Aan het presidium
Den Haag, 24 februari 2015
In uw brief van 16 december 2014 aan de voorzitter van de werkgroep vraagt u de werkgroep1 om een nadere duiding van het nieuwe artikel 150a van het Reglement van Orde, omdat zich ter griffie Kamerleden melden die niet goed weten welke «belangen» zij, als «redelijkerwijs relevant», in het register van nevenfuncties en belangen zouden moeten vermelden.
De werkgroep voldoet graag aan uw verzoek.
Artikel 150a eerste lid van het Reglement van Orde
Artikel 150a eerste lid RvO luidt, sinds de Kamer op 28 oktober 2014 instemde met de desbetreffende aanbeveling van de werkgroep, als volgt:
«Ter griffie wordt een register bijgehouden waarin de leden hun nevenactiviteiten en de (te verwachten) inkomsten uit hun nevenactiviteiten vermelden, uiterlijk één week na aanvaarding daarvan, alsmede belangen die redelijkerwijs als relevant kunnen worden beschouwd».
De werkgroep begrijpt uit de brief van het presidium dat bij individuele Kamerleden vragen rijzen over de toepassing van het laatste zinsdeel van dit artikellid.
Toelichting
Bij zijn aanbeveling heeft de werkgroep de volgende toelichting opgenomen:
«Immers, niet uitgesloten kan worden dat het dienstig kan zijn om ook andere belangen dan nevenwerkzaamheden en eventuele inkomsten daaruit in het register te vermelden, en om die «andere belangen» weer niet te beperken tot alleen andere financiële belangen. De werkgroep sluit wat dit betreft aan bij de aanbeveling van de OVSE dat «the rules should...include a clause requiring legislators to declare any other interests that might reasonably be thought to influence their actions, speeches or votes»2.
Bij die «andere belangen» kan bij voorbeeld gedacht worden aan eerdere functies (uiteraard is het van weinig betekenis meer of men daaruit inkomsten genoot) omdat het van belang kan zijn dat aan de buitenwereld bekend is welke beroepsmatige achtergrond een Kamerlid heeft, zodat kritisch gevolgd kan worden of hij zich niet gedraagt als belangenbehartiger van een beroepsgroep; aan een terugkeergarantie of andere bijzondere regelingen die werkzaamheden na de beëindiging van het Kamerlidmaatschap betreffen; aan een meerderheidsbelang in een vennootschap.
De werkgroep presenteert bewust geen uitputtende lijst. Het is aan het Kamerlid zelf om te bepalen of een specifieke omstandigheid redelijkerwijze als relevant voor zijn functioneren kan worden beschouwd. De werkgroep heeft geconstateerd dat op dit moment veel leden de term «nevenactiviteiten» al extensief interpreteren en dergelijke belangen vermelden in het register.
De werkgroep merkt op dat een Kamerlid er goed aan doet om zich er rekenschap van te geven dat ook specifieke omstandigheden die hun partner of andere directe familieleden betreffen door derden redelijkerwijs kunnen worden beschouwd als relevant in de beoordeling van zijn opereren als Kamerlid. Ook in het GRECO-rapport wordt uitvoerig stilgestaan bij het betrekken van de belangen van familie in de afwegingen bij het bekend maken van belangen.
De werkgroep plaatst hier echter wel een kanttekening. Het is om verschillende redenen niet altijd mogelijk om alle belangen in de privéomgeving van een Kamerlid in beeld te brengen, door een verplichte melding daarvan door het Kamerlid. Op de eerste plaats is de privéomgeving niet goed af te bakenen: tellen alleen familierechtelijke betrekkingen en hoe ver dan? Wat geldt in de situatie van ongehuwd of ongeregistreerd partnerschap? Tellen ook vriendschappelijke betrekkingen? Hoe worden die gedefinieerd? Op de tweede plaats: alle privébetrekkingen van een Kamerlid hebben uiteraard recht op bescherming van hun privacy; niet alleen is een inbreuk daarop niet mogelijk zonder een solide wettelijke basis, een dergelijke inbreuk zou ook disproportioneel kunnen zijn in relatie met het doel, te weten het waken over de integriteit van een Kamerlid.
Dit betekent natuurlijk niet dat de maatschappij blind is voor het sociale krachtenveld waarin een Kamerlid zich bevindt en van de invloed die dat kan hebben op diens handelen en functioneren. Vanuit die optiek zal het individuele Kamerlid zijn afweging moeten maken.
De werkgroep is zich ervan bewust dat daarmee een individuele beoordelingsvrijheid wordt gelaten aan het Kamerlid zelf. Dit leent zich echter bij uitstek voor bewustwordingssessies en onderlinge discussie, waarvoor de werkgroep verderop zal pleiten». (Rapport van de werkgroep, Kamerstuk 33 924, nr. 15, blz. 9).
Het nieuwe artikel sluit dus nauw aan bij de bovengenoemde aanbeveling van de OVSE. Daarbij heeft de werkgroep het echter uitdrukkelijk aan het individuele Kamerlid gelaten om te beslissen van welk van zijn «belangen» redelijkerwijs gedacht zou kunnen worden dat het van invloed is op zijn parlementaire gedragingen.
Ook elders in zijn rapport heeft de werkgroep gemotiveerd waarom hij geen heil ziet in een uitputtende lijst van belangen die gemeld zouden moeten worden, waaronder de afweging dat juist het ontbreken van een dergelijke lijst het actieve bewustzijn van integriteitsaspecten bevordert.
De werkgroep heeft daarbij -naast evidente nevenbetrekkingen zoals bijvoorbeeld een commissariaat- wel enkele voorbeelden genoemd:
− vroegere functies, omdat die een binding met een beroepsgroep zouden kunnen inhouden;
− een band met een voormalige werkgever omdat die een terugkeergarantie heeft verstrekt;
− een meerderheidsbelang in een bedrijf.
Wellicht kan de volgende vuistregel behulpzaam zijn: als een willekeurige toeschouwer zonder veel omwegen zou kunnen denken dat een bepaalde private omstandigheid van een Kamerlid van invloed is op diens stellingname in een publiek vraagstuk, kan het raadzaam zijn omstandigheid in het register te doen opnemen. Dan kan immers nooit gesteld worden dat die omstandigheid verborgen is gehouden. Het gaat er niet om óf die omstandigheid daadwerkelijk van invloed is geweest. Dat, noch het tegendeel, is te bewijzen.
Het is echter het Kamerlid zelf dat, al dan niet met toepassing van deze vuistregel, zal moeten beslissen wat hij in het register wenst te vermelden. Het is verstandig de bandbreedte van wat een buitenstaander «redelijkerwijs» als van invloed op parlementaire gedragingen kan beschouwen, ruimer te nemen als het gaat om beleidsterreinen waarop men woordvoerder is van de fractie of lid is van de betrokken Kamercommissie.
De werkgroep heeft in bovenstaande toelichting erkend dat het extra lastig is om omstandigheden in de familie- of relatiesfeer in de afweging over het al dan niet melden in het register te betrekken. Dan zijn immers ook de belangen van derden uit de privésfeer in het geding en zullen die belangen moeten worden afgewogen tegen het belang van een transparante melding. Ook hierbij is het wellicht verstandig het perspectief van een willekeurige toeschouwer te kiezen en zich af te vragen of het beroep op bescherming van een derdenbelang gehonoreerd zou worden.
De werkgroep kan ook hier echter wel een vuistregel aanbieden die raadzaam kan zijn: denk bij «familie- of relatiesfeer» primair aan degenen waarmee een duurzame huishouding wordt gevoerd, denk bij de «belangen» die dan eventueel vermeld zouden kunnen worden bij voorbeeld aan een verantwoordelijke positie die die persoon inneemt op het beleidsterrein waarop men woordvoerder is en houdt de vermelding anoniem.
Dit is een vuistregel. Er kunnen zich natuurlijk situaties voordoen waarin een Kamerlid het verstandig vindt om van deze vuistregel af te wijken, steeds weer vanuit het perspectief: kan het níet vermelden van een omstandigheid onwelwillend worden uitgelegd, ondanks de verklaring die het lid daarvoor kan geven?
Tot slot
De Kamer heeft ook ingestemd met de aanbeveling om een vertrouwenspersoon Integriteit aan te stellen, speciaal voor de Leden. Bij ernstige twijfel over de toepasselijkheid van het boven besproken deel van artikel 150a RvO, kunnen leden dit bespreken met deze vertrouwenspersoon. Dit doet geen afbreuk aan de eigen verantwoordelijkheid van elk individueel Kamerlid.
De voorzitter van de werkgroep Integriteit Leden Tweede Kamer, Van Oosten
De griffier van de werkgroep Integriteit Leden Tweede Kamer, Van Dijk