Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van richtlijn nr. 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PbEU L 315), hierna te noemen: de richtlijn. Deze richtlijn dient uiterlijk 5 juni 2014 volledig geïmplementeerd te zijn in Nederlandse wet- en regelgeving of door middel van het feitelijk handelen door de lidstaat. Deze richtlijn is alleen van toepassing op het grondgebied van Nederland binnen de Europese Unie en heeft geen gevolgen voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Doel van de richtlijn is het behalen van het Europese streefdoel van 20% energiebesparing op het energieverbruik in 2020 ten opzichte van het verbruik in 2010. Energiebesparing is, naast de productie van duurzame energie, een belangrijke pijler voor de verduurzaming van de energievoorziening. De Europese Commissie heeft geconstateerd dat de energiebesparing in de Europese Unie achterblijft bij het genoemde streefdoel. De richtlijn schrijft derhalve maatregelen voor om het energieverbruik van overheid, burgers en bedrijven terug te dringen. Deze maatregelen moeten een impuls geven aan energie-efficiëntie in de hele Europese Unie.
Zo worden lidstaten verplicht om jaarlijks 3% van de gebouwen van de centrale overheid te renoveren en energiezuiniger te maken. Een lidstaat heeft de mogelijkheid om van dit renovatiepercentage af te zien en een vergelijkbare besparing door middel van alternatief beleid te bereiken. Ook moeten lidstaten een langetermijnstrategie opstellen om gebouwen te renoveren.
De richtlijn legt daarnaast de verplichting op om jaarlijks 1,5% energie-efficiënte verbeteringen bij eindgebruikers te realiseren. Dit kan via een verplichtingensysteem, maar een lidstaat kan er ook voor kiezen deze besparingen op een andere wijze te realiseren.
Lidstaten moeten voorts een potentieelstudie uitvoeren voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming en koeling en hebben tevens een inspanningsverplichting om nieuwe elektriciteitscentrales en industriële installaties uit te rusten met apparatuur voor restwarmtebenutting. Bij de vergunningverlening voor nieuwe centrales en bij ingrijpende renovaties van bestaande centrales dient rekening gehouden te worden met de uitkomsten van een kosten-batenanalyse van de mogelijkheid om restwarmte op nuttige wijze te gebruiken.
De richtlijn verplicht grote bedrijven eens per vier jaar een energie-audit uit te voeren. Voor kleine bedrijven moeten lidstaten programma's ontwikkelen om hen aan te zetten een energie-audit uit te voeren. Ook moeten belemmeringen voor het reduceren van het energieverbruik van verhuurde gebouwen worden weggenomen, bijvoorbeeld als alleen een eigenaar de lasten van een duurzame investering draagt en de huurder daarvan de vruchten plukt.
Op grond van de richtlijn dienen lidstaten de markt voor energiediensten te bevorderen en eventuele belemmeringen weg te nemen. Energiediensten kunnen omvatten het aanbieden van een technologie of actie die leidt tot minder energieverbruik. Bij energiediensten kan bijvoorbeeld worden gedacht aan informatie over energiegebruik of het op afstand besturen van de thermostaat. Centrale overheden kiezen bij de inkoop van goederen en diensten voor inschrijvingen met de hoogste energie-efficiëntie, voor zover dat redelijk is.
Tot slot bevat de richtlijn eisen met betrekking tot energiemeters. Bijvoorbeeld over de situaties waarin deze verstrekt moeten worden en de eisen waaraan de meters moeten voldoen. Daarbij valt te denken aan de beschikbaarheid van meetgegevens die de meter genereert. Ook kent de richtlijn bepalingen over facturering en informatieverstrekking. Daarnaast bevat de richtlijn verplichtingen om energie-efficiëntie te betrekken bij de regulering van het transport van energie.
In dit wetsvoorstel is, conform vaststaand kabinetsbeleid, ten opzichte van de richtlijn geen aanvullend nationaal beleid opgenomen. Wel bevat de richtlijn een aantal keuzes en alternatieven. Hieronder word toegelicht op welke punten de richtlijn beleidskeuzes biedt en op welke manier wordt voorgesteld hiermee om te gaan.
Niet alle voorschriften van de richtlijn behoeven implementatie in wet- of regelgeving. Dit kan zijn omdat voorschriften zich richten tot uitsluitend een lidstaat of tot de Europese Commissie. Hierbij valt vooral te denken aan onderzoeks- en rapportageverplichtingen. Ook kan implementatie in wet- en regelgeving van voorschriften uit de richtlijn soms achterwege blijven omdat de bestaande regelgeving al voorziet. Tot slot kan aan een aantal voorschriften worden voldaan door ingezet of nog te ontwikkelen beleid. Indien hiervan sprake is, wordt hierop in deze toelichting nader ingegaan.
Van de voorschriften van de richtlijn die wel implementatie in wet- en regelgeving behoeven, wordt of de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging toegelicht of wordt het voornemen lagere regelgeving aan te passen, toegelicht.
In de transponeringstabel van deel III van deze toelichting wordt gedetailleerd per onderdeel van de richtlijn aangegeven of implementatie in wet- of regelgeving nodig is. Indien dit niet het geval is, wordt de reden aangegeven. Indien dit wel het geval is, wordt aangegeven op welke wijze dit zal plaatsvinden.
Artikel 7 van de richtlijn omvat een cumulatief doel voor de periode 2014–2020 op basis van een verbetering van de energie-efficiëntie van 1,5% bij eindverbruikers. Efficiencymaatregelen aan de opwekzijde, zoals bijvoorbeeld warmtekrachtkoppeling, mogen niet meetellen voor het behalen van dit doel. De richtlijn schrijft voor dat het cumulatief doel moet worden gerealiseerd met behulp van wettelijke verplichtingen of met behulp van beleidsmaatregelen van de overheid. Aan dit artikel zal invulling worden gegeven door beleidsmaatregelen. Belangrijke bouwsteen hiervoor is het «Nationaal Energieakkoord voor Duurzame Groei», waarin is afgesproken dat 100 PJ wordt bespaard in 2020 bij eindverbruikers. Met de intentie 100 PJ te besparen zal ook worden voldaan aan de verplichting zoals opgenomen in artikel 7 van de richtlijn.
Artikel 12 van de richtlijn verplicht passende maatregelen te nemen voor het bevorderen en faciliteren van een efficiënt energieverbruik door kleine afnemers, waaronder huishoudens. Met het huidig beleid wordt reeds aan deze verplichting voldaan.
Belangrijke fiscale prikkels die energie-efficiëntie van kleine afnemers aanmoedigen zijn bijvoorbeeld de accijnzen op minerale oliën (afdeling 6, hoofdstuk II van de Wet op de accijns). Belastingen stimuleren kleine afnemers tot een efficiënt energieverbruik omdat de kosten van het gebruik van onder andere gas, elektriciteit, benzine en diesel toenemen.
Daarnaast draagt de Energie-investeringsaftrek (Eia, artikel 3.42 van de Wet inkomstenbelasting 2001) bij aan het bevorderen van een efficiënt energieverbruik door kleine ondernemers. De Eia is een fiscale regeling voor ondernemers die investeren in energiebesparende bedrijfsmiddelen. Zij kunnen via de Eia een deel van hun investeringskosten aftrekken van de fiscale winst van hun onderneming. Het effectieve financiële voordeel is afhankelijk van het belastingpercentage en bedraagt gemiddeld 10,5% van de investeringskosten.
Tot slot biedt de Stichting Milieu Centraal, een onafhankelijke voorlichtingsorganisatie, consumenten praktische en betrouwbare informatie over milieu en energie in het dagelijks leven, waaronder energiebesparing. Op de website van Milieu Centraal staan de belangrijkste tips voor energiebesparing op een rij.
Artikel 14 van de richtlijn is gericht op het bevorderen van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming. Warmtekrachtkoppeling is erop gericht om bij de verbranding van brandstof zoveel mogelijk elektriciteit en nuttige warmte op te wekken. Door nuttig gebruik kan bij warmtekrachtkoppeling minder brandstof worden gebruikt dan bij gescheiden opwekking van warmte en elektriciteit het geval zou zijn indien de warmtekrachtkoppeling een voldoende hoog rendement heeft.
Op grond van artikel 14 van de richtlijn moet het potentieel worden onderzocht voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door de rijksoverheid en de relevante brancheorganisaties zullen hierbij worden betrokken. Het onderzoek zal om de vijf jaar worden herhaald. Het eerste onderzoek zal uiterlijk op 31 december 2015 zijn afgerond.
Ingevolge artikel 14 van de richtlijn moet de ontwikkeling van efficiënte warmte- en koudenetten worden bevorderd. De ontwikkeling van deze netwerken wordt op dit moment gestimuleerd door middel van fiscale prikkels zoals de Eia en energiebelasting, maar ook door middel van de MJA3, MEE, Green Deals, het Nationaal expertise Centrum Warmte en EPC-normering. Met dit beleid wordt voldaan aan deze verplichting van de richtlijn.
Tevens moet op grond van artikel 14 van de richtlijn het potentieel worden onderzocht voor de toepassing van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling en efficiënte stadsverwarming. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zal op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer worden bepaald dat iedereen die het bevoegd gezag zijn voornemen meldt om een grote installatie voor de opwekking van elektriciteit te bouwen of te renoveren, vooraf beoordeelt of de daarbij vrijkomende warmte of koude op een nuttige wijze kan worden gebruikt voor stadsverwarming of -koeling. Daarnaast zal degene die voornemens is om een nieuw stadsverwarmings- of koelingsnetwerk aan te leggen, moeten beoordelen of dit netwerk gevoed kan worden met warmte uit nabijgelegen industriële installaties. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zal geregeld worden dat, indien blijkt dat de kosten van aansluiting van de installatie aan een (toekomstig) stadsverwarmings- of koelingsnetwerken lager zijn dan de baten die hieruit voortvloeien, de eigenaars van deze installaties moeten overgaan tot de levering van warmte en koude aan een stadsverwarmings- of -koelingsnetwerk.
Op grond van artikel 14, zesde lid, van de richtlijn kunnen nader genoemde installaties van de verplichting tot het uitvoeren van een kosten-baten analyse worden vrijgesteld, zoals bepaald piekverbruik- en back-up elektriciteitsinstallaties. Ook kunnen drempels worden bepaald om individuele installaties of stadsverwarmings- of koelingsnetwerken in sommige gevallen vrij te stellen van deze verplichting. Het voornemen bestaat om van deze mogelijkheid gebruik te maken om te voorkomen dat voor een bij voorbaat verlieslatende situatie onnodig een verplichting wordt opgelegd.
Op grond van artikel 14, zevende lid, van de richtlijn, moet de eigenaar van een nieuwe of te renoveren elektriciteitscentrale onderzoeken of deze eveneens kan dienen als hoogrenderende warmtekrachtkoppeling of als bron voor stadsverwarmings- of -koelingsnetwerken. Ook dit zal worden meegenomen in de wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Een aantal verplichtingen uit dit artikel zullen ook gelden voor installaties die deelnemen aan de Europese emissiehandel in broeikasgassen. Daarom zal het verbod om eisen te stellen aan energie-efficiëntie in het Besluit omgevingsrecht worden genuanceerd. Op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer beoordeelt het bevoegd gezag dus, op grond van een melding of een aanvraag om een omgevingsvergunning van een eigenaar, of een installatie moet fungeren als een hoogrenderende warmtekrachtkoppeling of als bron voor stadsverwarmings- of koelingsnetwerk.
Artikel 14, achtste lid, van de richtlijn bevat de mogelijkheid om installaties om financiële of eigendomsrechtelijke argumenten vrij te stellen van een verplichting om te fungeren als een warmtekrachtkoppeling. De systematiek van het Activiteitenbesluit milieubeheer biedt de ruimte voor een vrijstelling. In individuele gevallen kan een ontheffing worden verleend bij maatwerkvoorschrift. Deze instrumenten zullen worden meegenomen in de wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 14, tiende lid, van de richtlijn geeft regels over garanties van oorsprong voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Deze regels zullen worden geïmplementeerd in de Regeling garanties van oorsprong voor elektriciteit opgewekt in een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.
Artikel 8 van de richtlijn kent verschillende verplichtingen op het gebied van energie-audits. Een energie-audit is een systematische procedure met als doel toereikende informatie te verzamelen omtrent het huidige energieverbruikprofiel van een gebouw of groep gebouwen, van een industriële of commerciële activiteit of installatie of van private of publieke diensten, mogelijkheden voor kosteneffectieve energiebesparing te signaleren en kwantificeren en verslag uit te brengen van de resultaten.
Artikel 8 verplicht lidstaten de toegang van alle eindafnemers tot hoogwaardige energie-audits die kosteneffectief zijn, te bevorderen. Dit geldt zowel voor grote bedrijven, het MKB als voor huishoudens. Lidstaten moeten hiertoe programma's ontwikkelen om het MKB aan te zetten energie-audits te laten uitvoeren en de aanbevelingen uit die energie-audits te implementeren. Ook moeten programma’s worden opgesteld om huishoudens meer besef bij te brengen van de voordelen van energie-audits. Daartoe moeten opleidingsprogramma's gestimuleerd worden om te bevorderen dat er voldoende experts beschikbaar zijn.
Het vijfde lid van artikel 8 geeft aan dat de toegang van marktdeelnemers die energiediensten leveren, dient te berusten op transparante, niet-discriminerende criteria. De Mededingingswet en het toezicht daarop door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) draagt hier zorg voor. Aanvullende implementatie is dan ook niet nodig.
Artikel 8 is al gedeeltelijk geïmplementeerd, deels door regelgeving en deels door een aantal convenanten. In de gebouwde omgeving worden energie-audits bevorderd via het energielabel, het energieprestatie advies (EPA) en het energiezorgsysteem. Deze instrumenten worden onafhankelijk uitgevoerd door gekwalificeerde deskundigen en worden gecontroleerd door onafhankelijke instanties. Bij het energielabel gebeurt dit op basis van het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen.
Het gebruik van energie-audits wordt bevorderd via de convenanten MJA3 en de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE). De convenanten MJA3 en MEE convenanten zijn toegankelijk voor alle bedrijfsmatige eindafnemers. In de praktijk zijn er circa 1000 deelnemende bedrijven die circa 80% van het energieverbruik door de industrie en circa 25% van het Nederlandse energieverbruik dekken. In deze convenanten is afgesproken dat alle deelnemende bedrijven iedere vier jaar een energie-efficiëntieplan opstellen en rendabele maatregelen uit deze energie-efficiëntieplannen implementeren. De bedrijven rapporteren jaarlijks over de genomen maatregelen. De energie-audits worden door onder andere Agentschap NL beoordeeld, waardoor is voorzien in de door de richtlijn vereiste onafhankelijke implementatie en toetsing.
Op grond van artikel 8, vierde en zesde lid, van de richtlijn moeten grote ondernemingen periodiek een energie-efficiëntie plan of een daarmee vergelijkbare energie-audit ondergaan. Een grote onderneming moet het energie-efficiëntie plan of een energie-audit uiterlijk op 5 december 2015 voor de eerste keer afgerond hebben. Vanaf 5 december 2015 moet dit onderzoek ten minste om de vier jaar worden herhaald.
Voor de bedrijven die deelnemen aan de MJA3 en MEE zijn in 2012 energie-audits opgesteld voor de periode 2013–2016. Hiermee voldoen deze bedrijven al aan de verplichting om voor 5 december 2015 een met een energie-audit vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd te hebben. Ten behoeve van de periode na de looptijd van de huidige audits in de MJA3 en de MEE – dus na 2016 – zal opnieuw worden bezien hoe binnen de MJA3 en de MEE met de auditsystematiek kan worden voldaan aan de eisen die de richtlijn stelt.
Daarnaast vindt het stimuleren van energie-audits bij utiliteitsgebouwen plaats in het kader van de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020 (MJA3) en het programma Energiebesparing gebouwde omgeving van Agentschap NL (voor niet MJA3-deelnemers).
Met de branchevereniging MKB Nederland heeft het Rijk een Green Deal gesloten om energiebesparing te realiseren bij MKB bedrijven. Huishoudens worden via Milieu Centraal geïnformeerd over de voordelen van energie-audits.
Om ervoor te zorgen dat artikel 8 van de richtlijn volledig wordt geïmplementeerd, zullen aanvullende voorschriften in het Activiteitenbesluit milieubeheer op worden genomen. Daarin zal worden neergelegd dat alle grote ondernemingen die geen energie-audit verrichten of hebben verricht op grond van de MJA3 of MEE die voldoet aan de eisen van de richtlijn, voor 5 december 2015 een energie-audit moeten uitvoeren. Daarnaast zal in het Activiteitenbesluit milieubeheer worden geborgd dat alle grote ondernemingen hun energie-audit om de vier jaar herhalen. Onder grote ondernemingen wordt verstaan ondernemingen die niet vallen onder de definitie van kleine of middelgrote ondernemingen, dat wil zeggen ondernemingen waar meer dan 250 personen werken en waarvan de jaaromzet meer is dan € 50 miljoen of het jaarlijkse balanstotaal groter is dan € 43 miljoen. Grote ondernemingen die op grond van het MJA3 en MEE al een energie-audit uitvoeren, zullen dit op grond hiervan al voornemens zijn. De in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen bepaling dat bedrijven die onder de Europese emissiehandel in broeikasgassen vallen, geen verplichtingen betreffende energie-audits kunnen worden opgelegd, zal worden geschrapt. Dit omdat de vereisten uit de richtlijn ook voor deze bedrijven gelden.
In het zesde lid van artikel 8 van de richtlijn is opgenomen dat niet MKB-bedrijven die een energie- of milieubeheerssysteem toepassen dat volgens Europese of internationale normen is gecertificeerd, zijn vrijgesteld van het eens per vier jaar uitvoeren van een energie-audit op grond van de richtlijn. In het Activiteitenbesluit milieubeheer zal voor deze situatie een uitzondering worden gemaakt op het vereiste een energie-audit uit te voeren.
Het zevende lid van artikel 8 van de richtlijn bevat een optionele bepaling ten aanzien van stadsverwarmings- en koelingsnetwerken. In het kader van de bevordering van de efficiëntie bij verwarming en koeling dienen voor nieuwe installaties of ingrijpende renovatie van dergelijke installaties met een totaal inputvermogen van meer dan 20 MW een kosten-baten berekening gemaakt te worden van de werking van de installatie als een hoogrenderende warmtekrachtkoppelinginstallatie. Om zicht te krijgen of een uitgebreide kosten-baten berekening noodzakelijk is, zal in het Activiteitenbesluit milieubeheer worden neergelegd dat in de energie-audit een quickscan wordt uitgevoerd.
Artikel 18 van de richtlijn verplicht lidstaten de markt van energiediensten en de toegang voor kleine en middelgrote ondernemingen tot deze markt te bevorderen. Dit kan bijvoorbeeld plaatsvinden via informatievoorziening, stimuleren van de ontwikkeling van kwaliteitslabels, publiceren van lijsten van aanbieders van energiediensten of modelcontracten. Artikel 18 schrijft daarnaast voor dat indien nodig de goede marktwerking van energiediensten moet worden ondersteund door bijvoorbeeld informatieverstrekking of het wegnemen van belemmeringen voor energieprestatiecontracten. Energiedistributeurs, distributiesysteembeheerders en energiebedrijven mogen geen belemmering vormen voor de vraag naar en het leveren van energiediensten.
Via de website van Agentschap NL wordt informatie verspreid om de markt voor energiediensten en de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot deze markt te bevorderen. Het betreft hier bijvoorbeeld een model-prestatiecontract voor de levering van warmte en/of koude door een ESCo en een aantal andere model-prestatiecontracten, Ook geeft de website van het Agentschap NL informatie over financieringsconstructies en subsidiemogelijkheden, zoals de Eia.
In de green deal met VNO-NCW, MKB-Nederland, LTO Nederland, Stichting Natuur & Milieu, Stichting Natuur- en Milieufederaties en MVO-Nederland (Kamerstukken II 2011/12, 33 043, nr. 7) heeft het Rijk met deze partijen afgesproken dat de advisering door het Energiecentrum omgezet wordt naar de Green Deal MKB Projecten. Het Energiecentrum midden- en kleinbedrijf geeft actuele en objectieve informatie over energiebesparing en de uitvoeringspraktijk.
In het Nationaal Energie-Efficiëntie Actieplan, dat op 30 april 2014 bij de Europese Commissie moet worden ingediend, zal voor het eerst worden voorzien in een kwalitatieve toetsing met betrekking tot de huidige en toekomstige ontwikkeling van de markt voor energiediensten.
Artikel 19 van de richtlijn verplicht de lidstaten belemmeringen die het bereiken van energie-efficiëntie in de weg staan, weg te nemen. Hier speelt de vraag of er sprake is van het zogenaamde split incentive probleem in het geval van verhuurde gebouwen. Van een split incentive is sprake wanneer alleen de gebruiker profiteert van energiebesparingsmaatregelen die door de eigenaar worden bekostigd, zodat de prikkel om het gebouw energiezuinger te maken, ontbreekt.
Geconstateerd is, dat het split incentive probleem niet aan de orde is bij verhuur van woningen. Een verhuurder kan immers woningverbetering laten leiden tot een daaraan verbonden huurverhoging. In het geval van een woning met een niet-gereguleerde huurprijs kunnen een huurder en verhuurder hierover afspraken maken. Voor huurwoningen met gereguleerde huurprijzen leidt kwaliteitsverbetering door verbetering van de energieprestatie van een woonruimte tot een hogere huurprijs die in redelijke verhouding staat tot de door de verhuurder gemaakte kosten. Deze huurprijsverhoging is alleen dan niet mogelijk, indien die verhoging leidt tot een hogere huurprijs dan mogelijk is op grond van het woningwaarderingsstelsel (WWS). In het merendeel van de gevallen zal dat echter in het geheel niet het geval zijn. Landelijk gezien bedraagt de feitelijke huurprijs immers circa 70% van hetgeen wettelijk mogelijk is, zoals blijkt uit de rapportage «Feiten en achtergronden van het huurbeleid» (TK 2012/13 27 926, nr. 194). De per 1 juli 2011 gerealiseerde aanpassing van het WWS heeft er verder toe geleid dat investeringen in energie-efficiëntieverbetering worden gestimuleerd door middel van een puntensystematiek op basis van het energielabel. Dit betekent dat energiebesparingsmaatregelen leiden tot meer punten, en daarmee tot een hogere maximale huurprijs. Overigens leidt stadsverwarming in elk geval tot 1,5 punt bij elk verwarmd vertrek, ongeacht de mate van energie-efficiëntieverbetering.
Het Rijksvastgoedbedrijf i.o. gaat vanaf 2016 de energiekosten van rijkskantoren betalen. Daarmee wordt de prikkel voor besparingsmaatregelen verlegd van de gebouwgebruiker naar het Rijksvastgoedbedrijf. Voor andere gebouwen werken verschillende marktpartijen in een Platform Duurzame Huisvesting samen aan het wegnemen van belemmeringen. Een oplossing voor het split incentive probleem wordt gezien in duurzame huurcontracten voor gebouwen. De door dit platform ontwikkelde Menukaart Green Lease helpt afspraken in het huurcontract op te nemen om opbrengsten eerlijker te verdelen, waardoor zowel huurder als verhuurder profiteert van genomen energiebesparingsmaatregelen.
Artikel 4 van de richtlijn verplicht tot het opstellen van een langetermijnstrategie ten aanzien van renovatie van gebouwen. Aan deze verplichting wordt invulling gegeven met het Nationaal Energie-Efficiëntie Actieplan, dat uiterlijk 30 april 2014 aan de Europese Commissie moet worden aangeboden.
Artikel 5 van de richtlijn verplicht daarnaast jaarlijks 3% van het vloeroppervlak van de gebouwen in eigendom en beheer bij de rijksoverheid te renoveren. Onder deze gebouwen vallen bijvoorbeeld de kantoren van de departementen en de kazernes van het Ministerie van Defensie. Als alternatief voor de verplichting jaarlijks 3% van de rijksoverheidsgebouwen te renoveren, kan worden gekozen voor alternatieve beleidsmaatregelen waarmee ten minste hetzelfde besparing- en verduurzamingeffect wordt gerealiseerd.
Het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) heeft onderzoek gedaan naar de besparing die de 3% renovatieverplichting oplevert versus de besparing die Nederland met alternatief beleid realiseert. De bevindingen van ECN zijn neergelegd in het rapport «Alternatieve aanpak artikel 5 Energy Efficiency Directive, ECN-E--13–031, mei 2013». Het reeds ingezette beleid leidt tot een grotere energiebesparing dan 3% van de in de richtlijn genoemde gebouwen. Er wordt derhalve gebruik gemaakt van deze alternatieve route en er zijn geen aanvullende beleidsmaatregelen nodig.
Naast de verplichtingen voor overheidsgebouwen, moeten ook andere overheden en woningcorporaties worden aangemoedigd om energiebesparingsmaatregelen te nemen. De Minister van Infrastructuur en Milieu stimuleert gemeenten en provincies om een lokale klimaatagenda op te stellen met daarin ambities op het gebied van energie-efficiëntie. Een lokale klimaatagenda bevat ook beleid om het energieverbruik te reduceren in de gebouwde omgeving. Daartoe is onder andere het «Stappenplan klimaatneutrale gemeentelijke-provinciale organisatie» ontwikkeld. Rijkswaterstaat, onderdeel leefomgeving, ondersteunt bij het opstellen van een lokale klimaatagenda.
Ook woningcorporaties ontwikkelen initiatieven om het energieverbruik in de gebouwde omgeving terug te dringen. Dit ter invulling van het door de Minister van Wonen en Rijksdienst met de woningbouwcorporaties gesloten Convenant Energiebesparing Sociale Huursector, waarin is afgesproken dat woningcorporaties over de periode 2008–2020 het gebouwgebonden energiegebruik met 33% gaan terugdringen.
Artikel 6 van de richtlijn bevat voorschriften over de inkoop van goederen, diensten en gebouwen door de rijksoverheid. De overheid moet het goede voorbeeld geven bij aanbestedingen en, waar het gaat om energie-efficiëntie, uitsluitend producten, diensten en gebouwen kopen met hoge energie-efficiëntieprestaties. Dit staat uiteraard los van andere aspecten waar bij aanbestedingen ook rekening mee gehouden kan worden. Ook de strijdkrachten moeten, voor zover deze verplichting niet leidt tot conflicten met het hoofddoel van de strijdkrachten, bij hun aanbestedingen het goede voorbeeld geven. De levering van militaire uitrusting is uitgezonderd van deze verplichting.
Daarnaast moet de centrale overheid ook andere overheidslichamen stimuleren het goede voorbeeld te geven bij de inkoop van energie-efficiënte goederen, diensten en gebouwen. Om inefficiënties bij de inkoop te voorkomen, kan de totale energie-efficiëntie van het productenpakket zwaarder tellen dan de efficiëntie van afzonderlijke producten binnen dat pakket.
Het rijk en de andere overheden kopen sinds 2007 duurzaam in om zo te stimuleren tot duurzaam produceren. Sinds 2010 koopt de rijksoverheid voor 100 procent duurzaam in. Gemeenten kopen sinds 2010 voor 75 procent duurzaam in en streven ernaar om in 2015 voor 100 procent duurzaam in te kopen. Daarnaast hebben ook provincies, waterschappen, universiteiten, hoger en middelbaar beroepsonderwijs zich tot doel gesteld geheel of gedeeltelijk duurzaam in te kopen.
Ter versterking van het duurzaam inkopen wordt een algemeen inkoopkader ontwikkeld voor het meewegen van energie-efficiëntie bij de inkopen van de centrale overheid Dit kader wordt door de inkopers bij de rijksoverheid toegepast bij het inkoopproces en kan, indien wenselijk en proportioneel, ook gebruikt worden door andere overheden en bedrijfsleven. Na vaststelling van dit inkoopkader wordt het op de website van PIANOo (het kenniscentrum voor overheidsaan-bestedingen) geplaatst, zodat de medeoverheden ook de mogelijkheid krijgen om dit kader voor hun inkoop te gebruiken. In de jaarlijkse bedrijfsvoeringsrapportage rijk wordt verantwoording afgelegd over de uitvoering van het aankoopbeleid.
Het Rijk stimuleert dat inkopers in alle fasen van het inkooptraject de kansen benutten om, zoveel mogelijk in samenspraak met bedrijven, te komen tot zo duurzaam mogelijke of zelfs innovatieve oplossingen. Dit gebeurt enerzijds door informatie beschikbaar te stellen via de website van PIANOo, en door zo mogelijk afspraken te maken over een systematische aanpak van zo duurzaam of zo innovatief mogelijke aanbestedingen.
Op basis van artikel 16 van de richtlijn moet er, indien de deskundigheid van energieadviseurs niet volstaat, voor 31 december 2014 worden gezorgd voor kwalificatieregelingen en eventueel ook opleidingprogramma’s.
De deskundigheid, objectiviteit en betrouwbaarheid van Nederlandse energieadviseurs is van een hoog niveau. Er zijn diverse opleidingsprogramma’s voor energieadviseurs. Voor de certificering en accreditatie van de opleidingsprogramma’s voor energieadviseurs zijn certificerende instellingen. Een voorbeeld van een certificerende instelling is de Stichting Kwaliteitsborging Installatiesector (KBI). Stichting KBI is een brancheorganisatie die onder andere de certificering verzorgt op het gebied van het ontwerpen, installeren en beheren van installaties en het beoordelen van ventilatievoorzieningen in woningen. Een ander voorbeeld van een certificerende instelling is de stichting coördinatie certificatie milieu- en arbomanagementsystemen (SCCM). De SCCM werkt aan een eenduidig certificaat voor onder andere ISO 14001 (milieu), EMAS (milieu) en ISO 50001 (energie). De SCCM stelt daarvoor onder andere de certificatieschema’s op en publiceert die op haar website.
Op de certificerende instellingen houdt de Raad voor Accreditatie toezicht. Door deze structuur wordt bijgedragen aan het verwezenlijken van de nationale energie-efficiëntiedoelstellingen. Op de website van de Stichting Milieu Centraal, gericht op consumenten, wordt gewezen op het belang van een gecertificeerde maatwerkadviseur.
Op grond van artikel 17 moet de informatie over beschikbare instrumenten voor het stimuleren van energie-efficiëntie op een transparante wijze worden aangeboden aan alle betrokken marktdeelnemers, zowel door de lidstaten als door de Europese Commissie. Agentschap NL verspreidt via het internet informatie over bijvoorbeeld duurzame huurcontracten voor gebouwen (Green Lease contracten), prestatiecontracten voor beheer en onderhoud van gebouwen en hypotheekvormen in combinatie met energiebesparende maatregelen. De website www.energiesubsidiewijzer.nl is een door Agentschap NL ontwikkelde website die een overzicht geeft van subsidies, leningen en andere regelingen op het gebied van energie-efficiëntie.
De stichting Milieu Centraal licht samen met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) via de website www.bespaartest.nl consumenten voor over energie-efficiëntie.
In Nederland zijn er diverse ondernemingen die energiediensten aanbieden. De onafhankelijke netwerkorganisatie ESConetwerk wil deze partijen beter in staat stellen om kennis te vergaren over energiedienstverlening en om kansen te benutten op dit gebied. ESConetwerk richt zich hierbij op het verlagen van de kosten om tot een energiedienstverleningscontract tussen energiedienstverlener en eigenaar, beheerder en/of gebruiker van een gebouw te komen en op het verhogen van de kwaliteit van de energiebesparingsmaatregelen in deze gebouwen. Met deze maatregelen wordt informatie verstrekt aan banken en andere financiële instellingen over de mogelijkheden om deel te nemen aan de financiering van maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie, onder meer door de oprichting van publiek-private partnerschappen.
Artikel 20 van de richtlijn kent verschillende bepalingen over de ondersteuningen van investeringen in energie-efficiëntie. Investeringen in energie-efficiëntie moeten worden gefaciliteerd. Eén van de mogelijkheden hiervoor is de oprichting van een nationaal energie-efficiëntiefonds. Doel van dit fonds is om initiatieven op het gebied van energie-efficiëntie financieel te ondersteunen. De Europese Commissie kan lidstaten ondersteunen bij het vormgeven van deze maatregelen.
Op grond van het Woonakkoord (Kamerstukken II, 2012/13, 32 847 nr. 42) zal het kabinet in de jaren 2013 en 2014 in totaal € 150 miljoen inbrengen in een fonds voor energiebesparing in de gebouwde omgeving. Het fonds krijgt een revolverend karakter, hetgeen betekent dat de uitgaven uit het fonds na verloop van tijd in de vorm van rente en aflossing terugvloeien naar het fonds. Dit revolverend fonds richt zich op energiebesparing voor verhuurders en eigen woningbezitters en zal worden aangevuld met middelen vanuit de markt, zodat een totale investeringsimpuls van € 600 miljoen wordt bereikt. Het revolverend fonds zal in 2013 van start gaan. Het rijk stelt tevens € 400 miljoen subsidie beschikbaar voor verhuurders in de sociale huursector ten behoeve van investeringen in energiebesparing voor de periode 2014 – 2017 met als doel een bijdrage te leveren aan de doelstellingen van het Convenant Energiebesparing Huursector.
Artikel 15 van de richtlijn kent verschillende bepalingen die tot doel hebben energie-efficiëntie een plaats te geven bij diensten die netbeheerders van elektriciteit en gas aanbieden en om mogelijke belemmeringen in de tariefstelling en regulering van elektriciteits- en gasnetten weg te nemen. Veel van deze verplichtingen zijn reeds gemeengoed. Waar dit nog nodig is legt dit wetsvoorstel enkele accenten.
Artikel 15 van de richtlijn bepaalt dat bij het toezicht op de geldende regels voor elektriciteits- en gasnetten rekening moet worden gehouden met energie-efficiëntie. Daarnaast bepaalt artikel 15, tweede lid, van de richtlijn dat de lidstaten een beoordeling doen van het potentieel voor energie-efficiëntie in de elektriciteits- en gasnetten. Met de regeling kwaliteitsaspecten netbeheer elektriciteit en gas wordt reeds voorzien in prikkels voor het optimaliseren van energie-efficiëntie in het energiesysteem. Daarnaast regelt dit wetsvoorstel dat de ACM bij de uitvoering van zijn taken op de elektriciteits- en gasmarkt rekening moet houden met energie-efficiëntie. Langs deze weg kan het potentieel voor energie-efficiëntie in de elektriciteits- en gasnetten maximaal worden benut. Ook wordt hiermee nadere invulling gegeven aan artikel 15, tweede lid, van de richtlijn, waarin lidstaten wordt gevraagd een beoordeling te geven van het resterende potentieel voor energie-efficiëntie in de netten. In de prikkels voor het optimaliseren van energie-efficiëntie in het energiesysteem.
Artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998 verzekert dat netbeheerders alle aangeslotenen onder dezelfde voorwaarden toegang verlenen tot het net en dezelfde transportdiensten aanbieden. Binnen deze randvoorwaarden is er ruimte voor afnemers om maatregelen ter verbetering van de energie-efficiëntie door te voeren. Binnen deze randvoorwaarde moet ook de reguleringssystematiek netbeheerders aanmoedigen diensten beschikbaar te stellen zodat netgebruikers maatregelen kunnen uitvoeren voor energie-efficiëntie, bijvoorbeeld met behulp van slimme elektriciteitsnetten.
Bijlage XI.1 van de richtlijn legt vast dat financiële besparingen door vraagresponsmaatregelen en decentrale opwekking weerspiegeld worden in de tarieven van de elektriciteitsnetten. Deze bepaling heeft geen betrekking op tarieven van de gasnetten.
Netbeheerders moeten op basis van artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 bij hun taak netten aan te leggen en te onderhouden, rekening houden met ontwikkelingen op het gebied van duurzame elektriciteit, energiebesparing, vraagsturing en decentrale elektriciteitsproductie. De door afnemers geleverde diensten kunnen investeringen in vervanging of vergroting van netcapaciteit overbodig maken. De financiële besparingen die hiermee gemoeid gaan komen tot uitdrukking in de tarieven die worden vastgesteld op grond van de artikelen 40 tot en met 42 van de Elektriciteitswet 1998. Het zogenaamde kostenveroorzakingsbeginsel (artikel 41b, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998) zorgt er voor dat in de door de ACM vastgestelde maximumtarieven voor het transport van elektriciteit kosten, dus ook besparingen daarop, tot uitdrukking in de netwerktarieven.
Artikel 15, vierde lid, van de richtlijn bepaalt dat prikkels worden weggenomen in de transporttarieven voor zowel gas als elektriciteit die de algehele efficiëntie (inclusief de energie-efficiëntie) aantasten van de productie, het transport, de distributie en de levering van elektriciteit of die de marktdeelname van vraagrespons in verband met systeemefficiëntie of voor balancerings- en aanverwante diensten kunnen belemmeren. De Elektriciteitswet 1998 stimuleert, evenals de Gaswet, al dat de netwerktarieven in verhouding staan tot de meest doelmatige bedrijfsvoering en kwaliteit van de elektriciteitsketen. Aangezien er in de netwerktarieven geen verschil wordt gemaakt tussen aanbieders van balancerings- en aanverwante diensten door middel van vraagresponsmaatregelen of door overige maatregelen, zijn hiervoor geen aanvullende regels noodzakelijk.
Bijlage XI.2 van de richtlijn bepaalt tarieven of voorwaarden voor het transport van elektriciteit niet mogen verhinderen dat diensten op het gebied van bijvoorbeeld vraagresponsmaatregelen, vraagbeheer en gedistribueerde opwekking worden aangeboden. Voorbeelden van deze diensten zijn het verschuiven van piekbelasting of vraagvermindering door energie-efficiëntiemaatregelen. De huidige tarieven en voorwaarden maken geen onderscheid in de diensten die kunnen worden ingezet om uitvoering te geven aan deze diensten.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om vast te leggen dat de ACM erop toeziet dat de tarieven en voorwaarden van netbeheerders geen belemmeringen vormen voor het aanbieden van genoemde diensten en de energie-efficiëntie van de elektriciteits- en gasmarkt. Voorgesteld wordt om expliciet te bepalen dat netbeheerders geen voorschriften hanteren die het aanbod of de uitvoering van energie-efficiëntie belemmeren. De ACM kan er op toezien dat de tarieven en voorwaarden van netbeheerders geen belemmeringen inhouden van de ontwikkeling van energie-efficiëntie.
Bijlage XI.3 van de richtlijn geeft de mogelijkheid om dynamische elektriciteitstarieven en netwerktarieven te hanteren voor vraagresponsmaatregelen door eindafnemers. Hier wordt reeds invulling aangegeven. De tarieven van het transport van elektriciteit hangen af van het spanningsniveau van het net waarop de afnemer is aangesloten en de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting. Bovendien is een algemene maatregel van bestuur op basis van 7a van de Elektriciteitswet 1998 in voorbereiding, waarmee aanvullende ruimte zal worden geboden om te experimenteren met vraagresponsmaatregelen en dynamische elektriciteitstarieven.
Op grond van artikel 15, derde lid, van de richtlijn kunnen er om sociale redenen bijzondere voorschriften en tarieven voor het gebruik van het energienetwerk worden gesteld. Nederland voert geen specifiek energie-armoedebeleid. De Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas voorziet al in de bescherming van kwetsbare consumenten.
Artikel 15, achtste lid, van de richtlijn regelt dat de nationale toezichthouder prikkels geeft voor de deelname van vraagzijdemiddelen zoals vraagrespons, op de energiemarkt. Er zijn in Nederland geen wettelijke belemmeringen om door middel van vraagrespons, bijvoorbeeld door vraagaggregatie, deel te nemen aan de energiemarkt.
Aanbieders van vraagresponsdiensten moeten non-discriminatoir behandeld worden op de markt voor balancerings- en aanverwante diensten. Dit is in Nederland reeds het geval. Alle programmaverantwoordelijke producenten of afnemers, waaronder aanbieders van vraagresponsdiensten, kunnen meedingen op de markt voor het leveren van systeemdiensten, wanneer zij door het aanzetten of afschakelen van installaties een bijdrage kunnen leveren aan het balanceren van het systeem.
Ook bepaalt artikel 15, achtste lid, van de richtlijn dat de netbeheerders en netgebruikers duidelijke afspraken maken over de technische voorwaarden waaronder aanbieders van vraagresponsmaatregelen kunnen opereren op de markt voor balancerings-, reserve- en andere systeemdiensten. Voor elektriciteit zijn deze technische voorwaarden opgenomen in de door de ACM vastgestelde Systeemcode Elektriciteit. De voorwaarden waaronder netgebruikers en afnemers van het gasnet deelnemen aan allocatie zijn ingevolge artikel 12b van de Gaswet vastgelegd in de door de ACM vastgestelde Allocatievoorwaarden Gas.
Artikel 15, vijfde lid, van de richtlijn besteed speciale aandacht aan elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Hieronder worden deze voorschriften uit de richtlijn toegelicht. Belangrijk is om ten algemene vast te stellen dat bijzondere eisen voor warmtekrachtkoppeling niet noodzakelijk zijn omdat met de algemene eisen die voor alle soorten elektriciteit gelden reeds aan de vereisten van de richtlijn wordt voldaan. Van de mogelijkheid die de richtlijn geeft om aanvullende maatregelen te nemen om de toegang tot het net te vergemakkelijken voor elektriciteit die wordt opgewekt uit hoogrenderende kleinschalige en micro-warmtekrachtkoppelingseenheden, wordt dan ook geen gebruik gemaakt.
Op grond van artikel 15 van de richtlijn mogen netbeheerders geen ongerechtvaardigde belemmeringen opwerpen voor elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Een producent van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling moet een gegarandeerde toegang tot het net verkrijgen en moet in geval van congestie voorrang krijgen ten opzichte van op reguliere wijze opgewekte elektriciteit. De netbeheerder van het elektriciteitsnet maakt als uitgangspunt geen onderscheid naar de methode van elektriciteitsopwekking. Er zijn dus geen belemmeringen ten aanzien van het aansluiten, het transporteren en distribueren van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Op basis van artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998, zoals gewijzigd bij wet van 2 december 2010 tot wijziging van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998, tot versterking van de werking van de gasmarkt, verbetering van de voorzieningszekerheid en houdende regels met betrekking tot de voorrang voor duurzame elektriciteit, alsmede enkele andere wijzigingen van deze wetten (Stb. 2010, 810) is bovendien in geval van congestie vastgelegd dat elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling onder bepaalde voorwaarden voorrang heeft boven andere elektriciteit uit fossiele bronnen.
Artikel 15 van de richtlijn vereist dat objectieve en transparante regels worden opgesteld over de kosten die nieuwe producenten moeten maken om elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling op het net te kunnen brengen. De Elektriciteitswet 1998 bepaalt reeds dat netbeheerders producenten van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling onder niet-discriminerende voorwaarden moeten aansluiten op het net en de elektriciteit onder gelijke voorwaarden transporteren. Hiermee wordt aan dit voorschrift voldaan.
Ook moet de netbeheerder volledige en duidelijke informatie aan een nieuwe producent van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling verstrekken over de kosten van de aansluiting van zijn energie op het net. Dit voorschrift is al geïmplementeerd in artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Daarnaast moet de netbeheerder een tijdschema verstrekken over het aansluiten van een nieuwe producent van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. Dit is reeds geïmplementeerd in artikel 23, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998.
Tot slot moet de netbeheerder zorgen voor eenduidige procedures voor het aansluiten van een nieuwe producent van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling. De Elektriciteitswet 1998 bepaalt hieromtrent dat netbeheerders geen onredelijke voorwaarden mogen hanteren bij het aansluiten van derden op het netwerk, waaronder voor installaties voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling (artikelen 23 en 26a van de Elektriciteitswet 1998).
Ingevolge artikel 15, zesde lid, eerste alinea, van de richtlijn moeten aanbieders van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling onder transparante en niet-discriminerende voorwaarden balancerings- en andere operationele diensten kunnen verlenen. Bij balancering wordt geen onderscheid gemaakt naar de methode van opwekking van elektriciteit. De voorwaarden voor het leveren van balanceringsdiensten zijn vastgelegd in de door de ACM vastgestelde Systeemcode Elektriciteit. Daarmee is er voldoende ruimte voor aanbieders van elektriciteit uit hoogrenderende warmtekrachtkoppeling om aan de markt voor systeemdiensten, waaronder balancering, deel te nemen.
Artikel 15, zesde lid, van de richtlijn geeft de mogelijkheid om via tariefprikkels vestiging van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling dicht bij het vraaggebied aan te moedigen. Van deze optie zal geen gebruik worden gemaakt omdat in de Nederlandse situatie ten aanzien van productielocaties geen onderscheid wordt gemaakt naar de methode van opwekking van elektriciteit. We voorziet het Besluit differentiatie tarieven transport elektriciteit in de mogelijkheid van een tarief dat afhankelijk is van het tijdsdeel dat een afnemer beschikt over zijn maximale transportvermogen. Dit kan voor installaties voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling relevant zijn.
Op grond van artikel 15, zevende lid, van de richtlijnkan worden geregeld dat aansluiting van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling op het net wordt verricht door een met een openbare aanbestedingsprocedure geselecteerde installateur. In Nederland is dit afdoende geregeld. Artikel 16c van de Elektriciteitswet 1998 voorziet reeds in de mogelijkheid om voor aansluitingen groter dan 10 MVA een openbare aanbesteding uit te schrijven. Voorts is de netbeheerder altijd gehouden om afnemers tegen een redelijke prijs aan te sluiten op het net (artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998).
Door het meten van energieverbruik en het terugkoppelen van deze gegevens aan gebruikers van energie, kan een belangrijke energiebesparing worden bereikt. Immers, verbruikers van energie worden op deze wijze bewust van hun verbruik en de kosten die dit met zich meebrengt en zien ook resultaten van eventuele energiebesparende maatregelen. Daarom is het meten van energieverbruik en het terugkoppelen van de meetgegevens een belangrijk onderdeel van de richtlijn.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de richtlijn moeten alle afnemers van elektriciteit, gas, stadsverwarming, stadskoeling en warmtapwater de beschikking over individuele meters die informatie geven over het energieverbruik. Dit hoeft niet als er technische of financiële belemmeringen bestaan of als de kosten van een meter niet in verhouding staat tot de potentiële energiebesparing.
Over het ter beschikking stellen van meters zijn voorschriften opgenomen in de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Warmtewet en de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie. Hiermee is geregeld dat afnemers van gas, elektriciteit, koude en warmte conform de voorwaarden van de richtlijn over een individuele meter kunnen beschikken.
Artikel 9, eerste lid van de richtlijn schrijft voor dat individuele meters geïnstalleerd worden bij ingrijpende renovatie, nieuwbouw en ter vervanging van andere meters. Voor de laatste situatie geldt echter dat installatie achterwege mag blijven als dit niet kostenefficiënt is of technisch niet haalbaar is. Het is aan de netbeheerder van gas en elektriciteit of de leverancier van warmte of koude (hierna: beheerder van het net) om deze beoordeling te maken, waar mogelijk in overleg met de afnemer. Bij deze beoordeling moet de beheerder van het net niet alleen aandacht besteden aan de verbetering van de energie-efficiëntie die hij zelf met een individuele meter realiseert, maar ook aan de potentiële verbeteringen in de energie-efficiëntie van een afnemer.
Voor de zogenaamde onbemeten installaties die zich niet in gebouwen bevinden (zoals straatverlichting en verkeerslichten) zal het meestal niet kosteneffectief zijn om individuele meters te installeren. Ten aanzien van het meten van het energieverbruik van deze onbemeten installaties zullen er dus veelal geen aanpassingen plaatsvinden.
Het verstrekken van individuele meters aan kleinverbruikers van koude heeft betrekking op ongeveer 14.000 woningen die koude krijgen via een bodemenergiesysteem. De levering van koude hangt samen met de levering van warmte en is nodig om de warmtebalans in de bodem te waarborgen. Koudelevering in de zomer leidt tot het toevoegen van warmte aan de bodem. Deze warmte wordt in de winter weer gebruikt voor het verwarmen van de woningen. Koude- en warmtelevering is daarmee noodzakelijk voor het technisch functioneren van het systeem. Het meten van de levering van koude zal daarom in het algemeen niet tot energiebesparing leiden. Immers, als de verbruiker minder koude afneemt moet er een andere bron gevonden worden voor het herstellen van de balans en dat kost geld en energie. Naast kleinverbruikers die koude afnemen van een bodemenergiesysteem kunnen er ook kleinverbruikers zijn die koude afnemen die niet uit een bodemenergiesysteem komt, maar bijvoorbeeld uit een collectieve koelinstallatie. Het gaat om een heel klein marktsegment waarbinnen de omstandigheden ook nog eens sterk uiteenlopen. Economisch zal het naar de huidige stand van zaken niet rendabel zijn om individueel te bemeteren en af te rekenen voor koude. Bovendien zal de potentiële energiebesparing hierdoor in het algemeen verwaarloosbaar zijn. Dit zal betekenen dat naar verwachting in de praktijk een beroep zal worden gedaan op de uitzonderingen die de richtlijn biedt voor het plaatsen van koudemeters.
Met dit wetsvoorstel wordt in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiency een verplichting van koudemeting opgenomen, mits technisch mogelijk en financieel kosteneffectief. Naar verwachting zal deze bepaling geen wijziging betekenen van de huidige praktijk omdat er ook nu individuele meting plaatsvindt en betrokken afnemers voor het eigen verbruik betalen.
Artikel 9, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn schrijft voor dat er warmte- en koudemeters bij alle gebouwen worden geïnstalleerd, ook bij levering van huishoudelijk warm water. Deze bepaling is gericht op gebouwen met geheel onbemeterde systemen. Het overgrote deel van de gebouwen in Nederland waarin met een collectief systeem warmte en koude aan gebruikers wordt geleverd heeft een meetpunt bij de warmtewisselaar, een gas- en warmtemeter bij de verwarmingsketel (ingeval van warmte) of het leveringspunt (in geval van koude) waarop de afname uit het collectieve systeem gemeten wordt. Dit kan het toerekenen van de energiekosten aanmerkelijk vereenvoudigen. Voorgesteld wordt om dit voorschrift te implementeren in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie (voor koude en grootverbruikers van warmte). In artikel 8 van de Warmtewet is dit reeds geregeld voor kleinverbruikers van warmte.
Artikel 9, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat uiterlijk op 31 december 2016 individuele meters worden geïnstalleerd om het warmte- of koelingsverbruik of warmwaterverbruik te meten. Dit artikel heeft betrekking op bestaande aansluitingen die niet zullen worden vervangen en op bestaande aansluitingen die zich bevinden in een appartementencomplex of een multifunctioneel gebouw dat niet wordt gerenoveerd. Aan de hand van de relevante gebruiksfunctie zoals bedoeld in het Bouwbesluit kan een gebouw worden geïdentificeerd als een «appartementengebouw» of een «multifunctioneel gebouw».
Voor kleinverbruikers van warmte is deze verplichting al neergelegd in de Warmtewet. Voor de grootverbruikers van warmte en voor alle gebruikers van koude wordt voorgesteld om deze verplichting neer te leggen bij de leverancier en met dit wetsvoorstel te implementeren in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie.
In beginsel wordt ervan uitgegaan dat individuele verbruiksmeters kostenefficiënt geplaatst kunnen worden. De leverancier dient te onderbouwen wanneer de installatie van die individuele warmtemeters niet kostenefficiënt is. Daarbij moeten ook alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen. De beoordeling moet niet beperkt worden tot de energie-efficiëntievoordelen die de leverancier behaalt, maar moet ook betrekking op de energie-efficiëntievoordelen die afnemers met een individuele meetinrichting kunnen behalen. Daarbij kan de berekening bijvoorbeeld gebaseerd worden op de methode als beschreven in EN-norm 15459 (Energy performance of buildings – Economic evaluation – procedure for energy systems in buildings). Indien het plaatsen van een individuele verbruiksmeter niet technisch mogelijk of niet kostenefficiënt is, installeert de leverancier bij voorkeur warmtekostenverdelers op radiatoren. Alleen als ook dit niet technisch mogelijk of niet kostenefficiënt is, kan de leverancier alternatieve berekeningsmethoden voorstellen. Laatstgenoemde bepaling is al opgenomen in de Warmtewet ten aanzien van de toedeling van kosten aan kleinverbruikers van warmte in appartementencomplexen. Voor grootverbruikers van warmte en voor groot- en kleinverbruikers van koude is het op dit moment niet noodzakelijk om nadere regels te stellen over de kostenallocatie.
Uit artikel 9 van de richtlijn vloeit voort dat meters tegen concurrerende prijzen ter beschikking moeten worden gesteld. Er zijn regels voor de prijs van meters voor kleinverbruikers van elektriciteit, gas, warmte en koude, maar er zijn geen voorschriften over de prijscondities waaronder individuele meters aan grootverbruikers van elektriciteit, gas en warmte ter beschikking worden gesteld. Voorgesteld wordt om in dit wetsvoorstel hiervoor een wettelijke grondslag op te nemen, zodat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften hierover kunnen worden vastgesteld. Echter, het ligt in de bedoeling uitsluitend van deze mogelijkheid gebruik te maken indien de markt voor deze meters onvoldoende werkt en er geen goede prijsvorming tot stand komt.
Artikel 9 van de richtlijn stelt voorschriften aan op afstand uitleesbare meetinrichtingen die op basis van richtlijn 2009/72/EG en 2009/73/EG, de zogenaamde tweede en derde elektriciteitsrichtlijn, ter beschikking worden gesteld aan kleinverbruikers (hierna: slimme meters). Deze voorschriften zien er op toe dat afnemers het volledige potentieel van slimme meters ten aanzien van energiebesparing kunnen benutten.
Op grond van de huidige regelgeving zijn de verplichtingen uit artikel 9, tweede lid, van de richtlijn al grotendeels omgezet.
De functies die een slimme meter moet hebben, zijn neergelegd in het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen. Artikel 9, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat slimme meters beveiligd moeten zijn en dat de privacy van afnemers moet worden beschermd. De beveiliging van de meetgegevens van gegevens die op personen betrekking hebben is al geregeld in de Wet bescherming persoonsgegevens en het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen.
Op grond van artikel 9, tweede lid, onder c, van de richtlijn moet een slimme meter ervoor zorgen dat een afnemer die elektriciteit produceert met bijvoorbeeld een zonnepaneel kan zien hoeveel elektriciteit aan het net is geleverd. Dit is op dit moment al neergelegd in het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen.
De slimme meter moet duidelijke meetgegevens opleveren die een afnemer kan gebruiken bij het beoordelen van aanbiedingen van andere energieleveranciers. Dit is al geïmplementeerd in het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen.
Artikel 9, tweede lid, van de richtlijn bepaalt dat een afnemer met een slimme meter duidelijke informatie moet krijgen over de aan het net geleverde elektriciteit en de van het net afgenomen elektriciteit. Die informatie moet het vergelijken van aanbiedingen van andere leveranciers vergemakkelijken voor de afnemer. Dit voorschrift is al geïmplementeerd in het Besluit kostenoverzicht energie. Een kleinverbruiker kan door middel van een ondubbelzinnige verklaring een derde machtigen om namens hem zijn meetgegevens in te zien.
Op grond van artikel 9, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn, moet een afnemer advies en informatie krijgen bij de installatie van een slimme meter. Deze informatie moet leiden tot een goede benutting van de mogelijkheden van een slimme meter. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om de partij die de slimme meter bij een kleinverbruiker installeert, meestal de netbeheerder, te verplichten om deze informatie te verstrekken. Met deze informatie wordt de afnemer beter in staat gesteld om energie te besparen. Degene die de slimme meter plaatst, moet ook informatie verstrekken over de informatie op het leesvenster van de slimme meter en de mogelijkheden van de P1-poort. Dit is de zogenaamde consumentenpoort op de slimme meter, waar onder andere displays en energiemanagementsystemen op kunnen worden aangesloten. In dit kader kan een lijst met op de slimme meter aan te sluiten energiemanagementsystemen ter beschikking worden gesteld. Andere partijen dan de voor plaatsing verantwoordelijke partij kunnen uiteraard altijd afnemers eveneens informeren over de energiebesparingsmogelijkheden van de slimme meter.
Artikel 10 van de richtlijn vereist dat als een eindafnemer niet beschikt over een slimme meter, deze uiterlijk op 31 december 2014 een nauwkeurige factuur krijgt die gebaseerd is op diens daadwerkelijk verbruik. Dit voorschrift geldt voor alle eindafnemers van energie, dus voor elektriciteit, gas, warmte en koude. Als dat technisch mogelijk en economisch verantwoord is, moet ten minste eenmaal per jaar op basis van het daadwerkelijke verbruik worden gefactureerd en tweemaal per jaar inzicht in het werkelijk verbruik en de kosten wordt gegeven. Indien een consument dit verzoekt of wanneer elektronisch wordt gefactureerd, krijgt de consument deze informatie elk kwartaal. Deze verplichtingen gelden voor alle energievormen die onder deze richtlijn vallen en in beginsel voor alle type afnemers.
Op grond van de richtlijn worden tevens minimumeisen aan de gegevens op de factuur gesteld. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om actuele prijzen, een vergelijking van het huidige gebruik ten opzichte van voorgaande periodes of benchmark gegevens van gelijksoortige afnemers. Ook moet er informatie over energie-efficiëntie maatregelen worden verstuurd bij de factuur. Aan deze verplichtingen kan worden voldaan door middel van een systeem waarin de eindafnemer zelf de meter afleest. Alleen in die gevallen waarin de afnemer geen factureringsinformatie heeft verstrekt, mag de factuur gebaseerd zijn op een schatting. Deze verplichtingen gelden mits dit technisch mogelijk en economisch verantwoord is.
De hierboven beschreven voorschriften zijn reeds gedeeltelijk geïmplementeerd in het Besluit kostenoverzicht energie. Dit geldt nog niet voor rekeningen met betrekking tot warmte en koude. Met dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid opgenomen ook voor warmte eisen aan de facturen middels een grondslag in de Warmtewet en de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie.
Op grond van artikel 10 van de richtlijn hoeft de bij de factuur geleverde informatie niet als betalingsverzoek te worden beschouwd. In dat geval moeten er flexibele regelingen voor feitelijke betaling worden aangeboden. Dit voorschrift sluit aan bij de Nederlandse praktijk, waarbij afnemers maandelijks een overwegend gelijkmatig voorschot betalen en de eindafrekening jaarlijks achteraf plaatsvindt op basis van daadwerkelijk verbruik. Door de kostenoverzichten die de afnemer tussentijds ontvangt, krijgt hij de mogelijkheid zijn energieverbruik bij te sturen. Deze kostenoverzichten bieden inzicht in het daadwerkelijke periodieke verbruik en de bijbehorende kosten daarvan. Het voorschotsysteem heeft als voordeel dat de afnemer iedere maand evenveel betaalt aan energie. Gelet op de introductie van de slimme meter wordt het economisch niet verantwoord geacht om in die gevallen waarin afnemers niet beschikken over een slimme meter de frequentie van de facturering of factureringsinformatie te verhogen. Via de slimme meter kunnen afnemers een tweemaandelijks verbruiks- en kostenoverzicht krijgen. Het vaker ter beschikking stellen van dit soort informatie bij niet-slimme meters leidt zowel voor afnemers als voor energieleveranciers tot uitvoeringslasten terwijl de komende jaren alle afnemers, voor zover zij daarvoor kiezen, een slimme meter tot hun beschikking krijgen. Bovendien sluit dit niet uit dat afnemers zelf met de energieleverancier afspraken maken over de frequentie van facturen of factureringsinformatie. De mogelijkheid in de richtlijn om een afwijkend meet- en factureringsbeleid te voeren ten aanzien van gas dat alleen wordt gebruikt voor het koken, kan in de lagere regelgeving worden uitgewerkt. Dit lijkt aangewezen omdat dit verbruik veelal onbemeten is.
Artikel 10, derde lid, van de richtlijn bepaalt dat gegevens over in rekening gebrachte energie en energieverbruiksverleden, voor zover deze beschikbaar zijn, op verzoek van de afnemer aan een door hem aangewezen aanbieder van energiediensten beschikbaar moet worden gesteld.
Voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas is reeds geregeld dat netbeheerders om niet kwartier-, uur- en dagwaarden verstrekken. Voor grootverbruikers van elektriciteit, gas en voor klein- en grootverbruikers van warmte en koude is er nog geen wettelijke basis om nadere regels te stellen aan het beschikbaar stellen van gegevens over in rekening gebrachte energie en verbruiksverleden. In dit wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld om te bepalen dat een netbeheerder (voor de sectoren elektriciteit en gas) of een leverancier (voor de sectoren warmte en koude) dergelijke meetgegevens verstrekt aan een grootverbruiker. Ook wordt de grondslag opgenomen om dit voorschrift voor alle groepen verbruikers uit te werken, bijvoorbeeld in het Besluit kostenoverzicht energie.
Afnemers moeten kunnen kiezen voor elektronische factureringsinformatie en moeten op begrijpelijke wijze uitleg krijgen over de factuur. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om ter implementatie hiervan een wettelijke grondslag op te nemen in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet. Een nadere uitwerking zal vervolgens plaatsvinden in het Besluit kostenoverzicht energie. Het gaat dan bijvoorbeeld om actuele prijzen, het daadwerkelijke verbruik van energie, vergelijkingen van het huidige verbruik ten opzichte van het voorgaande jaar en met dat van gelijksoortige afnemers, en contactinformatie over organisaties waar informatie over energie-efficiëntie kan worden verkregen, benchmark gegevens van gelijksoortige afnemers en objectieve technische specificaties voor energieverbruikende apparatuur. Ook moet er informatie over energie-efficiëntiemaatregelen worden verstuurd bij de rekening en bij (het wijzigen van) overeenkomsten.
Tenslotte schrijft artikel 10, onderdeel e, van de richtlijn voor dat de afnemer op zijn verzoek tijdig informatie en energiekostenramingen krijgt in gemakkelijk te begrijpen vorm die vergelijking van aanbiedingen op basis van gelijke criteria mogelijk maakt.
Ter implementatie van dit voorschrift wordt in dit wetsvoorstel een wettelijke grondslag opgenomen in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet en de Warmtewet. Aangezien het Besluit kostenoverzicht energie al voorschriften bevat over daarmee samenhangende informatie, ligt het voor de hand om in dat besluit neer te leggen dat leveranciers op verzoek van de afnemer binnen redelijke termijn vergelijkbare energiekostenramingen op basis van gelijke criteria moeten verstrekken. Bedoeling is niet om gedetailleerde informatieverplichtingen voor te schrijven. Immers, in de praktijk zijn er al veel websites waarmee consumenten energiekostenramingen, aanbiedingen of factureringsinformatie kunnen vergelijken. Ander aandachtspunt is dat voor warmte sprake is van een gebonden levering, en er dus geen sprake is van het vergelijken van aanbiedingen. Gedetailleerde verplichtingen voor warmteleveranciers dragen niet bij aan het doel van dit onderdeel van de richtlijn.
Het tweede lid van artikel 10 van de richtlijn vereist dat afnemers die beschikken over een slimme elektriciteits- of gasmeter de beschikking krijgen over accurate factureringsinformatie, gebaseerd op het feitelijk verbruik. Informatie over bijvoorbeeld het verbruiksverleden dient makkelijk beschikbaar te zijn. Verder moet de afnemer gedetailleerde gegevens over het verbruik in diverse verbruiksperiodes (dag, week, maand, jaar) via internet of de meterinterface kunnen benaderen. Hiervoor geldt een periode van 24 maanden, of indien de contractperiode korter is, voor de duur van het contract. Dit lid is alleen van toepassing op slimme meters voor elektriciteit en gas.
In het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen zijn eisen neergelegd die ervoor zorgen dat slimme meters het mogelijk maken accurate factureringsinformatie op basis van het feitelijk verbruik te verstrekken. De gemakkelijke toegankelijkheid van meetgegevens van elektriciteit en gas zal nog in het Besluit kostenoverzicht energie worden opgenomen.
Ook een leverancier van lucht- of scheepvaartbrandstof moet de in deze alinea omschreven factureringsinformatie verstrekken. De afnemer is in deze sectoren niet degene die de brandstof daadwerkelijk tankt maar degene die de factuur betaalt. Deze vereisten zijn reeds geïmplementeerd in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie. Aanvullende implementatie is om die reden voor deze sectoren niet nodig.
Artikel 11 van de richtlijn bevat bepalingen betreffende de kosten van toegang tot informatie over meteropneming en facturering. Ook bevat dit artikel een grondslag om voor elektriciteit, gas, warmte en koude vast te stellen welk deel van de met facturering samenhangende kosten aan afnemers mag worden toegerekend.
Het eerste lid van artikel 11 bepaalt dat de afnemer al zijn facturen en factureringsinformatie betreffende het energieverbruik kosteloos ontvangt, en tevens op passende wijze kosteloos toegang heeft tot zijn verbruiksgegevens. Voorgesteld wordt om in de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Warmtewet en de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie een grondslag op te nemen deze bepalingen verder uit te werken. Op basis van deze grondslagen kan in het Besluit kostenoverzicht energie worden geregeld dat voor verstrekking van de factuur of het verbruiks- en indicatief kostenoverzicht geen kosten in rekening gebracht mogen worden. Dit sluit overigens niet uit dat energieleveranciers een voordeel geven aan afnemers die kiezen voor elektronische facturering en factureringsinformatie.
Artikel 11 bepaalt daarnaast dat de verdeling van de kosten in verband met factureringsinformatie betreffende het individueel verbruik van verwarming en koeling in appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen kosteloos moet worden uitgevoerd. Kosten van een derde partij kunnen wel worden doorberekend aan een afnemer. Dit lid behoeft implementatie in de Warmtewet en de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie. Voorgesteld wordt om met dit wetsvoorstel in deze wetten een grondslag op te nemen om de bepaling uit de richtlijn uit te werken in het Besluit kostenoverzicht energie. In het Besluit kostenoverzicht energie kan dan worden geregeld dat in geval van warmte- of koudelevering aan appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen de leverancier van warmte of koude geen kosten berekent voor de facturering voor individueel verbruik. De leverancier van desbetreffende appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen kan conform de huidige bepalingen van de Warmtewet onverminderd het meettarief in rekening blijven brengen ter dekking van de kosten voor het beheer en onderhoud van de warmtemeter of kostenverdelers/kostenverdeling. Van de optie om kosten van derde partijen in rekening te brengen bij afnemers wordt geen gebruik gemaakt. De Warmtewet voorziet al in een integraal, redelijk tarief, voor activiteiten die in rekening worden gebracht in verband met de levering van warmte. Dit zou tevens afbreuk doen aan het niet meer dan anders (NMDA) principe van de Warmtewet. Er is daarnaast geen noodzaak om te voorzien in de regulering van tarieven voor de levering van koude.
In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken heeft SIRA consulting een onderzoek gedaan naar de effecten van de implementatie van de herziene Richtlijn energie-efficiëntie op de administratieve lasten en nalevingskosten van bedrijven en burgers en de uitvoeringslasten van de overheid. Uit dit onderzoek blijkt dat de regeldrukeffecten beperkt blijven doordat Nederland op belangrijke punten kan aansluiten bij het huidige beleid. Deze alternatieve aanpak vraagt wel een goedkeuring van de Europese Commissie, wat enige uitvoeringslasten voor de overheid veroorzaakt, maar voorkomt relatief hoge structurele lasten voor de overheid en bedrijfsleven. Er is dus gekozen voor een lastenluwe implementatie.
De eenmalige administratieve lasten voor bedrijven bedragen volgens het onderzoek € 1.051.600,– en bestaan uit de kennisname van de veranderingen in de regelgeving. Er worden geen effecten verwacht die eenmalige nalevingskosten voor bedrijven veroorzaken.
De structurele (jaarlijkse) administratieve lasten voor het bedrijfsleven bedragen volgens het onderzoek tussen de € 1.050.000,– en € 1.287.400,– vanwege de verplichte periodieke energieaudits (artikel 8 van de richtlijn) en de KBA’s (artikel 14 van de richtlijn). Dit is ongeacht de invulling van de richtlijn. Er worden door de implementatie geen veranderingen verwacht in structurele nalevingskosten voor bedrijven.
De uitvoeringslasten voor de Rijksoverheid bedragen volgens dit onderzoek eenmalig tussen de € 272.900 en € 347.900,– en structureel (jaarlijks) tussen de € 43,800,– en € 45.500,–.
De consultatie heeft plaatsgevonden via de website internetconsultatie.nl in oktober 2013. Hierop zijn in totaal 21 reacties gekomen via de site en 2 brieven gestuurd aan het Ministerie van EZ. De reagerende partijen waren brancheorganisaties, belangenverenigingen en bedrijven.
In verschillende reacties is ingegaan op de samenhang met het Energieakkoord voor duurzame groei dat in augustus 2013 in SER-verband is gesloten. In algemene zin geven partijen in hun reacties aan dat de implementatie van de richtlijn overeenkomt met de afspraken die zijn gemaakt in het Energieakkoord. Een aantal opmerkingen zal worden betrokken bij de verdere uitwerking van het Energieakkoord. Deze leiden niet tot aanpassing van het wetsvoorstel. Meerdere brancheorganisaties van energie-intensieve bedrijven hebben vragen en opmerkingen over het industriële energiebesparingsbeleid en WKK. Deze reacties zullen meegenomen worden in de verdere uitwerking in lagere regelgeving en ander beleid.
Een aantal reacties ziet op voorschriften ten aanzien van de aard en frequentie van informatie over verbruiks- en factureringsinformatie die energiebedrijven aan consumenten ter beschikking moeten stellen. Deze opmerkingen zullen worden betrokken bij de aanpassing van lagere regelgeving, zoals het besluit kostenoverzicht energie. Hetzelfde geldt voor opmerkingen die zien op het besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen.
De richtlijn biedt de mogelijkheid om afwijkende voorschriften te stellen ten aanzien van het meet- en factureringsbeleid in situaties waarin huishoudens uitsluitend van gas gebruik maken om op te koken. Op die manier kunnen de administratieve lasten voor energiebedrijven worden beperkt. Op basis van de reacties op de consultatie is het wetsvoorstel aangepast. Hierdoor kunnen kookgassituaties worden uitgezonderd van de eisen die in het algemeen worden gesteld aan meet- en factureringsinformatie.
Tot slot is door een aantal partijen gevraagd om nadere toelichting op onderdelen van het wetsvoorstel. De memorie van toelichting is naar aanleiding hiervan verduidelijkt. Een verslag van de consultatie zal gepubliceerd worden op internconsultatie.nl op het moment dat de Ministerraad heeft besloten over het wetsvoorstel.
In artikel 13 van de richtlijn is opgenomen dat de lidstaten bepalen welke sancties van toepassing zijn indien de krachtens de richtlijn artikelen 7 tot en met 11 en artikel 18, derde lid vastgestelde nationale bepalingen niet worden nagekomen.
Artikel 8 van de richtlijn bevat diverse vereisten betreffende energie-audits en energiebeheerssystemen. Implementatie van de bepalingen uit dat artikel zal plaatsvinden in het Activiteitenbesluit milieubeheer en via de MJA3 en MEE convenanten. Op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer is het bevoegd gezag reeds gerechtigd om sancties op te leggen. Bestuursrechtelijke sancties (dwangsom, bestuursdwang) zijn geregeld in de afdelingen 5.3.1 en 5.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de koppeling van deze sancties aan de milieuregelgeving zijn grondslag vindt in hoofdstuk 5 van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht. Strafrechtelijke sancties zijn opgenomen in de Wet op de economische delicten, artikel 1a. Dit artikel wijst onder meer artikel 8.40 van de Wet milieubeheer aan, dat de grondslag is van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
De artikelen 9 tot en met 11 van de richtlijn bevatten bepalingen over meting van energie, informatie over de facturering en de kosten van toegang tot informatie over meteropneming en facturering. Implementatie van deze bepalingen vindt plaats op basis van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Wet Implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en de Warmtewet. Op al deze wet- en regelgeving wordt reeds toezicht gehouden door de ACM. De ACM kan een bindende aanwijzing geven in verband met de naleving van de wet. Ook kan de ACM een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen op grond van artikelen 77h en 77i van de Elektriciteitswet 1998, artikelen 60ac en 60ad van de Gaswet en artikel 18 van de Warmtewet. De bepalingen uit dit wetsvoorstel zullen ook onder de reikwijdte van het handhavingsinstrumentarium van de ACM worden gebracht.
Dit wetsvoorstel is voorgelegd aan de ACM voor een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets. De ACM komt tot de conclusie dat dit wetsvoorstel uitvoerbaar is voor de sector en toezichthouder en handhaafbaar is voor de toezichthouder. Het advies van ACM om in het wetsvoorstel de mogelijkheid van een bestuurlijke boete op te nemen inzake de verplichting tot non-discriminatoire informatieverstrekking bij installatie van de slimme meter is overgenomen.
Het wetsvoorstel is tevens voorgelegd aan het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Het CBP adviseert om bij de implementatie van deze richtlijn in het Besluit kostenoverzicht energie aandacht te schenken aan de verschillende keuzemogelijkheden voor het verzamelen en beschikbaar stellen van meetgegevens door middel van slimme meters, het doelbindingsprincipe bij het gedetailleerd meten en bewaren van het energieverbruik via slimme meters, en aan de bewaartermijn van persoonsgegevens (in dit geval meetgegevens) in het kader van het doelbindingsprincipe. In navolging van het advies van het CBP zullen deze opmerkingen worden betrokken bij de wijziging van het Besluit kostenoverzicht. Ten tweede adviseert het College sectorspecifieke maatregelen op te stellen voor beveiliging van persoonsgegevens, bescherming van de privacy van de eindafnemer en de geheimhoudingsplicht voor netbeheerders. Het College wijst er op dat deze verplichtingen voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Naast de geldende voorschriften vanuit de Wbp, de Elektriciteitswet en de Gaswet op gebied van beveiliging en privacy is binnen de sector reeds in hoge mate sprake van zelfregulering. Zowel netbeheerders als energieleveranciers hebben privacygedragscodes voor de omgang met via de slimme meter verkregen persoonsgegevens opgesteld en van het CBP goedkeuring voor deze Gedragscodes verkregen. De opmerkingen van het College in het kader van de implementatie van de Richtlijn zullen bij de sector onder de aandacht gebracht worden, zodat de bedrijven kunnen beoordelen of aanpassing van deze gedragscodes nodig is.
Het wetsvoorstel bevat geen bepalingen die leiden tot uitgaven of voordelen die gekwalificeerd kunnen worden als staatssteun. Ook worden er geen negatieve milieueffecten voorzien.
Artikel I
Onderdeel A
In artikel 2, onder 1, van de richtlijn, is een nieuwe definitie vastgesteld van het begrip «energie». Als gevolg hiervan wordt voorgesteld om in artikel 1, onderdeel b, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie ook hiervan een definitie op te nemen. Als gevolg van de nieuwe Europese definitie is het niet meer nodig om een afzonderlijke definitie van het begrip «biomassa» op te nemen. Deze definitie kan dus vervallen in het huidige artikel 1, onderdeel c van deze wet.
Artikel 9, derde lid, van de richtlijn, stelt regels aan centrale koelingsbronnen, stadskoelingsnetwerken en centrale koelingsbronnen die verschillende gebouwen bedienen. Daarom wordt voorgesteld om een definitie van koudenet op te nemen in artikel 1, onder c. De definitie sluit aan bij de definitie van verwarmingsinstallaties in artikel 1, onder c, van de Warmtewet.
Onderdeel B
Het voorgestelde artikel 2, zevende lid, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie implementeert artikel 9, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn. Het gaat hier om het plaatsen van een koudemeter. Ook beschrijft dit artikel de plaats waar de meter moet worden geïnstalleerd, te weten het leveringspunt. De beheerder van een koudenet is verantwoordelijk voor de installatie van een meter, maar kan ook een derde inschakelen voor het plaatsen van de meter.
Het voorgestelde artikel 2, achtste lid, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie implementeert artikel 9, derde lid, tweede alinea, eerste zin, van de richtlijn. Het voorgestelde artikel 2, achtste lid, regelt dat de beheerder van een koudenet, als dat kostenefficiënt en technisch haalbaar is, een individuele meter in appartementengebouwen of multifunctionele gebouwen. De beheerder van een koudenet kan de betrekking hebbende afweging baseren op de NEN-EN norm 15459:2007 (Energieprestatie van gebouwen – Economische beoordelingsprocedure voor energiesystemen in gebouwen). De voorschriften in artikel 2, eerste en achtste lid, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie vullen elkaar aan. Ook als er geen sprake is van een in artikel 2, eerste lid omschreven situatie, kan het plaatsen van een individuele meter aan de orde zijn op grond van artikel 2, achtste lid.
Het voorgestelde artikel 2, negende lid, van de Wet Implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie geeft uitvoering aan artikel 9, derde lid, tweede alinea, tweede zin, van de richtlijn. Dit lid is alleen van toepassing als het plaatsen van een individuele meter niet kostenefficiënt en niet technisch haalbaar is. In dat geval regelt dit lid dat de beheerder van een koudenet op iedere radiator een individuele kostenverdelers plaatst, tenzij ook het plaatsen van individuele kostenverdelers niet technisch haalbaar of niet kostenefficiënt is.
Het voorgestelde artikel 2, tiende lid, geeft uitvoering aan artikel 9, derde lid, tweede alinea, derde zin, van de richtlijn. Dit lid is alleen van toepassing als een beheerder van een koudenet aantoont dat het plaatsen van individuele kostenverdelers op grond van artikel 2, negende lid, niet technisch haalbaar of niet kostenefficiënt is. In dat geval mag de beheerder op grond van dit lid een alternatieve kostenefficiënte methode voor de meting van het koudeverbruik hanteren.
Onderdeel C
Artikel 10, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn, bepaalt dat afnemers kunnen kiezen voor elektronische facturering en voor elektronische informatieverstrekking daaromtrent. Ook moeten afnemers een duidelijke uitleg krijgen over de wijze waarop de factuur tot stand is gekomen. Artikel 10, derde lid, onder e, van de richtlijn schrijft voor dat een afnemer op zijn verzoek tijdig informatie en energiekostenramingen krijgt die hem helpen bij het vergelijken van aanbiedingen van energieleveranciers. Ter implementatie van deze bepalingen wordt voorgesteld om een grondslag in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie op te nemen waarmee er eisen kunnen worden gesteld aan de minimumgegevens die een energiekostenraming of een factuur moet bevatten, zoals op dit moment al in het Besluit kostenoverzicht energie is geregeld ten aanzien van een verbruiks- en indicatieve kostenoverzicht.
Artikel 11, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat eindverbruikers informatie over meteropneming en facturatie kosteloos moeten krijgen. Het Besluit kostenoverzicht energie regelt al dat eindverbruikers informatie over hun energieverbruik moeten krijgen van hun leverancier. Met het voorgestelde nieuwe artikel 4, onderdeel f, wordt een wettelijke grondslag voorgesteld zodat dit voorschrift van de richtlijn nader kan worden geïmplementeerd. Het ligt voor de hand de uitwerking hiervan op te nemen in het Besluit kostenoverzicht energie.
Onderdeel D
Artikel 9, eerste lid, van de richtlijn, bepaalt dat grootverbruikers van elektriciteit, gas, warmte en koude, alsmede kleinverbruikers van koude, tegen een concurrerend tarief een individuele meter moeten krijgen als dat technisch mogelijk en financieel redelijk is. In de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie is geregeld dat kleinverbruikers van gas, elektriciteit, koude en warmte, alsmede grootverbruikers van koude, tegen een concurrerende prijs over een individuele meter kunnen beschikken die de werkelijke tijd van het energieverbruik kan meten. De regelgeving bevat echter geen voorschriften over de prijs van de individuele meters die aan grootverbruikers van elektriciteit, gas en warmte ter beschikking worden gesteld. Voorgesteld wordt om een wettelijke grondslag op te nemen, zodat een dergelijke prijs indien nodig bij algemene maatregel van bestuur kan worden vastgesteld. Vooralsnog wordt het niet nodig geacht om daadwerkelijk van deze bevoegdheid gebruik te maken, aangezien de vrije markt al afdoende voorziet in het aanbieden van individuele meters die informatie geven over het individuele energieverbruik tegen concurrerende prijzen in deze sectoren.
Artikel 9, tweede lid, onder b, van de richtlijn, bepaalt dat (het dataverkeer van) een op afstand uitleesbare meter van grootafnemers van elektriciteit, gas, warmte en koude beveiligd moet zijn. Dit voorschrift wordt geïmplementeerd door in artikel 6, eerste lid, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie te bepalen dat artikel 2, zesde lid, van deze wet, waarin de basis wordt gegeven nadere regels te stellen over de eisen waaraan een meetinrichting moet voldoen, van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
Artikel II
Onderdeel A
De omschrijving van een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling in artikel 1, onder ab, van de Elektriciteitswet 1998, moet worden aangepast op grond van artikel 2, punt 34, van de richtlijn. Als gevolg van deze aanpassing moeten installaties voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling voldoen aan de in bijlage II van de richtlijn omschreven specificaties. Deze specificaties zullen eveneens worden opgenomen in de Regeling garanties van oorsprong voor elektriciteit opgewekt in een installatie voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling.
Onderdeel B en C
De voorgestelde artikel 26ad, elfde lid, en 26ae, veertiende lid, van de Elektriciteitswet 1998, implementeren artikel 9, tweede lid, onder e, van de richtlijn. De voorgestelde leden zijn gericht tot netbeheerders of aannemers die een op afstand uitleesbare meetinrichting installeren die op afstand wordt uitgelezen. Zij informeren de kleinverbruikers op het moment van installatie over het volledige potentieel van de meter wat betreft het meterstandbeheer en controle van het elektriciteitsverbruik. Hierdoor kunnen afnemers de meter efficiënter gebruiken en hebben zij meer controle over hun energieverbruik. Omdat bij de inwerkingtreding van artikel 26ae, artikel 26ad zal vervallen, wordt deze bepaling in beide artikelen opgenomen.
Onderdeel D
Op grond van artikel 15, eerste lid, vierde alinea, en bijlage XI, punt 2, van de richtlijn mogen de voorschriften en tarieven in de elektriciteitssector geen beletsel vormen voor het aanbieden van vraagresponsmaatregelen, vraagbeheer en gedistribueerde opwekking.
Om te verzekeren dat netbeheerders geen voorschriften hanteren die het aanbod of de uitvoering belemmeren van deze maatregelen door producenten, handelaren of afnemers, wordt het nieuwe artikel 36, eerste lid, onder i, van de Elektriciteitswet 1998, ingevoegd. Op grond hiervan zal de ACM erop toezien dat de algemene voorschriften van netbeheerders geen belemmeringen inhouden van de toepassing van vraagresponsmaatregelen, vraagbeheer en gedistribueerde opwekking als invulling van de wettelijke systeemdiensten van de landelijk netbeheerder.
Onderdeel E
Artikel II, onderdeel A en B, introduceert voor degene die bij een kleinverbruiker een slimme elektriciteitsmeter installeert, de verplichting om deze afnemer op non-discriminatoire wijze te informeren over de mogelijkheden van een meetinrichting. In de regel wordt een meter geïnstalleerd door een netbeheerder. De eis dat informatie over de mogelijkheden van een meter op non-discriminatoire wijze wordt verstrekt, is dan ook van belang om een gelijk speelveld te waarborgen voor alle dienstverleners. Om deze reden wordt het met dit onderdeel mogelijk gemaakt een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van dit voorschrift.
Onderdeel F
Artikel 10, derde lid, onder b, van de richtlijn bepaalt dat afnemers moeten kunnen kiezen voor elektronische facturering en voor elektronische informatieverstrekking daaromtrent. Ook moeten afnemers een duidelijke uitleg krijgen over de wijze waarop de factuur tot stand is gekomen. Artikel 10, derde lid, onder e, van de richtlijn schrijft voor dat een afnemer op zijn verzoek tijdig informatie en energiekostenramingen krijgt die hem helpen bij het vergelijken van aanbiedingen van energieleveranciers. Voorgesteld wordt om aan de delegatiegrondslag van artikel 95lb, onder a en e, deze elementen toe te voegen.
Artikel 11, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat eindverbruikers informatie over meteropneming en facturatie gratis moeten krijgen. Het Besluit kostenoverzicht energie regelt al dat eindverbruikers informatie over hun energieverbruik moeten krijgen van hun leverancier. Met het voorgestelde nieuwe artikel 95lb, onder f, wordt voorgesteld een grondslag aan de Elektriciteitswet 1998 toe te voegen zodat dit voorschrift van de richtlijn nader kan worden geïmplementeerd in bijvoorbeeld het Besluit kostenoverzicht energie.
Artikel III
Onderdeel A en B
De voorgestelde artikelen 13, elfde lid, en 13e, veertiende lid, van de Gaswet, implementeren artikel 9, tweede lid, onder e, van de richtlijn. De voorgestelde leden zijn gericht tot netbeheerders die een op afstand uitleesbare meetinrichting installeren die op afstand wordt uitgelezen. Zij informeren de klein- en grootafnemer op het moment van installatie over het volledige potentieel van de meter wat betreft het meterstandbeheer en controle van het gasverbruik. Hierdoor kunnen afnemers de meter efficiënter gebruiken en hebben zij meer controle over hun energieverbruik.
Onderdeel C
Voor een toelichting op dit onderdeel wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel F.
Onderdeel D
Voor een toelichting op dit onderdeel wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting op artikel II, onderdeel E.
Artikel IV
Onderdeel A
Artikel 9, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat een op grond van artikel 9, eerste lid, van de richtlijn te plaatsen individuele meter voor iedere eenheid geplaatst moet worden. Dit voorschrift wordt geïmplementeerd door in artikel 8, tweede lid, aanhef, van de Warmtewet op te nemen dat individuele meters onder de in dat lid genoemde omstandigheden individuele meters voor iedere eenheid worden geplaatst.
Onderdeel B
Het voorgestelde artikel 8b van de Warmtewet implementeert de artikelen 10, eerste en derde lid, en 11 van de richtlijn. Deze artikelen bevatten enkele voorschriften omtrent de inrichting van energiekostenramingen en facturen, de frequentie waarmee facturen moeten worden gestuurd, de (elektronische) informatieverstrekking aan afnemers en het deel van de daarmee samenhangende kosten aan eindafnemers mogen worden toegerekend. Het nieuwe artikel 8c biedt een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen voor deze activiteiten. Op grond van het Besluit kostenoverzicht energie is tot nu toe voor alle eindverbruikers van gas en elektriciteit al geregeld hoe de facturen moeten worden ingericht en met welke frequentie deze moeten worden verstrekt. Tevens kan op grond van de artikelen I, onderdeel C, II, onderdeel F en III, onderdeel C, in het Besluit kostenoverzicht energie worden geregeld dat eindafnemers deze informatie in beginsel kosteloos moeten ontvangen. Het ligt daarom voor de hand om deze grotendeels gelijkluidende voorschriften ten aanzien van warmte, ook in dat besluit te implementeren.
Bepaling EU-regeling |
Bepaling in implementatieregeling of in bestaande regelgeving; toelichting indien niet geïmplementeerd of uit zijn aard geen implementatie behoeft |
Omschrijving beleidsruimte |
Toelichting van keuze(n) bij de invulling van beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 2 |
|||
Onder 1 |
Artikel I, onderdeel A (artikel 1, onder b, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie) |
Geen |
|
Onder 2 tot en met 19 |
Behoeven geen implementatie, gaat om definities voor voorschriften die door feitelijk handelen worden ingevuld |
Geen |
|
Onder 20 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 1, eerste lid, onder k, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 1, eerste lid, onder e, van de Gaswet, artikel 2, eerste lid, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en artikel 1, onder h, van de Warmtewet) |
Geen |
|
Onder 21 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 1, eerste lid, onder k, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 1, eerste lid, onder e, van de Gaswet) |
Geen |
|
Onder 22 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 1, eerste lid, onder f, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 1, eerste lid, onder ah, van de Gaswet, artikel 2, eerste lid, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en artikel 1, onder h, van de Warmtewet) |
Geen |
|
Onder 23 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 1, eerste lid, onder c, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 1, eerste lid, onder o, van de Gaswet, de artikel en artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en artikel 1, onder g, van de Warmtewet) |
Geen |
|
Onder 24 tot en met 27 |
Behoeven geen implementatie, gaat om definities voor voorschriften die door feitelijk handelen worden ingevuld |
Geen |
|
Onder 28 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 95la Elektriciteitswet 1998, artikel 42a Gaswet, artikel 8, zesde lid, van de Warmtewet) |
Geen |
|
Onder 29 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 10, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998, artikel 2, eerste lid, van de Gaswet). |
Geen |
|
Onder 30 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 1, onder w, van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Onder 31 |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Regeling omgevingsrecht |
Geen |
|
Onder 32 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 1, onder w, van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Onder 33 |
Zal worden geïmplementeerd op basis van artikel 77 van de Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
|
Onder 34 |
Artikel II, onderdeel A (artikel 1, onder ab, van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Onder 35, 36 en 37 |
Zal worden geïmplementeerd op basis van artikel 77 van de Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
|
Onder 38 tot en met 45 |
Behoeft geen implementatie, gaat om definities voor voorschriften die door feitelijk handelen worden ingevuld |
Geen |
|
Artikel 3 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 4 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 5 |
Implementatie wordt vormgegeven door feitelijk handelen |
De mogelijkheid te kiezen voor een alternatieve benadering in plaats van renovatie van 3% van de overheidsgebouwen |
Zie verder § 3.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Artikel 6 en bijlage III |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Bij aankopen van een productenpakket kan vereist worden dat de totale energie-efficiëntie prevaleert boven de energie-efficiëntie van de afzonderlijke producten van dat pakket door het productenpakket |
Zie verder § 3.6 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Artikel 7, bijlagen IV en V |
Implementatie wordt vorm gegeven door door feitelijk handelen |
De mogelijkheid te kiezen voor een alternatief voor een verplichtingsregeling voor energiebesparing |
Zie verder § 3.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Artikel 8 |
|||
Eerste tot en met derde lid |
Deels geïmplementeerd (Besluit energie-prestatie gebouwen), voor het overige behoeven de voorschriften geen implementatie omdat zij door feitelijk handelen worden ingevuld. |
Lidstaten kunnen steunregelingen invoeren voor kleine en middelgrote ondernemingen om de kosten voor energie-audits te dekken |
Zie verder § 3.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Vierde, vijfde en zesde lid en bijlage VI |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer |
Geen |
|
Zevende lid |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer. |
Energie-audits kunnen onderdeel uitmaken van een milieu-audit. De grondslag tot het stellen van aanvullende eisen aan aansluitingen van installaties op stadsverwarmings-netwerken. De mogelijkheid om steun te verlenen voor aanbevelingen die voortvloeien uit een energie-audit. |
Zie § 3.3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Artikel 9 |
|||
Eerste lid |
Artikel I, onderdeel D. Voor het overige reeds geïmplementeerd (artikelen 2 en 6 van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, artikelen 16, eerste lid, onder n en p, 26ad, eerste lid en 40a van de Elektriciteitswet 1998, artikelen 10, vijfde lid, 13d, eerste lid, en 81e van de Gaswet, artikel 8, tweede en vijfde lid, van de Warmtewet) |
Geen |
|
Tweede lid, onder a, b en c |
Reeds geïmplementeerd (Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen) |
Geen |
|
Tweede lid, onder d |
Reeds geïmplementeerd (Besluit kostenoverzicht energie) |
Geen |
|
Tweede lid, onder e |
Artikel II, onderdeel B en C en artikel III, onderdeel A en B |
Geen |
|
Derde lid, eerste alinea |
Artikel I, onderdeel B. Voor het overige reeds geïmplementeerd (artikel 8 Warmtewet) |
Geen |
|
Derde lid, tweede alinea, |
Artikel I, onderdelen B en D en artikel IV, onderdeel A. Voor het overige reeds geïmplementeerd (artikel 8a, eerste tot en met derde lid, Warmtewet) |
Geen |
|
Derde lid, derde alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikel 8a, vierde tot en met tiende lid, Warmtewet) |
Er mogen, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante regels worden ingevoerd voor de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik. |
Partijen kunnen gebruik maken van de diensten van een onafhankelijke deskundige om de werking van de warmtemeters te laten onderzoeken. |
Artikel 10 |
|||
Eerste lid en bijlage VII, punt 1.1. |
Artikel IV, onder B. Voor het overige reeds geïmplementeerd (Besluit kostenoverzicht energie) |
1. Lidstaten mogen ervoor kiezen om meetinrichtingen die niet op afstand worden uitgelezen ter plaatse te laten uitlezen door eindafnemers. 2. Lidstaten mogen ervoor kiezen om tenminste een maal per jaar te factureren voor het verbruik van huishoudens die alleen gas gebruiken voor te koken. |
Van de eerste optie wordt gebruik gemaakt, van de tweede optie wordt geen gebruik gemaakt. Zie verder § 5.5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Tweede lid, |
Deels reeds geïmplementeerd (artikel 2, eerste lid en artikel 6, eerste lid, Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en artikelen 4 en 5 van het Besluit op afstand uitleesbare meetinrichtingen. Zal voor het overige worden geïmplementeerd in het Besluit kostenoverzicht energie |
Geen |
|
Derde lid, onder a |
Artikel IV, onder B. |
Geen |
|
Derde lid, onder b |
Artikelen I, onder C, II, onder F, III, onder C en IV, onder B. |
Geen |
|
Derde lid, onder c, en bijlage VII, punt 1.2 en 1.3, |
Artikel IV, onder B. Voor het overige reeds geïmplementeerd (artikel 4 Besluit kostenoverzicht energie) |
Geen |
|
Derde lid, onder d |
Behoeft geen implementatie |
De mogelijkheid om informatie over het energieverbruik en het betalingsverzoek als gevolg van verbruikte energie van elkaar te scheiden. |
Van deze optie wordt gebruik gemaakt |
Derde lid, onder e |
Artikelen I, onder C, II, onder F, III, onder C en IV, onder B |
Geen |
|
Artikel 11 |
Artikelen I, onder C, II, onder F, III, onder C, IV, onder B. |
Geen |
|
Artikel 12 |
Reeds geïmplementeerd (artikel 25 – 28 Wet op de accijns en artikel 3.42 Wet inkomstenbelasting 2001) |
Maatregelen voor het bevorderen en faciliteren van efficiënt energieverbruik door kleine afnemers kan deel uitmaken van een nationale strategie |
Zie verder § 3.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Artikel 13 |
Reeds geïmplementeerd (artikelen 21 en 22 van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, artikel 77h van de Elektriciteitswet 1998, artikel 60ac van de Gaswet en artikel 18 van de Warmtewet) |
Geen |
|
Artikel 14 |
|||
Eerste en tweede lid en bijlage VIII |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Derde lid, en bijlage IX, deel 1 |
Wordt op grond van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer deels geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht. Behoeft verder geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Een kostenbaten-analyse kan deel uitmaken van een milieubeoordeling |
Zie verder § 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Vierde lid |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Vijfde lid en bijlage IX, deel 2 |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht |
De kosten-batenanalyse uit de derde alinea kan worden uitgevoerd in samenwerking met bedrijven die belast zijn met de exploitatie van de stadsverwarmings- en koelingsnetwerken |
Zie verder § 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Zesde lid, eerste alinea, onder a |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht |
Keus om bepaalde elektriciteitsinstallaties vrij te stellen van de verplichtingen van artikel 14, vijfde lid |
Zie verder § 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Zesde lid, eerste alinea, onder b |
Behoeft geen implementatie |
Keus om kernenergie-installaties vrij te stellen van de verplichtingen van artikel 14, vijfde lid |
Zie verder § 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Zesde lid, eerste alinea, onder c |
Behoeft geen implementatie |
De mogelijkheid om geologische opslaglocaties vrij te stellen van de verplichting tot het uitvoeren van een kosten-batenanalyse |
Deze installaties bestaan niet in Nederland. |
Zesde lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
De mogelijkheid om bepaalde installaties vrij te stellen van de kosten-batenanalyse |
Zie verder § 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Zevende lid |
Zal op basis van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht |
Geen |
|
Achtste lid |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer |
De mogelijkheid om bepaalde installaties vrij te stellen van de verplichting tot het uitvoeren van een kosten-batenanalyse |
Zie verder § 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Negende lid |
Zal worden geïmplementeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit omgevingsrecht |
Geen |
|
Tiende lid en Bijlage I, II en X |
Deels geïmplementeerd (artikel artikelen 73 tot en met 77 Elektriciteitswet 1998). Zal voor het overige worden geïmplementeerd op basis van deze artikelen. |
Geen |
|
Tiende lid, tweede alinea |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie, betreft grondslag voor de Europese Commissie om gedelegeerde handelingen vast te stellen |
Geen |
|
Elfde lid |
Behoeft uit de aard van deze bepaling geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 15 |
|||
Eerste lid, eerste alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikelen 41, eerste lid, Elektriciteitswet 1998 en 81, eerste lid, Gaswet) |
Geen |
|
Eerste lid, tweede en derde alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikelen 16, eerste en tweede lid, Elektriciteitswet 1998 |
Geen |
|
Eerste lid, vierde alinea en bijlage XI |
Artikel II, onder D, voor het overige reeds geïmplementeerd (artikel 36 en 40 tot en met 42 van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Tweede lid, |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Derde lid |
Behoeft geen implementatie |
Mogelijkheid om bijzondere voorwaarden en tarieven te hanteren voor bepaalde bevolkingsgroepen |
Zie verder § 4.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Vierde lid |
Reeds geïmplementeerd (artikelen 40 tot en met 42, van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Vijfde lid, eerste en tweede alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikelen 23, 24 en 24a Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Vijfde lid, derde alinea en bijlage XII |
Reeds geïmplementeerd (artikelen 23, 24 en 24a Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Zesde lid |
Reeds geïmplementeerd (artikel 31, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Zevende lid |
Reeds geïmplementeerd (artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998) |
Lidstaten kunnen producenten van hoogrenderende warmtekrachtkoppeling voor aansluitingswerkzaamheden een openbare aansluitingsprocedure laten uitschrijven |
Deze mogelijkheid bestaat reeds, maar niet specifiek voor hoogrenderende warmtekrachtkoppeling |
Achtste lid, eerste alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikel 5 Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Achtste lid, tweede alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikel 23 en 24 van de Elektriciteitswet 1998) |
Geen |
|
Achtste lid, derde alinea |
Reeds geïmplementeerd (artikel 31, eerste lid, onder c, van de Elektriciteitswet 1998 en in de door de ACM vastgestelde Systeemcode Elektriciteit) |
Geen |
|
Negende lid |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Lidstaten kunnen exploitanten van bepaalde installaties aanmoedigen het netto jaargemiddelde van het gebruiksrendement te verbeteren |
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik gemaakt |
Artikel 16 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 17 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 18 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 19 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 20 en bijlage V |
Te implementeren op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet overige BZK-subsidies |
De mogelijkheid om een nationaal fonds voor energie-efficiëntie op te richten |
Zie verder § 3.8 van het algemeen deel van de memorie van toelichting |
Artikel 21 en bijlage IV |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 22 en 23 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 24 |
Behoeft geen implementatie, gaat om een voorschrift dat door feitelijk handelen wordt ingevuld |
Geen |
|
Artikel 25 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 26 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 27 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 28 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 29 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Geen |
|
Artikel 30 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie, |
Geen |
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp