Vastgesteld 30 september 2014
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 1 september 2014 over het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen (Kamerstuk 33 863, nr. 30).
De vragen en opmerkingen zijn op 25 september 2014 aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 29 september 2014 zijn ze door hem beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van der Burg
De adjunct-griffier van de commissie, Weeber
Inhoudsopgave |
blz. |
||
---|---|---|---|
I |
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties |
2 |
|
Vragen van de leden van de VVD-fractie |
2 |
||
Vragen van de leden van de CDA-fractie |
2 |
||
Vragen van de leden van de PVV-fractie |
2 |
||
Vragen van de leden van de D66-fractie |
3 |
||
Vragen van het lid van de 50PLUS/Baay-Timmerman-fractie |
3 |
||
II |
Antwoord / Reactie van de Staatssecretaris |
4 |
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie merken op dat zij het van belang vinden dat het percentage van 1,875% ook daadwerkelijk opgebouwd kan worden en dat werkgevers het zogenaamde nettopensioen kunnen opbouwen bij de pensioenuitvoerder van hun keuze. Kan de Staatssecretaris nu garanderen dat deze volledige keuzevrijheid nu gewaarborgd is? En is er al iets meer bekend over de invulling van de voorwaarde dat er een gelijkwaardige regeling door de andere pensioenuitvoerder wordt geboden?
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het ontwerpbesluit. Zij merken op dat het ontwerpbesluit wordt voorgehangen, terwijl de wijziging van de Pensioenwet, waaronder de delegatiebepaling hangt, nog moet worden behandeld in de Eerste Kamer. Graag vernemen deze leden dus de formele status van deze voorhangprocedure.
Genoemde leden memoreren dat zij de nettopensioenregeling een nodeloos complexe regeling vinden. Daarop komen zij op een later moment wel terug, bijvoorbeeld bij het wetsvoorstel over pensioencommunicatie.
De leden van de CDA-fractie danken de regering voor het expliciet mogelijk maken van het intern dragen van het arbeidsongeschiktheidsrisico en de risico’s voor nabestaandenpensioenen. Zij verzoeken de Staatssecretaris nog wel in gaan op de staffels voor inkoop.
Graag ontvangen genoemde leden nog antwoord op de volgende specifieke vraag: kan de Staatssecretaris bevestigen dat de mogelijkheid van shoppen richting een verzekeraar op de pensioendatum niet aan de orde is als het pensioenkapitaal al op een eerder moment is omgezet in een pensioenaanspraak bij het pensioenfonds?
Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie per ommegaande de voorgestelde wijziging in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Zij willen namelijk het antwoord weten op de volgende vragen. Kan een willekeurige groep deelnemers die actuarieel gunstigere kernmerken heeft, gezamenlijk een andere uitvoerder opzoeken en een betere offerte vragen om zo de kringsolidariteit te ondermijnen? En kan een werknemer ook te allen tijde wel het aanbod van de basispensioenregeling aanvaarden, maar tegelijkertijd het aanbod van de nettopensioenregeling weigeren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de PVV-fractie
De leden hebben van de PVV-fractie merken op positief te zijn over het feit dat er nu een nettolijfrente in de tweede pijler voorligt waaraan de pensioendeelnemer vrijwillig kan meedoen. Zij merken op hier ook bij het kabinet op te hebben aangedrongen. Zij hebben nog de volgende vragen.
Waarom heeft het zo lang geduurd voordat het kabinet een nettolijfrente in de tweede pijler kon voorleggen en wat stond het kabinet kennelijk al die tijd in de weg?
Hoeveel fondsen zullen, naar verwachting van het kabinet, deze nettoregeling gaan uitvoeren?
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende ontwerpbesluit. Zij hebben nog een beperkt aantal vragen.
De leden van de D66-fractie merken op dat de Kamer met de motie-Lodders/Van Weyenberg (Kamerstuk 33 863, nr. 24) het kabinet heeft verzocht het mogelijk te maken dat werkgevers elke pensioenuitvoerder die zij willen, kunnen kiezen om het vrijwillige nettopensioen uit te voeren. Deze leden constateren nu dat dit onderwerp is van nader overleg tussen het kabinet en de pensioensector en dat dit mogelijk zal worden gemaakt door een aanpassing van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Wanneer zal het overleg naar verwachting zijn afgerond? Deze leden hechten er voorts aan kennis te kunnen nemen van het besluit alvorens het in werking treedt. Is de Staatssecretaris bereid het besluit aan de Kamer voor te leggen voordat het in werking treedt?
Vragen en opmerkingen van het lid van de 50PLUS/Baay-Timmerman-fractie
Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman heeft met belangstelling kennisgenomen van het ontwerpbesluit. Het besluit schept randvoorwaarden van fiscale hygiëne voor de nettopensioenregeling in de tweede pijler.
Genoemd lid constateert dat met de regeling zoals deze er thans uitziet, in principe de mogelijkheid is gecreëerd voor een wat betere pensioenopbouw met het inkomensdeel boven € 100.000. Er is nu sprake van een zekere compensatie voor het pensioengat dat is ontstaan door de meest recente aanpassing van het Witteveenkader en de daarvoor gestelde inkomensgrens (aftopping). Hij vindt het een goede zaak, dat er nu duidelijkheid is, dat er in alle opzichten sprake is van pensioen. Een pensioenresultaat dat grofweg overeenkomt met een pensioenopbouw van 1,875% middelloon lijkt binnen bereik. Goed is ook, zo merkt hij op, dat er niet per definitie een plicht is om over te gaan tot extern herverzekeren.
Bij het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman resteren ondanks de verbeteringen die het kabinet in de regeling heeft aangebracht – het gaat de goede kant op – nog wel enkele vragen. Hij hecht er met de Pensioenfederatie aan, dat het mogelijk wordt direct pensioen in te kunnen kopen, en niet alleen op de pensioendatum. De aanvullende inkoopmomenten – nu ook bij beëindiging van deelneming, bij overlijden en vanaf tien jaren voor de pensioendatum – vormen al een verbetering. Maar waarom wordt directe inkoop van pensioen niet gewoon mogelijk gemaakt? Waarom zou dit in strijd zijn met fiscale hygiëne? De Pensioenfederatie wijst er op, dat de Pensioenwet directe inkoop bij regulier pensioen (premieovereenkomsten) al jaren toestaat. Kan de Staatssecretaris hierop een toelichting geven?
Genoemd lid constateert dat deskundigen het er nog niet geheel over eens zijn, dat de 3%-staffel voldoende is om op hetzelfde pensioen uit te komen als bij een midden- of eindloonregeling (70% van het laatst verdiende loon). De Pensioenfederatie meent dat dit mogelijk is; adviesbureau Mercer echter schat dat de pensioenen met de aangepaste staffel (dus van oorspronkelijk 4% naar 3%) uitkomen op 55% tot 60% van het laatstverdiende loon. Dat is een flink verschil. Wat is de inschatting op dit punt van het kabinet, en kan deze inschatting onderbouwd worden?
Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt voorts of ingeschat kan worden in hoeverre hoge inkomens gebruik zullen maken van de nieuwe regeling voor het netto-pensioen. Het gaat immers om een vrijwillige regeling (voor de deelnemer), het box-3 voordeel is beperkt, en het pensioen is, naar genoemd het lid begrijpt, onder de Pensioenwet niet afkoopbaar. Een nettolijfrente in de inkomstenbelastingsfeer is dat wél.
Tot slot verwijst het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman naar de mening van prof. Heemskerk, in diens artikel van 14 augustus 20141 dat aftopping van het Witteveenkader kan leiden tot leeftijdsdiscriminatie: «Het pensioenplan 2015 is de grootste bezuiniging van het kabinet. Het plan verlaagt met ingang van 1 januari 2015 de fiscaal maximaal jaarlijkse pensioenopbouw (bij middelloon van 2,15% naar 1,875%). Daarnaast stopt de pensioenopbouw boven € 100.000, de zogeheten aftopping. De werknemer krijgt daardoor veel minder pensioen en eist compensatie. Maar de compensatie voor de fiscaal noodzakelijke aftopping in leeftijdsafhankelijk nettopensioen of looncompensatie staat op gespannen voet met de wet die leeftijdsdiscriminatie bij de arbeidsvoorwaarden verbiedt (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, WGBL). De wijziging kan dus fiscaal noodzakelijk zijn, maar toch ongeldig want in strijd met de wet». Kan de Staatssecretaris een reactie geven op de visie van hoogleraar pensioenrecht Heemskerk?
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en van D66 hebben vragen gesteld over de voorgestelde wijziging van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD of er al iets bekend is over de invulling van de voorwaarde dat er een gelijkwaardige regeling door de andere pensioenuitvoerder moet worden geboden, merk ik het volgende op. Bij de plenaire behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2014 (Kamerstukken 33 863) op 3 juli jl. is door uw Kamer de vraag gesteld of een verplichtstelling van een regeling voor nettopensioen ertoe kan leiden dat andere pensioenuitvoerders dan het bedrijfstakpensioenfonds, zoals verzekeraars, deze regeling niet meer kunnen uitvoeren. In reactie hierop heb ik aangegeven ruimte te zullen scheppen voor uitvoering van het nettopensioen door een andere pensioenuitvoerder, ook als er sprake is van een verplichtstelling. De aanpassing van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 hiervoor zal tot gevolg hebben dat voor het deel nettopensioen van de verplichtstelling vrijstelling kan worden verleend aan een werkgever, die daarom verzoekt. Hierbij geldt als voorwaarde dat er een gelijkwaardige regeling voor nettopensioen bij een andere pensioenuitvoerder, zoals een verzekeraar, wordt ondergebracht. De regeling moet gelijkwaardig zijn om te voorkomen dat er concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaatsvindt en de deelnemer nadeel ondervindt van de vrijstelling. Is aan de voorwaarde van gelijkwaardigheid voldaan, dan is het bedrijfstakpensioenfonds verplicht vrijstelling aan de werkgever te verlenen.
De bestaande gelijkwaardigheidstoets is kwantitatief van aard. Er wordt daarbij aan de hand van berekeningen getoetst op actuariële gelijkwaardigheid en financiële gelijkwaardigheid. De berekening gebeurt op grond van bijlage 3 bij het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000. Omdat het bij een regeling voor nettopensioen gaat om een voor de werknemer vrijwillige regeling is gekozen voor een andere invulling van de gelijkwaardigheidstoets. Beoogd is een eenvoudige, kwalitatieve toets op gelijkwaardigheid, waarbij voldaan moet zijn aan de volgende drie elementen.
Het eerste element betreft de maximale premie-inleg. De maximale premie-inleg bij de andere pensioenuitvoerder moet ten minste even hoog zijn als de maximaal mogelijke premie-inleg in de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.
Het tweede element betreft de werkgeversbijdrage. Als er sprake is van een werkgeversbijdrage, dan mag deze bij de andere pensioenuitvoerder niet lager zijn dan de werkgeversbijdrage aan de nettopensioenregeling bij het bedrijfstakpensioenfonds.
Het derde element betreft de pensioensoorten. De pensioensoorten van de andere pensioenuitvoerder moeten aansluiten bij de pensioensoorten in de nettopensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Dus als de verplicht gestelde nettopensioenregeling voorziet in ouderdomspensioen en partnerpensioen, dan dient ook de vrijgestelde regeling daarin te voorzien.
Deze drie elementen hebben tot doel te voorkomen dat er concurrentie op arbeidsvoorwaarden plaatsvindt en de deelnemer nadeel ondervindt van de vrijstelling.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD of gegarandeerd kan worden dat werkgevers volledige keuzevrijheid hebben ten aanzien van de pensioenuitvoerder waarbij de regeling voor het nettopensioen wordt ondergebracht.
In reactie hierop zij het volgende opgemerkt. Voor zover er voldaan wordt aan de bovenstaande drie criteria van gelijkwaardigheid is de vrijheid van de werkgever om een pensioenuitvoerder te kiezen voor de uitvoering van de regeling voor nettopensioen gewaarborgd.
Het voorgaande geldt voor werkgevers in de marktsector. Voor overheidswerkgevers is de situatie als volgt. Voor het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) geldt de Wet privatisering ABP. Dit heeft tot gevolg dat artikel 13 uit de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 over de vrijstelling niet geldt voor het ABP. Ook het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 is niet van toepassing op het ABP. Het voorgaande betekent dat als een regeling van nettopensioen verplicht is gesteld, een overheidswerkgever niet de keuze heeft de regeling voor nettopensioen door een andere pensioenuitvoerder te laten uitvoeren. Valt de regeling van nettopensioen niet onder de verplichtstelling en de overheidswerkgever wil deze regeling toch aanbieden, dan heeft hij deze keuzemogelijkheid wel.
Indien het wenselijk zal blijken voor de vrijstelling van verplichtstelling in geval van nettopensioen eenzelfde aanpak te hanteren als in de marktsector, zal dit onderwerp meegenomen worden in het traject van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gericht op de normalisering van de arbeidsverhoudingen bij de publieke sector.
De leden van de fracties van het CDA en van D66 hebben in dit verband aangegeven gaarne per ommegaande de voorgestelde wijziging in het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 te willen ontvangen. De leden van de fractie van D66 hebben gevraagd of de bereidheid bestaat het besluit aan de Kamer voor te leggen voordat het in werking treedt.
Om aan deze verzoeken tegemoet te komen is de concept Wijziging van het vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 bijgevoegd2.
Verder vragen de leden van de fractie van het CDA of een willekeurige groep deelnemers die actuarieel gunstigere kenmerken heeft, gezamenlijk een andere uitvoerder kan opzoeken en een betere offerte kan vragen om zo de kringsolidariteit te ondermijnen.
In reactie hierop zij opgemerkt dat het aan de werkgever is en niet aan een willekeurige groep werknemers om de pensioenregeling bij een pensioenuitvoerder onder te brengen. De kringsolidariteit kan derhalve niet op deze manier worden ondermijnd.
Ook vragen de leden van de fractie van het CDA of een werknemer te allen tijde wel het aanbod van de basispensioenregeling kan aanvaarden, maar tegelijkertijd het aanbod van de nettopensioenregeling kan weigeren.
De werknemer heeft te allen tijde de vrijheid het aanbod van de nettopensioenregeling te weigeren. Het betreft immers een voor de werknemer vrijwillige pensioenregeling.
De leden van de fractie van D66 hebben in dit verband gevraagd wanneer het overleg met de pensioensector over de aanpassing van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 zal zijn afgerond.
Dit overleg is inmiddels afgerond.
De leden van de fractie van het CDA geven aan graag de formele status van deze voorhangprocedure te vernemen, omdat het ontwerpbesluit wordt voorgehangen terwijl het wetsvoorstel waarin de delegatiebepaling is opgenomen nog moet worden behandeld in de Eerste Kamer. Het ontwerpbesluit wordt tot stand gebracht overeenkomstig de totstandkomingsprocedure opgenomen in artikel II, onderdeel Ea, van het bij koninklijke boodschap van 6 februari 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële markten en in verband met enkele andere wijzigingen (Verzamelwet pensioenen 2014) (Kamerstukken 33 863). Genoemd wetsvoorstel ligt thans in de Eerste Kamer. In artikel II, onderdeel Ea, is de zogenoemde voorhangprocedure opgenomen. Bij de voorbereiding van het ontwerpbesluit wordt de voorziene voorhangprocedure reeds toegepast. Dit is geheel in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving. In de toelichting bij aanwijzing 176 staat dat indien op grond van een bij de Staten-Generaal aanhangig wetsvoorstel reeds een uitvoeringsregeling wordt voorbereid die met toepassing van een in dat wetsvoorstel opgenomen bepaling met betrekking tot de totstandkomingsprocedure tot stand gebracht moet worden, de voorbereiding kan plaatsvinden overeenkomstig die bepaling.
De leden van de fractie van het CDA vragen in te gaan op de staffels voor inkoop.
Het kabinet vat de vraag zo op dat wordt gedoeld op de premiestaffels. Het kabinet publiceert deze premiestaffels voor het komende jaar in het eindejaarsbesluit van dit jaar. Het kabinet is zich ervan bewust dat spoedige bekendmaking voor de implementatietijd voor pensioenuitvoerders van belang is. Het kabinet is daarom voornemens om de premiestaffels eerder bekend te maken dan in het eindejaarsbesluit. Op dit moment wordt hier aan gewerkt.
De leden van de fractie van het CDA vragen graag of kan worden bevestigd dat de mogelijkheid van shoppen richting een verzekeraar op de pensioendatum niet aan de orde is als het pensioenkapitaal al op een eerder moment is omgezet in een pensioenaanspraak bij het pensioenfonds?
Met «shoppen» wordt hier de situatie aangeduid als bedoeld in artikel 82 van de Pensioenwet dat op de pensioendatum de opgebouwde pensioenaanspraken in de vorm van een kapitaal beschikbaar komt waarmee de pensioenrechten moeten worden ingekocht. De mogelijkheid van shoppen op pensioendatum moet wel in de pensioenregeling zijn vastgelegd. De wet biedt alleen de mogelijkheid om dit toe te staan.
Als het pensioenkapitaal al op een eerder moment dan op pensioendatum is omgezet in een pensioenaanspraak is de mogelijkheid van shoppen op pensioendatum niet meer aan de orde.
De leden van de fractie van de PVV vragen waarom het zo lang geduurd heeft voordat het kabinet een nettolijfrente in de tweede pijler kon voorleggen.
Naar aanleiding van een breed gedragen wens in uw Kamer heeft het kabinet het mogelijk gemaakt dat de nettolijfrente ook kan worden ondergebracht in de tweede pijler. Hierbij is wel de randvoorwaarde van fiscale hygiëne gesteld. Zoals in de richtinggevende brief van 28 maart3 is aangegeven wordt de nettolijfrente fiscaal anders behandeld dan het reguliere pensioen dat wordt uitgevoerd door pensioenfondsen. Bij de nettolijfrente zijn de premies fiscaal niet aftrekbaar en is de uitkering onbelast. Omdat voor pensioenfondsen de eis van één financieel geheel geldt, zijn in het ontwerpbesluit in verband met de fiscale hygiëne voorwaarden opgenomen voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen van de middelen voor de basispensioenregeling. Mede op verzoek van uw Kamer4 is het kabinet over deze voorwaarden in overleg gegaan met het pensioenveld. Gezien de complexiteit van de problematiek en het streven van het kabinet om tot een oplossing te komen met betrekking tot de voorwaarden van fiscale hygiëne dat op een breed draagvlak kan rekenen in de Kamer, heeft dit de nodige tijd gevraagd.
De leden van de fractie van de PVV vragen hoeveel fondsen, naar verwachting van het kabinet, deze nettoregeling zullen gaan uitvoeren?
Dat aantal is op dit moment nog niet bekend. Wel is bekend dat met name de grotere bedrijstakspensioenfondsen en ondernemingspensioenfondsen thans de implementatiemogelijkheden verkennen.
Het lid van de fractie van de 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt waarom directe inkoop van pensioen niet mogelijk wordt gemaakt en waarom dit in strijd zou zijn met de fiscale hygiëne. Verder vraagt dit lid in te gaan op de opmerking van de Pensioenfederatie dat de Pensioenwet bij regulier pensioen (premieovereenkomsten) directe inkoop al jaren toestaat.
De voorwaarden voor fiscale hygiëne die in het ontwerpbesluit nettopensioen zijn opgenomen zijn nodig voor het voldoende scheiden van de middelen voor het nettopensioen, van waaruit onbelaste uitkeringen worden gedaan, van de middelen voor de basispensioenregeling waarover nog belasting moet worden geheven. Met deze voorwaarden moet zoveel mogelijk worden voorkomen dat een tekort optreedt bij de nettoregeling die – vanwege de eis van één financieel geheel – aangevuld moet worden vanuit de basispensioenregeling. Het optreden van tekorten bij het nettopensioen moet dan ook zoveel mogelijk worden voorkomen. Het nettopensioen moet daarom worden uitgevoerd in de vorm van een zuivere DC-regeling zonder rendementsgarantie. In dat geval komen het langlevenrisico en het rendementsrisico tijdens de opbouwfase niet voor rekening van het pensioenfonds. Wel is er in het ontwerpbesluit voor gekozen inkoop van pensioenaanspraken voor pensioeningangsdatum toe te staan bij beëindiging van de deelneming, bij overlijden en vanaf tien jaar voor de pensioeningangsdatum, om hiermee meer flexibiliteit te bieden bij het hanteren van de door de Pensioenwet voorgeschreven solidariteitskenmerken en het risico op fluctuaties in beleggingen en rente beter te kunnen spreiden. Directe inkoop is echter niet toegestaan, omdat het pensioenfonds zich dan voor een lange periode zou vastleggen op de inschatting van onzekere risico’s (zoals de ontwikkeling van de levensverwachting). De kans neemt hierdoor toe dat de inschattingen achteraf onjuist blijken te zijn, waardoor de verplichtingen van het fonds hoger uitvallen. Vanwege het vrijwillige karakter van de nettoregeling, kan een hogere premie niet worden afgedwongen. Een aldus opgetreden tekort bij de nettoregeling zou dan ook moeten worden aangevuld vanuit de basispensioenregeling. Directe jaarlijkse inkoop leidt derhalve tot een grotere kans op een tekort bij de nettoregeling en daarmee tot een grotere kans op (nog te belasten) middelen vanuit de basispensioenregeling moeten worden overgeheveld naar de (onbelaste) nettoregeling. Directe inkoop is dan ook fiscaal minder hygiënisch en wordt daarom niet toegestaan. Dat de Pensioenwet bij regulier pensioen directe inkoop al jaren toestaat is in dit kader niet van belang. Bij de reguliere pensioenen gaat het om regelingen die fiscaal hetzelfde behandeld worden. Hierbij bestaat dus geen risico dat bij een eventueel tekort binnen een pensioenfonds overheveling plaatsvindt van middelen die fiscaal nog belast moeten worden naar middelen voor een onbelaste regeling.
Volgens het lid van de fractie van de 50PLUS/Baay-Timmerman zijn deskundigen het er nog niet geheel over eens zijn of een 3%-staffel voldoende is om op hetzelfde pensioen uit te komen als bij een midden- of eindloonregeling. Dit lid vraagt de inschatting van het kabinet op dit punt.
Zoals reeds eerder, in de nota naar aanleiding van het tweede nader verslag bij de Verzamelwet Pensioenen 2014 (Kamerstuk 33 863, nr. 14) is aangegeven, is het kabinet van mening dat met een leeftijdsafhankelijke staffel die uitgaat van de wettelijk verplichte rekenrente van 4% met de nettoregeling een oudedagsvoorziening zou moeten kunnen worden opgebouwd die grosso modo overeenkomt met een brutopensioenopbouw van 1,875% van het gemiddelde loon. Met een 3%-staffel acht het kabinet dit dan ook zeker mogelijk. Om te voorkomen dat bij een 3%-staffel een hoger pensioen wordt opgebouwd dan bij middel- of eindloonregelingen, geldt er dan ook een uitkeringsbegrenzing.
Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt of ingeschat kan worden in hoeverre hoge inkomens gebruik zullen maken van de nieuwe regelingen voor het nettopensioen.
Bij de raming is er vanuit gegaan dat bij een verplichte deelname 75% van de hoge inkomens voordeel heeft van de box 3 vrijstelling met de nieuwe spaarfaciliteit in de tweede en derde pijler samen. Een deel van de hoge inkomens heeft namelijk geen box 3 vermogen of benut niet de volledige vrijstelling in box 3. Bij de huidige vrijwillige vormgeving kunnen hoge inkomens kiezen om niet deel te nemen maar om te consumeren, vrij te sparen of bijvoorbeeld de hypotheek af te lossen. Het deelnemingspercentage zal dan dus lager liggen dan 75%.
Het lid van de fractie 50PLUS/Baay-Timmerman vraagt om een reactie op de visie van professor Heemskerk dat aftopping van het Witteveenkader tot discriminatie kan leiden. Het artikel waarnaar het lid verwijst betoogt dat de compensatie voor de fiscaal noodzakelijke aftopping in leeftijdsafhankelijk nettopensioen of looncompensatie op gespannen voet staat met de Wet gelijke behandeling op grond van de leeftijd bij de arbeid (WGBL).
In reactie op de vraag van het lid van de fractie van 50PLUS/Baay-Timmerman merkt het kabinet het volgende op. Het is aan sociale partners om in onderling overleg de arbeidsvoorwaarden te bepalen en aan de werkgever en de werknemer om te onderhandelen over gehele of gedeeltelijke compensatie aan de werknemer voor anders vormgeven van de fiscale facilitering voor de pensioenopbouw boven de aftoppingsgrens van € 100.000 (2015). Daarbij dienen sociale partners uiteraard rekening te houden met het juridische kader voor gelijke behandeling, zoals de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid.