Ontvangen 12 maart 2014
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd;
1. De zinsnede «– AMK: stichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg bij de uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, van die wet;» wordt vervangen door: – AMHK: advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling als bedoeld in artikel 3a.1.1;.
2. Na de zinsnede «– college: college van burgemeester en wethouders;» wordt ingevoegd: – dossier: geheel van schriftelijk of elektronisch vastgelegde gegevens met betrekking tot een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan;.
3. In de tekst na «– cliёntondersteuning» wordt «jeugdzorg» vervangen door: jeugdhulp.
4. De zinsnede «– SHG: steunpunt huiselijk geweld als bedoeld in artikel 2.2.5;» vervalt.
5. De zinsnede «– toezichthoudende ambtenaar: persoon als bedoeld in de artikelen 5.1 en 5.2;» wordt vervangen door:
– toezichthoudende ambtenaar: persoon als bedoeld in de artikelen 3a.3.1, 5.1 en 5.2;
– vertrouwenspersoon: vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 2.6, tweede lid, van de Jeugdwet;.
B
In artikel 1.2.2, derde lid, eerste volzin, wordt na «tweede lid» ingevoegd: kan worden bepaald dat.
C
Artikel 2.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel g, worden de woorden «aan bieden» geschrapt.
2. In het vierde lid, onderdeel a, wordt «jeugdzorg» vervangen door: jeugdhulp.
D
Artikel 2.1.4 wordt als volgt gewijzigd;
1. In het zesde lid wordt na «wordt» ingevoegd;, met uitzondering van die voor opvang,.
2. Het zevende lid komt te luiden:
7. In de verordening wordt bepaald door welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget voor opvang wordt vastgesteld en geïnd. Het college draagt er zorg voor dat aan het CAK mededeling wordt gedaan van de bijdragen die door de bedoelde instantie zijn vastgesteld, voor zover niet betrekking hebbende op personen die de thuissituatie hebben verlaten in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld.
E
In artikel 2.1.7 vervalt de tweede volzin.
F
Artikel 2.2.5 vervalt.
G
In artikel 2.3.2, tweede lid, onderdeel e, wordt «jeugdzorg» vervangen door: jeugdhulp.
H
Artikel 2.3.5, vijfde lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. jeugdhulp als bedoeld in de Jeugdwet die de cliёnt ontvangt of kan ontvangen,.
I
Artikel 2.4.1, tweede lid, komt te luiden:
2. Het college kan het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel invorderen.
J
Na artikel 2.6.6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 2.6.7
1. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering van deze wet ernstige tekortkomingen vaststelt, aan het college, nadat het college gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.
2. In de aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.
K
In artikel 3.1, eerste lid, vervallen de woorden: van een voorziening.
L
Na Hoofdstuk 3 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk 3a. ADVIES- EN MELDPUNT HUISELIJK GEWELD EN KINDERMISHANDELING
§ 1. Advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling
Artikel 3a.1.1
1. Het college draagt zorg voor de organisatie van een advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling. Artikel 2.6.1 is van overeenkomstige toepassing.
2. Het AMHK oefent de volgende taken uit:
a. het fungeren als meldpunt voor gevallen of vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling;
b. het naar aanleiding van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, onderzoeken of daarvan daadwerkelijk sprake is;
c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft;
d. het in kennis stellen van een instantie die passende professionele hulp kan verlenen bij huiselijk geweld of kindermishandeling, van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;
e. het in kennis stellen van de politie of de raad voor de kinderbescherming van een melding van huiselijk geweld of kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de betrokkene dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft daartoe aanleiding geeft;
f. indien het AMHK een verzoek tot onderzoek bij de raad voor de kinderbescherming doet, het in kennis stellen daarvan van het college, en
g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan, van de stappen die naar aanleiding van de melding zijn ondernomen.
3. Het AMHK verstrekt aan degene die een vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling heeft, desgevraagd advies over de stappen die in verband daarmee kunnen worden ondernomen en verleent daarbij zo nodig ondersteuning.
4. Het college bevordert een goede samenwerking tussen het AMHK, de hulpverlenende instanties, de politie en de gecertificeerde instellingen en de raad voor de kinderbescherming in de zin van de Jeugdwet.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de werkwijze van het AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede en derde lid, over de deskundigheid waarover een AMHK moet beschikken om een verantwoorde uitvoering van zijn taken te kunnen realiseren en over de samenwerking, bedoeld in het vierde lid.
6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Ministers te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
§ 2. Kwaliteit en rechtspositie
Artikel 3a.2.1
1. Het AMHK draagt er zorg voor dat de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 3a.1.1, van goede kwaliteit is.
2. Het AMHK organiseert zich op zodanige wijze, voorziet zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een goede uitvoering van de taken.
3. Het AMHK neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.
Artikel 3a.2.2
1. Het uitvoeren van artikel 3a.2.1, tweede lid, omvat mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit.
2. Ter uitvoering van het eerste lid draagt het AMHK zorg voor:
a. het op systematische wijze verzamelen en registreren van gegevens betreffende de kwaliteit;
b. het aan de hand van de gegevens, bedoeld onder a, op systematische wijze toetsen of de wijze van uitvoering van artikel 3a.2.1, tweede lid, leidt tot goede kwaliteit, en
c. het op basis van de uitkomst van de toetsing, bedoeld onder b, zo nodig veranderen van de wijze waarop artikel 3a.2.1, tweede lid, wordt uitgevoerd.
Artikel 3a.2.3
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, indien het niveau van de uitvoering van de taken dit vereist, nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van de artikelen 3a.2.1, tweede lid, en 3a.2.2.
2. Indien uitvoering van de artikelen 3a.2.1, tweede lid, en 3a.2.2 overeenkomstig de op grond van het eerste lid gestelde regels niet blijkt te leiden tot een goede kwaliteit van de uitvoering van de taken, kunnen bij algemene maatregel van bestuur tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 3a.2.1, eerste lid.
3. De voordracht voor een krachtens het eerste of tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
Artikel 3a.2.4
1. Het AMHK is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van personen die in zijn opdracht beroepsmatig en niet-incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met personen die bij een melding aan het AMHK betrokken zijn.
2. Een verklaring als bedoeld in het eerste lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop betrokkene voor het AMHK ging werken.
3. Indien het AMHK of een ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het eerste lid, verlangt deze dat die persoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het eerste lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kan, ten behoeve van de waarborging van de kwaliteit van de uitvoering van de taken, alsmede ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels, een register worden ingesteld van AMHK’s en van personen als bedoeld in het eerste lid. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de vorm van het register;
b. de in het register op te nemen gegevens;
c. de vastlegging van gegevens in het register en de verwijdering van gegevens daaruit;
d. de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt;
e. de verstrekking van gegevens;
f. de openbaarheid van gegevens, en
g. de verantwoordelijkheden van degenen die gegevens aanleveren ten behoeve van het register.
Artikel 3a.2.5
1. Het AMHK doet aan de ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren onverwijld melding van:
a. iedere calamiteit die bij de verlening van jeugdhulp of bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft plaatsgevonden, en
b. geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.
2. Het AMHK verstrekt bij en naar aanleiding van een melding als bedoeld in het eerste lid aan de ingevolge artikel 3a.3.1 met toezicht belaste ambtenaren de gegevens, daaronder begrepen persoonsgegevens, gegevens betreffende de gezondheid en andere bijzondere persoonsgegevens, die voor het onderzoeken van de melding noodzakelijk zijn.
Artikel 3a.2.6
1. Het AMHK stelt een vertrouwenspersoon in de gelegenheid zijn taak uit te oefenen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de taken en bevoegdheden van vertrouwenspersonen.
3. De rechtspersoon bij wie een vertrouwenspersoon werkzaam is, is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag als bedoeld in artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van die vertrouwenspersoon.
4. Een verklaring als bedoeld in het derde lid is niet eerder afgegeven dan drie maanden voor het tijdstip waarop die vertrouwenspersoon voor de betreffende rechtspersoon ging werken.
5. Indien de rechtspersoon of een ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar redelijkerwijs mag vermoeden dat een vertrouwenspersoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid, verlangt deze dat die vertrouwenspersoon zo spoedig mogelijk opnieuw een verklaring als bedoeld in het derde lid overlegt, die niet ouder is dan drie maanden.
Artikel 3a.2.7
1. Het AMHK treft een regeling voor de behandeling van klachten over gedragingen van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens andere personen in het kader van de uitvoering van de taken van het AMHK. Het AMHK brengt de regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdigen, ouders en pleegouders.
2. De in het eerste lid bedoelde regeling:
a. voorziet erin dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden, waaronder een voorzitter die niet werkzaam is voor of bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling;
b. waarborgt dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft;
c. waarborgt dat de klachtencommissie binnen een in de regeling vastgelegde termijn na indiening van de klacht de klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK schriftelijk en met redenen omkleed in kennis stelt van haar oordeel over de gegrondheid van de klacht, al dan niet vergezeld van aanbevelingen;
d. waarborgt dat bij afwijking van de onder c bedoelde termijn de klachtencommissie daarvan met redenen omkleed mededeling doet aan de klager, degene over wie is geklaagd en het AMHK, onder vermelding van de termijn waarbinnen de klachtencommissie haar oordeel over de klacht zal uitbrengen;
e. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd door de klachtencommissie in de gelegenheid worden gesteld mondeling of schriftelijk een toelichting te geven op de gedraging waarover is geklaagd, en
f. waarborgt dat de klager en degene over wie is geklaagd zich bij de behandeling van de klacht kunnen laten bijstaan.
3. Het AMHK ziet erop toe dat de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, haar werkzaamheden verricht volgens een door deze commissie op te stellen reglement.
4. Bij de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan een klacht tegen een AMHK worden ingediend over een gedraging van het AMHK of van voor hem werkzame personen jegens een andere persoon bij de uitvoering van de taken van het AMHK
a. door of namens de persoon op wie de gedraging betrekking had;
b. door een nabestaande, indien de onder a bedoelde persoon is overleden.
5. Het AMHK deelt de klager en de klachtencommissie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, binnen een maand na ontvangst van het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde oordeel van de klachtencommissie schriftelijk mee of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen en zo ja welke. Bij afwijking van de in de eerste volzin genoemde termijn, doet het AMHK daarvan met redenen omkleed mededeling aan de klager en de klachtencommissie, onder vermelding van de termijn waarbinnen het AMHK zijn standpunt aan hen kenbaar zal maken.
Artikel 3a.2.8
Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie het AMHK daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat het AMHK ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp.
Artikel 3a.2.9
De artikelen 3a.2.7 en 3a.2.8 zijn niet van toepassing op klachten ten aanzien van jeugdigen die op grond van een andere wet onvrijwillig in een accommodatie zijn opgenomen, voor zover deze overeenkomstig een bijzondere wettelijke regeling door een klachtencommissie kunnen worden behandeld.
Artikel 3a.2.10
1. Het AMHK stelt jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet in het voorafgaande jaar met betrekking tot regels omtrent de kwaliteit van de uitvoering van de taken en het klachtrecht.
2. In het in het eerste lid bedoelde verslag geeft het AMHK in ieder geval aan:
a. of en op welke wijze zij personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, bij zijn kwaliteitsbeleid heeft betrokken;
b. de frequentie waarmee en de wijze waarop binnen het AMHK kwaliteitsbeoordeling plaatsvond en het resultaat daarvan;
c. welk gevolg hij heeft gegeven aan klachten en meldingen over de kwaliteit van de uitvoering van de taken;
d. een beknopte beschrijving van de klachtenregeling, bedoeld in artikel 3a.2.7, eerste lid;
e. de wijze waarop zij de klachtenregeling onder de aandacht hebben gebracht van de betrokken personen;
f. de samenstelling van de klachtencommissie, bedoeld in artikel 3a.2.7, tweede lid, onderdeel a;
g. in welke mate de klachtencommissie haar werkzaamheden heeft kunnen verrichten met inachtneming van de waarborgen, bedoeld in artikel 3a.2.7, tweede lid;
h. het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten;
i. de strekking van de oordelen en aanbevelingen van de klachtencommissie;
j. de aard van de maatregelen, bedoeld in artikel 3a.2.7, vijfde lid.
3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verslag.
Artikel 3a.2.11
1. Het AMHK maakt binnen tien dagen na vaststelling van het verslag, bedoeld in artikel 3a.2.10, eerste lid, doch uiterlijk voor 1 juni van het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet, de volgende zaken openbaar:
a. het verslag;
b. de op schrift gestelde uitgangspunten voor het beleid, waaronder begrepen de algemene criteria, welke bij de uitvoering van de taken worden gehanteerd;
c. de notulen dan wel de besluitenlijst van de vergaderingen van het bestuur, voor zover deze algemene beleidszaken betreffen, en
d. de klachtenregeling, bedoeld in artikel 3a.2.7, eerste lid, en van andere voor jeugdigen en ouders geldende regelingen.
2. De openbaarmaking geschiedt op een door het AMHK te bepalen wijze. Het AMHK verstrekt personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, op hun verzoek een afschrift.
3. Van de openbaarmaking wordt mededeling gedaan op de bij het AMHK voor het doen van mededelingen aan personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert, gebruikelijke wijze.
4. Voor het op verzoek verstrekken van afschriften kan een tarief in rekening worden gebracht, ten hoogste gelijk aan de kostprijs, tenzij ten aanzien van het AMHK de Wet openbaarheid van bestuur van toepassing is.
5. Het AMHK zendt het verslag voor 1 juni van het jaar van vaststelling aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie en aan de ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar, alsmede aan organisaties die in de regio die in algemene zin de belangen behartigen van personen ten behoeve van wie hij zijn taken uitvoert.
Artikel 3a.2.12
1. Het AMHK verstrekt kosteloos gegevens aan het college, aan Onze Minister en aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie, ten behoeve van de verwerking, bedoeld in artikel 7.4.1, eerste en tweede lid, van de Jeugdwet. Deze verstrekking kan zowel een structureel als incidenteel karakter hebben.
2. Op de in het eerste lid bedoelde gegevens is artikel 7.4.4 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud van de in het eerste lid bedoelde gegevens, de wijze waarop de verstrekking plaatsvindt en de tijdvakken waarop de gegevens betrekking hebben. In die maatregel worden tevens geregeld de termijnen waarbinnen of de tijdstippen waarop de gegevens verstrekt dienen te worden.
4. Bij of krachtens de in het derde lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat het AMHK de in het eerste lid bedoelde gegevens op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze bij Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie of een door hen aan te wijzen instantie indient.
Artikel 3a.2.13
Het AMHK stelt overeenkomstig door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te stellen regels de begroting, de balans en de resultatenrekening, alsmede de daarbij behorende toelichting vast en maakt deze op door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie te bepalen wijze openbaar.
Artikel 3a.2.14
Het AMHK verstrekt aan Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie de bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie omschreven gegevens betreffende de exploitatie van het AMHK. In de regeling kan worden bepaald dat de gegevens worden verstrekt aan een daarin aangewezen bestuursorgaan.
§ 3. Toezicht en handhaving
Artikel 3a.3.1
1. Met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet met betrekking tot het AMHK gestelde regels zijn belast de door Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren.
2. De met het toezicht belaste ambtenaren zijn, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd tot inzage van de dossiers. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.
Artikel 3a.3.2
1. Indien Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie van oordeel is dat een AMHK deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze naleeft, kan hij het AMHK een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat, met redenen omkleed aan welke maatregelen het AMHK moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen het AMHK eraan moeten voldoen.
4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door Onze Minister of Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan worden verlengd.
5. Het AMHK is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.
6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaar.
7. Indien een organisatie van beoefenaren van een beroep in het jeugddomein een systeem van tuchtrecht heeft georganiseerd, zijn de ingevolge artikel 3a.3.1 met het toezicht belaste ambtenaren bevoegd in het kader van dat systeem een tuchtklacht tegen de desbetreffende medewerker van het AMHK in te dienen. Bij algemene maatregel van bestuur worden daarover nadere regels gesteld.
Artikel 3a.3.3
1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de artikelen 3a.2.13 en 3a.2.14 en van een krachtens artikel 3a.3.2 gegeven aanwijzing of bevel.
2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens artikel 3a.2.7, eerste, tweede, derde en vijfde lid.
3. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een last onder dwangsom op te leggen aan de betrokken beroepsbeoefenaar die geen medewerking verleent aan de inzage van dossiers, bedoeld in artikel 9.2, derde lid, van de Jeugdwet.
Artikel 3a.3.4
1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– op te leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met een krachtens artikelen 3a.3.2 gegeven aanwijzing, voor zover deze betreft het niet of onvoldoende naleven van artikel 3a.2.10, tweede lid, onderdelen d tot en met j.
2. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn beiden bevoegd een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– op te leggen ter zake van een gedraging van een AMHK die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3a.2.4, 3a.2.5 of 3a.2.11.
3. Een gedraging in strijd met artikel 3a.2.5 is een strafbaar feit.
4. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft degene die een strafbaar feit pleegt als bedoeld in het derde lid.
5. Een strafbaar feit als bedoeld in het derde lid is een overtreding.
M
In artikel 4.1.6, eerste en tweede lid, wordt «SHG» telkens vervangen door: AMHK.
N
De artikelen 4.1.7, 4.1.8 en 4.1.9 vervallen.
O
De artikelen 4.2.6 tot en met 4.2.8 komen te luiden:
Artikel 4.2.6
Derden die beroepshalve beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken, kunnen aan een AMHK deze inlichtingen desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken zonder toestemming van degene die het betreft en indien nodig met doorbreking van de plicht tot geheimhouding op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep.
Artikel 4.2.7
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald op welke wijze persoonsgegevens worden verwerkt, de technische standaarden voor verwerking daaronder begrepen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, op voordracht van Onze Minister, mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie, worden bepaald aan welke beveiligingseisen de in dit hoofdstuk bedoelde verwerking van persoonsgegevens voldoet.
Artikel 4.2.8
1. Het college is bevoegd uit eigen beweging en desgevraagd verplicht kosteloos aan het AMHK terstond de algemene gegevens, bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 6°, van de Wet basisregistratie personen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken, bedoeld in artikel 2.2.5, tweede lid.
2. In afwijking van artikel 3.22, eerste en tweede lid, van de Wet basisregistratie personen doet het college geen mededeling aan de betrokkene of degene die namens deze daarom verzoekt, over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisregistratie aan het AMHK, voor zover dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Voor de toepassing van artikel 3.11 van de Wet basisregistratie personen heeft het achterwege blijven van een mededeling als hier bedoeld dezelfde gevolgen als het achterwege blijven van een mededeling ingevolge artikel 3.22, derde lid, van de Wet basisregistratie personen.
P
Artikel 4.2.10 wordt vervangen door de artikelen 4.2.10 en 4.2.11, luidende:
Artikel 4.2.10
1. Het college, een aanbieder en een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK, een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, de toezichthoudende ambtenaren, het AMHK, en een zorgverzekeraar of een zorgaanbieder als bedoeld in de Zorgverzekeringswet gebruiken het burgerservicenummer van een persoon bij het verstrekken van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 4.2.1 tot en met 4.2.5 met het doel te waarborgen dat de in het kader van de uitvoering van deze wet te verwerken persoonsgegevens op die persoon betrekking hebben.
2. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen stellen het burgerservicenummer van betrokkene vast wanneer zij voor de eerste maal contact met betrokkene hebben in het kader van de uitvoering van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
3. Teneinde het burgerservicenummer van een persoon vast te stellen worden het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer geraadpleegd.
4. De raadpleging, bedoeld in het derde lid, kan achterwege gelaten worden, indien:
a. het burgerservicenummer is verstrekt door een andere gebruiker als bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer die bij of krachtens wet gehouden is het burgerservicenummer van betrokkene vast te stellen aan de hand van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, of
b. het burgerservicenummer is verkregen uit een basisadministratie van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 2 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
5. Indien aan een persoon geen burgerservicenummer is toegekend:
a. nemen de in het eerste lid bedoelde instanties en personen in ieder geval de volgende gegevens van betrokkene in hun administratie op:
1°. achternaam;
2°. voornamen;
3°. geboortedatum, en
4°. postcode en huisnummer van het woonadres, en
b.vermelden de in het eerste lid bedoelde instanties en personen de gegevens, bedoeld in onderdeel a, bij het verstrekken van persoonsgegevens met betrekking tot de uitvoering van hun taken.
6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald aan welke beveiligingseisen de gegevensverwerking, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid voldoet.
7. De in het eerste lid bedoelde instanties en personen kunnen van het tweede tot en met vijfde lid afwijken voor zolang dit noodzakelijk is met betrekking tot spoedeisende gevallen. In zodanig geval is het bepaalde krachtens het zesde lid niet van toepassing.
Artikel 4.2.11
1. Onze Minister of een door hem aangewezen instelling beheert een autorisatielijst van in artikel 4.2.10, eerste lid bedoelde instanties en personen, anders dan colleges, waarin zij op verzoek worden opgenomen teneinde gebruik te kunnen maken van het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het opnemen, wijzigen, en verwijderen van gegevens in, onderscheidenlijk uit, de in het eerste lid bedoelde autorisatielijst;
b. het beheer van de autorisatielijst, in ieder geval wat betreft de beveiliging van persoonsgegevens, en
c. het toezicht op het functioneren van de autorisatielijst.
3. Bij de maatregel, bedoeld in het tweede lid, kunnen bijdragen van in de autorisatielijst ingeschreven instanties en personen worden verlangd in de kosten van de autorisatielijst.
4. De beheerder van de autorisatielijst, bedoeld in het eerste lid, verschaft aan een in de autorisatielijst ingeschreven bedoelde instantie of persoon op diens verzoek een middel waarmee hij ten behoeve van de raadpleging, bedoeld in artikel 4.2.10, derde lid, toegang kan krijgen tot het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen b en d, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer.
5. De beheerder kan voor het middel een vergoeding verlangen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kenmerken, de aanvraag, de procedure, de verstrekking, het beheer, de beveiliging, het gebruik en de intrekking van het middel bedoeld in het vierde lid.
Q
Het opschrift van § 3 van Hoofdstuk 4 komt te luiden: § 3 Rechten van de betrokkene.
R
Artikel 4.3.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede en derde lid wordt «SHG» telkens vervangen door AMHK.
2. In het eerste en tweede lid wordt «artikel 2.2.5, derde lid» telkens vervangen door: artikel 3a.1.1, tweede lid.
S
Artikel 4.3.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK verstrekken aan een betrokkene desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden waarover zij met betrekking tot die betrokkene beschikken.
2. Toegevoegd wordt een zesde lid, luidende:
6. De persoon van wie de gegevens zijn opgeslagen, heeft het recht te verzoeken de gegevens te laten corrigeren.
T
De artikelen 4.3.3, 4.3.4 en 4.3.5 komen te luiden:
Artikel 4.3.3
1. Onverminderd het bij of krachtens de wet bepaalde, verstrekken het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over betrokkene, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden dan met toestemming van betrokkene.
2. Indien betrokkene minderjarig is, is in plaats van diens toestemming de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist, indien hij:
a. jonger is dan twaalf jaren, of
b. de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
3. Onder anderen dan betrokkene zijn niet begrepen degenen van wie beroepshalve de medewerking vereist is bij de uitvoering van de taken van het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK.
4. Bij regeling van Onze Minister, voor zover nodig in overeenstemming met Onze Minister van Veiligheid en Justitie, kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop een AMHK gegevens verwerkt en over de uitwisseling van gegevens tussen een AMHK en andere AMHK’s en met de raad voor de kinderbescherming, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.
Artikel 4.3.4
1. Onverminderd artikel 4.3.5 bewaren het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, gedurende vijftien jaren, te rekenen van het tijdstip van ontvangst of vervaardiging, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige uitvoering van hun taken op grond van deze wet noodzakelijk is.
2. Het AMHK bewaart de persoonsgegevens van een gezin waarmee het AMHK bemoeienis heeft gehad, tot het jongste kind van het gezin meerderjarig is geworden, een en ander voor zover aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren een bijdrage kan leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling, of van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.
Artikel 4.3.5
1. Het college, een aanbieder, een derde aan wie ten laste van een persoonsgebonden budget betalingen worden gedaan, het CAK en een andere instantie als bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, de Sociale verzekeringsbank, toezichthoudende ambtenaren en het AMHK vernietigen de persoonsgegevens die zij op grond van deze wet met betrekking tot een betrokkene onder zich hebben, binnen drie maanden na een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben.
2. Het eerste lid geldt niet voor zover het verzoek persoonsgegeven betreft waarvan redelijkerwijs aannemelijk is dat de bewaring van aanmerkelijk belang is voor een ander dan de verzoeker alsmede voor zover het bepaalde bij of krachtens de wet zich tegen vernietiging verzet.
3. Het verzoek wordt niet ingewilligd indien het gedaan is door iemand die:
a. jonger is dan twaalf jaar, of
b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
4. In de gevallen, bedoeld in het derde lid, kan het verzoek door een wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.
U
Na artikel 4.3.5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 4.3.6
1. In afwijking van artikel 4.3.3, eerste lid, kunnen zonder toestemming van de betrokkene ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid, opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, kinderbescherming of jeugdreclassering aan een ander desgevraagd inlichtingen over de betrokkene of inzage in het dossier worden verstrekt indien:
a. het vragen van toestemming in redelijkheid niet mogelijk is en met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek is voorzien in zodanige waarborgen, dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad, of
b. het vragen van toestemming, gelet op de aard en het doel van het onderzoek, in redelijkheid niet kan worden verlangd en de gegevens in zodanige vorm worden verstrekt dat herleiding tot individuele natuurlijke personen redelijkerwijs wordt voorkomen.
2. Verstrekking overeenkomstig het eerste lid is slechts mogelijk indien:
a. het onderzoek een algemeen belang dient,
b. het onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd, en
c. voor zover de betrokkene tegen een verstrekking niet uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.
3. Bij een verstrekking overeenkomstig het eerste lid wordt daarvan aantekening gehouden in het dossier.
V
Artikel 5.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid vervallen.
2. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot eerste en tweede lid.
3. In het eerste lid wordt de zinsnede «De in het eerste lid bedoelde ambtenaren» vervangen door: De ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.
W
Artikel 5.3 vervalt.
X
Artikel 6.19 komt te luiden:
Artikel 6.19
De Jeugdwet wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling» de zinsnede «als bedoeld in artikel 12a van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: als bedoeld in artikel 3a.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
2. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– huiselijk geweld» de zinsnede «huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
3. In artikel 1.1 wordt in de tekst na «– maatschappelijke ondersteuning:» vervangen door: maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
4. Artikel 2.10 komt te luiden:
Artikel 2.10
De artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.5.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 zijn van overeenkomstige toepassing.
Y
In artikel 6.22 komt onderdeel A te luiden:
A
Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 2 wordt met inachtneming van de alfabetische volgorde ingevoegd: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: artikel 2.6.7.
2. In artikel 10 wordt «Wet maatschappelijke ondersteuning» vervangen door: Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Z
In artikel 6.34, onderdeel 1, wordt «als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015» vervangen door: als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
AA
In artikel 7.6, eerste en tweede lid, wordt de zinsnede «artikel 2.3.2, tweede, derde en vierde lid» telkens vervangen door: artikel 2.3.2, tweede tot en met vijfde lid.
BB
In artikel 7.7, tweede lid, wordt «2.2.5» vervangen door: 2.2.4.
CC
Artikel 7.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vervalt artikel 2.6.7, alsmede de zinsnede «Wet maatschappelijke ondersteuning 2015: artikel 2.6.7» in bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht.
Inleiding
Het is wenselijk gebleken enige wijzigingen in het wetsvoorstel aan te brengen. Daarbij gaat het niet om nieuwe voorschriften.
1. De bepalingen over het steunpunt huiselijk geweld (SHG) worden vervangen door bepalingen over het advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK). Aldus wordt de regeling van het AMHK die met de Jeugdwet1 is opgenomen in de huidige Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), één op één overgebracht naar onderhavige wetsvoorstel voor de Wmo 2015.
De bepalingen betreffende het AMHK kennen, net als de in onderhavige wetsvoorstel vervatte regeling inzake het SHG, op onderdelen een met meer waarborgen omgeven regeling over inzage, bewaren en vernietigen van persoonsgegevens dan voor andere actoren werd voorgesteld. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de voor het AMHK geldende bepalingen op dit punt uit te breiden tot alle actoren.
Om de goede leesbaarheid van de bepalingen inzake het AMHK te bevorderen zijn in de toelichting op deze nota van wijziging zoveel mogelijk de relevante toelichtende teksten uit het wetsvoorstel voor de Jeugdwet opgenomen.
2. De bepaling over de financiële tegemoetkoming voor personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben (artikel 2.1.7), wordt in overeenstemming gebracht met de vergelijkbare bepaling die met een recent door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel in de Wmo wordt opgenomen2.
3. Aan het wetsvoorstel is een bepaling toegevoegd (artikel 2.6.7) die het mogelijk maakt in geval van een ernstige taakverwaarlozing door een gemeente te interveniëren door een aanwijzing aan een gemeente te geven. Deze was ook al opgenomen in het aan de Raad van State voorgelegde wetsvoorstel, maar in het ingediende wetsvoorstel niet gehandhaafd. Met het oog op de bijzondere verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor een zorgvuldige invoering van het wetsvoorstel wordt deze, slechts in uiterste gevallen te gebruiken, bevoegdheid echter opnieuw opgenomen.
4. In het wetsvoorstel en in de Jeugdwet zijn enige redactionele wijzigingen aangebracht teneinde terminologie en verwijzingen goed op elkaar te laten aansluiten; ook zijn elders enkele redactionele misslagen gecorrigeerd. Artikel 2.1.4, zesde en zevende lid, van het wetsvoorstel is, net als in de Wmo, gewijzigd om te verduidelijken dat de vaststelling en inning van bijdragen voor opvang niet door het CAK, maar altijd door een bij verordening aan te wijzen (andere) instantie geschiedt.
Op de wijzigingen wordt hierna nader ingegaan.
Algemeen
Opneming bepalingen AMHK
De Jeugdwet regelt dat de advies- en meldpunten kindermishandeling (AMK)3 en de steunpunten huiselijk geweld (SHG)4 met ingang van 2015 worden geïntegreerd tot advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK). De verantwoordelijkheid voor het realiseren en in stand houden van het AMHK rust op (samenwerkende) gemeenten. De Jeugdwet verankert het AMHK in de Wmo5. Door de samenvoeging van SHG en AMHK in de Wmo ontstaat één wettelijk kader voor alle meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
De door de Jeugdwet in de Wmo opgenomen artikelen betreffen merendeels de taak van het AMHK en de wijze waarop deze moet worden uitgevoerd (o.a. hoe moet worden omgegaan met persoonsgegevens). Daarnaast zijn er enige bepalingen die betrekking hebben op kwaliteit en rechtspositie; deze bepalingen houden in dat een groot aantal artikelen die de Jeugdwet kent voor jeugdhulpaanbieders, op het AMHK van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Tot slot zijn er enige bepalingen over het toezicht op het AMHK en de handhaving van de naleving van de wettelijke regels.
In het onderhavige wetsvoorstel voor de Wmo 2015 waren vooralsnog in afwachting van de parlementaire behandeling van de Jeugdwet, uitsluitend de in de Wmo al opgenomen bepalingen over het SHG opgenomen. Nu de Jeugdwet inmiddels tot wet is verheven, is het noodzakelijk om in het wetsvoorstel voor de Wmo 2015 de bepalingen betreffende het SHG te vervangen door bepalingen die, zoveel mogelijk op gelijke wijze als in de Jeugdwet dat beoogt te doen voor de «oude» Wmo, het geïntegreerde AMHK regelen.
De bepalingen betreffende het AMHK zijn met de nota van wijziging één op één opgenomen in een nieuw hoofdstuk 3a, dat dezelfde paragrafenindeling kent als de in de Wmo opgenomen regeling; in verband daarmee is artikel 2.2.5, dat de taken van het SHG regelde, vervallen. De bepalingen betreffende het verwerken persoonsgegevens zijn, net zoals dat voor het SHG het geval was, samen met de bepalingen inzake het gebruik van het bsn, opgenomen in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel. Daarmee is zeker gesteld dat de AMHK’s een landelijk uniform takenpakket en werkwijze hebben. Zie de onderdelen F en L tot en met W van de nota van wijziging. Hierna zal worden ingegaan op de onderscheiden bepalingen.
1. de taken en werkwijze van het AMHK, artt. 12a tot en met 12j
In paragaaf 1 van hoofdstuk 3a (zie onderdeel L) is artikel 12a van de Wmo (taak van het AMHK) inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in het nieuwe artikel 3a.1.1 van de Wmo 2015. Zoals al gezegd, zijn de regels betreffende het verwerken van persoonsgegevens (artikelen 12b tot en met 12j), opgenomen in hoofdstuk 4 (zie onderdelen Q tot en met U).
2. kwaliteit en rechtspositie, artt. 12k tot en met 12n
De artt. 12k tot en met 12n Wmo verklaren – onder de noemer «kwaliteit en rechtspositie» – een reeks artikelen uit de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing op het AMHK. De van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen zijn en zien achtereenvolgens op:
a. art. 4.1.1: verantwoorde hulp,
b. art. 4.1.4: kwaliteitssysteem,
c. art. 4.1.5: delegatiegrondslag voor nadere regels over verantwoorde hulp (de inschakeling van geregistreerde professionals en goed bestuur),
d. art. 4.1.6: verklaring omtrent het gedrag,
e. art. 4.1.8: meldplicht calamiteiten en geweld,
f. art. 4.1.9: vertrouwenspersoon,
g. artt. 4.2.1 tot en met 4.2.3: klachtrecht,
h. artt. 4.3.1 en 4.3.2: maatschappelijke verantwoording,
i. artt.7.2.1 tot en met 7.2.8: gebruik bsn,
j. art. 12m: het verstrekken van voor het beleid relevante gegevens aan het college en de Ministers,
k. artt. 8.3.1 en 8.3.2: financiële verantwoording.
De in de onderdelen a tot en met f en j genoemde bepalingen zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in paragraaf 2 van het nieuwe hoofdstuk 3a (zie onderdeel L); de redactie van deze bepalingen, die in de Jeugdwet zijn geredigeerd in de vorm van verplichtingen voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, is daarbij nu specifiek op het AMHK gericht. De in onderdeel i genoemde bepalingen betreffende het gebruik van het bsn zijn in samenhang met de onder 1 bedoelde bepalingen over gegevensverwerking ongewijzigd overgenomen in hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel (zie onderdeel P).
3. toezicht en handhaving, artt. 12o tot en met 12q
De artt. 12o tot en met 12q Wmo dragen het toezicht op het door de gemeenten georganiseerde AMHK op aan de IGZ en de IJZ. In het verlengde daarvan kan de Minister dan aan het AMHK een aanwijzing geven als de wet niet wordt nageleefd en beschikt de Minister over een bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium. Deze bepalingen zijn in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 inhoudelijk ongewijzigd, doch redactioneel toegespitst op het AMHK, overgenomen (onderdelen L, V en W).
Uniformering waarborgen inzake persoonsgegevens
In hoofdstuk 4, paragraaf 3, van het wetsvoorstel waren, net als in de Wmo, bepalingen opgenomen betreffende het omgaan met persoonsgegevens door het SHG; deze bepalingen zagen op het inlichten van personen wanneer door derden gegevens over hen zijn verstrekt, het recht op inzage van persoonsgegevens, het niet verstrekken van inlichtingen of inzage aan derden, het bewaren en het vernietigen van persoonsgegevens. De met de Jeugdwet in de Wmo op te nemen – en nu in het wetsvoorstel overgenomen – regels betreffende het AMHK bevatten dezelfde bepalingen. Het wetsvoorstel kende daarnaast in artikel 4.1.7 een algemeen recht op inzage en eventuele correctie van persoonsgegevens, dat gold jegens alle actoren die in het kader van het wetsvoorstel persoonsgegevens mogen verwerken; artikel 4.1.9, eveneens geldend jegens alle actoren, regelde de vernietiging van persoonsgegevens; artikel 4.1.8 kende, uitsluitend voor het college, regels over het bewaren van persoonsgegevens. Bij nader inzien wordt het wenselijk geacht de regeling betreffende het omgaan met persoonsgegevens voor alle actoren in het kader van het wetsvoorstel te uniformeren en aldus het verschil in waarborgen weg te nemen. Daartoe is paragraaf 3 van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel aangepast en zijn de artikelen 4.1.7 tot en met 4.1.9 komen te vervallen (onderdelen N en O tot en met U).
Financiële tegemoetkoming voor personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen
Met het op 23 januari 2014 door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel tot afschaffing van o.a. de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten wordt in de Wmo een artikel 4a opgenomen, dat erin voorziet dat gemeenten de mogelijkheid krijgen om personen met een chronische ziekte of beperking een tegemoetkoming, al dan niet in de vorm van een forfaitaire vergoeding, te verstrekken. Het wetsvoorstel Wmo 2015 bevat in artikel 2.1.7 eveneens een dergelijke bepaling, omdat de Wmo komt te vervallen. Die bepaling is echter niet geheel gelijkluidend aan artikel 4a Wmo en moet daarom enigszins worden gewijzigd om daarmee in overeenstemming te worden gebracht. Met de nota van wijziging (onderdeel E) is dat gebeurd.
Aanwijzingsbevoegdheid
De decentralisatie van de verantwoordelijkheid voor langdurige ondersteuning betekent een verandering in de verantwoordelijkheid voor gemeenten, maar ook voor het Rijk. De verantwoordelijkheid van het Rijk houdt niet op te bestaan na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel, maar krijgt een ander karakter. De regering zal in goed partnerschap met gemeenten de realisatie van de beoogde beleidsdoelstellingen monitoren. Het wetsvoorstel biedt gemeenten beleidsruimte om op basis van lokale democratische besluitvormingsprocessen invulling te geven aan de wettelijke verantwoordelijkheid. Het Rijk blijft hierbij op gepaste afstand, maar behoudt de verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van het stelsel.
De regering acht het echter wenselijk om, zeker in de beginjaren van deze nieuwe verantwoordelijkheden voor gemeenten en in aanvulling op het stelsel van interbestuurlijk toezicht, in dit wetsvoorstel een bevoegdheid op te nemen voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om een aanwijzing te kunnen geven aan een gemeente, indien hij een ernstige tekortkoming constateert in de uitvoering van deze wet. Een ernstige tekortkoming kan aan de orde zijn in situaties waarin het zelfsturend vermogen van de gemeente tekortschiet en waarin, naar het oordeel van de Minister, sprake is van een tekortkoming in de rechtmatigheid die vanwege aard, intensiteit of duur als ernstig kan worden aangemerkt.
Het opnemen van deze bevoegdheid (artikel 2.6.7, onderdelen J, Y en CC) wordt wenselijk geacht vanwege de omvang en de aard van de taken waarvoor gemeenten na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel verantwoordelijk worden. De decentralisatie, als onderdeel van de hervorming van de langdurige zorg, is een majeure operatie waarmee niet alleen veel middelen zijn gemoeid, maar die bovendien een relatief kwetsbare doelgroep direct in de levenssfeer raakt. Het is niet acceptabel wanneer een gemeente in haar beleid en uitvoering op enig onderdeel van haar verantwoordelijkheden ernstig tekort zou schieten.
De aanwijzingsbevoegdheid zal echter alleen worden ingezet indien naar het oordeel van de Minister de uitvoering van de wet ernstige tekortkomingen vertoont en de situatie geen alternatief laat. Uitgangspunt is dat de colleges en gemeenteraden hun verantwoordelijkheid in deze situaties nemen. Het college wordt eerst in de gelegenheid gesteld om een zienswijze over dat oordeel te geven. De regering gaat er van het uit dat het primair aan de gemeenteraad is om het college te controleren en daar waar nodig bij te sturen tot een wetsconforme uitvoering.
Na enige jaren zal de werking van de wet geëvalueerd worden; daarbij zal deze aanvullende aanwijzingsbevoegdheid betrokken worden. Zo kan op dat moment de afweging worden gemaakt of de bevoegdheid moet blijven bestaan.
Redactionele wijzigingen
Tot slot zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht in het wetsvoorstel en de Jeugdwet teneinde terminologie en verwijzingen goed op elkaar te laten aansluiten; dat betreft de onderdelen A, C, onderdeel 2, G, H, X, Y en CC, onderdeel 2. Ook zijn enkele misslagen gecorrigeerd (zie onderdelen B, C, onderdeel 1, en K). Tot slot is met een wijziging van artikel 2.1.4, zesde en zevende lid, de regeling omtrent de bijdragen die door het CAK dan wel door een door de gemeente aan te wijzen instantie worden vastgesteld, in overeenstemming gebracht met de regeling zoals artikel 16 van de Wmo deze bevatte (zie onderdeel D). Die regeling ging niet uit van een bevoegdheid voor de gemeente om bijdragen voor opvang anders dan door het CAK te laten vaststellen, maar hield in dat die bijdragen langs andere weg worden vastgesteld. Een en ander heeft te maken met de noodzakelijke bescherming van de persoonsgegevens van opgevangen personen.
Onderdelen
Onderdeel D
De wijziging van artikel 2.1.4, zevende lid, brengt de regeling omtrent de bijdragen die door het CAK dan wel door een door de gemeente aan te wijzen instantie worden vastgesteld, in overeenstemming gebracht met de regeling zoals artikel 16 van de Wmo deze bevatte (ingevolge wetsvoorstel 32 439). Die regeling ging niet uit van een bevoegdheid voor de gemeente om bijdragen voor opvang anders dan door het CAK te laten vaststellen, maar hield in dat die bijdragen langs andere weg worden vastgesteld. Een en ander heeft te maken met de praktische uitvoerbaarheid en noodzakelijke bescherming van de persoonsgegevens van opgevangen personen. Van cumulatie van eigen bijdragen voor personen die worden opgevangen in verband met de dreiging van huiselijk geweld, zal overigens geen sprake zijn, aangezien door het CAK aan deze personen geen eigen bijdragen voor (andere vormen van) zorg worden opgelegd. Om redenen van veiligheid vindt immers ook voor andere zorgvormen aan deze slachtoffers geen informatiestroom richting het CAK plaats.
Onderdelen F en L (voor zover betreft artikel 3a.1.1)
Artikel 2.2.5 vervalt; het AMHK is daarmee niet langer aangemerkt als een algemene voorziening. Dit houdt verband met het gegeven dat voor het AMHK eigenstandige regels inzake kwaliteit en toezicht gelden. De uit de Wmo overgenomen bepaling omtrent de taken van het AMHK keert terug in artikel 3a.1.1. Artikel 3a.1.1 regelt de verantwoordelijkheid van de gemeente voor een integraal advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK).
De tekst is, behoudens noodzakelijke tekstuele aanpassingen en omwisseling van het tweede en derde lid, geheel ontleend aan het met artikel 11.2 van de Jeugdwet in de Wmo opgenomen artikel 12a. Tot een goed begrip diene de aan de toelichting op het wetsvoorstel Jeugdwet (mutatis mutandis) ontleende tekst.
Eerste lid
Dit artikel formuleert de opdracht aan de gemeente voor de organisatie van een AMHK en vermeldt de taken van het AMHK. Omdat het niet efficiënt zal zijn wanneer iedere afzonderlijk gemeente zelfstandig een AMHK inricht, zullen gemeenten hiervoor samen gaan werken. Artikel 2.6.1 verplicht de colleges om met elkaar samen te werken, indien dat voor een doeltreffende en doelmatige uitvoering van deze wet aangewezen is. Op grond van het tweede lid van dat artikel kunnen colleges expliciet verplicht worden om voor de uitvoering van bepaalde taken samen te werken. Daarbij kunnen tevens de gebieden worden aangewezen waarbinnen de samenwerking moet plaatsvinden en kunnen ook regels worden gesteld over de vorm van samenwerking.
Dat instrument zal slechts ingezet worden indien blijkt dat het gemeenten niet lukt om deze taken onderling goed te organiseren. Met de VNG is afgesproken dat gemeenten zelf zorg dragen voor een landelijk dekkend stelsel van samenwerkingsverbanden.
Tweede lid
a. het fungeren als meldpunt
Eenieder die een vermoeden heeft van huiselijk geweld of kindermishandeling kan dit melden bij het AMHK. Meldingen kunnen afkomstig zijn van burgers die een vermoeden hebben van huiselijk geweld of kindermishandeling in hun omgeving of daar zelf slachtoffer van zijn. En ook kan een dader zich wenden tot het AMHK voor de juiste hulp om de spiraal van geweld te doorbreken. Daarnaast kunnen vanzelfsprekend professionals bij signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling een melding doen. Het AMHK dient deze meldingen te registreren.
b. het onderzoeken of sprake is van kindermishandeling
Zodra een melding is binnengekomen, dient te worden onderzocht of daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Wanneer een melding gedaan wordt van huiselijk geweld, zal beoordeeld moeten worden of er mogelijk sprake is van kindermishandeling. Alertheid hierop is van groot belang. Kinderen die verkeren in een situatie van huiselijk geweld, krijgen daar een tik van mee. De definitie van kindermishandeling omvat daarom óók het getuige zijn van huiselijk geweld. Wanneer minderjarigen in het spel zijn bij een (vermoedelijke) situatie van huiselijk geweld, is per definitie ook sprake van (vermoedelijke) kindermishandeling.
c. en d. beoordelen van de melding en informeren hulpverlenende instantie
Op grond van een melding beoordeelt het AMHK of het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie aanleiding geeft tot het in kennis stellen van een hulpverlenende instantie. Voor deze beoordeling zal het AMHK gebruik maken van het contact met de melder, maar indien nodig kan ook contact gezocht worden met andere betrokkenen, zoals het vermoedelijke slachtoffer, zijn ouders of de vermoedelijke dader, en kunnen gegevens opgevraagd worden bij andere professionals of uit de gemeentelijke basisadministratie.
De woorden «in kennis stellen» moeten niet zo worden gelezen dat daarmee de verantwoordelijkheid van het AMHK eindigt. Het doel van deze taak is namelijk dat tijdig en adequaat hulp wordt ingeschakeld en daartoe dient de juiste hulpverlenende instantie in kennis te worden gesteld. Deze instantie zal op haar beurt vanuit haar eigen taak en professionaliteit actie ondernemen. Nadat het initiatief tot de hulpverlenende actie genomen is, draagt het AMHK namelijk nog wel de verantwoordelijkheid om na verloop van tijd te controleren tot welk resultaat de ingeschakelde hulp leidt en of dus inderdaad sprake is van passende hulp. Behalve dat dit bijdraagt aan adequate hulpverlening, dient het ook ter evaluatie van het handelen van het AMHK zelf.
e. informeren politie of de raad voor de kinderbescherming
Indien het belang van de betrokkene of de ernst van de situatie daartoe aanleiding geeft, stelt het AMHK de politie of de raad voor de kinderbescherming in kennis van een melding. Evenals bij het in kennis stellen van een hulpverlenende instantie, dient ook hier steeds per geval een afzonderlijke beoordeling plaats te vinden. Door het contact met de politie kan bijvoorbeeld duidelijk worden of de politie al betrokken is of moet zijn. Wanneer de raad wordt betrokken zal deze op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Jeugdwet onderzoeken of een kinderbeschermingsmaatregel nodig is en zo nodig op basis van dat onderzoek de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen.
f. informeren college over verzoek tot onderzoek aan raad voor de kinderbescherming
Indien het AMHK van oordeel is dat het kind in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, schakelt het AMHK de raad voor de kinderbescherming in (artikel 3.1, eerste lid, Jeugdwet). De raad voor de kinderbescherming zal dan een onderzoek starten en zo nodig de rechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel op te leggen. De gemeente moet hiervan uiteraard op de hoogte worden gesteld. Dit onderdeel regelt dat het AMHK de gemeente informeert van een melding aan de raad voor de kinderbescherming.
g. terugkoppeling naar melder
Ten slotte dient het AMHK de melder te informeren over de wijze waarop de melding is afgehandeld. De manier waarop de melder geïnformeerd wordt, kan afhankelijk zijn van wie de melder is. Betreft het een professional die zelf hulp verleent aan het slachtoffer van kindermishandeling of huiselijk geweld, dan zal zeer inhoudelijk worden teruggerapporteerd. Ook andere betrokken professionals dienen informatie te ontvangen over het geformuleerde probleem en de gekozen afhandeling. Niet-professionele melders uit de sociale omgeving van de dader of het slachtoffer zullen alleen te horen krijgen of een melding in behandeling is genomen en eventueel of het tot hulpverlening heeft geleid. Waar nodig kan aan hen ook advies worden verstrekt over de vraag wat zij zelf kunnen doen (zie het derde lid).
Derde lid
Op grond van het derde lid heeft een AMHK een adviserende taak. In veel gevallen begint de betrokkenheid van het AMHK met advisering.
Een AMHK dient beschikbaar te zijn voor eenieder die advies nodig heeft over een situatie waarbij (vermoedelijk) sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Niet alleen voor professionals, maar ook voor iedere burger dient het AMHK daarvoor bereikbaar te zijn. Het AMHK dient daartoe te beschikken over voldoende ervaring en kennis om voor alle mogelijke gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling een passend advies te geven. Over de bereikbaarheid en de deskundigheid kunnen op grond van het vijfde lid nadere regels worden gesteld. Het advies kan betrekking hebben op de vraag hoe men er zeker van kan zijn dat sprake is van mishandeling, maar kan bijvoorbeeld ook gaan over hoe men een gesprek aangaat met een slachtoffer van mishandeling. Of juist waarom het beter is dat niet te doen. Indien nodig verleent het AMHK ook ondersteuning bij de uitvoering van het advies.
Denkbaar is dat uiteindelijk geadviseerd wordt om over te gaan tot een melding bij het AMHK zodat het AMHK zelf actie kan ondernemen. Het AMHK onderneemt in het kader van de adviestaak dus niet zelfstandig actie; het betreft immers een advies op basis waarvan de adviesvrager zelf gaat handelen. Bij het uitvoeren van de adviserende taak kan het AMHK persoonsgegevens verwerken, doch uitsluitend voor zover degene op wie die gegevens betrekking hebben daar toestemming voor heeft verleend. Aangezien er bij de adviestaak alleen contact is met de adviesvrager, kan hoogstens sprake zijn van toestemming van de adviesvrager en kunnen dus alleen zijn eigen persoonsgegevens worden verwerkt.
Vierde lid
Geen enkele instantie kan zelfstandig problemen met huiselijk geweld effectief bestrijden. Slachtoffers en daders zijn gebaat bij een sluitende aanpak en daarvoor is samenwerking noodzakelijk tussen het AMHK, hulpverlenende instanties en politie. Indien het organisaties betreft waarvoor de gemeente niet de (volledige) verantwoordelijkheid draagt, is het aan de gemeente om een goede samenwerking actief te bevorderen. Wanneer het gaat om hulpverlenende instanties die bijvoorbeeld jeugdhulp of vrouwenopvang uitvoeren in opdracht van de gemeente, heeft de gemeente via de inkoop- of subsidierelatie de instrumenten in handen om de samenwerking daadwerkelijk vorm te geven.
Vijfde lid
De taken van een AMHK hebben betrekking op kwetsbare personen en situaties en brengen soms een ongevraagde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich mee. Daarom is van belang dat de werkwijze van de AMHK’s zorgvuldig, verantwoord, kenbaar en uniform is. Om dat te kunnen waarborgen, maakt het vijfde lid mogelijk om bij of krachtens amvb nadere regels te stellen over de werkwijze van een AMHK bij de uitoefening van de taken, bedoeld in het tweede lid en derde lid, en ook omtrent de deskundigheid waarover een AMHK moet beschikken om die taken goed te kunnen uitvoeren. Ook kunnen over de samenwerkingsopdracht in het vierde lid nadere regels gesteld worden. Het is overigens niet de bedoeling om via een amvb tot een blauwdruk te komen voor een AMHK, aangezien het uitgangspunt juist is dat dit op gemeentelijk niveau wordt vormgegeven.
Onderdeel I
Deze wijziging in het tweede lid van artikel 2.4.1 strekt ertoe de bepaling in overeenstemming te brengen met de vierde tranche van de Awb. In artikel 4.116 e.v. van de Awb is vastgelegd dat een dwangbevel een executoriale titel verschaft voor het invorderen van het teruggevorderde bedrag.
Onderdeel J (artikel 2.6.7)
Naast de toezichtinstrumenten in de Gemeentewet kan het instrument van de aanwijzing, zoals geregeld in dit artikel, worden ingezet wanneer de Minister ernstige tekortkomingen vaststelt bij de uitvoering van bijvoorbeeld de verordening in een gemeente.
Het eerste lid biedt de Minister de mogelijkheid om bij ernstige tekortkomingen ter zake van de rechtmatigheid van de uitvoering van deze wet de gemeente een aanwijzing te geven. Vanwege de tijd- en beleidsgebondenheid van het begrip «ernstige tekortkomingen», alsmede de incidentele toepassing ervan is het niet zinvol een opsomming te geven van alle denkbare situaties die als zodanig aangemerkt kunnen worden. Wel zal het corrigerende vermogen van de gemeenteraad een belangrijke factor zijn. Indien de controle door de gemeenteraad ertoe leidt dat de gemeente zelf al tot correctie van onrechtmatige of ernstig tekortschietende uitvoering overgaat, zal er voor de Minister geen aanleiding bestaan te interveniëren.
De aanwijzing heeft het karakter van een opdracht aan de gemeente om binnen een door de Minister gestelde termijn tot wetsconforme uitvoering over te gaan (tweede lid). Hiermee krijgt de aanwijzing een beperkter karakter dan in de Awb. Daarentegen blijft onveranderd dat van de bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing terughoudend gebruik zal worden gemaakt, dat het college in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze te geven, dat de aanwijzing wordt gepubliceerd in de Staatscourant en dat de Minister met de aanwijzing niet treedt in individuele gevallen.
Onderdeel L (artikelen 3a.2.1 tot en met 3a.3.14)
De artikelen 12k en 12n van de Wmo verklaren een reeks artikelen uit de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing op het AMHK. De van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen zien achtereenvolgens op:
a. art. 4.1.1: verantwoorde hulp,
b. art. 4.1.4: kwaliteitssysteem,
c. art. 4.1.5: delegatiegrondslag voor nadere regels over verantwoorde hulp (de inschakeling van geregistreerde professionals en goed bestuur),
d. art. 4.1.6: verklaring omtrent het gedrag,
e. art. 4.1.8: meldplicht calamiteiten en geweld,
f. art. 4.1.9: vertrouwenspersoon,
g. artt. 4.2.1 tot en met 4.2.3: klachtrecht,
h. artt. 4.3.1 en 4.3.2: maatschappelijke verantwoording,
i. artt.7.2.1 tot en met 7.2.8: gebruik bsn,
j. art. 12m: het verstrekken van voor het beleid relevante gegevens aan het college en de Ministers,
k. artt. 8.3.1 en 8.3.2: financiële verantwoording.
Het betreft artikelen die zien op de kwaliteit van de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, op de positie van jeugdigen en ouders en op de openbare verslaglegging. Het betreft uitdrukkelijk niet de bepalingen over het plan (artikel 4.1.2 Jeugdwet), de verplichte meldcode (artikel 4.1.6 Jeugdwet) en medezeggenschap (artikel 4.2.4 tot en met 4.2.12 Jeugdwet), omdat deze voorschriften niet passen bij een AMHK. Immers, het werken op basis van een plan op basis waarvan hulp wordt verleend of een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd is niet aan de orde bij het fungeren als advies- en meldpunt. En het toepassen van de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling kan leiden tot contact met het AMHK, waar advies gevraagd kan worden of een melding gedaan kan worden en het AMHK kan dan eventueel een onderzoek starten. Een dergelijke meldcode is dan ook bij uitstek geschikt voor andere actoren dan het AMHK. En ten slotte is een effectieve medezeggenschap voor een AMHK niet goed uitvoerbaar.
De genoemde van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen van de Jeugdwet zijn in de artikelen 3a.2.1 tot en met 3a.2.14 inhoudelijk ongewijzigd overgenomen, behoudens noodzakelijke tekstuele aanpassingen. Tot een goed begrip diene ook hier de aan de toelichting op het wetsvoorstel Jeugdwet (mutatis mutandis) ontleende tekst.
Artikel 3a.2.1
Eerste lid
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.1 Jeugdwet, welke bepaling analoog is aan artikel 2 van de Kwaliteitswet zorginstellingen (Kwzi), waar ook reeds de artikelen 13, tweede lid, en 24, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) van waren afgeleid. In artikel 4.1.1 is gekozen voor de term «hulp». Hiermee wordt gedoeld op zowel de jeugdhulp die een jeugdhulpaanbieder levert aan jeugdigen of ouders als op de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering door een gecertificeerde instelling. Omdat een AMHK geen jeugdhulpaanbieder is, is in artikel 3a.2.1 een formulering gekozen die aansluit bij de taken van het AMHK.
Tweede lid
Ook in dit lid, inhoudelijk analoog aan het tweede lid van artikel 4.1.1 Jeugdwet (op zijn beurt analoog aan artikel 3 van de Kwzi, waar ook reeds de artikelen 13, vierde lid, 15, en 25, eerste en derde lid, van de Wjz van waren afgeleid) is een formulering gekozen die aansluit bij de taken van het AMHK.
Derde lid
Het derde lid van artikel 4.1.1 van de Jeugdwet (analoog aan artikel 7:453 BW) bepaalt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht neemt. Evenals het begrip «verantwoorde hulp» is het begrip «goed hulpverlener» een globale norm, die mede door het veld verder moet (en kan) worden ingevuld. Voor beide begrippen geldt wat de memorie van toelichting bij het voorstel voor artikel 7:453 BW over de rol van de rechter bij de toetsing ervan heeft gezegd, namelijk dat deze «regels en normen die op het gebied van de hulpverlening in de gezondheidszorg gelden (zal) gebruiken als bouwstenen voor zijn oordeel». Vervolgens verwees die toelichting ter illustratie naar dezelfde rapporten, protocollen, etc. als de toelichting van de Kwzi.
Niet alleen voor jeugdhulpverleners en medewerkers van gecertificeerde instellingen dienen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering te werken op basis van hun eigen beroepsnormen, maar op grond van het derde lid gelden deze professionele standaarden, ook voor medewerkers van het AMHK.
Gelet op het bepaalde in de eerste twee leden, zal het AMHK de medewerkers de ruimte moeten bieden om te handelen conform die geldende beroepsnormen.
Artikel 3a.2.2
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.4 Jeugdwet. Hoewel het behoort tot het wezen van het goed organiseren van werkzaamheden om stelselmatig na te gaan of bij de gekozen structuur en inzet van mensen en middelen nog steeds goed werk kan worden verricht, en deze verplichting daarmee onderdeel uitmaakt van de verplichting tot het verlenen van verantwoorde hulp, wordt een afzonderlijke bepaling van die strekking onmisbaar geacht.
Het eerste lid van dit artikel is gelijk aan artikel 4, eerste lid, van de Kwzi en artikel 40, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet big). In het tweede lid is, overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van de Kwzi, een aantal organisatorische eisen opgesomd, waaraan het AMHK ter uitvoering van de plicht tot een systematische kwaliteitsbewaking, -beheersing en -verbetering moet voldoen. Zie ook de artikelen 13, zesde lid, en artikel 26 Wjz, die ook op die artikelen van de Kwzi waren gebaseerd. De uitwerking van het systeem wordt aan het AMHK overgelaten.
Het derde lid van artikel 4.1.4 is niet overgenomen, aangezien dit specifiek betrekking heeft op de verlening van jeugdhulp.
Artikel 3a.2.3
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.5 Jeugdwet.
Eerste lid
Op grond van dit artikel, dat analoog is aan artikel 6 van de Kwzi, kunnen bij amvb nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de bepalingen die zien op de wijze waarop het AMHK zich moet organiseren opdat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken.
In lijn met het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel aangaande de professionalisering van de jeugdzorg vormt het eerste lid de grondslag om bij amvb de norm van de verantwoorde werktoedeling op te leggen. Bij amvb kan worden vastgelegd dat werkgevers hun medewerkers die in een bij amvb aangewezen kwaliteitsregister zijn opgenomen, in staat stellen hun werk professioneel onafhankelijk te verrichten.
Tweede lid
Indien op grond van het eerste lid regels bij amvb zijn gesteld, die toch niet leiden tot goede kwaliteit van de uitvoering van de taken, bestaat nog de mogelijkheid om op grond van het tweede lid nadere regels te stellen over de norm van goede kwaliteit, bedoeld in artikel 3a.2.1, eerste lid.
In het algemeen zal voldoende duidelijkheid en consensus bestaan over de vraag hoe binnen het AMHK het werk in grote lijnen georganiseerd moet worden en welke inzet van mensen en middelen nodig is om goede kwaliteit te kunnen leveren. Het kan echter zijn dat de werkelijkheid een beeld vertoont dat niet beantwoordt aan de eisen die de wet stelt. In die gevallen zal normerend moeten kunnen worden opgetreden. In verband hiermee is in 3a.2.3, tweede lid, een bepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt in die gevallen bij amvb regels te stellen. Bij het hanteren van deze mogelijkheid is terughoudendheid geboden. De mogelijkheid om bij amvb regels te stellen kan echter niet worden gemist als vangnet voor de gevallen waarin de globale normen van de wet onvoldoende invulling krijgen, of deze invulling tot een laag kwaliteitsniveau leidt.
Derde lid
De voorhangbepaling in het derde lid van artikel 4.1.5 jeugdwet, welke hier is overgenomen, is opgenomen met amendement 58. De indiener van dit amendement beoogde te komen tot een integrale aanpak van professionalisering door met medewerking van alle betrokken partijen een nieuw kwaliteitskader te ontwikkelen voor de jeugdhulp vanuit het perspectief van het brede sociaal domein. Niet voordat een dergelijke integrale aanpak tot stand is gekomen, kan in de ogen van de indiener een algemene maatregel van bestuur worden ingediend. Om dat te waarborgen, stelt de indiener voor dat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen, zodat de Kamer kan toezien op de (vormgeving van de) betrokkenheid van de branche- en beroepsorganisaties bij de ontwikkeling van het brede kwaliteitskader.
Artikel 3a.2.4
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.6 Jeugdwet. Het vierde lid van dat artikel is niet overgenomen, aangezien dat ziet op een solistisch werkende jeugdhulpverlener.
Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen, en dus ook het AMHK, worden op grond van dat artikel verplicht om van personen die hun opdracht beroepsmatig of als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders aan wie zij jeugdhulp verlenen of aan wie een kinderbeschermingmaatregel of jeugdreclassering is opgelegd, een verklaring omtrent gedrag (VOG) te hebben.
De verplichting geldt voor aan te trekken medewerkers, ongeacht of deze in dienstverband dan wel op een andere grondslag hun werkzaamheden voor de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling verrichten. De verplichting voor de aanbieder geldt ook voor buitenlandse medewerkers. De verplichting geldt niet voor iemand die vrijwillig eenmalig of slechts incidenteel een steentje bijdraagt; van hem hoeft geen VOG te worden verlangd. Maar wel van een vrijwilliger die met een zekere regelmaat actief is.
De bepaling ziet niet op stagemedewerkers, omdat de toegevoegde waarde van een VOG in het geval van stagemedewerkers zeer beperkt is doordat zij onder intensieve begeleiding van een professionele hulpverlener staan, voor wie wel een VOG verplicht is.
Tweede lid
De VOG dient vóór aanvang van de werkzaamheden in bezit te zijn van het AMHK en dient actueel te zijn. De VOG mag daarom op het moment dat de betrokkene gaat werken voor het AMHK niet ouder zijn dan drie maanden. Het AMHK zal kandidaat-medewerkers dus tijdens de selectieprocedure moeten vragen een VOG over te leggen. Het AMHK betrekt de VOG vervolgens bij zijn keuze tot het aangaan van een relatie met betrokkene. Het AMHK weet dus, voor het iemand in dienst neemt, of er justitiële antecedenten zijn die aanleiding geven deze persoon niet bij de werkzaamheden van het AMHK te betrekken. Het AMHK zal die verklaring in zijn administratie moeten opnemen, om aan de toezichthouder aan te kunnen tonen dat is voldaan aan deze eis.
Derde lid
Indien een AMHK of de inspectie redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een VOG, zal opnieuw een VOG aangevraagd moeten worden. Wanneer blijkt dat geen nieuwe VOG kan worden afgegeven, zal moeten worden geconcludeerd dat die persoon niet meer voor het AMHK kan werken.
Vierde lid
Op grond van deze bepaling kan bij amvb een register worden ingesteld van AMHK’s en personen die bij een AMHK werkzaam zijn. Bij of krachtens die maatregel kunnen nadere regels worden gesteld over dat register. Een dergelijk register kan ingesteld worden ten behoeve van de waarborging van verantwoorde jeugdhulp en ook ten behoeve van het toezicht op en de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
Een dergelijk register van personen zal mogelijk ingesteld worden, indien wordt overgegaan tot continue screening in de jeugdhulpsector. Voor het continu vergelijken van justitiële gegevens in het Justitieel Documentatie Systeem met mensen die werkzaam zijn in de jeugdhulp, zal dan een actueel register nodig zijn. Dit bestand kan vervolgens worden voorgelegd aan de Justitiële Informatiedienst opdat die op persoonsniveau een vergelijking kan maken met informatie in het Justitieel Documentatie Systeem. Een relevante hit»», zoals zeden- en geweldsdelicten, zou dan aanleiding vormen voor het opnieuw aanvragen van een VOG. Momenteel wordt de meerwaarde van continue screening in de jeugdhulpsector onderzocht, aan de hand van de ervaringen in de kinderopvang. Vervolgens zal worden bezien of invoering proportioneel is.
Artikel 3a.2.5
Dit artikel kent dezelfde inhoud als artikel 4.1.8 Jeugdwet (dat op zijn beurt analoog is aan artikel 4a van de Kwzi). De bepaling verplicht het AMHK calamiteiten en geweld bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering te melden bij de toezichthouder. Jeugdigen en ouders staan bij de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering in een afhankelijkheidsrelatie tot de medewerker van de betreffen de aanbieder of instelling. Dit maakt hen extra kwetsbaar en daarom is van belang dat de toezichthouder onverwijld op de hoogte wordt gesteld wanneer in dat kader sprake is van een calamiteit of geweld.
Op basis van de verplichte melding aan de toezichthouder kan deze het AMHK verzoeken vervolgens een feitenonderzoek naar de situatie te doen of zelf onderzoek verrichten en bekijken hoe de handhaving verder moet worden ingericht om doelgericht tot verbetering te komen. Daarbij kunnen, indien nodig, straffe middelen worden ingezet. Een melding aan de toezichthouder laat wettelijke verplichtingen tot het doen van aangifte van strafbare feiten onverlet. Zo zal een niet-natuurlijke dood moeten worden gemeld bij de gemeentelijke lijkschouwer.
Artikel 3a.2.6
Deze bepaling is ontleend aan artikel 4.1.9 Jeugdwet.
Eerste lid
Op grond van artikel 2.5, onderdeel f, van de Jeugdwet is de gemeente ervoor verantwoordelijk dat jeugdigen en hun ouders die advies ontvangen over opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, die jeugdhulp ontvangen, op wie een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel van jeugdreclassering van toepassing is, of bij wie het AMHK betrokken is, een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Artikel 4.1.9 bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de vertrouwenspersonen in de gelegenheid moeten stellen zijn taak uit te oefenen. Artikel 3a.2.6 zorgt ervoor dat die verplichting ook geldt voor het AMHK.
Tweede lid
Bij amvb worden regels gesteld over de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon, die eraan zullen bijdragen dat hij zijn onafhankelijke taak goed kan uitvoeren.
Derde tot en met vijfde lid
Overeenkomstig de regeling van artikel 3a.2.4, eerste tot en met derde lid, zijn de rechtspersonen die vertrouwenspersonen in dienst hebben, verplicht om van die vertrouwenspersonen een verklaring omtrent het gedrag te hebben.
Artikelen 3a.2.7 tot en met 3a.2.14
Artikel 12k van de Wmo bepaalt dat de artikelen 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 van de Jeugdwet op het AMHK van overeenkomstige toepassing zijn. Die bepalingen bevatten regels inzake het klachtrecht waaraan jeugdhulp aanbieders moeten voldoen. Artikel 12k van de Wmo bepaalt voorts dat de artikelen 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing zijn op het AMHK. Die bepalingen verplichten jeugdhulpaanbieders jaarlijks openbaar verslag te doen over o.a. de werking van de klachtenregeling. Artikel 12n van de Wmo bepaalt dat de artikelen 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing zijn op het AMHK. Die bepalingen hebben betrekking op het opstellen van een begroting en jaarrekening en het verstrekken daarvan aan de Minister.
Artikel 3a.2.7
Artikel 3a.2.7 (dat de normen van artikel 4.2.1 van de Jeugdwet voor het AMHK overneemt) verplicht de AMHK’s om een regeling te treffen inzake de behandeling van klachten. Aan de toelichting op het artikel uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.
Eerste en tweede lid
Artikel 4.2.1 van de Jeugdwet is afgeleid van die voor zorgaanbieder in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) en verplicht de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling om een klachtenregeling te treffen. Klachten kunnen betrekking hebben op gedragingen van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling of van personen van wie deze zich bedienen, jegens de jeugdige of ouder. Onder gedragingen vallen ook het nalaten en het expliciet innemen van standpunten of het nemen van beslissingen.
De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling moet de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de jeugdige en zijn ouders brengen. Dit kan onder meer inhouden, dat hij de klachtenregeling publiceert in een mededelingenbulletin, het aan alle cliënten ter hand stelt of er zorg voor draagt dat het voor geïnteresseerde cliënten verkrijgbaar is. In artikel 4.3.2 van de Jeugdwet is bepaald dat de regeling inzake de behandeling van klachten binnen 10 dagen nadat zij is vastgesteld, openbaar moet worden gemaakt. De openbaarmaking moet geschieden op de wijze die in de instelling voor het doen van mededelingen gebruikelijk is. Voor een beroepsbeoefenaar kan «op passende wijze»» betekenen, dat hij in de wachtkamer een mededeling ophangt waarin wordt uiteengezet door wie en volgens welke procedure klachten van cliënten worden behandeld of het uitdelen van een folder aan de cliënten bij de behandeling.
Ten einde te bevorderen dat de klachtenbehandeling zo zorgvuldig mogelijk plaatsvindt, is allereerst in het tweede lid, onder a, bepaald dat de door de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling te treffen regeling voor de behandeling van klachten erin voorziet dat de klachten van cliënten worden behandeld door een commissie van ten minste drie personen, waarvan in ieder geval de voorzitter niet werkzaam is voor of bij de betrokken jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde instelling. Deze formulering sluit niet alleen personen die in dienst zijn van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling uit van het voorzitterschap, doch ook personen die op enigerlei wijze werkzaamheden bij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling verrichten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan medisch specialisten (psychiaters) die op basis van een toelatingscontract werkzaam zijn in de betrokken instelling of aan personen die als vrijwilliger bij de jeugdhulpaanbieder werken. De omstandigheid dat meerdere personen, onder leiding van een van de jeugdhulpaanbieder en gecertificeerde aanbieder onafhankelijke voorzitter, tot een gezamenlijk oordeel over een klacht dienen te geraken, biedt goede waarborgen voor de objectiviteit van dat oordeel.
Voorts is in het tweede lid, onder b, bepaald dat de klachtenregeling moet waarborgen dat degene op wiens gedraging een klacht rechtstreeks betrekking heeft, niet deelneemt aan de behandeling van die klacht. Een persoon op wie een klacht niet direct betrekking heeft, is veelal beter in staat die klacht onbevooroordeeld op waarde te schatten, bemiddelend of probleemoplossend op te treden en een evenwichtig oordeel omtrent de gegrondheid van de klacht uit te spreken. Te verwachten valt dat degene aan wie de behandeling van een klacht is opgedragen, waar mogelijk zal trachten bemiddelend op te treden. In samenspraak met de klager en de jeugdhulpaanbieder kan hij zoeken naar een oplossing die door de betrokken partijen als redelijk en bevredigend wordt ervaren. Lijkt dit onmogelijk, dan zal de procedure uitmonden in een uitspraak omtrent de gegrondheid van de klacht eventueel gepaard gaand met bepaalde aanbevelingen.
Van belang voor de klager en degene over wie is geklaagd, is tevens dat de klachtbehandeling binnen een vast te stellen, niet te lange termijn, wordt afgerond. Gevoelens van onmacht en onvrede bij de klager en gevoelens van onzekerheid bij degene over wie is geklaagd, dienen niet langer te duren dan strikt noodzakelijk. Om die reden moet in de klachtregeling een termijn worden vastgesteld waarbinnen de klachtencommissie haar oordeelsvorming over een klacht moet hebben afgerond. Als daarvan moet worden afgeweken, moeten alle betrokkenen daarvan met redenen omkleed in kennis worden gesteld (tweede lid, onder c en d). Welke termijn redelijk is, kan naar ons oordeel het beste door de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instelling zelf worden vastgesteld, aangezien wat op dit punt redelijk is van aanbieder tot aanbieder kan verschillen. Voor jeugdhulpaanbieders die, gezien de soort jeugdhulp die zij verlenen, naar verwachting met overwegend weinig complexe klachten zullen worden geconfronteerd, zal de vast te stellen termijn korter kunnen zijn dan voor jeugdhulpaanbieders die meer ingewikkelde klachten tegemoet kunnen zien, bijvoorbeeld over medisch-specialistische behandelingen.
Verder worden klager en degene, over wie is geklaagd, in de gelegenheid gesteld om schriftelijk hun standpunt toe te lichten en te worden gehoord (tweede lid, onder e) en kunnen beiden zich in de procedure laten bijstaan (tweede lid, onder f).
Derde lid
Het derde lid strekt er toe te bewerkstelligen, dat de klachtencommissie een reglement opstelt. In dit reglement dient de klachtencommissie haar werkwijze te regelen, uiteraard met inachtneming van hetgeen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling reeds in de in het eerste lid bedoelde regeling over de klachtbehandeling heeft opgenomen. Een dergelijk reglement is niet alleen van belang voor de structurering van de werkzaamheden van de commissie zelf, maar ook voor de klagers en degenen over wie wordt geklaagd. Het is belangrijk, dat bij laatstgenoemden geen onduidelijkheid kan ontstaan over de wijze waarop met hun klacht wordt omgegaan. Voor zover dit niet reeds is gebeurd in de klachtenregeling van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling, kunnen in het reglement procedurele zaken worden geregeld als de frequentie van vergaderen van de klachtencommissie, de wijze waarop een klacht bij de commissie aanhangig moet worden gemaakt, de wijze waarop en de termijn waarbinnen de klager een ontvangstbevestiging krijgt, de wijze waarop en de termijn waarbinnen degene tot wie de klacht zich richt in kennis wordt gesteld van het feit dat er tegen hem een klacht is ingediend, de wijze van verslaglegging van de bevindingen van de commissie e.d.
Vierde lid
Het vierde lid beoogt zeker te stellen dat nabestaanden ook nog een klacht kunnen indienen in geval de cliënt inmiddels is overleden en er derhalve van optreden namens die cliënt geen sprake meer kan zijn. Door de wijze van formulering is geen enkele beperking gesteld aan de groep van personen die een dergelijke klacht kunnen indienen. Aldus ontstaat een soepele mogelijkheid voor nabestaanden van de overledene in de ruimste zin van het woord om desgewenst een klacht in te dienen over de wijze waarop deze is behandeld.
Vijfde lid
Het vijfde lid voorziet in een termijn (één maand) waarbinnen de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling de klager en de klachtencommissie moet mededelen welke maatregelen zij nemen naar aanleiding van het oordeel van de klachtencommissie. Het wetsvoorstel laat de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen vrij in het bepalen van hun standpunt ter zake van die uitspraak. In de klachtenregeling kan worden bepaald dat uitspraken van de klachtenbehandelaar door de jeugdhulpbieder of de gecertificeerde instelling als bindend worden aanvaard; er kan evenwel ook worden bepaald dat deze zich de vrijheid voorbehouden een uitspraak naast zich neer te leggen. Het is voor een cliënt die een klacht indient, van groot belang dat hij daarop een serieuze reactie krijgt en dat hij niet langer dan strikt noodzakelijk is, behoeft te wachten totdat hij het resultaat van de behandeling van zijn klacht verneemt. Het tweede lid, onder c, bepaalt dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de klager dienen mede te delen of zij maatregelen naar aanleiding van de klacht zullen nemen en zo ja welke. Het ligt voor de hand ervan uit te gaan dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling bij afwijking van de door een klachtenbehandelaar voorgestelde maatregelen – mede met het oog op een eventuele vervolgprocedure – gemotiveerd aangeven waarom zij dat doen. Indien de reactie van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de cliënt tevreden stelt, betekent dit een snelle oplossing van een probleem dat in vele gevallen van grote invloed is op het welbevinden van de cliënt. Is de cliënt niet tevreden, dan kan hij zich wenden tot de klachtencommissie in de provincie of grote gemeente waarin de betrokken instelling of beroepsbeoefenaar is gevestigd.
Artikel 3a.2.8
Artikel 3a.2.8 (dat de normen van artikel 4.2.2 van de Jeugdwet voor het AMHK overneemt) regelt dat de klachtencommissie ernstige zaken bij de toezichthouders moet melden. Aan de toelichting op het artikel uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.
Ernstige situaties in instellingen blijven soms buiten het zichtveld van het management. Bij de behandeling van klachten kan aan de oppervlakte komen dat het gaat om een structurele situatie. Wanneer de klachtencommissie tot het oordeel komt dat de klacht betrekking heeft op een structureel ernstige situatie die niet langer mag voortduren, dient de klachtencommissie de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling van haar bevindingen op de hoogte te stellen. Als blijkt dat het management niet voornemens is adequaat te reageren en geen maatregelen neemt om de ernstige situatie te beëindigen, moet de klachtencommissie de betreffende situatie melden aan de met het toezicht belaste ambtenaar. Het gaat hierbij om ernstige, risicovolle situaties van structurele aard, en niet om een incident, hoe ernstig het probleem ook kan zijn. Te denken valt aan problemen in de organisatie van het zorgproces of in de samenwerking tussen verschillende hulpverleners met ernstige gevolgen voor cliënten. Met het oog op de zorgvuldigheid jegens de klager doet de klachtencommissie erin geval van zo'n melding goed aan de klager daarover te informeren en hem duidelijk te maken dat de melding geen invloed heeft op de verdere behandeling van de klacht.
Bij de jeugdhulp, verleend door een individueel werkende hulpverlener, ligt de verantwoordelijkheid om risicovolle situaties aan te pakken primair bij de hulpverlener zelf. Indien er ernstige klachten over individuele hulpverleners in de extramurale zorg bij de desbetreffende extramurale klachtencommissie worden ingediend, stelt de klachtencommissie deze hulpverlener in kennis van een klacht over een ernstige situatie. Indien de klachtencommissie geen reactie van de jeugdhulpaanbieder krijgt, of indien haar duidelijk wordt dat de hulpverlener geen maatregelen ter zake heeft getroffen, meldt die klachtencommissie deze ernstige klachten aan de met het toezicht belaste ambtenaar. Vervolgens gaat de klachtencommissie na of de klacht gegrond is, en volgt de reguliere procedure.
Wanneer de toezichthouder meldingen bereiken van klachtencommissies, zal de toezichthouder deze meldingen op een uniforme, geprotocolleerde wijze, behandelen en wel op de volgende manier. Nagegaan zal worden of het melden van de ernstige klacht volgens de wettelijk voorgeschreven procedure is verlopen. Zo zal bij de klachtencommissie worden nagevraagd of
− de klachtencommissie een eigen afweging heeft gemaakt inzake de ernst van de situatie;
− de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is geïnformeerd en is verzocht actie te ondernemen;
− de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling in de gelegenheid is gesteld de ernstige situatie aan de inspectie te melden.
Indien blijkt dat deze procedure correct is doorlopen en tot gevolg heeft gehad dat de klachtencommissie zich verplicht achtte de ernstige situatie te melden, zal de toezichthouder de melding in behandeling nemen.
Artikel 3a.2.9
Artikel 3a.2.98 (dat artikel 4.2.3 van de Jeugdwet voor het AMHK overneemt) regelt dat de beide voorafgaande bepalingen in bepaalde gevallen niet gelden. Aan de toelichting op het artikel uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.
Dit artikel beoogt samenloop tussen de onderhavige klachtenbehandelingsregeling en specifieke wettelijke beklagregelingen voor onvrijwillig opgenomen jeugdigen, zoals die in het kader van ter beschikkingstelling en bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, uit te sluiten. Het betreft in die gevallen regelingen die met bijzondere waarborgen omklede beklagmogelijkheden creëren inzake bepaalde rechtspositionele aspecten. Voor de vrijwillig in psychiatrische ziekenhuizen opgenomen jeugdigen en voor klachten over zaken, waarop de bijzondere klachtregeling niet van toepassing is, geldt het onderhavige wetsvoorstel. Een en ander staat er overigens niet aan in de weg dat instellingen waarvoor de bedoelde bepalingen gelden, ter voldoening aan het bepaalde in dit wetsvoorstel aansluiting zoeken bij de op grond van de bijzondere wettelijke regeling getroffen voorziening.
Artikel 3a.2.10 en 3a.2.11
De artikelen 3a.2.10 en 3a.2.11 (die de normen van artikel 4.3.1 en 4.3.2 van de Jeugdwet voor het AMHK overnemen) regelen een openbare verslagverplichting. Aan de toelichting op de artikelen uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.
De artikelen 4.3.1 en 4.3.2 zijn afgeleid van de verslag- en openbaarmakingsverplichtingen uit de Kwzi en de Wkcz.
Artikel 3a.2.10
De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling stellen jaarlijks een openbaar verslag op over de uitvoering die is gegeven aan de regels omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp onderscheidenlijk de kwaliteit van de uitvoering van de taken en het klachtrecht. Dit verslag is een belangrijke informatiebron omtrent de kwaliteit van de jeugdhulp en de werking van de cliëntenrechten. Het verslag zal onder andere moeten behandelen de uitvoering die is gegeven aan de bepalingen omtrent verantwoorde hulp en de systematische kwaliteitsbewaking, de bepalingen omtrent de klachtenafhandeling en de bepalingen omtrent de medezeggenschap.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent het verslag. Ten behoeve van een efficiënte en inzichtelijke verslaglegging kunnen bijvoorbeeld voorschriften gegeven worden over de inrichting van het verslag, de manier van aanleveren en de instantie aan welke de gegevens dienen te worden aangeleverd. Zo kan bijvoorbeeld het zinvol zijn klachten naar hun aard te onderscheiden in een aantal categorieën waarin bijvoorbeeld de organisatorische, materiële, relationele of zorginhoudelijke aspecten centraal staan. Deze verdere detaillering leent zich voor delegatie aan de Minister.
Artikel 3a.2.11
Ingevolge dit artikel dient het verslag, bedoeld in artikel 4.3.1, alsmede een aantal andere documenten die relevant zijn voor de beleidsvoering van de jeugdhulpaanbieder en een algemeen karakter dragen, openbaar te worden gemaakt. In onderdeel d van het eerste lid wordt de openbaarmaking verplicht gesteld van een regeling inzake de behandeling van klachten van cliënten als bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid.
Ingevolge het onderhavige artikel moeten jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen het verslag binnen 10 dagen na vaststelling openbaar maken. Uit hoofde van artikel 5 van de Kwzi zijn zorgaanbieders die onder die wet vallen, gehouden jaarlijks uiterlijk 1 juni verslag uit te brengen over de kwaliteit van de zorg en het beleid daaromtrent. Vanwege deze onderlinge samenhang wordt de datum gelijkgetrokken. Openbaarmaking vindt plaats door deze stukken voor cliënten ter inzage te leggen en op verzoek daarvan afschriften te verstrekken. Dat biedt de aanbieders die onder beide wetten vallen de mogelijkheid beide verslagen te integreren.
Artikel 3a.2.12
Artikel 3a.2.12 voorziet erin dat het AMHK aan de Minister alle gegevens moet verstrekken die noodzakelijk zijn ten behoeve van het voeren van een zorgvuldig en samenhangend jeugdbeleid en om hun stelselverantwoordelijkheid te kunnen waarborgen; die bepaling waarborgt dat op rijksniveau alle relevante informatie over het AMHK beschikbaar kan zijn.
Deze bepaling is ontleend aan artikel 12m van de Wmo; de toelichting hierna is ontleend aan de toelichting op artikel 12m van de Wmo.
In hoofdstuk 7, paragraaf 4, van de Jeugdwet is geregeld dat gegevens over jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, jeugdreclassering en advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling door betrokken partijen verstrekt dienen te worden aan Onze Ministers en aan het college van de betrokken gemeente. Op basis hiervan verkrijgt het Rijk vanwege de stelselverantwoordelijkheid inzicht in het functioneren van het jeugdstelsel. Daarnaast heeft het college zodoende inzicht in de doelmatigheid en doeltreffendheid van het gevoerde beleid. Omdat het AMHK een belangrijk onderdeel uitmaakt van het jeugdstelsel, regelt artikel 12m, eerste en tweede lid, dat ook het AMHK kosteloos de benodigde gegevens dient te verstrekken aan het college en aan beide Ministers. Analoog aan de delegatiegrondslag in artikel 7.4.5 van de Jeugdwet wordt in het derde en vierde lid een grondslag gegeven om bij amvb regels te stellen over de inhoud van de te verstrekken gegevens en de wijze van aanlevering.
Artikel 3a.2.13 en 3a.2.14
De artikelen 3a.2.13 en 3a.2.14 (die de normen van artikel 8.3.1 en 8.3.2 van de Jeugdwet voor het AMHK overnemen) regelen de verplichting voor het AMHK om jaarstukken op te stellen en openbaar te maken. Aan de toelichting op de artikelen uit de Jeugdwet is het volgende ontleend.
Onderhavige artikelen betreffen de indiening van financiële jaarstukken, zoals het jaarverslag en de jaarrekening. Het is wenselijk dat de betrokken jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in de openbaarheid verantwoording afleggen over hun maatschappelijke rol en de besteding van gemeenschapsgeld. De jaarrekening voldoet aan de Richtlijnen voor de Jaarverslaggeving zoals vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving, in het bijzonder Richtlijn 665 Zorginstellingen. Deze richtlijn borgt onder meer dat de inkomens van bestuurders in de jaarstukken aan de orde komen. Als sprake is van één rechtspersoon waarin zowel jeugdhulp als onderwijs zijn ondergebracht, dan gelden voor de jaarverslaggeving de inrichtingsvereisten voor het grootste bedrijfsonderdeel. Dat houdt in dat er één jaarrekening wordt opgesteld. Als gekozen wordt voor een bepaalde vorm van productieverantwoording, dan wordt deze bij de jaarrekening gevoegd. De jaarrekening moet helder aantonen waar de financiële middelen vandaan komen en waaraan zij zijn besteed. Gegevens omtrent de organisatiestructuur die transparant dient te zijn, alsook het lange-termijn-huisvestingsplan vallen in ieder geval onder de documentatiegegevens die op grond van artikel 8.3.2 dienen te worden verstrekt.
Op grond van artikel 3a.2.14 zal bij ministeriële regeling een modeljaardocument vastgesteld worden. Met het indienen van een volledig ingevuld jaardocument voldoen de betrokken jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen aan al hun verplichtingen inzake de jaarstukken over de in deze artikelen genoemde onderwerpen. Dit vermindert de administratieve lasten voor jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen en maakt een vergelijking tussen de jaardocumenten van de verschillende jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen mogelijk.
Bij ministeriële regeling kan bepaald worden dat de gegevens moeten worden aangeleverd bij een aan te wijzen instantie, die voor de gemeenten en de Ministers de nodige bewerkingen uitvoert.
Artikel 3a.3.1
Deze bepaling is ontleend aan artikel 12o van de Wmo; de toelichting hierna is ontleend aan de toelichting op artikel 12o van de Wmo.
Eerste lid
In verband met de adviestaak en de verwerking van meldingen over vermoedens en gevallen van kindermishandeling vormt het AMHK een belangrijk onderdeel van het door de Jeugdwet geregelde jeugdstelsel. De onderhavige bepaling biedt de grondslag om door Onze Ministers van VWS en VenJ de daarmee belaste ambtenaren aan te wijzen. De in de Jeugdwet ingestelde IJZ ZAL ook de kwaliteit in algemene zin van het AMHK onderzoeken; zie artikel 9.1 van de Jeugdwet.
Tweede lid
Voor haar toezichthoudende taak dient de inspectie toegang te hebben tot de dossiers wanneer dat noodzakelijk is. Dossiers bevatten veelal de informatie die nodig is voor een goede beoordeling van de kwaliteit van hulpverlening, bijvoorbeeld ten aanzien van het toepassen van richtlijnen en protocollen. Inzage kan nodig zijn in grote aantallen dossiers, zoals bij thematische onderzoeken waar het kan gaan om honderden dossiers. Voor inzage in een dossier zou de inspectie in beginsel altijd vooraf toestemming moeten vragen aan de betrokkene. Bij een weigering zou de toezichthouder stuiten op de grenzen van de bevoegdheden die hij op grond van de Awb heeft. Op grond van artikel 5:20 Awb is weliswaar een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, maar in het tweede lid is geregeld dat wie uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht is tot geheimhouding, het verlenen van medewerking mag weigeren, voor zover dit uit zijn geheimhoudingsplicht voortvloeit. Ingevolge artikel 12g van deze wet, geldt voor het AMHK immers een geheimhoudingsplicht.
Om inzage ten behoeve van de toezichthoudende taak toch mogelijk te maken, mag daarom in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, Awb de toezichthoudende ambtenaren toch inzage krijgen in de dossiers. Ter bescherming van de betrokken jeugdige of ouder, geldt voor die ambtenaren dezelfde geheimhoudingsplicht als voor de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling.
In de gevallen dat besloten wordt een dossier in te zien, moet wel aantoonbaar zijn dat het doel van deze handeling (goed toezicht) niet op een minder ingrijpende manier bereikt kan worden en dat de maatregel niet disproportioneel is. De inspectie dient prudent met het inzagerecht om te gaan. Wanneer de inspectie onderzoek doet in dossiers, op zoek naar tekortkomingen, dan begeeft zij zich in de privésfeer van mensen. Dit vraagt om een zorgvuldig en proportioneel gebruik van het inzagerecht. Bij onderzoek specifiek gericht op individuele casuïstiek zal de betrokkene op de hoogte gebracht moeten worden van dit recht op inzage. Bij grootschalige, thematische onderzoeken is het expliciet vragen om toestemming niet werkbaar; anonimiseren van de betrokken dossiers zou een onaanvaardbare last voor de betrokken instelling betekenen. Belangrijk is ook dat de inspectie tevoren zelf zichtbaar maakt hoe zij in de praktijk zal handelen. Verhelderd moet worden in welke gevallen het verlenen van inzage door de inspectie noodzakelijk wordt geacht en welke waarborgen worden getroffen om zorgvuldig met deze uiterst gevoelige gegevens om te gaan. Het niet verlenen van inzage waar de inspectie dat wel noodzakelijk acht, kan ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Daarnaast kan een dwangsom worden opgelegd; het sanctionerend optreden is niet zozeer bedoeld als bestraffing, maar juist als een dwang tot medewerking aan het toezicht. Een dwangsom is in dat geval een geëigend middel.
Artikel 3a.3.2
Deze bepaling is ontleend aan artikel 12p van de Wmo; de toelichting hierna is ontleend aan de toelichting op artikel 12p van de Wmo.
Wanneer uit onderzoek door de inspectie, of anderszins, blijkt dat een AMHK de wet niet of niet goed naleeft, kunnen Onze Ministers van VWS en VenJ het AMHK een schriftelijke aanwijzing geven. Daarin wordt gemotiveerd aangegeven welke maatregelen het AMHK dient te nemen en binnen welke termijn.
Wanneer met het oog op de veiligheid of de gezondheid haast is geboden, kan de met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Dit bevel geldt voor zeven dagen. Indien nodig kan deze termijn door Onze Ministers van VWS en VenJ worden verlengd; deze bevoegdheid kan overigens niet gemandateerd worden aan een met het toezicht belaste ambtenaar.
Zevende lid
De regering wil professionalisering in de jeugdhulp stimuleren door meer beroepen onder registratie en tuchtrecht te brengen. Op grond van artikel 3a.2.3, zullen bij amvb regels worden gesteld over de norm van de verantwoorde werktoedeling. Met het oog daarop zijn de met het toezicht belaste ambtenaren op grond van de onderhavige bepaling bevoegd tot het indienen van een tuchtklacht.
Artikel 3a.3.3 en 3a.3.4
Artikel 12q van de Wmo verklaart de artikelen 9.5 en 9.6 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing op het AMHK. De bevoegdheden voor Onze Ministers van VWS en VenJ om jegens jeugdhulpaanbieders handhavend op te treden op grond van de Jeugdwet, zijn daarmee van overeenkomstige toepassing jegens het AMHK. De genoemde bepalingen van de Jeugdwet regelen de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang en een bestuurlijke boete.
Artikel 3a.3.3
In artikel 3a.3.3 is artikel 9.5 van de Jeugdwet overgenomen. De navolgende toelichting is ontleend aan de toelichting op artikel 9.5 van de Jeugdwet.
Eerste lid
Evenals in artikel 37 van de Wtzi kan op grond van deze bepaling (een last onder) bestuursdwang worden toegepast indien de bepalingen inzake de financiële verantwoording niet of onvoldoende worden nageleefd. Indien een krachtens gegeven schriftelijke aanwijzing of een bevel niet of onvoldoende wordt opgevolgd, bestaat de mogelijkheid om (een last onder) bestuursdwang op te leggen.
Tweede lid
Wat betreft het naleven van de bepalingen over het klachtrecht kan ook zonder dat reeds een aanwijzing of bevel is gegeven, een (last onder) dwangsom worden opgelegd. Hiermee wordt aangesloten bij de vergelijkbare regeling van het klachtrecht in de Wkcz.
Derde lid
Het niet verlenen van inzage in het dossiers waar de inspectie dat wel noodzakelijk acht, kan ingevolge artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht worden bestraft met gevangenisstraf of een geldboete. Daarnaast kan ingevolge het onderhavige lid een dwangsom worden opgelegd; het sanctionerend optreden is niet zozeer bedoeld als bestraffing, maar juist als een dwang tot medewerking aan het toezicht. Een dwangsom is in dat geval een geëigend middel.
Artikel 3a.3.4
In artikel 3a.3.4 is artikel 9.6 van de Jeugdwet overgenomen. De navolgende toelichting is ontleend aan de toelichting op artikel 9.6 van de Jeugdwet.
Eerste lid
Naar analogie aan de Wkcz kan op grond van deze bepaling een bestuurlijke boete van ten hoogste € 6.700,– opgelegd worden als een aanwijzing inzake de naleving van de bepalingen over het klachtrecht niet of onvoldoende wordt nageleefd.
Tweede lid
Ten aanzien van de bepalingen inzake de VOG, de melding van calamiteiten en geweld en het openbaar kwaliteitsverslag geldt dat een bestuurlijke boete van ten hoogste € 33.500,– opgelegd kan worden wanneer de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling de wet niet naleeft. Voor wat betreft de hoogte hiervan is aangesloten bij de artikelen 4a (melding calamiteiten en geweld) en 5 (openbaar kwaliteitsverslag) Kwzi. In het wetsvoorstel Wkkgz was bij nota van wijziging reeds voorgesteld hier ten aanzien van de VOG ook bij aan te sluiten.
Derde, vierde en vijfde lid
Een gedraging in strijd met artikel 4.1.7 van de Jeugdwet (artikel 3a.2.5 van de Wmo 2015) wordt aangemerkt als een strafbaar feit (overtreding). Artikel 4.1.7 is ontleend aan artikel 4a van de Kwzi. Overtreding van artikel 4a van de Kwzi is als overtreding strafbaar gesteld in artikel 9 van de Kwzi. Bij de strafbaarstelling in de Kwzi is bepaald dat alleen sprake is van een strafbaar feit (overtreding), indien voldaan wordt aan de voorwaarden dat sprake is van een bepaalde vorm van recidive of van een opzettelijke of roekeloze gedraging die een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de mens tot gevolg heeft. De voorwaarde inzake de recidive houdt in dat de betrokkene in een periode van 24 maanden voorafgaande aan de gedraging twee maal een bestuurlijke boete ter zake van een zelfde gedraging onherroepelijk is opgelegd. Beide voorwaarden blijken minder geschikt als criterium om te bepalen of sprake is van een strafbaar feit in het algemeen en een overtreding in het bijzonder.
De voorwaarde dat in de voorafgegane twee jaar tweemaal bij onherroepelijk besluit een bestuurlijke boete is opgelegd, brengt mee dat de doorlooptijd van een bestuursrechtelijke afhandeling van een eerdere normschending medebepalend wordt voor de vraag of sprake is van een strafbaar feit. De onherroepelijkheid van een boetebesluit laat langer op zich wachten indien bezwaar en beroep worden ingesteld, dan in het geval de betrokkene in een boetebesluit berust. Dit criterium brengt dus mee dat omstandigheden die los staan los van de gedraging of van de persoon die verantwoordelijk is voor de gedraging, een rol spelen bij de vraag of strafrechtelijke afdoening kan plaatsvinden. Dat is ongewenst.
De elementen opzet of roekeloosheid zijn in artikel 9, tweede lid, van de Kwzi gepositioneerd als voorwaarden voor strafbaarheid. In het strafrecht geldt het uitgangspunt dat bij overtredingen opzet of schuld niet hoeven te worden bewezen. De bepaling dat sprake is van een overtreding indien sprake is van opzet of roekeloosheid, leidt tot een inbreuk op dat uitgangspunt en is om die reden ongewenst, nog daargelaten dat het moeilijk denkbaar is dat het nalaten van een melding (de gedraging waar het hier om gaat) roekeloos kan geschieden.
Nu beide criteria als ongeschikt moeten worden aangemerkt, is besloten deze niet over te nemen in dit wetsvoorstel. Gedragingen in strijd met artikel 4.1.7 zullen daarom zonder meer als overtreding worden aangemerkt.
Het vorenstaande neemt uiteraard niet weg dat indien sprake is van recidive of opzet, dat wel een rol kan spelen bij de vraag of voor bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving wordt gekozen. Voor zover een strafbaar feit bestuurlijk beboetbaar is, bepaalt artikel 5:44 van de Awb dat de gedraging aan de officier van justitie wordt voorgelegd. Indien de officier van justitie afziet van strafvervolging, kan alsnog een bestuurlijke boete worden opgelegd. Bij grotere aantallen overtredingen kunnen in overleg met de officier van justitie criteria worden vastgesteld over de keuze tussen bestuursrechtelijke of strafrechtelijke afdoening. Door duidelijke afspraken tussen de IJZ, de IGZ en het OM over de vraag in welke gevallen bestuursrechtelijke en in welke gevallen strafrechtelijke handhaving plaatsvindt vast te leggen in beleidsregels of in een handhavingsarrangement, is een adequate handhaving mogelijk. De beleidsmatige afbakening tussen beide handhavingsystemen zal de rechtsgelijkheid bevorderen. Denkbaar is dat op basis van die afspraken in geval van recidive of opzet wordt overgegaan tot strafvervolging.
Onderdeel N
Onderdeel M laat de artikelen 4.1.7 tot en met 4.1.9 vervallen. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt, keren deze bepalingen terug in hoofdstuk 4 (zie onderdeel S).
Onderdeel O
Artikel 4.2.6
Diverse professionals hebben een geheimhoudingsplicht of een beroepsgeheim ten opzichte van hun cliënten. Bij (een vermoeden van) huiselijk geweld of kindermishandeling kan een dilemma ontstaan waarbij de geheimhoudingsplicht in het nadeel van de cliënt gaat werken. Artikel 21d, derde lid, van de Wmo6 geeft daarom aan professionals met een beroepsgeheim het recht om het meldpunt inlichtingen te verstrekken waarover zij beroepshalve beschikken als dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van huiselijk geweld of kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden daarvan te onderzoeken. Het wetsvoorstel bevat dezelfde bepaling in artikel 4.2.6. Ook artikel 11.2 van de Jeugdwet bevat dezelfde bepaling (in het met dat artikel in de Wmo op te nemen artikel 12c, derde lid, Wmo). Met het wetsvoorstel voor een Invoeringswet Jeugdwet wordt de bepaling enigszins gewijzigd. Die wijziging breidt de werking van de bepaling (de bevoegdheid om als persoonsgegevens te beschouwen inlichtingen aan het meldpunt te verschaffen) uit tot alle derden die beroepsmatig beschikken over inlichtingen die noodzakelijk kunnen worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Aldus wordt ook voor beroepsbeoefenaren op wie geen beroepsgeheim rust, maar die over dergelijke informatie komen te beschikken, buiten discussie gesteld dat zij zodanige persoonsgegevens zonder toestemming van betrokkene aan het meldpunt mogen verstrekken. In de gewijzigde formulering is (aan het slot) behouden de expliciete toevoeging dat het beroepsgeheim daarbij zo nodig mag worden doorbroken. Met deze nota van wijziging wordt in artikel 4.2.6 een gelijke wijziging aangebracht.
Artikel 4.2.7
Deze wijziging strekt er toe het verplichtend karakter van het oorspronkelijke artikel 4.2.7 om te zetten in een facultatieve bepaling. Op die wijze wordt ruimte gecreëerd om in de praktijk ter zake eerst enige ervaring op te doen alvorens deze in regelgeving vast te leggen. Voorts wordt voorgesteld om het artikel zodanig te verruimen dat niet alleen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur, maar ook op het niveau van een ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ter uitvoering van het artikel.
Vanuit wetstechnische overwegingen is van de gelegenheid gebruik gemaakt de onderdelen a en b van het oorspronkelijke eerste lid samen te voegen; het betreft geen inhoudelijk wijziging.
Ten slotte wordt voorgesteld dat de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen aan de beveiliging voor de verwerking van persoonsgegevens op voordracht van «Onze Minister, mede namens Onze Minister van Veiligheid en Justitie» dient te geschieden. In het wetsvoorstel stond abusievelijk opgenomen dat dit op voordracht van «Onze Minister van Veiligheid en Justitie en Onze Minister» dient plaats te vinden.
Artikel 4.2.8
Deze wijziging houdt verband met de inmiddels in werking getreden Wet basisadministratie personen. De verwijzingen naar artikelen van de «oude» Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens worden vervangen door verwijzingen naar artikelen van de nieuwe wet.
Onderdeel P
Met artikel 11.2 van de Jeugdwet wordt artikel 12l in de Wmo opgenomen. Dat artikel verklaart de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.8 van de Jeugdwet, over het verplichte gebruik van het bsn, van overeenkomstige toepassing op het AMHK. Door het bsn te gebruiken wordt gewaarborgd dat de persoonsgegevens die in het kader van de uitvoering van de wet door de verschillende actoren worden verwerkt, betrekking hebben op de juiste persoon. Artikel 4.2.10 van het wetsvoorstel bevatte een bepaling (gelijk aan artikel 7.2.1 van de Jeugdwet) die alle actoren in de maatschappelijke ondersteuning voor welke hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel bepalingen over het verwerken van persoonsgegevens bevat, het bsn moeten gebruiken om te waarborgen dat verwerkte persoonsgegevens ook betrekking hebben op de persoon van wie die gegevens afkomstig zijn. In de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.8 zijn, naast deze gebruiksverplichting, nog andere bepalingen opgenomen over het bsn. Met de in artikel 4.2.10 en artikel 4.2.11 toegevoegde bepalingen zijn die nu ook onderdeel van het wetsvoorstel. Aan de toelichting op de artikelen 7/2/1 tot en met 7.2.8 van de Jeugdwet is het volgende ontleend.
Artikel 4.2.10
Eerste lid
In dit lid is slechts de vermelding van het SHG vervangen door die van het AMHK.
Tweede lid
In artikel 7.2.2 van de Jeugdwet, dat met het tweede lid overeenkomt, wordt een verificatieplicht van het bsn aan de jeugdhulpaanbieder, de gecertificeerde instelling, de raad voor de kinderbescherming en het college opgelegd voor het eerste contact met de jeugdige. Het bsn dient te worden vastgesteld wanneer de jeugdige voor de eerste maal contact met hen heeft. Die verplichting geldt ook voor het AMHK.
Derde en vierde lid
Ingevolge artikel 7.2.3, dat met het derde en vierde lid overeenkomt, vindt de vaststelling van het bsn plaats door controle bij het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3 van de Wabb. Aan de hand daarvan kan nagegaan worden:
− of een nummer een bsn is;
− of een bepaalde persoon een bsn heeft en zo ja, welk nummer dat is;
− aan welke persoon een bepaald bsn is toegekend;
− of een eventueel gebruikt identificatiemiddel als ongeldig te boek staat.
Deze controle van het bsn bij het nummerregister en de voorzieningen, bedoeld in artikel 3 van de Wabb, zal moeten plaatsvinden lid via het middel als bedoeld in artikel 7.2.8, derde. Deze verplichting zal op grond van artikel 7.2.8, vijfde lid, bij amvb worden opgenomen en uitgewerkt. De gecertificeerde instelling krijgt rechtstreeks toegang tot het nummerregister en de voorzieningen.
Ingevolge het vierde lid hoeven de actoren het bsn niet zelf te controleren, indien het uit betrouwbare bron is verkregen. Er mag immers afgegaan worden op de juistheid van een bsn dat is verstrekt door een andere gebruiker die de juistheid daarvan al heeft moeten controleren. Dat kan een gebruiker binnen of buiten de jeugdhulpsector zijn. Indien er aan getwijfeld wordt dat het correcte bsn is doorgegeven, bijvoorbeeld omdat de andere gebruiker een fout heeft gemaakt bij het verstrekken ervan, kan het bsn uiteraard alsnog geverifieerd worden. De juistheid van het bsn is vanzelfsprekend gegarandeerd wanneer het uit de gemeentelijke basisadministratie zelf is gehaald.
Deze bepalingen waarborgen dat het correcte bsn geadministreerd wordt.
Vijfde lid
Dit lid is gelijk aan artikel 7.2.4 van de Jeugdwet. In de praktijk kunnen zich situaties voordoen waarin aan een jeugdige geen bsn is toegekend. Te denken valt aan een pasgeboren baby. Het onderhavige artikel bevat een vrijstelling van de verplichting het bsn te verwerken als aan een jeugdige geen bsn is toegekend.
In de bepaling worden de gegevens genoemd die verwerkt moeten worden als het bsn niet hoeft te worden gebruikt. Die gegevens zijn van belang om, ondanks de afwezigheid van het bsn, toch een zo groot mogelijke zekerheid te creëren dat de gegevens bij de juiste persoon horen. Dit geldt voor zowel de registratie van persoonsgegevens in de eigen administratie, als het verstrekken van persoonsgegevens aan anderen.
Zesde lid
Dit lid is gelijk aan artikel 7.2.5 van de Jeugdwet. Om een sluitend systeem voor het waarborgen van de privacy ten aanzien van het verwerken van gegevens met een bsn te garanderen, is een grondslag opgenomen voor het stellen van beveiligingseisen aan het verwerken van persoonsgegevens bij ministeriële regeling. Gekozen is voor delegatie naar ministeriële regeling in plaats van amvb, omdat de ontwikkelingen op elektronisch gebied elkaar in een hoog tempo opvolgen. Om de snelheid van deze ontwikkelingen te kunnen bijbenen is voor de flexibiliteit van een ministeriële regeling gekozen.
Zevende lid
Dit lid is gelijk aan artikel 7.2.6 van de Jeugdwet. De bepaling ziet op die gevallen waarin de verlening van hulp acuut nodig is en er geen tijd is om eerst het bsn op te vragen of te verifiëren. In dat geval gelden de verplichtingen in dit wetsvoorstel omtrent het gebruik van het bsn en het vaststellen ervan tijdelijk niet. De genoemde uitzonderingen gelden slechts zo lang dit voor de verlening van verantwoorde jeugdhulp noodzakelijk is.
Artikel 4.2.11
Eerste lid
De voorzieningen van de BV-BSN moeten uiteraard alleen gebruikt worden door organisaties die daartoe bevoegd zijn. In de praktijk betekent dit dat elke keer dat de voorzieningen van de BV-BSN worden gebruikt identificatie, authentificatie en autorisatie van de organisatie die toegang zoekt tot die voorzieningen plaats dient te vinden. Jeugdhulpaanbieders krijgen echter, anders dan gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming, het college en AMHK’s niet rechtstreeks toegang tot de BV-BSN, doch via de sectorale beheersvoorziening voor de zorg (SBV-Z).
Om geïdentificeerd, geauthentificeerd en geautoriseerd te worden tot het gebruik van de SBV-Z worden Jeugdhulpaanbieders opgenomen in een autorisatielijst. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dan wel een door deze aan te wijzen instelling zal het beheer van deze autorisatielijst op zich nemen. Dat beheer wordt gevoerd met inachtneming van de regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen worden gesteld. Alleen jeugdhulpaanbieders die op de autorisatielijst opgenomen zijn, zijn gerechtigd de faciliteiten van de in artikel 3 van de Wabb bedoelde beheervoorziening (BV-BSN) via de SBV-Z te benutten. Omdat alle jeugdhulpaanbieders in de praktijk geconfronteerd zullen worden of kunnen worden met situaties waarin zij op grond van artikel 7.2.2 verplicht zijn een bsn te controleren, zullen zij allen om inschrijving op de autorisatielijst dienen te verzoeken. De procedure voor inschrijving op en uitschrijving van de autorisatielijst zal bij of krachtens amvb worden geregeld.
Zoals gezegd worden jeugdhulpaanbieders aan de hand van de autorisatielijst geïdentificeerd, geauthentificeerd en geautoriseerd tot het controleren van een bsn. De beheerder, verstrekt geautoriseerde jeugdhulpaanbieders een pas, certificaat of ander middel waarmee alleen zij zich kunnen vervoegen bij de SBV-Z. Aan de hand van protocollen wordt geverifieerd welke geautoriseerde jeugdhulpaanbieder het betreft. Pas wanneer deze protocollen met succes doorlopen zijn, kan de jeugdhulpaanbieder via de SBV-Z de faciliteiten van de BV-BSN benutten. De SBV-Z verstrekt vervolgens de uitkomsten van de raadpleging bij de BV-BSN. Dit proces zal nader ingevuld worden bij of krachtens de amvb.
Nu de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming, het college en AMHK’s geen gebruik zullen maken van de SBV-Z, doch rechtstreeks de BV-BSN zullen raadplegen, worden de identificatie, authenticatie en autorisatie van de gecertificeerde instelling gedaan bij de BV-BSN zelf. Om de naleving van de procedures en processen met betrekking tot het authentificeren te bewaken, kent de BV-BSN een functionaris voor de gegevensbescherming.
Onderdeel S
In artikel 4.3.2 worden de verplichtingen over het geven van inzage en afschrift van verwerkte persoonsgegevens die voor het AMHK gelden, uitgebreid tot alle actoren in verband met het schrappen van artikel 4.1.7. In een nieuw zesde lid is een aan artikel 4.1.7 ontleende bepaling over het correctierecht opgenomen.
Onderdeel T
Met dit onderdeel worden de artikelen 4.3.3 tot en met 4.3.5 gewijzigd.
Artikel 4.3.3 van het wetsvoorstel hield in dat het SHG, behoudens expliciete wettelijke uitzonderingen, geen persoonsgegevens over iemand mag verstrekken dan met diens uitdrukkelijke toestemming. Die bepaling was gelijk aan die welke in artikel 21h van de Wmo. De Jeugdwet regelt met artikel 11.2 dat in de «oude» Wmo eenzelfde bepaling (artikel 12g), maar nu voor het AMHK en de andere actoren in de ondersteuning, wordt opgenomen. Dit artikel 12g is bovendien ten opzichte van het voorafgaande artikel 21h Wmo – uitsluitend ten aanzien van het AMHK – uitgebreid met een vierde lid. De toelichting op artikel 21h Wmo vermeldt dat jeugdhulp geboden kan zijn, wanneer sprake is van kindermishandeling en dat de verlening van jeugdhulp een complex samenspel kan zijn waarbij meerdere jeugdhulpverleners betrokken zijn. Wanneer de jeugdhulpverleners op dezelfde manier met elkaar communiceren, door zowel inhoudelijk als vormtechnisch dezelfde taal spreken, bevordert dat het goede onderlinge begrip. Het toegevoegde vierde lid biedt daarom een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen over de wijze waarop het AMHK gegevens verwerkt en uitwisselt met andere AMHK’s, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Artikel 4.3.4 regelde de bewaarplicht van persoonsgegevens voor het SHG; artikel 4.1.8 kende een vergelijkbare bepaling voor het college. Artikel 4.1.8 is geschrapt en in samenhang daarmee is het eerste lid van artikel 4.3.4 zodanig gewijzigd dat de bepaling thans voor alle actoren geldt. Specifiek voor het AMHK is een tweede lid toegevoegd, ontleend aan de Jeugdwet, waarin een onder omstandigheden langere bewaarplicht is vervat.
Artikel 4.3.5 regelde de vernietiging van persoonsgegevens voor het SHG; in artikel 4.1.9 was een vergelijkbare bepaling voor de andere actoren opgenomen. Artikel 4.3.5 is zodanig aangepast dat de regels betreffende vernietiging thans voor alle actoren gelden.
Onderdeel U
Het door artikel 11.2 van de Jeugdwet in de Wmo opgenomen artikel 12h regelt dat artikel 7.3.12 van de Jeugdwet van overeenkomstige toepassing is; die bepaling heeft betrekking op het verzamelen van gegevens ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek. Met artikel 12h wordt het mogelijk voor deze doelen ook gegevens van het AMHK te verzamelen. De bepaling regelt dat voor het verstrekken van inlichtingen of dossiergegevens over de betrokkene voor dergelijke onderzoeksdoeleinden diens toestemming niet nodig is indien sprake is van een van de beide in het artikel omschreven gevallen; overigens kan een uitdrukkelijk bezwaar van de betrokkene tegen de verstrekking die verstrekken alsnog blokkeren. Met dit onderdeel wordt in het wetsvoorstel voorzien in een gelijkluidende bepaling (artikel 4.3.6).
Onderdelen V en W
In artikel 3a.3.1 tot en met 3a.3.4 is het toezicht op het AMHK en de handhaving van de gestelde eisen van rijkswege geregeld. In verband daarmee kunnen de beide eerste leden van artikel 5.2 en artikel 5.3 vervallen.
Onderdeel X
De wijziging van artikel 2.10 van de Jeugdwet hangt samen met het vervallen van de Wmo; in plaats van de voorheen genoemde artikelen van de Wmo worden nu de vergelijkbare bepalingen van de Wmo 2015 genoemd.
Onderdeel Y
In verband met de opneming van artikel 2.6.7 (aanwijzingsbevoegdheid van Onze Minister) moet ook artikel 2 van bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht worden gewijzigd; daar wordt artikel 2.6.7 van de Wmo 2015 aan toegevoegd (in artikel 6.22). In bestuursgeschillen op grond van artikel 2.6.7 is de Afdeling bestuursrechtspraak daardoor de eerste en enige bestuursrechter.
Deze bepaling geeft gevolg aan het advies dat op 15 juli 2013 de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State werd ontvangen. De Afdeling is van oordeel dat zij in bestuursgeschillen tussen gemeenten en het Rijk over de uitvoering van de wet de hoogste bestuursrechter moet zijn.
Onderdeel AA
Met deze wijziging in artikel 7.6 wordt een misslag gecorrigeerd. Daarmee wordt buiten discussie gesteld dat ook in deze gevallen een weergave van de resultaten van het onderzoek aan de cliënt moet worden gezonden.
Onderdeel CC
De tijdelijk bedoelde aanwijzingsmogelijkheid van artikel 2.6.7 vervalt in beginsel na ongeveer drie jaar. De aanpassing in artikel 7.11 beoogt mogelijk te maken dat bij koninklijk besluit de datum van vervallen van die bevoegdheid, en de daarbij behorende bepaling in de bijlage van de Awb, wordt geregeld.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn