Ontvangen 18 april 2014
De regering dankt de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor de vragen en opmerkingen bij het verslag over de Verzamelwet pensioenen 2014. De beantwoording zal geschieden volgens de inhoudsopgave die de vaste commissie heeft gehanteerd.
De leden van de VVD-fractie verzoeken een overzicht van het aantal zaken dat zogenaamde technische wijzigingen betreft en een overzicht van de zaken die vallen onder «klein beleid».
De hierna genoemde zaken betreffen technische wijzigingen:
Artikel I, onderdeel B (verwijzing Wft)
Artikel I, onderdeel C (verwijzing Wft)
Artikel I, onderdeel D (grondslag amvb)
Artikel I, onderdeel F (kaderwet ZBO’s)
Artikel I, onderdeel H (kaderwet ZBO’s)
Artikel I, onderdeel I (kaderwet ZBO’s)
Artikel I, onderdeel K (kaderwet ZBO’s)
Artikel II, onderdeel A (beroepspensioenvereniging)
Artikel II, onderdeel C (verwijzing Wft)
Artikel II, onderdeel D (verwijzing Wft)
Artikel II, onderdeel E (grondslag amvb)
Artikel II, onderdeel G (kaderwet ZBO’s)
Artikel II, onderdeel I (kaderwet ZBO’s)
Artikel II, onderdeel J (kaderwet ZBO’s)
Artikel II, onderdeel M (kaderwet ZBO’s)
Artikel II, onderdeel L (verwijzing Wvb)
Artikel III (verwijzing Wet bpf)
Artikel IV (verwijzing Wet privatisering FVP)
Artikel V (verwijzing Wvb)
De overige onderdelen betreffen «klein beleid».
Voorts vragen deze leden of de regering bereid is om bij eventuele andere verzamelwetten in de toekomst een helder onderscheid te maken tussen «technische wijzigingen» en «klein beleid».
Naar gelang de aard van de regelgeving zal de regering bij eventuele andere Verzamelwetten bezien of dit onderscheid gemaakt kan worden.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan melden wat de inwerkingtredingsdata van de verschillende onderdelen zijn.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting is de beoogde datum van inwerkingtreding 1 juli 2014. Voor de wijziging van artikel 1 Wvb met betrekking tot het automatisch lidmaatschap van een beroepspensioenvereniging is de beoogde datum van inwerkingtreding 1 januari 2015, zodat de betreffende beroepspensioenverenigingen voldoende tijd hebben om de bestaande situatie in overeenstemming te brengen met de wet.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij kan aangeven wat precies valt onder de definitie «bijzonder partnerpensioen».
In antwoord hierop zij het volgende opgemerkt. Bijzonder partnerpensioen is de aanspraak op partnerpensioen (nabestaandenpensioen voor de partner) die op grond van artikel 57 eerste, tweede of derde lid van de Pensioenwet (hierna: PW) verkregen wordt door de ex-partner in geval van scheiding (artikel 1 PW). Het bijzonder partnerpensioen is in feite een afgescheiden deel van het gewone opgebouwde partnerpensioen. Wanneer op grond van de pensioenovereenkomst een aanspraak bestaat op kapitaal gedekt partnerpensioen, dan verkrijgt de ex-partner een aanspraak op dat gedeelte van het partnerpensioen dat op scheidingsdatum is opgebouwd. Wanneer er alleen sprake is van partnerpensioen op risicobasis, verkrijgt de ex-partner geen aanspraak op bijzonder partnerpensioen.
Tevens vragen de leden van de VVD-fractie wanneer bij scheiding de ex-partner dit pensioen kan verzilveren en wat het bedrag is dat hier in totaal mee gemoeid is. Verder vragen deze leden of de voorgestelde wijziging betekent dat het bijzonder partnerpensioen bij vooroverlijden van de ex-partner ten gunste van de deelnemer kan komen, enkel dat deze waarde omgezet moet worden naar een nieuw partnerpensioen, of kan dit ook aan de deelnemer zelf toekomen.
De ex-partner kan de aanspraak op bijzonder partnerpensioen «verzilveren» wanneer dit pensioen ingaat. Het partnerpensioen gaat in vanaf het overlijden van de (gewezen) deelnemer die dit pensioen heeft opgebouwd. De ex-partner ontvangt dan periodiek een uitkering van partnerpensioen. Het hangt van de pensioenregeling af wat er gebeurt met de waarde van het bijzonder partnerpensioen bij het vooroverlijden van de ex-partner. In beginsel komt die waarde dan ten gunste van de pensioenuitvoerder. Het verzekerde risico, namelijk dat de (gewezen) deelnemer overlijdt en de partner is nog in leven, kan immers niet meer intreden omdat de partner is overleden vóór de (gewezen) deelnemer. Indien de pensioenregeling daar in voorziet, kan de vrijvallende waarde weer een andere bestemming krijgen. Afhankelijk van de inhoud van de regeling kan de waarde eventueel worden omgezet in een partnerpensioen ten behoeve van een nieuwe partner van de (gewezen) deelnemer. Ook kan, indien de pensioenregeling daarin voorziet, de waarde van het partnerpensioen aan de (gewezen) deelnemer zelf toekomen in de vorm van een hoger ouderdomspensioen.
Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie wat het bedrag is wat met bijzonder partnerpensioen in totaal gemoeid is.
In reactie hierop zij het volgende opgemerkt. Navraag bij De Nederlandsche Bank (DNB) leert dat er geen informatie beschikbaar is over het partnerpensioen uitgesplitst naar partnerpensioen op risicobasis en partnerpensioen op opbouwbasis. De vraag van deze leden gaat over een specifiek soort partnerpensioen op opbouwbasis, namelijk het partnerpensioen voor de ex-partner van de deelnemer. Over de omvang van deze «deelverzameling» van het partnerpensioen op opbouwbasis heeft DNB derhalve ook geen informatie. Overigens onderschrijft DNB de opvatting zoals verwoord in de memorie van toelichting, dat het totale bedrag aan bijzonder partnerpensioenen dat als gevolg van de voorgestelde regelingkan worden aangewend ten behoeve van ouderdomspensioen of partnerpensioen, heel beperkt is, aangezien het een beperkt aantal deelnemers betreft.
Naarmate het huwelijk en het deelnemerschap in de betreffende pensioenregeling langer hebben geduurd, zal de waarde van het bijzonder partnerpensioen groter zijn. Het aanwenden van de waarde van het bijzonder partnerpensioen kan leiden tot een behoorlijke stijging van het opgebouwde partnerpensioen van de nieuwe partner.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de mogelijkheid dat de waarde van het bijzonder partnerpensioen bij vooroverlijden van de ex-partner ten gunste komt van de deelnemer niet wettelijk wordt vastgelegd, maar moet zijn opgenomen in de pensioenregeling. Ook de leden van de fractie van D66 vragen waarom hiervoor is gekozen. Is het in het kader van eenvoud niet logischer als alle pensioenfondsen hier op dezelfde manier mee omgaan? Is de regering het met deze leden eens dat de preferenties van deelnemersbestanden van verschillende pensioenfondsen niet significant zullen verschillen met betrekking tot de behandeling van het bijzonder partnerpensioen bij het overlijden van de ex-partner? Valt standaardisering daarom in dit geval niet verkiezen boven verschillende vormen van behandeling van het bijzonder partnerpensioen bij overlijden van de ex-partner bij verschillende pensioenfondsen?, zo vragen deze leden.
Er is gekozen voor een wettelijke mogelijkheid om de waarde van het bijzonder partnerpensioen aan te wenden bij vooroverlijden van de (gewezen) deelnemer en niet voor een wettelijke verplichting, omdat dit past bij ons pensioenstelsel waarbij de eerste verantwoordelijkheid bij de sociale partners ligt. Er bestaat in Nederland geen pensioenplicht. Dit betekent dat sociale partners ervoor kunnen kiezen wel of niet een regeling voor de opbouw van aanvullend pensioen overeen te komen. Ook met betrekking tot partnerpensioen bestaat deze keuzemogelijkheid voor sociale partners. Men kan kiezen voor een pensioenregeling zonder partnerpensioen, met een partnerpensioen op opbouwbasis, met een partnerpensioen op risicobasis of met een partnerpensioen op een gemengde basis.
De leden van de fracties van PvdA en CDA hebben gevraagd of de voorgestelde regeling ook van toepassing is indien de partnerrelatie van een gepensioneerde eindigt door scheiding.
In antwoord hierop zij vermeld dat dit niet het geval is. De voorgestelde regeling ziet op de situatie vóór het bereiken van de pensioenleeftijd. De voorgestelde regeling geldt voor deelnemers en gewezen deelnemers (en niet voor pensioengerechtigden). Dat geldt overigens ook voor de keuzemogelijkheden die zijn opgenomen in de artikelen 60 en verder van de Pensioenwet. Vanaf het moment van bereiken van de pensioenleeftijd treedt immers een andere fase in. Bij het bereiken van de pensioenleeftijd wordt de hoogte van het ouderdomspensioen vastgesteld en begint de uitkering van het ouderdomspensioen. Het verzekerd risico, namelijk het bereiken van de pensioenleeftijd, is dan immers ingetreden.
Overigens kan een gepensioneerde die gaat scheiden nu al op grond van artikel 57, derde lid, PW met zijn gewezen partner afspraken maken over het bijzonder partnerpensioen, mits de pensioenuitvoerder bereid is hiermee in te stemmen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen. In zo’n situatie kan bezien worden of de eerste partner bereid is afstand te doen van de aanspraak op bijzonder partnerpensioen en deze aanspraak ten gunste kan komen van een volgende partner.
De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen waarom sociale partners hun pensioenregelingen voor 1 juli 2014 dienen aan te passen. Wat is de consequentie als sociale partners deze deadline niet halen?, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De leden van de fractie van D66 vragen om te bevestigen dat pensioenfondsen hun regeling op ieder moment, dus ook na 1 juli 2014, kunnen aanpassen.
Genoemde leden maken deze opmerking terecht. Sociale partners kunnen hun pensioenregeling op dit terrein op ieder moment, dus ook na 1 juli 2014, aanpassen. Het noemen van de datum van 1 juli 2014 is uitsluitend bedoeld om sociale partners, die voorstander zijn van het aanwenden van de waarde van het bijzonder partnerpensioen na vooroverlijden van de ex-partner, ertoe op te roepen dit ook daadwerkelijk in hun pensioenregeling neer te leggen. Zij kunnen dan vanaf 1 juli 2014 gebruik maken van de mogelijkheid die onderhavig wetsvoorstel biedt.
De leden van de D66-fractie stellen nog enkele vragen over bijzonder partnerpensioen in relatie tot huwelijkse voorwaarden. De opzet van de regeling is dat de wettelijke bepalingen over bijzonder partnerpensioen gelden (artikel 57 PW), tenzij partijen anders overeenkomen. Er kunnen in de huwelijkse voorwaarden/partnerschapsvoorwaarden of in het scheidingsconvenant afwijkende afspraken worden gemaakt met het oog op het partnerpensioen. Alleen koude uitsluiting (alles gescheiden) in de huwelijkse voorwaarden is dus niet voldoende, er moet specifiek een afspraak over partnerpensioen in de zin van de Pensioenwet worden gemaakt. Ook moet de pensioenuitvoerder met deze afwijkende afspraken instemmen. Verder is er ook na de scheiding of beëindiging van de partnerrelatie nog de mogelijkheid voor de ex-partner om van het recht op bijzonder partnerpensioen af te zien (vervreemding) ten behoeve van een latere partner van de pensioendeelnemer. Ook dit vereist een notariële akte en instemming van de pensioenuitvoerder.
Deze leden vragen of dit tot premie-effecten leidt. Dit zal bij collectieve regelingen niet leiden tot premieaanpassing. Indien de ex-partner afziet van het recht op bijzonder nabestaandenpensioen heeft de deelnemer de mogelijkheid om het totale nabestaandenpensioen uit te ruilen voor een hoger ouderdomspensioen. Het bijzonder nabestaandenpensioen is uitgesloten van deze ruilmogelijkheid.
De leden van de D66-fractie stellen voorts nog enkele vragen over de voor- en nadelen van partnerpensioen op risicobasis. De regering verwijst hiervoor naar de argumentatie die hierover eerder is gegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 25 maart 2008 (Kamerstukken II 2007–2008, 30 413, nr. 108) met daarin een reactie op een brief van de Stichting van de Arbeid van 28 juni 2007 over de dekking van nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioen. In navolging van de versobering van de wettelijke nabestaandenverzekering (ANW) in de jaren negentig van de vorige eeuw en de noodzaak om tot een versobering van het pensioenstelsel te komen, zoals indertijd afgesproken in het Pensioenconvenant (1997), is een ontwikkeling in gang is gezet die heeft geleid tot het inruilen van pensioentoezeggingen met een nabestaandenpensioen op opbouwbasis naar pensioentoezeggingen met een nabestaandenpensioen op risicobasis. Overigens zijn het sociale partners die hiervoor de verantwoordelijkheid dragen en de keuze maken tussen een nabestaandenpensioen op opbouwbasis dan wel risicobasis.
Deze leden noemen als nadeel van nabestaandenpensioen op risicobasis dat iemand die werkloos wordt geen recht zou hebben. Wellicht is hier sprake van een misverstand aangezien in de Pensioenwet nu juist is geregeld dat in die situatie dat iemand werkloos wordt uit een arbeidsrelatie met een pensioenregeling die een nabestaandenpensioen op risicobasis heeft, de dekking doorloopt tijdens het ontvangen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (art. 55, lid 5 PW).
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke aspecten meer specifieke bepalingen van toepassing worden; wat houden deze specifieke bepalingen dan in?
Het gaat hierbij, zoals in de memorie van toelichting vermeld, om reeds bestaande bepalingen die zien op de bijzondere omstandigheid dat DNB en AFM zelfstandige bestuursorganen zijn met toezichtstaken. Met het oog daarop zijn bijvoorbeeld in artikel 164 van de PW en het gelijkluidende artikel 159 van de Wvb specifieke beperkende bepalingen opgenomen over de informatie die DNB en AFM aan de Minister kunnen verstrekken over individuele pensioenuitvoerders en is de Minister op zijn beurt gebonden aan beperkingen over de wijze waarop hij deze informatie kan gebruiken. Een andere specifieke bepaling betreft die van artikel 214, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 208, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling die de Minister van SZW verplicht alle aan hem door DNB en AFM uitgebrachte toezichtsrapportages aan de Staten-Generaal toe te zenden, en niet uitsluitend de jaarverslagen waartoe de Kaderwet ZBO verplicht.
De leden van de VVD-fractie willen graag weten wat de oorspronkelijke gedachte was om de IWI te betrekken bij het pensioentoezicht. Welke specifieke kennis is nu nog bij de IWI aanwezig? Wordt deze kennis nog op een manier geborgd?
Aan de keuze om – voor zover dat om de uitvoering van de Pensioenwet ging – het toezicht op DNB en AFM bij de toenmalige Inspectie Werk en Inkomen (thans Inspectie SZW) te positioneren, lag de toen algemeen gehanteerde visie ten grondslag dat niet alleen het primaire, maar ook het tweedelijns toezicht organisatorisch gescheiden diende te zijn van de beleidsverantwoordelijke onderdelen van het ministerie. In de praktijk blijkt dit bij het pensioentoezicht een overbodige constructie te zijn zonder toegevoegde waarde. De aard van dit tweedelijns toezicht vergt geen specifieke toezichtsexpertise, terwijl de inhoudelijke kennis bij de beleidsmatig verantwoordelijke onderdelen aanwezig is.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Verzamelwet pensioenen 2014 regelt dat de Inspectie SZW geen toezicht meer zal houden op de DNB en de AFM. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten waarom zij van mening is dat dit toezicht niet langer nodig is.
Het ontlasten van de Inspectie SZW van de verantwoordelijkheid voor het tweedelijns toezicht op DNB en AFM betekent niet dat dit toezicht komt te vervallen. Conform de huidige praktijk komt dit te berusten bij de beleidsverantwoordelijke departementsonderdelen. Daarvoor is geen specifieke wettelijke grondslag benodigd.
Voor een meer uitgebreide visie op pensioentoezicht verwijst de regering naar de nota over dit onderwerp die is aangekondigd in de planningsbrief pensioenen 2014 van 4 februari jl. (Kamerstukken II 2013/14, 32 043, nr. 200). Daarin zal worden ingegaan op de relatie tussen de Minister van SZW en de financiële toezichthouders, DNB en AFM, op pensioenterrein.
De leden van de VVD-fractie hebben de volgende vragen over de IB-ondernemers. Wat betekent het feit dat voor de verplichtstelling op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf2000) beroepspensioenregelingen die niet blijven binnen de grenzen van het Witteveenkader niet verplicht gesteld kunnen worden? Wat gebeurt er verder met beroepspensioenregelingen die niet binnen de grenzen van het Witteveenkader blijven?
Dat beroepspensioenregelingen die niet binnen de grenzen van het Witteveenkader blijven niet verplicht gesteld kunnen worden, betekent dat geen verplichtstelling kan worden verleend voor deze «fiscaal onzuivere» (beroeps)pensioenregelingen en dat reeds bestaande verplichtstellingen worden ingetrokken. Deelneming in een fiscaal onzuivere beroepspensioenregeling kan dan niet (langer) verplicht worden gesteld voor de hele bedrijfstak of beroepsgroep. Dit volgt overigens niet uit onderhavig wetsvoorstel, maar uit de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (VPL).
De leden van de VVD-fractie vragen in welke situaties (extreme omstandigheden) het voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mogelijk is om een aanwijzing te geven. Hoe vaak is dit voorgekomen? Wat waren dit voor gevallen? Genoemde leden constateren dat, om aan te sluiten bij de bevoegdheid van de Minister van Financiën, nu voorgesteld wordt dat er in minder uitzonderlijke situaties geïntervenieerd kan worden. Aan welke situaties denkt de regering hierbij?
De extreme omstandigheden waarop wordt gedoeld zijn de gevallen waarin DNB of AFM belangrijke onderdelen van hun toezichtstaken niet of in een onverantwoord beperkte mate zouden uitoefenen. De wettelijke bepalingen terzake zijn bedoeld om te allen tijde te kunnen beschikken over een toereikend toezichtsstelsel, niet uit de verwachting dat die omstandigheden zich inderdaad zouden voordoen. Van die bevoegdheden is tot op heden dan ook geen gebruik gemaakt.
De leden van de D66-fractie constateren dat de mogelijkheden voor de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden verruimd als de toezichthouder tekortschiet op het gebied van pensioenen. Zij vragen de regering om in te gaan op het eventuele risico dat dit zou leiden tot politieke inmenging van het onafhankelijk toezicht. Voorts zijn deze leden benieuwd of deze wetswijziging de Minister een basis geeft om in te grijpen bij een specifieke casus (met andere woorden, als er problemen zijn bij een specifiek pensioenfonds)? Of gaat het om ingrijpen bij een eventueel breder disfunctioneren van de toezichthouder?
Het is van belang dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verschillende niveaus beschikt over instrumenten die hem ondersteunen bij zijn toezicht op de toezichthouders. De huidige mogelijkheden om in te grijpen zijn beperkt, omdat de Minister naast overredingsinstrumenten vrijwel alleen kan ingrijpen via ingrijpende instrumenten. Het is wenselijk het instrumentarium uit te breiden met de beleidsregelbevoegdheid. In een dergelijke bevoegdheid ten aanzien van DNB en AFM is reeds voorzien met betrekking tot het toezicht op grond van de Wet financieel toezicht. Een beleidsregel is gedefinieerd in de Algemene wet bestuursrecht en moet, op grond daarvan, altijd een algemene strekking hebben. Dit past binnen het kader van de algemene systeemverantwoordelijkheid van de Minister. Hij kan nadere, algemene regels stellen omtrent generieke onderwerpen die zijns inzicht in het toezicht aandacht behoeven. De Minister kan zich door middel van een beleidsregel dus niet bezighouden met individuele gevallen. Voordat een dergelijke beleidsregel wordt vastgesteld zal de Minister hierover in overleg met de toezichthouder treden. Dit geeft de mogelijkheid de opportuniteit van de beleidsregel af te wegen tegen de mogelijke consequenties daarvan voor (andere) delen van het toezicht.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de pensioenuitvoerders zelf vinden van de verplichting om aan te geven in hoeverre zij investeren in Nederland. Is deze informatie al niet voorhanden, bijvoorbeeld bij DNB? Wat is de meerwaarde van deze informatie?
Pensioenfondsen moeten handelen in het belang van hun deelnemer. Tegelijkertijd is ook een goed functionerende economie in het belang van deelnemers en gepensioneerden. Om die reden is het kabinet met de institutionele beleggers in gesprek om investeren in Nederland te bevorderen (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 746, nr. 1). De investeringen van pensioenfondsen zijn bovendien onderdeel van een maatschappelijk debat. Met dit als achtergrond is in de onderhavige Verzamelwet pensioenen opgenomen dat fondsen verplicht zijn openbaar te maken in welke mate zij in Nederland investeren. Pensioenfondsen zijn hierdoor aanspreekbaar op de beleggingen die met hun pensioenvermogen worden gedaan.
Het vergelijken van de investeringen van fondsen in Nederland is volgens de Pensioenfederatie geen goed idee. De federatie benadrukt dat de hoogte van investeringen in Nederland per fonds sterk kan verschillen door een verscheidenheid van achtergrondkenmerken die bepalend zijn voor het risico/rendement-profiel. Vergelijking van fondsen is evenwel niet het doel van de wetswijziging. Doel is dat pensioenfondsen aanspreekbaar zijn op hun beleid.
Aangezien DNB een geheimhoudingsplicht heeft, is in de wet opgenomen dat pensioenfondsen hun investeringen zelf inzichtelijk maken voor hun deelnemers en pensioengerechtigden.
De leden van de VVD-fractie ondersteunen het voornemen om het lidmaatschap van een beroepspensioenvereniging niet meer automatisch te laten ingaan wanneer sprake is van deelneming van een beroepsgenoot in een beroepspensioenregeling. In hoeveel gevallen is hier nu sprake van?
Op dit moment zijn er vier beroepspensioenfondsen waar dit speelt. In totaal zijn er negen beroepspensioenfondsen.
De leden van de VVD-fractie vernemen, met betrekking tot nalevingskosten en administratieve lasten, graag wat de verplichte rapportage in totaal gaat kosten.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting zijn de administratieve lasten voor het rapporteren over de wijze waarop pensioenfondsen in hun beleggingsbeleid rekening houden met milieu, klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen en over de evenwichtige afspiegeling naar geslacht en leeftijd ter vergroting van diversiteit 25.000 euro. De kosten die daarbij komen voor het rapporteren over de mate waarin pensioenfondsen in Nederland investeren zijn verwaarloosbaar. De kosten van de totale rapportage komen daarmee op 25.000 euro.
De leden van de CDA-fractie hebben een vraag over de afkoop van kleine pensioenen. Klopt het dat bij de afkoop van een klein pensioen op de pensioendatum/AOW-datum het bedrag vaak door de verzekerde wordt ontvangen nog voor de AOW-datum? Deze leden krijgen signalen dat dit vaak gebeurt met als gevolg dat de verzekerde AOW-premies verschuldigd is, terwijl dat bij het verkrijgen van het pensioen niet het geval geweest zou zijn. Aan welk onderdeel van de pensioenwetgeving en de fiscale wetgeving ligt het dat dit sinds de verhoging van de AOW-leeftijd gebeurt? Deelt de regering de mening dat dit vervelend is voor de verzekerde en is zij bereid om een oplossing te vinden voor dit probleem?
In reactie op deze vragen antwoordt de regering het volgende. Het betreft een tijdelijke situatie. Als gevolg van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd kan het voorkomen dat de pensioenleeftijd in de pensioenregeling vóór de AOW-gerechtigde leeftijd ligt. Afkoop van een klein pensioen mag na twee jaar nadat betrokkene gewezen deelnemer in de pensioenregeling is geworden, of eerder als binnen die twee jaar de reguliere pensioenleeftijd is bereikt. Om de laatstgenoemde situatie gaat het hier. In dat geval moet de afkoop binnen zes maanden na ingang van het pensioen plaatsvinden (artikel 66 lid 4 PW).
Als er wordt afgekocht op het moment dat in de pensioenregeling (dus niet de AOW) de reguliere pensioenleeftijd is bereikt, dan kan dat fiscaal ongunstig zijn omdat het lage tarief net iets later ingaat (namelijk op het moment van ingang van de AOW). Dit is een tijdelijke situatie omdat ook in de aanvullende pensioenen de reguliere pensioenleeftijd omhoog zal gaan. De pensioenuitvoerders kunnen hier zelf iets aan doen omdat ze kunnen afkopen tot 6 maanden na de pensioeningangsdatum (artikel 66, vierde lid, PW). Door het afkoopmoment na de nu geldende AOW-gerechtigde leeftijd waarop het lage tarief ingaat te leggen, kan het probleem worden opgelost.
De regering vindt het vervelend voor de betrokkenen, maar het is aan de pensioenuitvoerders om hier iets aan te doen. Zij zal pensioenuitvoerders aansporen om een oplossing te vinden voor het knelpunt. De problematiek van de afkoop van kleine pensioenen zal voorts nader worden bezien bij de fundamentele herziening van de systematiek van waardeoverdracht.
De leden van de D66-fractie willen van de gelegenheid gebruik maken om nog een aantal overige vragen te stellen. Zij merken ten eerste op dat zij signalen hebben ontvangen over (mogelijk ongewenste) gedragseffecten bij de AOW-partnertoeslag. Deze leden willen graag de volgende casus aan de regering voorleggen.
• Partner 1 is geboren voor 1/11/1949, met lopend recht op AOW, zonder AOW-partnertoeslag.
• Partner 2 is geboren na 1/11/1949 en heeft thans WW-uitkering (te hoog om partnertoeslag te ontvangen). De WW-uitkering eindigt na 1/1/2015. Persoon heeft daarna ook geen recht op bijstand gezien eigen woning.
• Onder normale omstandigheden (nieuwe regels 1/1/2015) zal Partner 1 na einde WW-uitkering geen AOW-partnertoeslag meer krijgen. Weliswaar is Partner 1 oud genoeg om voor de uitzondering in aanmerking te komen, maar in het jaar 2014 was er niet reeds een recht op deze AOW-toeslag. Partner 2 meldt zich daarom bij UWV en zegt niet meer beschikbaar te zijn voor arbeid en wenst niet meer aan de WW-voorwaarden te voldoen. UWV stemt in waardoor de WW-uitkering eindigt in het jaar 2014. Partner 1 krijgt vervolgens AOW-partnertoeslag, omdat de partner geen inkomen meer heeft.
Klopt het dat mensen via deze route een recht op AOW-partnertoeslag kunnen creëren? Zijn er mogelijk nog andere gedragseffecten?
In antwoord op de vragen naar aanleiding van deze casus merkt de regering het volgende op. De AOW-gerechtigde heeft recht op partnertoeslag als hij een jongere partner heeft met geen of weinig inkomsten. Wanneer de jongere partner eerder een hoog inkomen had, bijvoorbeeld door een ww-uitkering of inkomen uit arbeid en dit inkomen valt weg, dan kan een recht op partnertoeslag ontstaan. Dit geldt ook als de jongere partner zelf de ww-uitkering stopzet of zelf ontslag neemt. Deze situaties zijn niet nieuw en inherent aan de vormgeving van de partnertoeslag: er bestaat recht op partnertoeslag als de jongere partner geen of te weinig eigen inkomen heeft, ongeacht de oorzaak van het niet hebben van dit inkomen.
De leden van de D66-fractie hebben tot slot een vraag over waardeoverdracht. Als een pensioenfonds in onderdekking is, dan mag de deelnemer niet overgaan tot waardeoverdracht. Klopt het dat de termijn van zes maanden waarbinnen de deelnemer het verzoek tot waardeoverdracht moet doen, herleeft als de overdragende én de ontvangende uitvoerder een pensioenfonds betreffen? Klopt het dat de wet zo gelezen kan worden dat deze termijn niet herleeft wanneer alleen de ontvangende uitvoerder een pensioenfonds betreft? Zo ja, wat is hiervan de achtergrond? Is dit een beleidsmatige keuze, of betreft dit een omissie in de wetgeving? En hoe kijkt de regering tegen de optie aan om op dit punt een nota van wijziging in te dienen?
In reactie op de vragen over waardeoverdracht merkt de regering het volgende op.
De plichten met betrekking tot waardeoverdracht voor de pensioenuitvoerder en de deelnemer zijn vastgelegd in artikel 71 PW. Deze plichten gelden niet zolang de overdragende of de ontvangende pensioenuitvoerder in onderdekking is of – als de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder een verzekeraar is – er sprake is van de noodregeling of faillissement (artikel 72 PW).
Op grond van artikel 74, eerste lid, onder a PW herleven de plichten van de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder als de situatie van onderdekking of noodregeling/faillissement niet meer van toepassing is. Op grond van artikel 74, eerste lid, onder b wordt de termijn waarbinnen de deelnemer een verzoek tot waardeoverdracht moet doen, verlengd tot zes maanden na ontvangst van de mededeling in artikel 74, tweede lid. Dit artikel betreft de informatieverplichting van de overdragende pensioenuitvoerder over het herleven van de mogelijkheid waarde over te dragen aan onder meer alle deelnemers die tijdens de periode van onderdekking gewezen deelnemers zijn geworden. Er wordt in artikel 74, eerste lid, onder b PW niet verwezen naar het derde lid van dit artikel (de informatieverplichting van de ontvangende pensioenuitvoerder aan de deelnemers die een verzoek tot waardeoverdracht hebben gedaan).
In de afgelopen periode zijn veel pensioenfondsen uit een situatie van onderdekking gekomen. Er zijn op dit moment echter geen verzekeraars op wie de noodregeling van toepassing is of die in de situatie van faillissement verkeren. Verzoeken tot waardeoverdracht waarvan de behandeling was opgeschort op grond van art. 72 PW, worden nu weer opgestart. De plicht tot waardeoverdracht voor pensioenuitvoerders herleeft op grond van artikel 74, eerste lid, PW.
De verlenging met zes maanden op grond van artikel 74, eerste lid, onder b PW is in de huidige situatie alleen van toepassing als de overdragende pensioenuitvoerder een pensioenfonds is. Dit betekent dat als de overdragende pensioenuitvoerder een verzekeraar is, een deelnemer het verzoek tot waardeoverdracht binnen zes maanden vanaf het moment van toetreding tot de nieuwe pensioenregeling moet indienen. Na het verstrijken van die termijn vervalt het recht op waardeoverdracht.
Bij de totstandkoming van de Pensioenwet is de keuze gemaakt dat de verlenging van de termijn voor de aanvraag van waardeoverdracht alleen geldt indien de overdragende pensioenuitvoerder uit onderdekking komt. De meeste pensioenfondsen en ook de AFM wijzen de deelnemer op de termijn van zes maanden vanaf het moment van toetreding tot de nieuwe pensioenregeling waarbinnen het verzoek tot waardeoverdracht moet worden ingediend. De toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de pensioenkoepels in 2009 ook op deze termijn gewezen.
Dit neemt niet weg dat het artikel gelet op de huidige situatie voor verbetering vatbaar is. Artikel 74 dient in samenhang met de andere artikelen over waardeoverdracht te worden bezien. De regering zal dit punt dan ook betrekken bij de fundamentele herziening van de systematiek van waardeoverdracht die is aangekondigd bij brief van 20 januari 2014 (Kamerstukken II 2013–2014, 32 043, nr. 197). De regering zal daarom nu geen nota van wijziging indienen bij de onderhavige Verzamelwet. Een dergelijke wijziging zou ook geen soelaas bieden voor deelnemers wier recht op waardeoverdracht is komen te vervallen, omdat dit niet met terugwerkende kracht gerealiseerd kan worden.
Bij deelnemers die binnen 6 maanden de aanvraag tot waardeoverdracht hebben gedaan, wordt de procedure zonder meer weer opgepakt. Indien het recht op waardeoverdracht is komen te vervallen, is er voor deelnemers nog wel sprake van een mogelijkheid tot waardeoverdracht op grond van artikel 75 PW. Het Verbond van Verzekeraars heeft toegezegd dat verzekeraars bereid zijn om mee te werken aan de vrijwillige waardeoverdracht.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma