Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 juni 2016
In het kader van de plenaire behandeling van het voorstel van Rijkswet tot aanpassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige andere wijzigingen (33 852 (R2023)) (Handelingen II 2015/16, nr. 93, Termijnen verlenging Nederlanderschap) heb ik toegezegd per brief op enkele openstaande zaken te reageren. Bij deze doe ik mijn toezegging gestand.
Ik zal achtereenvolgens ingaan op het amendement Marcouch (Kamerstuk 33 852 (R2023), nr. 33) en de misdrijven die onder dit amendement kunnen leiden tot weigering van de optiebevestiging of naturalisatie in het belang van de openbare orde, de mogelijkheden om voor personen die in de afgelopen jaren wegens langdurig verblijf in het buitenland hun Nederlanderschap hebben verloren een regeling te treffen in deze Rijkswet, de suggestie voor een overgangsregeling door het lid Marcouch en tot slot het na de plenaire behandeling ingediende amendement De Graaf (Kamerstukken 33 852 (R2023), nr. 38).
Amendement Marcouch (Kamerstukken 33 852 (R2023), nr. 33)
De voorgestelde wijziging van de Rijkswet voorziet in een uitbreiding van de reikwijdte van de openbare orde-toetsing, waardoor ook aan twaalf- tot zestienjarigen bezwaren van openbare orde kunnen worden tegengeworpen. In de praktijk kwam het met enige regelmaat voor dat hierdoor jeugdige vreemdelingen die zeer ernstige misdrijven hadden gepleegd, desondanks zonder meer Nederlander konden worden. Het amendement Marcouch voorziet in een nadere specificering van het openbare ordebeleid voor deze categorie, waarbij het onthouden van de optiebevestiging of de naturalisatie voor jeugdigen wordt beperkt tot diegenen die schuldig hebben gemaakt aan misdrijven die in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht zijn aangewezen als misdrijven waarvoor geen taakstraf kan worden opgelegd en zware drugsgerelateerde criminaliteit, en equivalente misdrijven in de Wetboeken van Strafrecht van de Caribische landen.
Het amendement sluit naar mijn oordeel goed aan bij de bedoeling van de voorgestelde maatregel, het voorkomen dat jeugdige personen die de rechtsorde ernstig hebben geschokt met hun criminele daden zonder meer het Nederlanderschap verkrijgen. Hierom laat ik, zoals ik ook heb aangegeven in de mondelinge behandeling, het oordeel hierover aan de Kamer.
Tijdens de behandeling is door het lid Keijzer gevraagd wat dit amendement betekent voor de misdrijven aanranding en mishandeling. Tevens is gevraagd wat dit betekent in een concreet geval, waarin sprake was van aanranding, maar waarbij wel een taakstraf was opgelegd. In geval van aanranding kan het Nederlanderschap worden geweigerd in het belang van de openbare orde. Op feitelijke aanranding van de eerbaarheid (artikel 246 Sr.) staat naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren. Hiermee wordt voldaan aan de drempel die in het amendement is ingebouwd. Voor het onthouden van het Nederlanderschap is niet vereist dat daadwerkelijk een vrijheidsstraf is opgelegd.
Weigering van het Nederlanderschap kan dus ook in het geval, zoals genoemd door het lid Keijzer, waarin er ondanks dat een aanranding wettig en overtuigend bewezen was, toch een taakstraf werd opgelegd.1
Omdat het amendement-Marcouch uitsluitend betrekking heeft op twaalf- tot zestienjarigen, op wie het jeugdstrafrecht per definitie van toepassing is, geef ik de indiener wel in overweging in het amendement niet verwijzen naar artikel 22b, eerste lid, Sr, maar naar artikel 77ma, eerste lid, Sr. Voor de reikwijdte van het amendement maakt dat niet uit, omdat beide bepalingen dezelfde strekking hebben.
Een regeling voor herkrijging van het Nederlanderschap
Het lid Keijzer heeft eveneens aandacht gevraagd voor de positie van Nederlanders in het buitenland, die mogelijk tegen hun wil en zonder zich ervan bewust te zijn geweest het Nederlanderschap hebben verloren in de periode voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet. De leden Voortman en Sjoerdsma hebben hier ook aandacht voor gevraagd bij diverse amendementen (Kamerstuk 33 852 (R2023), nr. 24, vervangen door Kamerstuk 33 852 (R2023) nrs. 31 en 32). Omdat over deze kwestie brede discussie was, geef ik graag schriftelijk nog enige toelichting.
Het streven naar een enkelvoudige nationaliteit is een belangrijk uitgangspunt in de regels omtrent verkrijging en verlies van het Nederlanderschap. Onder de huidige Rijkswet op het Nederlanderschap is het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit een grond voor verlies van het Nederlanderschap (artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a). Hierop zijn verschillende uitzonderingen, waaronder bijvoorbeeld de situatie waarin een Nederlander de nationaliteit van zijn of haar huwelijkspartner verkrijgt. Het verlies van het Nederlanderschap bij het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit is sinds jaar en dag onderdeel van het Nederlandse nationaliteitsrecht. Er is wel discussie over de wenselijkheid van deze regeling, maar niet zodanig dat er naar mijn oordeel sprake is van rechtsonduidelijkheid, die een vorm van herstelregeling zou vergen om het verlies van het Nederlanderschap op deze grond ongedaan te maken.
Als iemand zijn Nederlanderschap behoudt bij verkrijging van een andere nationaliteit, kan het gebeuren dat iemand door tijdsverloop toch het Nederlanderschap verliest. Als een meerderjarige Nederlander gedurende tien jaar in een ander land verblijft waarvan hij ook de nationaliteit bezit (artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel c), verliest hij eveneens het Nederlanderschap. Deze termijn van tien jaar wordt gestuit door een verblijf van één jaar of langer op het grondgebied van het Koninkrijk (artikel 15, derde lid), dan wel door het verstrekken van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap, dan wel door het verstrekken van een reisdocument of Nederlandse identiteitskaart.
Het bewuste artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel c werd ingevoerd in 2003, ter vervanging van een eerder artikel 15, aanhef en onderdeel c, dat een soortgelijke, maar in reikwijdte beperktere verliesregeling kende. Bij deze wijziging werd in het overgangsrecht voorzien in een regeling, waarbij de termijn van tien jaar aanving op het moment van inwerkingtreding van de desbetreffende wijzigingswet, op 1 april 2003. Dit betekent dat er eerst vanaf 1 april 2013 sprake is geweest van verlies op grond van deze bepaling, ver nadat deze bepaling in het parlement is behandeld. Hoewel ik het primair als een eigen verantwoordelijkheid van Nederlanders zie om de wet te kennen en hier terdege rekening mee te houden in hun handelen, en er ook de nodige inspanningen vanuit de overheid zijn verricht om Nederlanders hierover te informeren, kan ik me gelet op de bovengeschetste rechtsontwikkeling voorstellen dat er bij sommigen onduidelijkheid kan zijn ontstaan over deze specifieke verliesgrond. Een herstelregeling, zoals het amendement nr. 32 wordt beoogd, zou in mijn ogen hierom gerechtvaardigd kunnen zijn. Dit zou dan moeten zien op oud-Nederlanders die op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, hun Nederlanderschap hebben verloren ná 1 april 2013 en vóór inwerkingtreding van deze wet.
Ik omarm daarbij het voorstel van het lid Voortman om het optierecht in de tijd te beperken voor de duur van één jaar na inwerkingtreding van deze wet. Dit dient de uitvoerbaarheid van de bepaling en voorkomt dat er tot in lengte van dagen een beroep op kan worden gedaan, ook wanneer het Nederlanderschap in een ver verleden verloren is gegaan.
Overgangstermijn
Aan het slot van het debat werd door het lid Marcouch nog de suggestie gedaan om bij de overgangstermijn bijvoorbeeld rekening te houden met de datum waarop het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is aangenomen. Hierover ontstond bij de mondelinge behandeling enige onduidelijkheid. Ik begrijp het voorstel van het lid Marcouch aldus dat het voorstel geen werking zou hebben voor alle vreemdelingen die voor of ten tijde van de aanvaarding van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer in Nederland toelating en hoofdverblijf hebben, niet onder de werking van de nieuwe termijn van zeven jaar vallen. Vreemdelingen die nadien in Nederland aankomen, zullen wel onder de nieuwe termijn vallen.
Ik heb eerder in reactie op het amendement van het lid Sjoerdsma (Kamerstukken 33 852 (R2023), nr. 23) reeds aangegeven geen aanleiding te zien om de inwerkingtreding van de wet uit te stellen. Het is naar mijn oordeel niet onredelijk om inzake deze wijziging uit te gaan van onmiddellijke werking van de maatregelen. Dit geldt ook ten aanzien van de suggestie van het lid Marcouch. Aanvaarding van een wetsvoorstel door de Tweede Kamer is bovendien geen gebruikelijk moment in het kader van overgangsrecht.
Amendement van het lid De Graaf (Kamerstuk 33 852 (R2023), nr. 38)
Na de afronding van de plenaire behandeling is nog een amendement ingediend van het lid De Graaf (Kamerstuk 33 852 (R2023), nr. 38). Het amendement stelt voor de termijn voor naturalisatie te verlengen naar tien jaar. Ik heb reeds in de plenaire behandeling aangegeven hier weinig voor te voelen, en ik ontraad dan ook dit amendement.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, K.H.D.M. Dijkhoff