Ontvangen 12 juni 2014
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Artikel IV komt te luiden:
Artikel IV
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A.
In artikel 8b, derde lid, wordt «met bettrekking tot» vervangen door: met betrekking tot.
B.
Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 29a
Bij het bepalen van de winst wordt een kapitaalinstrument als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) bij de uitgever behandeld als een geldlening en bij de houder als een schuldvordering, niet zijnde een lening, onderscheidenlijk een schuldvordering, als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, tenzij ter zake van het kapitaalinstrument sprake is van de uitgifte van aandelen of certificaten dan wel de verkrijging van een lidmaatschap van een coöperatie in de zin van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2
In artikel XXIV, zesde lid, wordt «artikel III, onderdelen A, B, D en E» vervangen door: artikel III, onderdelen A, B, D en E, artikel IV, onderdeel B.
Context
Naar aanleiding van de financiële crisis hebben overheden de financiële stabiliteit moeten waarborgen door middel van grote kapitaalverstrekkingen en het afgeven van garanties. Om een herhaling hiervan te voorkomen, is het noodzakelijk dat banken hun kapitaalposities zo snel mogelijk verder versterken, zodat het verliesabsorberende vermogen van banken wordt vergroot. Hierover zijn in internationaal verband afspraken gemaakt in het Bazel III-kapitaalakkoord. In Europa zijn deze afspraken omgezet in het kapitaaleisenraamwerk banken en beleggingsondernemingen (CRD IV) dat per 1 januari 2014 in werking is getreden.1
Dit kapitaaleisenraamwerk stelt eisen aan de hoeveelheid en de kwaliteit van het kapitaal dat banken minimaal moeten aanhouden. Zo dient minimaal 4,5% van de totale risicogewogen activa2 van een bank te bestaan uit tier 1-kernkapitaal (voornamelijk aandelenvermogen en ingehouden winsten). Daarnaast dient minimaal 1,5% van de risicogewogen activa te bestaan uit aanvullend tier 1-kapitaal (of uit tier 1-kernkapitaal). Voorts dient minimaal 2% van de risicogewogen activa te bestaan uit tier 2-kapitaal (of uit aanvullend tier 1-kapitaal dan wel tier 1-kernkapitaal).3 Daarnaast worden nieuwe eisen gesteld met betrekking tot het aanhouden van additionele kapitaalbuffers.4 Samen vormen deze eisen de risicogewogen kapitaaleisen.
Nederlandse banken zijn goed op weg met het volledig voldoen aan de kapitaaleisen van Bazel III en zullen het kapitaal verder versterken met onder andere aanvullend tier 1-kapitaal. Het scheppen van wettelijke duidelijkheid over de fiscale behandeling van deze kapitaalinstrumenten, draagt bij aan het tijdig voldoen aan deze eisen. Daar komt bij dat de marktomstandigheden op dit moment gunstig zijn om aanvullend tier 1-kapitaal uit te geven. Hierbij is zekerheid over de fiscale behandeling voor de banken van groot belang. Het kabinet acht het daarom van belang dat zo snel mogelijk wettelijke duidelijkheid wordt geboden over de fiscale behandeling van aanvullend tier 1-kapitaal. Dit is ook de reden dat gekozen is voor opname van dit voorstel in deze nota van wijziging op het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2014.
Kenmerken aanvullend tier 1-kapitaal
Voor aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten gelden enkele zeer specifieke eisen, die zijn vastgelegd in de kapitaaleisenverordening die onderdeel is van het Europese kapitaaleisenraamwerk banken en beleggingsondernemingen (CRD IV). Zo moeten deze instrumenten een onbepaalde looptijd hebben en mogen ze geen aflossingsprikkel bevatten. De hoofdsom wordt dus in principe niet terugbetaald aan investeerders. Niettemin kan de bank de optie hebben het instrument terug te kopen na een periode van ten minste vijf jaar na de uitgifte, waarmee de investeerders in het instrument hun geld geretourneerd krijgen. Dat is echter alleen mogelijk met toestemming van de toezichthouder en nadat hierbij aan aanvullende voorwaarden is voldaan. Een van deze voorwaarden is dat het desbetreffende aanvullend tier 1-kapitaalinstrument vervangen wordt door een ander kapitaalinstrument, dat minimaal van even hoge verliesabsorberende kwaliteit is, zoals een nieuwe uitgifte van een aanvullend tier 1-kapitaalinstrument of een aandelenemissie.
Aanvullend tier 1-vermogen is achtergesteld bij alle vorderingen van concurrente schuldeisers5 en tier 2-instrumenten van de bank. Ook heeft de bank altijd de bevoegdheid om geheel naar eigen inzicht op elk moment af te zien van het uitkeren van een vergoeding over de aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten aan investeerders voor een onbeperkte periode, zonder dat de bank verplicht is deze vergoeding op een later moment alsnog uit te keren. Tot slot dient verliesabsorptie plaats te vinden wanneer het tier 1-kernkapitaal van banken onder een bepaald niveau komt; de zogeheten «trigger». Er is sprake van een triggergebeurtenis als het tier 1-kernkapitaal de waarde van minimaal 5,125% van de risicogewogen activa onderschrijdt. Op dat moment dienen banken de hoofdsom van het aanvullend tier 1-kapitaalinstrument permanent of tijdelijk af te schrijven of direct om te zetten in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.
Fiscale behandeling
Vanwege deze vereisten zou aanvullend tier 1-kapitaal fiscaal niet als vreemd vermogen kunnen worden aangemerkt op basis van de huidige Nederlandse wet- en regelgeving en jurisprudentie met als gevolg dat de vergoeding niet aftrekbaar zou zijn. Nederland loopt hiermee uit de pas met voor zover bekend alle andere EU-lidstaten, waar de vergoeding aftrekbaar is bij de betaler en belast bij de ontvanger (zie hierna). Dit verschil in behandeling kan in grensoverschrijdende situaties leiden tot zogenoemde «mismatches»: dubbele belasting dan wel dubbele vrijstelling. Om dit onwenselijke gevolg, dat zich voordoet bij van aanvullend tier 1-kapitaal (waarover inhoudelijk internationale overeenstemming bestaat), weg te nemen, is een wetswijziging nodig die de Nederlandse fiscale behandeling in lijn brengt met die in de andere EU-lidstaten. Deze wetswijziging is reeds aangekondigd in de brief aan de Tweede Kamer van 16 december 20136 en in de brief aan de Tweede Kamer van 10 april 20147. Met het oog op een consequente behandeling van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten is in deze brieven ook aangekondigd dat de coupon bij ontvanger in de heffing zal worden betrokken. Met deze wetswijziging wordt niet beoogd om de bestaande kwalificatie van en het wettelijke onderscheid in de behandeling van eigen en vreemd vermogen voor andere belastingplichtigen te wijzigen, maar alleen om in afwijking van het huidige wettelijke onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten in de zin van de genoemde verordening van 26 juni 2013 te behandelen als vreemd vermogen. Over de coupon over aanvullend tier 1-kapitaal is geen dividendbelasting verschuldigd. Hiermee worden internationale «mismatches» voorkomen en wordt de rechtszekerheid gediend.
Door de banken voor 1 januari 2014 uitgegeven hybride instrumenten worden beoordeeld op grond van de geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie. Uit de genoemde brief van 16 december 2013 is ten onrechte afgeleid dat deze beoordeling steeds leidt tot de kwalificatie als vreemd vermogen. Ook voor 1 januari 2014 uitgegeven instrumenten kunnen essentiële kenmerken bevatten die eigen zijn aan kapitaalverstrekkingen. Dergelijke instrumenten kwalificeren in dat geval op basis van de Nederlandse wet- en regelgeving en jurisprudentie fiscaal niet als vreemd vermogen, zoals ook blijkt uit de brief van 10 april 2014.
Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal
Het kabinet ziet verscheidene redenen om in de wet vast te leggen dat aanvullend tier 1-kapitaal dat wordt uitgegeven onder de voorwaarden van de kapitaaleisenverordening van CRD IV, fiscaal gezien dient te worden behandeld als vreemd vermogen. Ten eerste is van groot belang dat banken hun kapitaalbuffers zo snel mogelijk, maar op een verantwoorde manier, verhogen. De uitgifte van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten kan hier een substantiële bijdrage aan leveren. Specifiek is hierbij ook van belang dat aanvullend tier 1-kapitaal meetelt voor het kapitaal dat onder de Bazelse en Europese afspraken mag worden gebruikt om te voldoen aan de leverageratioafspraken. Aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal zorgt er daarmee ook voor dat het voor Nederlands banken niet duurder wordt om te voldoen aan de kabinetseis van een leverageratio van minimaal 4% uiterlijk in 2018 voor de systeemrelevante banken. De belastbaarheid van de vergoeding bij de ontvanger zorgt ervoor dat in Europees verband een evenwichtige ficale behandeling wordt bereikt waarbij internationale «mismatches» worden voorkomen.
Ten tweede zal, zoals reeds vermeld, de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal, voor zover bekend, in alle Europese landen aftrekbaar zijn. In enkele landen is hiertoe de wet- en regelgeving aangepast om dit te bewerkstelligen. Dit laatste is niet in alle landen noodzakelijk omdat de kwalificatie van eigen en vreemd vermogen op grond van wet- en regelgeving en jurisprudentie per land verschilt. Zo wordt in Frankrijk aanvullend tier 1-kapitaal op grond van de reeds bestaande regels als vreemd vermogen aangemerkt. In het Verenigd Koninkrijk is de wet op vergelijkbare wijze gewijzigd als nu met de onderhavige nota van wijziging wordt voorgesteld voor Nederland. In Duitsland heeft het Ministerie van Financiën na ampele overweging recentelijk bekendgemaakt dat aanvullend tier 1-kapitaal moet worden beschouwd als vreemd vermogen. Hoewel in enkele andere Europese landen formeel nog geen besluit hierover is genomen, heeft het kabinet geen indicaties dat in deze landen wordt aangestuurd op niet-aftrekbaarheid van de vergoeding over aanvullend tier 1-kapitaal voor banken. Het kabinet wil voorkomen dat de Nederlandse regelgeving uit de pas loopt met die in de andere EU-lidstaten.
Budgettaire effecten
Het voorstel zorgt ervoor dat banken rente kunnen aftrekken over aanvullend tier 1-kapitaal. Afhankelijk van de vormgeving konden banken in het verleden de rente aftrekken over hybride kapitaal. Hierdoor is het budgettaire effect van het voorstel nihil.
EU-aspecten
Op grond van het Europese kapitaaleisenraamwerk banken en beleggingsondernemingen (CRD IV) zijn banken in de Europese Unie verplicht aanvullend tier 1-kapitaal (of tier 1-kernkapitaal) aan te houden. Voor zover bekend zal de coupon over aanvullend tier 1-kapitaal in andere lidstaten aftrekbaar zijn. Het kabinet wil de andere lidstaten hierin volgen.
Uitvoeringsaspecten/administratieve lasten
Aangezien de bepaling beperkt blijft tot de banken, is deze maatregel voor de Belastingdienst uitvoerbaar. De extra uitvoeringskosten bedragen € 0,6 mln. Uitgedrukt in fte's gaat het om 6 fte's. Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van bedrijven.
Onderdeel 1
Artikel IV, onderdeel A (artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijziging van artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) was reeds opgenomen in het wetsvoorstel en is derhalve toegelicht in de memorie van toelichting
Artikel IV, onderdeel B (artikel 29a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In het voorgestelde artikel 29a van de Wet Vpb 1969 wordt bepaald dat aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten zoals die zijn omschreven in artikel 52 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2013, L 176) worden behandeld als een geldlening bij de debiteur en als een schuldvordering bij de crediteur. Deze kapitaalinstrumenten moeten ingevolge de verwijzingen in artikel 52 van de genoemde verordening ook voldoen aan de bepalingen in de artikelen 53 en 54 van die verordening. Deze geldlening wordt verder niet behandeld als een geldlening in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb 1969. Dit betekent dat de vergoeding over het aanvullend tier 1-kapitaal fiscaal aftrekbaar zal zijn en bij de ontvanger in de belastingheffing zal worden betrokken. Deze bepaling geldt evenwel niet indien het desbetreffende kapitaalinstrument civielrechtelijk gezien een aandeel, een certificaat of een lidmaatschapsrecht van een coöperatie is, zoals een (cumulatief) preferent aandeel.
De kwalificatie als vreemd vermogen leidt ertoe dat de crediteur indien het aanvullend tier 1-kapitaalinstrument tot zijn ondernemingsvermogen behoort, het instrument mag afwaarderen als de omstandigheden daar aanleiding toe geven op grond van de regels van goed koopmansgebruik. Bij de debiteur ontstaat bij een permanente afschrijving een belastbare winst ter grootte van het bedrag van de afschrijving. Indien de afschrijving tijdelijk is en deze wordt teruggenomen door een latere opwaardering van de hoofdsom, ligt het in de rede dat op het moment van de opwaardering bij de crediteur een winst ontstaat ter grootte van de opwaardering en bij de debiteur een daarmee corresponderend verlies. Bij een omzetting van aanvullend tier 1-kapitaal in tier 1-kernkapitaal leidt dit overeenkomstig de normale winstbepalingsregels bij een afgewaardeerde vordering niet tot winst bij de schuldenaar.
Onderdeel 2
Artikel XXIV (inwerkingtreding)
Aangezien het kapitaaleisenraamwerk banken en beleggingsondernemingen (CRD IV) op 1 januari 2014 in werking is getreden, en zonder wettelijke bepaling onvoldoende zekerheid bestaat over de fiscale behandeling van deze instrumenten, wordt voorgesteld aan deze bepaling terugwerkende kracht te geven tot en met 1 januari 2014.
De Staatssecretaris van Financiën, E. Wiebes