Vastgesteld 17 november 2014
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 29 september 2014 over het verslag van een schriftelijk overleg inzake het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Kamerstuk 33 863, nr. 31).
De vragen en opmerkingen zijn op 29 oktober 2014 aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 14 november 2014 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
De adjunct-griffier van de commissie, Weeber
Inhoudsopgave |
blz. |
||
I |
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties |
2 |
|
Vragen van de leden van de CDA-fractie |
2 |
||
Vragen van de leden van de D66-fractie |
2 |
||
II |
Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris |
3 |
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij de invoering van het nettopensioen een buitengewoon slecht en onuitvoerbaar idee blijven vinden. Zij zien echter dat zij een achterhoedegevecht leveren. Zij hebben nog drie vragen over de nettopensioenregeling.
Hoeveel mensen zullen volgens de regering gebruik maken van de nettopensioenregeling?
Hoeveel mensen moeten deelnemen aan deze regeling, voordat hij een succes is?
En acht de regering de regeling simpel en uitvoerbaar?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het concept wijzigingsbesluit. Zij hebben nog enkele vragen.
Allereerst vragen de leden van de D66-fractie of met de voorgestelde wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit nu daadwerkelijk de beoogde keuzevrijheid voor werkgevers om het nettopensioen onder te brengen bij een andere uitvoerder dan hun verplichtgestelde pensioenfonds wordt gerealiseerd.
Genoemde leden lezen dat de vrijstelling van het nettopensioen wordt geregeld door middel van een nieuw artikel 4a. Klopt de constatering van deze leden dat de vrijstelling van de basisregeling en de nettoregeling dus afzonderlijk van elkaar van toepassing zijn?
De leden van de D66-fractie vragen voorts of het klopt dat ten aanzien voor het nettopensioen materieel gezien strengere eisen worden gesteld in de gelijkwaardigheidstoets dan ten aanzien van de basispensioenregeling gelden. Zo ja, waarom is daarvoor gekozen? Graag ontvangen de hier aan het woord zijnde leden ter zake een nadere toelichting. Kan de Staatssecretaris daarbij ook expliciet ingaan op:
− de eis, gesteld in onderdeel b van het toe te voegen achtste lid in artikel 7, ten aanzien van de werkgeversbijdrage; en
− de eis, gesteld in onderdeel c van het toe te voegen achtste lid in artikel 7, dat sprake dient te zijn van dezelfde pensioenvorm.
Waarom zijn deze eisen (in deze vorm) nodig?
Genoemde leden vragen voorts hoe voorliggende wijzigingen uitwerken voor bestaande vrijstellingen. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat reeds bestaande vrijstellingen voor de basisregeling en excedentregeling niet worden aangetast? En wat gebeurt er als de vrijwillige nettoregeling onder de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen?
De leden van de D66-fractie vragen tot slot op welke termijn een bedrijfstakpensioenfondsbestuur dient te reageren op een verzoek om vrijstelling van een werkgever. Zij constateren dat de doorlooptijden van de afhandeling van een vrijstellingsverzoeken doorgaans lang zijn. Willen andere pensioenuitvoerders in de gelegenheid zijn om per 1 januari 2015 gelijkwaardige alternatieve regelingen te kunnen aanbieden, dan dient op tijd duidelijkheid te bestaan. Kan de Staatssecretaris hierover meer duidelijkheid verschaffen?
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van het CDA naar het aantal mensen dat volgens het kabinet van de nettopensioenregeling gebruik zal maken; hoeveel mensen aan deze regeling moeten deelnemen voordat hij een succes is en of het kabinet de regeling simpel en uitvoerbaar acht, kan het volgende worden meegedeeld.
Er zijn thans ca. 150.000 mensen met een pensioengevend loon van meer dan € 100.000. Bij de raming is rekening gehouden dat een deel van dit looninkomen niet pensioengevend is. Naar schatting zal de aftopping circa 100.000 werknemers treffen. Daarnaast is er bij de raming van uitgegaan dat bij een verplichte deelname 75% voordeel heeft van de nieuwe nettospaarfaciliteit. Nu de uiteindelijke vormgeving een vrijwillige faciliteit betreft, ligt dit deelnemingspercentage lager. Mede afhankelijk van cao-overleg dat thans nog plaatsvindt, zal naar schatting het aantal deelnemers aan deze regeling onder de 75.000 liggen.
Het aantal mensen dat aan deze regeling moet deelnemen voordat de regeling een succes is, is afhankelijk van de specifieke kenmerken van die regeling voor die onderneming c.q. die bedrijfstak. Sociale partners hebben daarbij de keuze tussen het aanbieden van de regeling van het nettopensioen die vervolgens kan worden uitgevoerd door het pensioenfonds dat ook de basisregeling uitvoert of door een andere pensioenuitvoerder, en de mogelijkheid de regeling niet aan te bieden met als gevolg dat het aan werknemers is de afweging te maken of zij een derde pijler product wensen aan te schaffen.
Het kabinet heeft geen signalen gekregen dat de regeling inzake het nettopensioen niet uitvoerbaar zou zijn. Daar komt bij dat de mogelijkheid om een nettopensioen uit te voeren ook een wens van het pensioenveld zelf was en dat de voorwaarden die aan de uitvoering ervan worden gesteld in overleg met het pensioenveld tot stand zijn gekomen.
De leden van de fractie van D66 hebben een aantal vragen gesteld over de voorgestelde wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Zo vragen deze leden of met de voorgestelde wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit nu daadwerkelijk de beoogde keuzevrijheid voor werkgevers om het nettopensioen onder te brengen bij een andere uitvoerder dan hun verplichtgestelde pensioenfonds wordt gerealiseerd.
Het kabinet is van mening dat hiermee inderdaad de beoogde keuzevrijheid van werkgevers wordt gerealiseerd.
Verder vragen deze leden of de constatering klopt dat de vrijstelling van de basisregeling en de nettoregeling dus afzonderlijk van elkaar van toepassing zijn.
De constatering van deze leden is juist. De vrijstelling van de basisregeling en de vrijstelling van de nettoregeling zijn afzonderlijk van elkaar van toepassing. Dit geeft werkgevers de mogelijkheid alleen voor het onderdeel nettopensioen om een vrijstelling te verzoeken.
De leden van de fractie van D66 vragen voorts of het klopt dat ten aanzien van het nettopensioen materieel gezien strengere eisen worden gesteld in de gelijkwaardigheidstoets dan ten aanzien van de basispensioenregeling gelden. Zo ja, waarom is daarvoor gekozen? Graag ontvangen deze leden ter zake een nadere toelichting. Zij verzoeken daarbij expliciet in te gaan op:
− de eis, gesteld in onderdeel b van het toe te voegen achtste lid in artikel 7, ten aanzien van de werkgeversbijdrage;
− en de eis, gesteld in onderdeel c van het toe te voegen achtste lid in artikel 7, dat sprake dient te zijn van dezelfde pensioenvorm.
In antwoord hierop zij het volgende opgemerkt. Er is ten aanzien van de vrijstellingsmogelijkheid van het nettopensioen gekozen voor een andere en eenvoudigere invulling van de gelijkwaardigheidstoets dan voor de basispensioenregeling. Hiervoor is gekozen omdat het bij nettopensioen gaat om een vrijwillige pensioenregeling en omdat de bestaande criteria van de gelijkwaardigheidstoets niet goed passen bij het karakter van de nettopensioenregeling. Het betreft hier namelijk een (collectieve) DC-regeling. De andere invulling van de gelijkwaardigheidstoets voor de nettopensioenregeling is naar onze mening niet materieel strenger.
De criteria en de berekeningen die gehanteerd worden bij de huidige gelijkwaardigheidstoets van de basispensioenregeling zijn opgenomen in artikel 7, vijfde lid, en bijlage 3 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Deze criteria houden in dat de vrijgestelde regeling te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig moet zijn aan de verplichtgestelde basispensioenregeling. De vrijgestelde regeling en de verplicht gestelde regeling worden daartoe met elkaar vergeleken op basis van een berekening van de contante waarde van de uitkeringsstromen over een toekomstige periode van 35 jaar.
Omdat de regeling van nettopensioen het karakter heeft van een (collectieve) DC-regeling en niet van een DB-regeling, concentreert de gelijkwaardigheidtoets zich in het toe te voegen achtste lid niet op de uitkeringsstromen van de pensioenregeling, maar op de inbreng in de regeling. Daarom is bepaald dat:
− de maximaal mogelijke premie-inleg bij de andere pensioenuitvoerder ten minste even hoog moet zijn als de maximaal mogelijke premie-inleg in de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds;
− en dat een eventuele werkgeversbijdrage bij de andere pensioenuitvoerder niet lager mag zijn dan de werkgeversbijdrage aan de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.
Het derde criterium voor de gelijkwaardigheid heeft betrekking op de pensioensoorten. De pensioensoorten van de andere pensioenuitvoerder moeten aansluiten bij de pensioensoorten in de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Dus als de verplicht gestelde nettopensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen en partnerpensioen, dan dient ook de vrijgestelde regeling daarin te voorzien.
Deze drie criteria hebben tot doel te voorkomen dat er concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaatsvindt en de deelnemer nadeel ondervindt van de vrijstelling. Het schrappen van het eerste criterium zou er immers toe leiden dat bij een lagere maximale premieinleg dan bij het bedrijfstakpensioenfonds de deelnemer minder pensioenresultaat verkrijgt. Het schrappen van het tweede criterium zou tot gevolg hebben dat werkgevers die geen bijdrage willen verlenen aan de nettopensioenregeling eenvoudig onder de verplichtstelling uitkomen en de betrokken werknemers ofwel een hogere bijdrage dienen te betalen ofwel minder pensioenresultaat verkrijgen. Het schrappen van het derde criterium zou met zich meebrengen dat de dekking vervalt voor bepaalde risico’s waarvoor de verplichtgestelde regeling wel een voorziening bevat.
Verder vragen de leden van de fractie van D66 hoe voorliggende wijzigingen uitwerken voor bestaande vrijstellingen. Kan de Staatssecretaris bevestigen dat reeds bestaande vrijstellingen voor de basisregeling en excedentregeling niet worden aangetast?
In antwoord hierop zij vermeld dat de vrijstelling voor de basisregeling in stand blijft. Dat geldt ook voor bestaande excedentregelingen voor zover zij betrekking hebben op een pensioengevend loon beneden de aftoppingsgrens van € 100.000. De pensioenopbouw boven de aftoppingsgrens blijft gehonoreerd tot en met 31 december 2014. Voor de nieuwe opbouw boven de aftoppingsgrens vanaf 1 januari 2015 dient de bestaande excedentregeling te worden aangepast aan de voorwaarden zoals neergelegd in het Ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen. Voor deze nieuwe regeling voor nettopensioen dient vrijstelling te worden aangevraagd.
Verder vragen deze leden wat er gebeurt als de vrijwillige nettoregeling onder de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen.
Als een vrijwillige regeling van nettopensioen onder de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds komt te vallen, dient de werkgever vrijstelling te vragen indien hij de oude regeling bij de andere pensioenuitvoerder dan het bedrijfstakpensioenfonds wil continueren.
De leden van de D66-fractie vragen tot slot op welke termijn een bedrijfstakpensioenfondsbestuur dient te reageren op een verzoek om vrijstelling van een werkgever. Zij constateren dat de doorlooptijden van de afhandeling van een vrijstellingsverzoeken doorgaans lang zijn. Willen andere pensioenuitvoerders in de gelegenheid zijn om per 1 januari 2015 gelijkwaardige alternatieve regelingen te kunnen aanbieden, dan dient op tijd duidelijkheid te bestaan. Kan de Staatssecretaris hierover meer duidelijkheid verschaffen?
In antwoord hierop zij het volgende opgemerkt. Het kabinet is voornemens de Wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf in verband met nettopensioen op 1 januari 2015 in werking te laten treden, zodat werkgevers op die datum een verzoek tot vrijstelling kunnen indienen. De voorwaarden die gelden voor een regeling van nettopensioen zijn op 1 september jl. bekend geworden (Kamerstuk 33 863, nr. 30) en voor de vrijstelling op 30 september jl. (Kamerstuk 33 863, nr. 31). Dit geeft werkgevers en de pensioensector de gelegenheid zich hierop voor te bereiden. Omdat gekozen is voor een eenvoudige toets op gelijkwaardigheid, waarvoor geen actuariële berekeningen noodzakelijk zijn, zullen besturen van bedrijfstakpensioenfondsen in staat zijn binnen een korte termijn te reageren op een verzoek op vrijstelling.