Ontvangen 10 september 2014
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
In hoofdstuk 12 wordt na paragraaf vijf een paragraaf toegevoegd, luidende:
De Leerplichtwet 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 2, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Indien een persoon als bedoeld in het eerste lid aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere woon- of verblijfplaats heeft te kennen geeft dat de jongere wegens gebrek aan plaatsruimte niet kan worden ingeschreven bij een school onderscheidenlijk een instelling, dragen burgemeester en wethouders er zorg voor dat de jongere zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 6 weken na ontvangst van de kennisgeving tot een passende school onderscheidenlijk een passende instelling wordt toegelaten.
B
Artikel 7 komt als volgt te luiden:
1. Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5, onderdeel a, kan slechts worden gedaan, indien bij de kennisgeving een verklaring is overgelegd van een jeugdarts als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, niet zijnde de behandelend arts, waaruit blijkt dat de jongere die het betreft niet geschikt is om voltijds tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten. Deze verklaring mag niet ouder zijn dan drie maanden.
2. Wanneer de jongere slechts voor een deel van de les- of praktijktijd ongeschikt is om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten maakt de jeugdarts een verklaring op waaruit blijkt gedurende welk deel van de tijd dit het geval is. De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen voldoen aan hun verplichtingen, bedoeld in dat artikel of in artikel 4a, eerste lid, indien de jongere bij een school onderscheidenlijk een instelling is ingeschreven en hij deze bezoekt gedurende de tijd waarin hij niet ongeschikt wordt geacht om tot een school onderscheidenlijk een instelling te worden toegelaten.
Ondergetekende constateert dat de aansluiting tussen onderwijs en langdurige zorg te wensen overlaat. Het kan voorkomen dat jongeren die in staat zijn om onderwijs te volgen toch thuis zitten. Als gevolg daarvan kan een onnodig beroep op de Wlz ontstaan. Dit amendement biedt een eenduidige regeling die deze problemen voorkomt.
Op basis van artikel 5, onderdeel a, van de Leerplichtwet kan een jongere op lichamelijke of psychische gronden worden vrijgesteld van de plicht om ingeschreven te staan bij een school en deze school te bezoeken. Vrijgestelde leerlingen kunnen vervolgens in aanmerking komen voor de Wlz. Zij kunnen op grond van hun indicatie bijvoorbeeld alsnog voorzien in alternatieve scholing. Gelet op de wenselijkheid van een eenduidige beoordeling of een jongere in staat kan worden geacht onderwijs in school te volgen, regelt dit amendement dat de jeugdarts beoordeelt of een jongere op lichamelijke of psychische gronden ongeschikt wordt geacht om tot een school te worden toegelaten.
Het amendement voorziet tevens in de mogelijkheid van een gedeeltelijke vrijstelling van de leerplicht op lichamelijke of psychische gronden. Hiermee kan worden ingespeeld op de behoefte om onderwijs en langdurige zorg op elkaar af te stemmen voor jongeren die niet de hele dag of niet alle dagen van de week schoolonderwijs kunnen volgen. De jeugdarts kan een verklaring afgeven dat de jongere voor een gedeelte van de schooltijd niet in staat is om onderwijs in een school of instelling te volgen.
Voorkomen dient te worden dat jongeren die geheel of gedeeltelijk in staat worden geacht onderwijs in een school te volgen niet tot een school worden toegelaten. Op grond van de Wet passend onderwijs (Stb. 2012, 533) kan die situatie bijvoorbeeld ontstaan wanneer geen plaatsruimte in het onderwijs beschikbaar is. Ouders en verzorgers zijn desondanks op straffe van boete of hechtenis verplicht hun kind in te schrijven bij een school. Om het uitgangspunt van de Leerplichtwet 1969 uit te werken dat ouders en verzorgers niet tot het onmogelijke gehouden kunnen worden, bepaalt dit amendement dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor een passende plaats in het onderwijs. Gemeenten hebben grondwettelijk gezien de verantwoordelijkheid om voldoende openbaar onderwijs te garanderen. Verzelfstandiging van het openbaar onderwijs laat deze verantwoordelijkheid onverlet. Hoewel het toelatingsbeleid de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag blijft, kunnen gemeenten er bijvoorbeeld wel voor zorgen dat in de statuten van de rechtspersoon die het openbaar onderwijs in stand houdt garanties zijn opgenomen inzake de toelating van leerlingen. In het op overeenstemming gericht overleg tussen gemeenten en de samenwerkingsverbanden passend onderwijs kunnen overigens ook met bijzondere scholen afspraken gemaakt worden inzake toelating van leerlingen.
Van der Staaij