Gepubliceerd: 16 april 2014
Indiener(s): Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33923-3.html
ID: 33923-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel strekt tot herstel van wetstechnische gebreken en aanpassingen van technische aard met name in de Mediawet 2008 (verder: Mediawet). Het gaat in de eerste plaats om het herstel van gebreken die het gevolg zijn van de gelijktijdige inwerkingtreding van drie wetten tot wijziging van de Mediawet met ingang van 1 januari 2014: de wet van 6 november 2013 inzake de verspreiding van televisie- en radioprogrammakanalen, de wet van 6 november 2013 inzake de modernisering van de landelijke publieke omroep en de wet van 18 december 2013 inzake de aanpassing van onder meer de rijksmediabijdrage.2 Ondanks een zorgvuldige afstemming van wijzigingen in de drie wijzigingswetten die op dezelfde artikelen van de Mediawet betrekking hebben, en het opnemen van samenloopbepalingen in die wetten is gebleken dat niet in alle gevallen fouten zijn voorkomen. In de tweede plaats betreffen de wijzigingen in dit wetsvoorstel verschrijvingen of onjuiste verwijzingen. Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om eerder gesignaleerde onzuiverheden van technische of redactionele aard te verhelpen.

De meeste voorgestelde wijzigingen zijn van een korte toelichting voorzien, zodat er geen misverstand kan ontstaan over de aard en de inhoud van de desbetreffende wijziging.

Ik acht het wenselijk te bevorderen dat de wetstechnische gebreken op korte termijn worden hersteld en niet te wachten op een eventuele inhoudelijke wijziging van de Mediawet. Van belang in dit verband is in elk geval het herstel van de tekst van de artikelen 2.170 en 2.178. Als gevolg van onvoldoende op elkaar afgestemde wijzigingsopdrachten in twee recente wetten tot wijziging van de Mediawet komt de uiteindelijke tekst van die artikelen niet overeen met de tekst, zoals regering en parlement die hebben bedoeld. In artikel 2.170 ontbreekt onder meer de regeling over de gevolgen van het niet opnieuw aanwijzen van een regionale omroep. Artikel 2.178 over onder meer de inrichting van de financiële administratie van de landelijke en regionale publieke media-instellingen is enerzijds onvolledig en bevat anderzijds twee vrijwel identieke onderdelen.

Waar dit wetsvoorstel uitsluitend technisch en redactioneel van aard is, is een spoedige «reparatie» van de betrokken onderdelen van de Mediawet naar mijn mening mogelijk.

2. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het wetsvoorstel is voor een toets op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid voorgelegd aan het Commissariaat voor de Media (verder: Commissariaat). Het Commissariaat heeft bij brief van 26 februari 2014 aangegeven dat hij positief staat ten opzichte van de voorgestelde wijzigingen in de Mediawet en mijn voornemen om de geconstateerde omissies op korte termijn te herstellen. Enkele door het Commissariaat voorgestelde suggesties ten aanzien van de wijzigingen in het wetsvoorstel heb ik overgenomen.

3. Administratieve lasten

Er zijn geen administratieve lasten voor instellingen en burgers, aangezien met dit wetsvoorstel slechts wordt voorzien in het herstel van wetstechnische gebreken en aanpassingen van redactionele aard.

4. Financiële gevolgen

Aan het wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen verbonden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

Onderdeel A (artikel 1.1)

In de definitie van «aanbodkanaal» wordt het begrip «elektronisch communicatienetwerk» vermeld zonder verwijzing naar de Telecommunicatiewet waar dat begrip is gedefinieerd. Deze wijziging strekt tot het opnemen van die verwijzing.

De in de definitie van «Europese richtlijn» genoemde richtlijn (Richtlijn 89/552/EEG) is begin mei 2010 ingetrokken door Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 maart 2010. Daarom is deze definitie aangepast.

Voor de wijziging van de definitie van «dagbladmarkt» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel Y.

Onderdeel C (artikelen 2.21a, 2.132, 2.142 en 2.186)

Deze wijzigingen betreffen de aanpassing aan de schrijfwijze van het begrip «mediaopdracht» elders in de Mediawet.

Onderdelen D en E (artikelen 2.25 en 2.26)

Deze wijziging hangt samen met de wijziging in artikel I, onderdeel S.

Onderdeel F (artikel 2.29)

De eerste wijziging is het gevolg van het feit dat de wijzigingswet van 18 december 2013 (Stb. 570) een wijziging heeft aangebracht in artikel 2.32, eerste lid, waardoor dat lid niet langer een aanhef en twee onderdelen bevat. Daarom is artikel 2.29, tweede lid, tweede volzin, aangepast.

Met betrekking tot de tweede wijziging wordt opgemerkt dat zowel in artikel II als in artikel I van de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454) een vierde lid aan artikel 2.29 is toegevoegd. De wijzigingsopdracht in artikel I had zodanig moeten luiden dat het vierde lid, zoals opgenomen in de wijzigingsopdracht in artikel II, werd vervangen. De voorgestelde wijziging corrigeert dit.

Onderdeel H (artikel 2.98)

In de eerste volzin van artikel 2.98 wordt onder meer artikel 2.96 zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard. Door de voorgestelde wijziging wordt in de tweede volzin bij deze terminologie aangesloten.

Onderdelen I en J (artikelen 2.121 en 2.122)

De voorgestelde wijzigingen betreffen een redactionele verbetering ten behoeve van de leesbaarheid van de desbetreffende onderdelen.

Onderdeel K (artikel 2.138a)

Over de eerste wijziging wordt opgemerkt dat wordt aangesloten bij de terminologie van het derde lid, onderdeel b, van artikel 2.138a.

De tweede wijziging betreft aanpassing aan de schrijfwijze van het begrip «erkenningperiode» elders in de Mediawet.

Onderdeel L (artikel 2.139)

Op grond van artikel 2.139, tweede lid, moeten de landelijke publieke media-instellingen aanvaarden dat de Stichting Nederlandse Publieke Omroep (verder: NPO) de gegevens voor vermenigvuldiging en openbaarmaking aan het publiek via gedrukte of elektronische programmagidsen ter beschikking stelt aan de omroeporganisaties en tegen een marktconforme vergoeding aan andere afnemers die daarom verzoeken. Met de zinsnede «andere afnemers die daarom verzoeken» wordt zowel gedoeld op afnemers die de bedoelde programmagidsen binnen Nederland uitbrengen als op afnemers die de deze programmagidsen enkel in het buitenland uitbrengen. Met de onderhavige wijziging wordt verduidelijkt dat de bedragen van de vergoedingen, genoemd in artikel 2.139, vijfde lid, uitsluitend gelden voor afnemers die de gedrukte en elektronische programmagidsen uitbrengen binnen Nederland. Afnemers die deze programmagidsen enkel in het buitenland uitbrengen, betalen aan de NPO een marktconforme vergoeding die door onderhandeling tot stand komt.

Onderdeel M (artikel 2.146)

Voor de wijziging in onderdeel d van artikel 2.146 wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel Y.

Onderdeel N (artikel 2.167)

In artikel 2.167, tweede lid, is abusievelijk geregeld dat gelden bestemd voor de regionale omroepen door tussenkomst van het Commissariaat ter beschikking worden gesteld aan de raad van bestuur. Niet de raad van bestuur maar het Commissariaat kan overeenkomstig artikel 2.170, tweede lid, voorzien in een bijdrage in de kosten van de regionale publieke omroepen. Genoemd artikellid is daarom zodanig gewijzigd dat het uitsluitend op de landelijke publieke media-instellingen betrekking heeft. Hierdoor behoeft het derde lid aanvulling op het punt van de beschikbaarstelling van gelden uit de algemene mediareserve aan regionale publieke omroepen.

Onderdeel O (artikel 2.168)

In het tweede lid van artikel 2.168 ontbreekt abusievelijk de mogelijkheid dat de minister uit de renteopbrengsten uit het beheer van de algemene mediareserve gelden ter beschikking stelt aan de regionale publieke omroepen. Waar artikel 2.167 de minister de mogelijkheid biedt gelden uit de algemene mediareserve ter beschikking te stellen aan de NPO, de landelijke publieke omroepen en de regionale publieke omroepen, ligt het voor de hand dat die bevoegdheid de minister ook toekomt als het gaat om het ter beschikking stellen van gelden uit de renteopbrengsten uit het beheer van de algemene mediareserve. Daarom is het tweede lid uitgebreid in de zin dat het lid ook betrekking heeft op de regionale publieke omroepen.

De wijziging van het tweede lid brengt mee dat artikel 2.168 aanvulling behoeft op het punt van de beschikbaarstelling van gelden aan de regionale instellingen. Hierin voorziet het derde lid van dat artikel.

Onderdeel P (artikel 2.170)

Gebleken is dat in de begrotingscyclus voor de regionale publieke omroepen een onderdeel ontbreekt, te weten de beschikbaarstelling van het totaalbudget voor de regionale publieke omroepen door de minister aan het Commissariaat. Dit onderdeel is wel geregeld voor de landelijke publieke omroepen en het Muziekcentrum voor de Omroep; zie de artikelen 2.151 en 2.183. Met de aanvulling van het eerste lid van artikel 2.170 wordt voorzien in dit ontbrekende onderdeel.

Voor de wijziging van het tiende lid verwijs ik naar de toelichting op onderdeel Q.

Onderdeel Q (artikel 2.170a nieuw)

In het huidige tiende lid van artikel 2.170 worden door middel van de van overeenkomstige toepassing verklaring van (onderdelen van) de artikelen 2.138, 2.138a en 2.138b de gevolgen voor een regionale publieke omroep geregeld, als die instelling van plan is commercieel te gaan of een belang in een commerciële omroep te verwerven, als die instelling na afloop van de periode waarvoor zij is aangewezen, niet opnieuw wordt aangewezen, of als de aanwijzing van die instelling wordt ingetrokken. Over het hiervoor genoemde artikel 2.138b merk ik het volgende op. In deze artikelleden zijn de gevolgen geregeld voor een kerkgenootschap of genootschap op geestelijke grondslag, als dat genootschap na afloop van de periode waarvoor hij is aangewezen, niet opnieuw wordt aangewezen of de aanwijzing daarvan wordt ingetrokken. Door de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454) is afdeling 2.2.4 die onder meer over de aanwijzing van kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag handelt, geschrapt en in lijn daarmee ook artikel 2.138b. Dit betekent dat de regeling over de gevolgen van het niet langer aangewezen zijn van een regionale publieke omroep en over de gevolgen van de intrekking van de aanwijzing nu in artikel 2.170 ontbreekt. Deze omissie wordt hersteld; de desbetreffende bepaling wordt opgenomen in een nieuw artikel 2.170a.

Nu het tiende lid van artikel 2.170 aanpassing behoeft, is er – uit een oogpunt van verbetering van de leesbaarheid en vindbaarheid van deze materie – voor gekozen om de materie die in dat artikellid is geregeld, uit te schrijven en in een nieuw artikel onder te brengen. Voor de goede orde merk ik op dat het hier gaat om aanpassingen van zuiver technische aard.

Onderdeel R (artikel 2.177)

In dit artikel is abusievelijk niet geregeld dat gelden die door de NPO of de regionale publieke omroepen in strijd met het bepaalde bij of krachtens de Mediawet zijn gebruikt of in strijd met artikel 2.175, eerste lid, zijn gereserveerd, door het Commissariaat kunnen worden teruggevorderd. Met betrekking tot de NPO merk ik op dat artikel 2.177, eerste lid, zoals dat artikellid voor 1 januari 2014 luidde, de mogelijkheid van terugvordering van gelden wel bood. Gelet op het per 1 januari 2014 in werking getreden artikel 2.175 dat betrekking heeft op de reservering van gelden door de regionale publieke omroepen, is het uitdrukkelijk de bedoeling de bevoegdheid van terugvordering aan het Commissariaat toe te kennen. Met deze wijziging wordt de omissie hersteld.

Onderdeel S (artikel 2.178)

Door de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet van 18 december 2013 (Stb. 570), is artikel 2.178 in zijn geheel vervangen door een nieuwe tekst. Dat artikel heeft betrekking op de landelijke en regionale publieke media-instellingen. Artikel 2.178 verplicht in de eerste plaats de instellingen om hun organisatie zo in te richten dat een deugdelijke inrichting, sturing en beheersing van de bedrijfsprocessen gewaarborgd is. Het artikel regelt verder dat de instellingen een deugdelijke administratie en boekhouding voeren.

De wijzigingswet van 18 december 2013 heeft per 1 januari 2014 een wijziging in het eerste lid van artikel 2.178 aangebracht om dat artikel ook van toepassing te doen zijn op de regionale publieke omroepen. Waar dit al was geregeld, is de tekst van het eerste lid nu redactioneel aangepast. Laatstgenoemde wet heeft verder abusievelijk per 1 januari 2014 het tweede lid van artikel 2.178 door een nieuw tweede lid vervangen waardoor het nieuwe tweede lid en het derde lid nu in belangrijke mate dezelfde materie regelen. Dit is uiteraard niet de bedoeling.

Met de wijzigingen in onderdeel S is de oorspronkelijke tekst van artikel 2.178, zoals opgenomen in de wijzigingswet van 6 november 2013, hersteld. Daaraan is toegevoegd een nog ontbrekende bepaling waarin is vastgelegd dat de hiervoor genoemde verplichtingen ook gelden voor een samenwerkingsomroep waarin omroepverenigingen zijn vertegenwoordigd.

Onderdeel T (artikel 2.188)

Artikel I, onderdeel XXX, van de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454) bevat een onuitvoerbare wijzigingsopdracht. In artikel 2.188, eerste lid, is sprake van «artikel 2.186» en niet van «artikel 2.186, tweede lid». In onderdeel T is nu de correcte wijzigingsopdracht opgenomen.

Onderdelen U en V (artikelen 5.1 en 5.3)

Deze wijzigingen houden verband met de aanpassing van de definitie van «Europese richtlijn» in artikel 1.1.

Onderdeel W (artikel 6.14d)

Artikel 6.13, tweede lid, derde volzin, aan de Mediawet toegevoegd bij de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 451), biedt de mogelijkheid tot het vaststellen van nadere regels bij ministeriële regeling over de doorgifte van extra faciliteiten in het kader van het programma-aanbod van televisieprogrammakanalen. Dit brengt mee dat in de artikel 6.14d opgenomen bevoegdheid van het Commissariaat tot het verlenen van een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de in dit artikel genoemde verplichtingen ook betrekking dient te hebben op de voorschriften die op grond van eerstgenoemde bepaling worden vastgesteld. Dit onderdeel voorziet in deze aanpassing.

Onderdeel X (artikel 7.12)

Deze wijziging vloeit voort uit het opnemen in de Mediawet van een nieuw artikel 2.170a en de vernummering van het bestaande artikel 2.170a tot artikel 2.170b.

Onderdeel Y (artikelen 8.1 en 8.2)

In mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 november 2013 heb ik aangekondigd dat ik de naam van het Stimuleringsfonds voor de Pers zal doen wijzigen in Stimuleringsfonds voor de Journalistiek.3 Deze wijziging maakt duidelijk dat het fonds tot taak heeft om kwaliteit, diversiteit en onafhankelijkheid van de journalistiek te stimuleren, niet alleen op terrein van de (gedrukte) pers maar op alle mediaplatforms, dus ook via radio, televisie en internet. Die verbreding van zijn werkingssfeer heeft het fonds al enkele jaren geleden ingezet en ik acht het wenselijk om dat ook in de benaming van het fonds tot uitdrukking te brengen.

Onderdeel AA (artikel 9.8)

In het tweede lid van dit artikel staat abusievelijk dat een aanvraag voor een erkenning wordt ingetrokken. De voorgestelde wijziging herstelt deze onjuistheid.

Onderdeel CC (artikel 9.14a)

Aan artikel IV van de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454) is bij de wijzigingswet van 18 december 2013 (Stb. 570) een tweede lid toegevoegd. Uit dat lid volgt dat artikel I, onderdeel LLLL (invoeging van afdeling 9.2.8 in de Mediawet), in werking treedt met ingang van 16 november 2013. Waar dat laatste tijdstip van inwerkingtreding echter ligt voor het tijdstip waarop het Staatsblad met daarin de wijzigingswet van 18 december 2013 is uitgegeven (24 december 2013), is de wijziging zoals voorzien in artikel I, onderdeel LLLL, niet tot stand gekomen overeenkomstig artikel 88 van de Grondwet: wetten treden niet in werking voordat zij zijn bekendgemaakt; zie ook Aanwijzing 175 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit betekent dat de invoeging van afdeling 9.2.8 in de Mediawet niet tot stand is gebracht. Daarom bevat onderdeel CC een nieuwe wijzigingsopdracht waardoor afdeling 9.2.8 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 alsnog in de Mediawet wordt opgenomen.

Artikel II

Artikel I, onderdeel J, punt 4, van de wet van 28 juni 2012 tot wijziging van de Mediawet4, dat nog niet in werking is getreden, voorziet in het toevoegen van een nieuw onderdeel e aan het (voormalige) eerste lid van artikel 2.26. In dat onderdeel is één van de voorwaarden opgenomen om in aanmerking te komen voor een voorlopige erkenning als omroepvereniging, te weten het in acht nemen van de voorschriften met betrekking tot de ledenwerving. Nu door de inwerkingtreding van de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454) met ingang van 1 januari 2014 de tekst van het eerste lid van artikel 2.26 opnieuw is vastgesteld met inbegrip van genoemd onderdeel e, kan de hierboven genoemde wijzigingsopdracht uit de wijzigingswet van 28 juni 2012 vervallen. Hiertoe strekt artikel II.

Artikel III

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voorgesteld wordt aan de onderdelen R, S (gedeeltelijk) en CC van artikel I terugwerkende kracht te verlenen. De terugwerkende kracht die aan artikel 2.177, eerste lid, van de Mediawet wordt verleend, ontmoet geen bezwaar, omdat het Commissariaat op grond van dat artikellid, zoals dat luidde voor 1 januari 2014, ook al bevoegd was tot terugvordering van gelden in geval van gebruik of reservering van gelden in strijd met de Mediawet. De terugwerkende kracht die aan artikel 2.178, eerste en vierde lid, van de Mediawet wordt verleend, ontmoet eveneens geen bezwaar, omdat die artikelleden sinds 1 januari 2014 al in de Mediawet zijn opgenomen, zij het als eerste en tweede lid van artikel 2.178. Over de terugwerkende kracht die aan afdeling 9.2.8 van de Mediawet wordt verleend, merk ik op dat de tekst van die afdeling wel in de wijzigingswet van 6 november 2013 (Stb. 454) is vastgelegd met inbegrip van de terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 maar als gevolg van een omissie niet in de Mediawet is opgenomen; zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel CC. Verder verwijs ik naar de toelichting op onderdeel F van de nota van wijziging bij het voorstel van wet dat tot de wijzigingswet van 18 december 2013 (Stb. 570) leidde.5

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker