Ontvangen 9 september 2014
De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I
Artikel 11.1.1, derde lid, komt te luiden:
3. De verzekerde die onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten op grond van een indicatiebesluit is aangewezen op een zorgzwaartepakket 1 VV, 2 VV, 3 VV, 1 LG, 3 LG, 1 ZGaud of 1 ZGvis, dan wel, voor een meerderjarige verzekerde, op een zorgzwaartepakket 1 VG of 2 VG, wordt voor de toepassing van deze wet gelijkgesteld met een verzekerde ten aanzien van wie het CIZ heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid.
II
Artikel 11.1.2, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: In afwijking van artikel 3.3.1, eerste lid, heeft een verzekerde als bedoeld in artikel 11.1.1, derde lid, vanaf 1 januari 2016 slechts recht op zorg met verblijf in een instelling. De vorige volzin geldt niet voor een verzekerde van wie het CIZ na de inwerkingtreding van deze wet op aanvraag heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid.
2. In het vierde lid, onderdeel b, vervalt:, vanaf het moment waarop hij duurzaam in een instelling is gaan verblijven.
III
Artikel 12.1.5, onderdeel B, komt als volgt te luiden:
B
Artikel 2.3.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt «de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: de Wet langdurige zorg.
2. Na het zesde lid wordt een artikel toegevoegd, luidende:
7. Het zesde lid geldt niet voor verzekerden als bedoeld in artikel 11.1.1, derde lid, van de Wet langdurige zorg.
Op grond van de Wlz zullen verzekerden die onder de AWBZ een zogenoemd «laag» zzp hebben (dit zijn de verzekerden met een zorgzwaartepakket, genoemd in artikel 11.1.1, derde lid, Wlz) en die op de datum van inwerkingtreding van de Wlz nog niet in een instelling verblijven, de mogelijkheid hebben om tot 1 januari 2016 of zoveel eerder als hun indicatie afloopt, te kiezen voor verblijf in een Wlz-instelling. Zolang zij die keuze in 2015 nog niet hebben gemaakt, behouden zij de zorg die zij onder de AWBZ thuis ontvingen. Kiezen zij niet voor verblijf in een instelling, dan raken zij voor hun zorg aangewezen op hun zorgverzekering en/of op de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Indien zij later alsnog in een Wlz-instelling willen verblijven, zullen zij een Wlz-indicatie bij het CIZ moeten aanvragen.
Dit amendement maakt dat laatste ongedaan: de hier bedoelde mensen die op de dag voor de inwerkingtreding van de Wlz een «laag» zzp hadden, blijven altijd een recht houden om in de Wlz te gaan verblijven. Zij behoeven daarvoor derhalve geen Wlz-indicatie aan te vragen.
Een en ander wordt geregeld in de onderdelen I en II van dit amendement. Onderdeel II regelt bovendien dat diegenen onder hen, die besluiten wèl een Wlz-indicatie aan te vragen en die vervolgens zo’n indicatie ontvangen (wat alleen het geval zal zijn indien hun gezondheidssituatie inmiddels is verslechterd) worden behandeld als «normale» Wlz-geïndiceerden. Dat betekent dat zij, anders dan degenen met een laag zzp die geen nieuwe Wlz-indicatie hebben, ook voor Wlz-zorg thuis in aanmerking kunnen komen.
In de Wmo 2015 is geregeld dat gemeenten geen Wmo-maatwerkvoorzieningen hoeven te verstrekken aan cliënten die een Wlz-indicatie hebben. Deze regel wordt in onderdeel III opzij gezet voor de hier bedoelde groep verzekerden. Op grond van dit amendement krijgen verzekerden met een laag zzp immers de garantie dat zij altijd voor verblijf in een Wlz-instelling kunnen kiezen. Die garantie moet niet in de weg staan aan de mogelijkheid om maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 te verkrijgen zolang zij hier nog niet voor kiezen. Hetzelfde geldt overigens voor de aanspraken op grond van de zorgverzekering. Nagegaan zal worden of hiertoe in het Besluit zorgverzekering iets soortgelijks geregeld dient te worden als in onderdeel III van dit amendement in de Wmo 2015 wordt geregeld.
O. van Dijk