde notulen. De regering van Curaçao maakte zich sterk voor de nul procent. Om deze hard te maken citeert de fractie artikel 10 van genoemd «agreed minutes»: «Een Curaçaos belast lichaam waarvan de aandelen grotendeels in handen zijn van een inwoner van Curaçao en waarin de digra» zijn pensioen in eigen beheer heeft opgebouwd krijgt recht op het 0% tarief voor deelnemingsdividend. Hij krijgt eveneens recht op het 0% tarief voor deelnemingsdividend daar waar de activiteiten kunnen worden aangemerkt als ondernemingsactviteiten als gevolg van de persoonlijke betrokkenheid van de ondernemer/digra bij de deelneming (bijv. Curaçaos lichaam verschaft naast kapitaal ook management advies aan de deeleming)».
Ook wenst de MFK-fractie te weten wat de laatste stand van zaken is omtrent de afspraken die toentertijd gemaakt zijn over de douaneregeling tussen Curaçao en Caribisch Nederland, voornamelijk Bonaire. Het gaat hier om een «Convenant tussen Curaçao en Nederland inzake de heffing van invoerrechten en andere indirecte belastingen in het verkeer tussen Curaçao en Caribisch Nederland» waarbij geen dubbele invoerrechten betaald hoeven te worden. Het ontstaan van de BES-eilanden heeft voor de nodige problemen gezorgd. Dit staat ook in de overwegingen van het convenant, welke als volgt luiden:
• dat sinds 10 oktober 2010 het Koninkrijk in het Caribisch gebied drie landen naast de drie openbare lichamen van Nederland omvat;
• dat vóór 10 oktober 2010 binnen de Nederlandse Antillen enkele verschillen in fiscale behandeling bestonden, met name tussen de Bovenwindse en Benedenwindse eilanden;
• dat de nieuwe constellatie waarin Bonaire, Sint Eustatius en Saba een belastingstelsel kennen dat verschilt van dat van Curac en dat dit kan leiden tot enkele nieuwe fiscale belemmeringen in het handelsverkeer en in het reizigersverkeer met betrekking tot de reizigersbaggage maar dat deze belemmeringen zo beperkt moglijk moeten worden gehouden;
• dat zij rekening houdend met de internationale standaarden op het gebied van invoerrechten en andere indirecte belastingen willen samenwerken en dubbele heffing van deze belastingen in het goederenverkeer tussen Curaçao en Caribisch Nederland willen vermijden».
De MFK-fractie wenst op te merken dat de douanebelastingregeling verband houdt met de BRNC en een grote rol speelt in deze regeling.
Tot slot is de fractie benieuwd te weten of de 0%-tarief voor actieve maatschappijen is gehanteerd. Ook wil de fractie weten voor hoelang de BRNC zal gelden. De fractie vraagt zich af hoeveel aan economische activiteiten verwacht wordt.
De PAIS-fractie heeft met belangstelling kennis genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet en heeft een aantal vragen.
Volgens de fractie verdient het voorstel geen schoonheidsprijs. Er komen verschillende bilaterale regelingen te ontstaan tussen de eilanden van het Koninkrijk onderling. In tegenstelling tot de BRK die multilateraal is. Gaat Nederland aparte verdragen sluiten met Aruba, Curaçao en Sint Maarten? Er bestaat een monetaire unie tussen Curaçao en Sint Maarten. Het kan niet zo zijn dat Curaçao andere, strengere belastingregelingen krijgt dan Sint Maarten. Het voorstel van rijkswet is nadeliger dan de BRK voor wat betreft dividenduitkeringen. Wat kan gedaan worden om tot uniforme regels te komen tussen de landen van het Koninkrijk?
De PAIS-fractie brengt vervolgens naar voren dat het zich ingespannen heeft opdat het einde van de overgangsregeling winstbelasting 2019 (Garantieverordening Winstbelasting)(1995, 85) niet te grote gevolgen zal hebben. De fractie hoopt met haar twee initiatieven, namelijk de reeds gepubliceerde Landsverordening wijziging van de Winstbelasting («captives») (P.B. 2014, 43) en de door de Staten aangenomen ontwerplandsverordening tot wijziging van de Landsverordening Scheepstonnagebelasting 2007 en de Inkomstenbelasting 1940 (Zitting 2013-2014-027) een bijdrage te leveren aan de sector van de internationale financiële dienstverlening, één van de belangrijke economische pijlers van Curaçao.
Vervolgens wenst de fractie inhoudelijke vragen te stellen over het voorstel van rijkswet.
Artikel 1 (toepassingsbereik):
Op basis van artikel 1, lid 3, van het voorstel van rijkswet kunnen de «bevoegde autoriteiten van beide landen in onderling overleg beslissen in hoeverre een inwoner van een van de landen die onder een bijzondere regeling valt geen aanspraak kan maken op de voordelen van deze rijkswet».
Dit lid is nieuw ten opzichte van de BRK en beperkt het toepassingsbereik van het voorstel van rijkswet. Wordt met «een bijzondere regeling» gedoeld op de «kwalificerende lijst» als bedoeld in artikel 35b, derde lid, van de BRK of volgt er een nieuwe lijst met nieuwe gevallen?
Artikel 2 (belastingen waarop de rijkswet van toepassing is):
Op basis van artikel 2, lid 4, van het voorstel van rijkswet moeten bevoegde autoriteiten elkaar wezenlijke wijzigingen mededelen (bijvoorbeeld bij invoering van nationale anti-misbruikwetgeving). Zij kunnen vervolgens niet elkaar in overleg treden met het oog op de toepassing van de BRNC op deze wijzigingen. Hoe verloopt de procedure van dit overleg en dient er overeenstemming bereikt te worden over de betreffende wezenlijke wijzigingen alvorens het voorstel van rijkswet ook daadwerkelijk toegepast kan worden op de wijziging?
Artikel 4 (inwoner):
Op basis van artikel 4, lid 5, van het voorstel van rijkswet stellen de bevoegde autoriteiten in onderling overleg vast van welk land een ander dan een natuurlijke persoon geacht wordt inwoner te zijn indien dat lichaam inwoner is van beide landen op basis van artikel 4, lid 1, van het voorstel van rijkswet. Wordt er voorzien in een standaardbeleid zodat deze bepaling adequaat en voortvarend kan worden toegepast? Wordt er voorzien in een termijn waarbinnen de bevoegde autoriteiten een beslissing moeten nemen?
Wanneer de plaats van (feitelijke) leiding verplaatst is van het ene land naar het andere land en de feiten in een onderhavig geval duidelijk zijn, hoe verloopt dan de procedure van lid 5 (overleg door Ministerie of door APA/ATR team) en wat is de looptijd van deze procedure?
Artikel 4, lid 5, van het voorstel van rijkswet is krachtig verwoord: totdat overeenstemming is bereikt, kan geen beroep worden gedaan op de verdragsvoordelen. Hoe verloopt de voorkoming van dubbele belasting indien nog geen overeenstemming is bereikt? En wordt na overeenstemming daaraan wellicht terugwerkende kracht verleend?
In het commentaar bij artikel 4, derde lid, van het OESO Modelverdrag is een opsomming gemaakt van de factoren die de vaststelling van de plaats van de feitelijke leiding kunnen bepalen en die in onderling overleg in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van de woonplaats. In genoemd commentaar wordt de plaats van feitelijke leiding aangewezen als «preference criterion» in tie-break gevallen. Het «case-by-case» model zoals nu verwoord in het voorstel rijkswet wordt over het algemeen alleen onderschreven door landen waar relatief weinig sprake is van «dual resident companies». Vanwege de huidige omvang van het aantal vennootschappen met dubbele vestigingsplaats acht de PAIS-fractie het van groot belang dat er een standaardbeleid wordt ontwikkeld om de toepassing van deze bepaling adequaat te laten verlopen. De factoren betreffen bijvoorbeeld: (i) de plaats waar het senior management wordt uitgeoefend, (ii) de plaats waar de bestuursvergaderingen plaatsvinden, (iii) de plaats waar het hoofdkantoor is gevestigd, (iv) de mate en aard van de economische verbondenheid met de betreffende landen en (v) het risico op misbruik. Kan een dergelijke lijst van criteria worden opgenomen in de memorie van toelichting?
Artikel 9 (gelieerde ondernemingen):
In artikel, 9, lid 1, van het voorstel van rijkswet wordt gesproken over deelnemen aan de leiding van, aan het toezicht op dan wel in het kapitaal van een onderneming. Er is geen minimum percentage opgenomen ten aanzien van het deelnemen in het kapitaal van een onderneming (vgl. art. 1A, eerste lid, letter a van de Landsverordening op de winstbelasting (de LWB)). Er zijn geen minimumeisen gesteld aan het deelnemen aan de leiding c.q. het toezicht van een onderneming. Zoals nu geredigeerd, kan vrijwel elke onderneming gelieerd zijn. Of is de invulling van de term «gelieerd» idem aan de uitleg in de memorie van toelichting bij artikel 5 van het voorstel van rijkswet (vaste inrichting)? In dat geval is «deelnemen aan leiding» nog steeds onduidelijk.
Artikel 10 (dividenden):
Het voorstel van rijkswet is nadeliger dan de BRK voor dividenduitkeringen aan bestaande «penshonado's» die minder dan 5 jaar geleden zijn geëmigreerd naar Curaçao. Zij gaan van een heffing van 10% (penshonadoregeling) naar een heffing van 15% (nationaal recht Nederland gemaximeerd tot 15% op basis van artikel 10, lid 14 jo. art. 32, van het voorstel van rijkswet).Wordt er een overgangsregeling getroffen voor deze «penshonado's»?
Het voorstel van rijkswet is ook nadeliger dan de BRK voor dividenduitkeringen aan nieuwe «penshonado's» gedurende de eerste tien jaar na emigratie. Zij worden momenteel belast tegen 10% (penshonadoregeling) en worden straks belast tegen 25% (nationaal recht Nederland op basis van artikel 10, lid 14, van het voorstel van rijkswet). Is er een specifieke reden voor een zodanige verhoging van de belastingdruk voor deze groep «penshonado's»?
De beurstoets (lid 4, sub a, van het voorstel van rijkswet) geldt kennelijk alleen voor de situatie dat de vennootschap of de moedervennootschap beursgenoteerd is. Is er een specifieke reden waarom de bepaling niet zou kunnen gelden als bijvoorbeeld een achterkleindochter van een beursgenoteerd lichaam op Curaçao is gevestigd?
Op basis van artikel 10, lid 4, sub c, van het voorstel van rijkswet wordt als kwalificerend lichaam aangemerkt een lichaam dat aan doorgaans ten minste drie natuurlijke personen voltijds blijvend werk verschaft. Zij moeten zich zelfstandig bezighouden met de werkzaamheden, het vermogen en de inkomsten van dat lichaam. Op basis van de memorie van toelichting moet het gaan om personeelsleden die op wezenlijk niveau de activa van dat lichaam beheren. Wat wordt bedoeld met het op wezenlijk niveau beheren van activa?
In de voldoende binding test (lid 4, sub c, van het voorstel rijkswet) wordt het begrip «zelfstandig» genoemd. Moet in teamverband of individueel sprake zijn van zelfstandigheid? Wat wordt bedoeld met «zelfstandig bezighouden», wil de PAIS-fractie weten.
Artikel 14 (inkomsten uit dienstbetrekking):
Door de uitbreiding van de definitie vaste inrichting in artikel 5, van het voorstel van rijkswet, kan het voorkomen dat loonbelasting etc. moet worden afgedragen in Curaçao op salaris ontvangen in Nederland (art. 14 jo. artikel 5 van het voorstel van rijkswet). Dit kan uitvoeringsproblemen met zich meebrengen aangezien de werking van het voorstel van rijkswet voor wat betreft Curaçao is uitgebreid tot de loonbelasting. De PAIS-fractie stelt voor dat hiervoor een regeling wordt getroffen zodat dit in de praktijk soepel kan verlopen.
Artikel 17 (pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen):
In artikel 17 van het voorstel van rijkswet is een bronstaatheffing voor pensioenen opgenomen. De bronstaat is de staat waar het pensioen fiscaal gefacilieerd is opgebouwd. Vraag is nu wat er gebeurt als dit pensioen vanuit Nederland naar bijv. Frankrijk is overgedragen (i.v.m. de aanvaarding van een dienstbetrekking aldaar; dit kan onder voorwaarden zonder heffing) en vervolgens dit pensioen vanuit Frankrijk wordt uitgekeerd aan de inmiddels op Curaçao wonende gerechtigde. Nederland blijft kennelijk alsdan voor 15% heffingsbevoegd over het in Nederland opgebouwde pensioen. Hoe wordt hier in de praktijk mee omgegaan? Op basis van artikel 17, lid 5, van het voorstel van rijkswet kunnen de bevoegde autoriteiten van beide landen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van artikel 17, lid 3, van het voorstel van rijkswet regelen. Wordt er voorzien in een standaardbeleid zodat deze bepaling adequaat en voortvarend kan worden toegepast? Wordt er voorzien in een termijn waarbinnen de bevoegde autoriteiten een beslissing moeten nemen, vraagt de PAIS-fractie.
Artikel 18 (overheidsfuncties):
Is er een specifieke reden waarom artikel 18, van het voorstel van rijkswet is gehandhaafd?
Waarom is het overheidspensioen niet ondergebracht in artikel 17, van het voorstel van rijkswet?
Artikel 22 (antimisbruik):
Het valt op dat artikel 22, lid 2, van het voorstel van rijkswet niet verwijst naar artikel 10, lid 8, van het voorstel rijkswet. Indien wordt voldaan aan artikel 10, lid 8, van het voorstel rijkswet dan zou alsnog 25% (i.p.v. 15%) kunnen worden geheven op basis van artikel 17, lid 3, sub b, van de Wet op de Vennootschapsbelasting. Wat is de reden hiervoor?
De afgelopen jaren is in afwachting van het voorstel van rijkswet goedgekeurd dat de antimisbruikbepaling van artikel 35a, van de BRK voor wat betreft artikel 17, lid 3, sub b, van de Vennootschapsbelasting geen toepassing vindt, zonder nadere beperkingen. Onder omstandigheden kan de antimisbruikbepaling van artikel 17, lid 3, sub b, van de Vennootschapsbelasting onder de nieuwe BRNC wel toegepast worden waardoor Nederland bij vervreemding potentieel voordelen gaat belasten die (voor een deel) zijn aangegroeid in de periode waarin ze hebben gezegd het niet te zullen gaan doen. Rekening houdend met het voorgaande lijkt het redelijk dat er een ruimere overgangsregeling komt voor bestaande gevallen.
Artikel 29 (overgangsregeling pensioenen en lijfrenten):
De overgangsregeling in artikel 29, van het voorstel van rijkswet regelt wel de situatie van een inwoner van Nederland die naar Curaçao emigreerde vóór het moment van indiening bij Koninklijke boodschap, maar niet de situatie van een inwoner van Curaçao die naar Nederland emigreerde vóór het moment van indiening bij Koninklijke boodschap. Waarom wordt deze regeling niet wederkerig toegepast?
Artikel 30 (tijdelijke regeling deelnemingsdividenden):
Deze bepaling voorziet niet in een expliciete overgangsregeling voor deelnemingsdividenden van Nederlandse coöperaties die onder artikel 1, lid 7, van de Wet op de dividendbelasting vallen aan op Curaçao gevestigde leden omdat artikel 11, lid 3, van de BRK is geschreven in een tijd voordat Nederlandse coöperaties onder de reikwijdte van de Nederlandse Wet op de dividendbelasting vielen. Een verduidelijking van de huidige tekst waarbij wordt bevestigd dat ook dividenduitkeringen gedaan door Nederlandse coöperaties aan ten minste 25 procents-leden voor het gereduceerd tarief in aanmerking komen juicht de PAIS-fractie toe.
Artikel 31 (overgangsregeling ter zake van Nederlandse schenk- en erfbelasting):
Waarom is in het voorstel van rijkswet slechts de termijnverkorting van de Nederlandse heffingsbevoegdheid opgenomen en niet de bepaling inzake de toedeling van heffingsrechten? In de BRK is dat wel het geval en hoewel het goed lijkt dat de OESO model tekst wordt gevolgd, kan het toch geen kwaad als in een regeling binnen het Koninkrijk tevens de successiebelasting wordt meegenomen. Nu is dat ook het geval en het kan dus geen precedent scheppen.
Artikel 36 (inwerkingtreding):
Is het de bedoeling dat de BRNC en de Belastingregeling Nederland-Sint Maarten gelijktijdig in werking treden? Zo niet, wat is de reden daartoe?
Indien 1 januari 2015 niet wordt gehaald, zal dit pas 1 januari 2016 zijn. Wat gebeurt er dan in het tussenliggende jaar? Komt er weer een toezegging van de Nederlandse Staatssecretaris voor wat betreft het buiten toepassing blijven van artikel 17, lid 3, onderdeel b van de Vennootschapsbelasting?
Sint Maarten heeft een overeenstemming bereikt inzake een belastingregeling met Nederland. Voor Aruba nog niet. Dit betekent dat de BRNC hoogstwaarschijnlijk eerder in werking zal treden dan de andere twee regelingen. Aangezien diverse bepalingen op zichzelf stringenter zijn geworden met terugwerkende kracht tot bekendmaking, hoe wordt met deze ongelijkheid binnen het Koninkrijk omgegaan?
Aangezien het voorstel van rijkswet en de Belastingregeling Nederland en Aruba en de Belastingregeling Nederland en Sint Maarten de werking hebben van een bilateraal verdrag vraagt de PAIS-fractie zich af of de BRK van toepassing blijft tussen Curaçao en de andere eilanden totdat er separate regelingen tussen de landen worden getroffen.
De PS-fractie heeft kennis genomen van het onderhavige voorstel van rijkswet.
Ook deze fractie wil weten wat de gevolgen van het voorstel van rijkswet zijn nu Curaçao en Sint Maarten samen in een monetaire unie zitten. De PS-fractie wenst het advies van de Raad van Advies van Curaçao intergraal in het verslag op te nemen.
Het advies luidt:
[[begin citaat]
«Advies: Met verwijzing naar uw spoedadviesverzoek d.d. 21 februari 2014 om het oordeel van de Raad van Advies inzake bovengenoemd onderwerp en de behandeling hiervan in de vergadering van de Raad van Advies d.d. 24 maart 2014, bericht de Raad u als volgt.
Bestudering van het onderhavige voorstel van rijkswet en de bijbehorende memorie van toelichting alsmede de overige bij het adviesverzoek gevoegde stukken geeft de Raad aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen.
Algemeen
Het ontbrekende advies van Wetgeving en Juridische Zaken
In de bij het onderhavige adviesverzoek (hierna: adviesverzoek) gevoegde stukken ontbreekt het advies van Wetgeving en Juridische Zaken (hierna: WJZ). Uit navraag blijkt dat geen advies aan WJZ is gevraagd over het onderhavige voorstel van rijkswet. De Raad heeft in het licht van het waarborgen van de kwaliteit van wet- en regelgeving vaak, zowel mondeling als schriftelijk, aandacht gevraagd voor de rol van WJZ in de ambtelijke voorbereidingsfase van ontwerpen van wettelijke regelingen. In het overleg van de Raad met de Raad van Ministers d.d. 13 november 2013 is de aandacht hiervoor gevraagd en ook in verschillende brieven en adviezen van de Raad. Zoals de Raad reeds naar voren heeft gebracht in zijn advies van 25 november 2013, RvA no. RA/28–13-LB, dient WJZ, als regievoerder in het proces van regelgeving, ontwerpen van wettelijke regelingen aan een laatste kwaliteitstoets te onderwerpen. Gezien de deskundigheid en ervaring van WJZ op het gebied van wetgeving, moet deze rol van WJZ aan het einde van de ambtelijke voorbereidingsfase van ontwerpen van wettelijke regelingen, worden benadrukt. Bovendien hebben WJZ, het Secretariaat van de Raad van Ministers, het Ministerie van Financiën en het Secretariaat van de Raad van Advies in een ambtelijk overleg van 21 november 2013 bevestigd, dat WJZ altijd het sluitstuk van het wetgevingstraject op ambtelijk niveau moet zijn. Dit wordt gegrond op het artikel in de Landsverordening ambtelijk bestuurlijke organisatie waarin is bepaald dat het Ministerie van Algemene Zaken belast is met de algemene zorg voor wet- en regelgeving. De Raad verzoekt de regering het advies van WJZ over het onderhavige voorstel van rijkswet alsnog aan de Raad toe te sturen. Indien na ontvangst daarvan daartoe aanleiding bestaat, zal de Raad een aanvullend advies uitbrengen.
Ten slotte deelt de Raad u mede dat indien het advies van WJZ in een volgend geval weer ontbreekt, de Raad zal overwegen om het betreffende adviesverzoek niet in behandeling te nemen totdat het ontbrekende advies van WJZ is ontvangen.
Financiële paragraaf en advies van het Ministerie van Financiën.
Op pagina 7 van de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel van rijkswet staat onder «l.4 Budgettaire aspecten» dat de budgettaire gevolgen van de regeling voor zowel Nederland als voor Curaçao naar verwachting per saldo neutraal zullen zijn.
De Raad mist hierbij een onderbouwing van de aanname dat de budgettaire gevolgen per saldo neutraal zullen zijn en adviseert de regering het daartoe te doen leiden dat dit onderdeel van de memorie van toelichting wordt aangevuld nadat het Ministerie van Financiën een financiële toetsing heeft verricht.
Inhoudelijke opmerkingen
Algemeen
De internationale financiële sector is een belangrijke economische pijler voor Curaçao en een van de grootste deviezenbronnen. De Raad juicht de totstandkoming van de Belastingregeling tussen Nederland en Curaçao dan ook toe aangezien dit moet worden beschouwd als een belangrijke daad ter versterking van de Internationale financiële sector. In diverse opzichten kan daarmee voorkomen worden dat bedrijven in Curaçao hun activiteiten verplaatsen naar andere landen terwijl de aanwezigheid van deze belastingregeling met Nederland de aantrekkingskracht vergroot op nieuwe bedrijven. Desondanks is de Raad van oordeel dat het noodzakelijk is om enkele kritische opmerkingen over de overeengekomen belastingregeling te plaatsen. Mogelijk nadeel in verband met het feit dat Nederland vooralsnog alleen met Curaçao een belastingregeling heeft gesloten.
De (nog steeds geldende) Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: BRK) is van toepassing in de verhoudingen tussen Nederland en Curaçao, Aruba en Sint Maarten (de «eilanden») alsook tussen de «eilanden» onderling, bijvoorbeeld tussen Curaçao en Aruba. Na de inwerkingtreding van de onderhavige Belastingregeling Nederland Curaçao (hierna: de BRNC) zal de BRK blijven gelden tussen Nederland en Aruba en Sint Maarten enerzijds en tussen de «eilanden» anderzijds.
Gezien de situatie dat de BRK in bepaalde opzichten – onder andere voor wat betreft de «limitations of benefits» bij dividendverkrijging – gunstiger is dan de BRNC, zal dat ongunstig kunnen blijken voor Curaçao in die zin dat bedrijfsactiviteiten van Curaçao naar Aruba of Sint Maarten kunnen worden verplaatst. Dit laatste zal ook het geval kunnen zijn indien tussen Nederland en Aruba of Sint Maarten een nieuwe regeling wordt gesloten die voordeliger is voor Aruba respectievelijk Sint Maarten.
De Raad attendeert de regering op deze mogelijkheid en adviseert de regering dienaangaande een voorbehoud te maken.
Verder wijst de Raad de regering erop dat – zowel in het geval de huidige BRK naast de BRNC blijft bestaan als in de gevallen waarin tussen Nederland en de andere «eilanden» nieuwe belastingregelingen worden afgesloten – de nodige aanpassingen in de BRK dienen te worden aangebracht dan wel overgegaan dient teworden tot nieuwe belastingregelingen met de «eilanden». De Raad adviseert de regering alvast het nodige te entameren om tijdig te kunnen inspringen op wijzigingen die ongunstig voor Curaçao kunnen blijken.
De toekomst van de internationale financiële sector ander de BRNC Zoals eerder door de Raad is gesteld, speelt de internationale financiële sector een belangrijke rol voor de economie van Curaçao. Belangrijk voor het bestaan van deze sector is – onder andere – dat het dividend dat door een in Curaçao gevestigde onderneming ontvangen wordt van een Nederlands bedrijf waarin eerstgenoemd bedrijf een bepaalde deelneming houdt (houdstermaatschappij), met een zo laag mogelijke Nederlandse dividendbelasting wordt geconfronteerd. Een hoge dividendheffing op de uitgekeerde dividenden vermindert de aantrekkelijkheid van Curaçao als vestigingsplaats voor deze zogenoemde «passieve maatschappijen». Hun vertrek uit Curaçao om zich te vestigen in bijvoorbeeld landen waarmee Nederland een lagere dividendheffing is overeengekomen, blijft dan vaak als enige optie over.
De Raad is van oordeel dat de BRNC voor wat betreft de belastingheffing van bovenbedoelde deelnemingsdividenden in bepaalde opzichten ongunstiger blijkt dan de huidige BRK. Geconstateerd kan worden dat de BRNC in principe, evenals de BRK, uitgaat van een algemene heffing van 15%.
Bepaalde bedrijven die aan een aantal strenge vereisten voldoen worden niet aan dividendheffing onderworpen (0%).
Ten slotte is, tot 2019, een percentage van 5 toepasbaar. De passieve vennootschappen die nu aan een belastingheffing van 8,3% onderworpen zijn, zijn bij de inwerkingtreding van de BRNC 5% en na het jaar 2019 15% aan Nederlandse dividendbelasting verschuldigd. Zeker is dat hierdoor veel van de onderhavige bedrijven na laatstgenoemd jaar (of zelfs eerder) uit Curaçao zullen vertrekken. Het gevolg daarvan kan zijn dat de betekenis van de internationale financiële sector voor de economie van Curaçao afneemt met alle gevolgen van dien.
De Raad vraagt de aandacht van de regering hiervoor.
De Raad is zich er van bewust dat over de BRNC reeds overeenstemming is bereikt tussen de regeringen van Nederland en Curaçao maar vindt het niettemin te betreuren dat in de BRNC niet een redelijk percentage tussen 0 en 15, bijvoorbeeld 7,5%, is opgenomen waarmee deze passieve maatschappijen konden worden belast. Een argument daarvoor is volgens de Raad de omstandigheid dat naast de heersende opvatting dat door deze bedrijven van de voordelen van de BRNC uit te sluiten zekere misbruik van de belastingheffing wordt voorkomen, ook de opvatting bestaat dat de regels van de Europese Unie inzake het vrij verkeer van kapitaal ook van toepassing zijn op het kapitaalverkeer tussen Nederland en de voormalige Nederlandse Antillen (lees «Curaçao») en op grond daarvan een zwaardere dividendbelasting niet zou zijn toegestaan.
Mede in het licht daarvan zou de Raad laatstgenoemd heffingspercentage als een compromis voor de onderhavige gevallen hebben toegejuicht.
De Raad adviseert de regering de ontwikkelingen aangaande de interpretatie van bovenbedoelde bepalingen van de Europese Unie in de gaten te houden en indien noodzakelijk de nodige stappen te nemen.
Overgangsregeling deelnemingsdividenden
Met het inwerking treden van de nieuwe BRNC zullen op grond van artikel 30 deelnemingsdividenden voor de «oude offshoremaatschappijen» – tot 31 december 2019 – met 5% (Nederlandse) dividendbelasting worden belast in plaats van 8,3%.
Op grond van de BRK bestaat een «overmakingsregeling» waardoor de door Nederland geheven dividendbelasting aan Curaçao wordt uitgekeerd. Nu het heffingspercentage van 8,3 naar 5 terug is gebracht, zal sprake zijn van een achteruitgang in inkomsten voor het land. Deze wijziging zal derhalve ook moeten leiden tot aanpassing van de (meerjaren)begroting. De Raad vraagt de bijzondere aandacht van de regering voor het voorgaande.
Met het voorgestelde in artikel 30 van het voorstel van rijkswet wordt voorts, zoals aangegeven in de toelichting op dit artikel (pagina 38), aangesloten bij de in het kader van het Nieuwe Fiscale Raamwerk voorziene beëindiging van het Antilliaanse offshore-regime. Aangezien dit regime op 31 december 2019 zal eindigen, adviseert de Raad de zinsnede «tot 31 december 2019» in het eerste lid van artikel 30 te vervangen door «tot en met 31 december 2019».
Het compenseren van eventuele financiële nadele.
De Raad is van mening dat de BRNC in meer of mindere mate invloed kan hebben op de belastinginkomsten van Curaçao, maar kan evenwel niet voorzien hoe groot het eventueel nadeel veroorzaakt door de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel van rijkswet voor Curaçao kan zijn. De Raad adviseert de regering dan ook om direct maatregelen te nemen om eventuele derving van belastinginkomsten op andere wijze te compenseren. Dat kan naar het oordeel van de Raad door na afstemming met de internationale financiële sector, een beleidsplan op te stellen waarin in kaart wordt gebracht hoe nieuwe bedrijven gestimuleerd kunnen worden om zich in Curaçao te vestigen, gebruikmakend van de afspraken terzake zoals neergelegd in de BRNC.
Informatie-uitwisseling
Op pagina 3 van de memorie van toelichting staat in het eerste tekstblok dat Nederland en Curaçao de intentie hebben uitgesproken om een overeenkomst te sluiten met betrekking tot de uitwisseling van informatie conform nieuwe mondiale standaarden. De bedoeling daarvan is dat de belastingdiensten van de twee landen automatisch informatie zullen gaan uitwisselen conform de mondiale standaard.
De Raad onderkent het belang om gelijke tred te houden met de internationale trends. De Raad is echter van oordeel dat Curaçao mede gezien de effecten van een automatische uitwisseling van informatie op het investeringsklimaat van Curaçao waar nodig een discretionaire bevoegdheid op dit gebied moet behouden.
III. Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard Opmerkingen van wetstechnische en redactionele aard zijn in een bijlage bij dit advies opgenomen en worden geacht hiervan integraal onderdeel uit te maken.
Concluderend geeft de Raad van Advies de regering in overweging in te stemmen met aanbieding van het voorstel van rijkswet aan de parlementen van de landen, nadat met het vorenstaande rekening is gehouden.
Bijlage behorende bij het advies van de Raad van Advies, RvA no. RA/05-14-RW
Zowel het voorstel van rijkswet als de memorie van toelichting heeft wetstechnische en redactionele onvolkomenheden. De Raad noemt de volgende voorbeelden.
Het ontwerp
In artikel 28 van het voorstel van rijkswet wordt verwezen naar artikel 2 van het voorstel van rijkswet met de bedoeling af te wijken van de woonplaatsbepalingen voor wat betreft schenk- en erfbelasting. De verwijzing naar artikel 2 moet echter zijn een verwijzing naar artikel 4 van het voorstel van rijkswet.
De memorie van toelichting
Pagina 2
In onderdeel «l.1 Verloop van de besprekingen» staat in de laatste volzin van het tweede tekstblok dat verwacht wordt dat de BRNC een positieve bijdrage zal leveren aan het vestigingsklimaat van Curaçao voor bedrijven die actief zijn op de Latijns-Amerikaanse markt. Niet duidelijk is of het gaat om Nederlandse bedrijven in Latijns-Amerika of andere bedrijven.
De Raad stelt voor om aan te geven welke bedrijven hier bedoeld wordt».
[Einde citaat]
Aldus vastgesteld in de vergadering van de Centrale Commissie van de 22ste oktober 2014.
De Rapporteur M.C.F. Franco.