Vastgesteld 10 juni 2014
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Wonen en Rijksdienst over het Jaarverslag overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten van de Gouverneurs 2013 (Kamerstuk 33 930 IIB, nr.1).
De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 5 juni 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Berndsen-Jansen
Adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
Vraag 1
Hoe is, gezien de doorlooptijden bij de Vreemdelingenkamer in 2012 en 2013 van respectievelijk 22 en 24 weken gecombineerd met het in 2012 bijna gelijk zijn van het aantal ingekomen en afgedane zaken, het mogelijk dat er in 2013 ruim 1.000 zaken meer zijn afgedaan dan ingekomen met een slechts beperkte toename van de gemiddelde doorlooptijd?
Antwoord:
In het jaar 2010 verdubbelde de instroom van vreemdelingenzaken bij de Afdeling bestuursrechtspraak. Ook na dat jaar is de instroom van vreemdelingenzaken sterk gestegen. De uitstroom van zaken is, door een verhoogde inzet van capaciteit, sinds 2010 eveneens sterk gestegen maar heeft de instroom niet bij kunnen houden. Daardoor is de voorraad de afgelopen jaren toegenomen. In 2013 bleef de instroom vreemdelingenzaken weliswaar op een hoog niveau, maar deze was lager dan voorgaande jaren. Door het handhaven van een verhoogde inzet van capaciteit en het clusteren van zaken is in 2013 een hogere uitstroom gerealiseerd dan in 2012 en kon de voorraad vreemdelingenzaken aanzienlijk worden teruggebracht. Het wegwerken van de voorraad en het afdoen van zaken die eerder waren aangehouden in verband met de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie, heeft echter geleid tot een (beperkte) toename van de gemiddelde doorlooptijd.
Vraag 2
Zijn er uit het samenwerkingsproject met de Rekenkamer van Griekenland, het Griekse parlement en het Ministerie van Financiën ook leerzame lessen voor Nederlandse instellingen gekomen, en zo ja, welke?
Antwoord:
Directe lessen voor Nederlandse instellingen komen niet uit het samenwerkingsproject naar voren. Wel toont het samenwerkingsproject het belang aan van een goede institutionele rolverdeling tussen uitvoerende publieke instellingen, een onafhankelijke rekenkamer en controle door het parlement. Daarbij is het tevens belangrijk dat de communicatie tussen de verschillende actoren goed is en dat er respect is voor elkaars rol en positie.
De wijze waarop de Algemene Rekenkamer invulling geeft aan de technische assistentie; het gezamenlijk met collega rekenkamers uit diverse Europese landen overbrengen van theoretische kaders en tegelijkertijd het daadwerkelijk coachen van onderzoekers in de praktijk is een goede werkwijze om instellingen in andere lidstaten te laten leren. De afstemming met andere Nederlandse projecten in Griekenland (belastingdienst, kadaster etc.) en met de ambassade te Athene en Buitenlandse Zaken in Den Haag heeft bijgedragen aan de effectiviteit van het project. Deze afstemming is zeker aan te raden voor soortgelijke projecten van technische assistentie in de toekomst, waar verbeteringen in het functioneren en presteren van de overheid het doel zijn.
Vraag 3
Hoe verhouden de genoemde 85 interventies en diverse bemiddelingen zich tot de in het Jaarverslag van de Nationale Ombudsman genoemde 95 klachten over een of meer instanties in Caribisch Nederland en de 100 zaken in het gedetailleerde overzicht zoals de Kamer ontving vanuit de Nationale Ombudsman op 15 mei 2014?
Antwoord:
De aantallen genoemd in de financiële verantwoording en het jaarverslag wijken niet van elkaar af. Bij beide rapportages is het uitgangspunt 95 behandelde klachten.
Na oplevering van deze verslagen zijn de geregistreerde zaken over Caribisch Nederland nogmaals onder de loep genomen en is de registratie van het aantal zaken over 2013 achteraf bijgesteld en aangepast. De weergave van de 100 klachten in de rapportage van mei is het bewijs hiervan.
Vraag 4
Waaruit komen de hogere ontvangsten van het Kabinet van de Gouverneur van Aruba voort daar deze op € 60.000 begroot werden voor 2013 (en ook voor 2014 dat bedrag begroot is) en de realisatie over 2013 € 148.000 betreft?
Antwoord:
De hogere ontvangsten zijn het gevolg van de gunstige wisselkoersontwikkeling van de Antilliaanse Gulden ten opzichte van de Euro.
Het Kabinet van de Gouverneur van Aruba doet alle materiële uitgaven en het merendeel van haar personele uitgaven in Antilliaanse guldens, welke via een vaste koers gekoppeld is aan de US dollar. De Rijksbegroting is echter gesteld in Euros. De comptabele regelgeving schrijft voor dat gedurende het hele begrotingsjaar wordt uitgegaan van een vaste koers tussen de Euro en Antilliaanse gulden, de zogeheten begrotingskoers. In 2013 was sprake van een gunstige begrotingkoers, waardoor de door het Kabinet benodigde middelen (in Euros) lager uitvielen dan aanvankelijk voorzien. Het verschil vloeit als meerontvangst terug naar de algemene middelen.
Vraag 5
Waaruit komen de hogere ontvangsten van het Kabinet van de Gouverneur van Sint-Maarten voort daar deze op € 50.000 begroot werden voor 2013 (en ook voor 2014 dat bedrag begroot is) en de realisatie over 2013 € 289.000 betreft?
Antwoord:
De hogere ontvangsten zijn het gevolg van de gunstige wisselkoersontwikkeling van de Antilliaanse Gulden ten opzichte van de Euro.
Het Kabinet van de Gouverneur van Sint Maarten doet alle materiële uitgaven en het merendeel van haar personele uitgaven in Antilliaanse guldens, welke via een vaste koers gekoppeld is aan de US dollar. De Rijksbegroting is echter gesteld in Euros. De comptabele regelgeving schrijft voor dat gedurende het hele begrotingsjaar wordt uitgegaan van een vaste koers tussen de Euro en Antilliaanse gulden, de zogeheten begrotingskoers. In 2013 was sprake van een gunstige begrotingkoers, waardoor de door het Kabinet benodigde middelen (in Euros) lager uitvielen dan aanvankelijk voorzien. Het verschil vloeit als meerontvangst terug naar de algemene middelen.