Vastgesteld 27 juni 2014
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 2 mei 2014 over het ontwerp van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Kamerstuk 33 841, nr. 165).
De op 2 juni 2014 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de Staatssecretaris bij brief van 26 juni 2014 beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Neppérus
De griffier van de commissie, Teunissen
Vragen en antwoorden
Inbreng VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het ontwerp van het uitvoeringsbesluit Wmo 2015, waarover zij de volgende vraag willen stellen.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre artikel 7.1. van voorliggend uitvoeringsbesluit in overeenstemming is met het aangenomen amendement Van 't Wout / Van der Staaij (Kamerstuk 33 841, nr. 118), dat heeft geleid tot wijziging van de bepalingen rondom de verklaring omtrent gedrag.
In het besluit dat bij het parlement is voorgehangen is het desbetreffende artikel 7.1. abusievelijk nog gehandhaafd. Inmiddels is dit in lijn met het aanvaarde wetsvoorstel aangepast.
Inbreng PvdA-fractie
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het ontwerp van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Daarover hebben zij nog enkele vragen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of mensen bij de aanvraag en toekenning van voorzieningen, vroegtijdig worden geïnformeerd over het bestaan van- en de hoogte van de eventuele eigen bijdrage van voorzieningen. Ook vragen deze leden op welke termijn en op welke wijze zij hierover worden geïnformeerd. Tot slot vragen de leden van de fractie van de PvdA of de regering er op toeziet dat mensen hierover goed worden geïnformeerd en op welke manier dit toezicht plaatsvindt.
Op basis van artikel 2.3.2, vierde lid onderdeel g Wmo 2015 onderzoekt het college welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4 Wmo 2015 verschuldigd zal zijn. Op basis van artikel 2.3.2, achtste lid verstrekt het college de cliënt, dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek. Onderdeel van dit verslag is ook informatie over de bijdragen die een cliënt verschuldigd zal zijn. Dit betekent dat de cliënt binnen een termijn van zes weken na de melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning door het college schriftelijk geïnformeerd zal worden over de hoogte van de eventueel verschuldigde bijdrage. Het kan daarbij gaan om een verschuldigde bijdrage voor een maatwerkvoorziening en of een algemene voorziening. Op basis van het voorgaande beschikt de cliënt over deze informatie bij zijn afweging om voor maatschappelijke ondersteuning al dan niet een beroep te doen op de gemeente. Op dit moment wordt met het CAK en de Belastingdienst verkend op welke wijze gemeenten hierin optimaal ondersteund kunnen worden.
Het correct uitvoeren van het op basis van de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek en het schriftelijk informeren van cliënten over de uitkomsten hiervan is een wettelijke taak van het college. De gemeenteraad ziet hierop toe. Ook het feit dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers op basis van de Wmo 2015 worden betrokken bij de uitvoering van deze wet, is een extra waarborg dat het college zich aan zijn wettelijke taak zal houden. Ook het op basis van artikel 2.5.1 Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek dat jaarlijks moet plaatsvinden naar hoe de cliënten de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning waarderen is een instrument dat bijdraagt aan een goede en cliëntvriendelijke uitvoering van de Wmo 2015. Naast de hiervoor beschreven horizontale verantwoording is het college op basis van artikel 6.1 Wmo 2015 gehouden personen aan te wijzen die belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. Mocht mij, bijvoorbeeld uit signalen, blijken dat een bepaalde gemeente, anders dan incidenteel de kwaliteit van het onderzoek zoals hier bedoeld, in de praktijk onvoldoende heeft gewaarborgd, dan zal ik hen daarop aanspreken op basis van het in de Wet revitalisering generiek toezicht (Wet Rgt) en de Wmo 2015 bepaalde.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de bijdrageregeling de mogelijkheid biedt tot experimenteren en met name of experimenten daarbuiten, bijvoorbeeld met dienstencheques, mogelijk zijn. Zij vragen ook op welke manier dergelijke experimenten kunnen worden gestimuleerd.
De wettelijke bepalingen omtrent bijdragen kennen geen experimenteermogelijkheid. De gemeente is wel bevoegd te bepalen of en voor welke maatwerkvoorzieningen (of persoonsgebonden budgetten) een bijdrage moet worden betaald en of die dan afhankelijk is van het inkomen en vermogen. Als dat het geval is, zijn daarbij – ter bescherming van de positie van de cliënt – de regels van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 van toepassing. Die regels staan de gemeente toe een lager basisbedrag vast te stellen dan in dat besluit is vastgelegd; ook kan de gemeente het inkomensafhankelijke deel van de bijdrage laten ingaan vanaf een hoger bedrag.
Bij de beantwoording van de vraag of een dienstencheque mogelijk is, moet eerst onderscheid worden gemaakt tussen maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen.
Indien een vergelijkbaar systeem wordt ingevoerd als in België1, waar iedereen een dienstencheque kan kopen van € 15, is in feite sprake van een algemene voorziening. De bepalingen van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 over bijdragen gelden niet voor algemene voorzieningen.
Bij een maatwerkvoorziening kan wellicht ook worden gewerkt met een dienstencheque, maar staat voorop dat de toewijzing van die maatwerkvoorziening plaatsvindt op grond van een zorgvuldig onderzoek naar de behoefte aan ondersteuning van betrokkene. Daaruit moet dan zijn gebleken dat hij of zij het niet op eigen kracht of met hulp van naasten redt, noch met gebruikmaking van algemene voorzieningen voldoende geholpen is. Indien dan wordt vastgesteld dat hij of zij is aangewezen op ondersteuning, kan de gemeente er zelf voor zorgen dat een aanbieder die ondersteuning gaat leveren. Het is natuurlijk ook mogelijk dat een cheque ter hand wordt gesteld, waarmee betrokkene bij een aanbieder (met welke de gemeente tot dat doel samenwerkt), zijn ondersteuning kan betrekken. De aanbieder kan de cheque vervolgens bij de gemeente verzilveren en wordt aldus, eventueel in combinatie met gedeeltelijk rechtstreekse financiering van de aanbieder door de gemeente, betaald voor zijn diensten. Dit is in feite niets anders dan (natura)ondersteuning met een maatwerkvoorziening (waarbij alleen de betaling van de aanbieder langs twee wegen kan verlopen). De cliënt is daarvoor overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een bijdrage verschuldigd, indien de gemeente zulks heeft bepaald. Het gebruik van dienstencheques vergt wel afstemming tussen gemeenten en het CAK in het kader van het innen van bijdragen in de kosten van verstrekte maatwerkvoorzieningen.
Mijn conclusie uit het voorgaande is dat gemeenten binnen de kaders van de Wmo 2015 desgewenst (een vorm van) dienstencheques kunnen invoeren.
De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre er voor gezorgd wordt dat de eigen bijdragen die moeten worden betaald, er voor zorgen dat mensen niet voldoende financiële middelen behouden en in hoeverre de regering erop toeziet dat wordt voorkomen dat mensen niet beschikken over voldoende middelen. Daarnaast vragen zij op welke wijze dit wordt gemonitord en op welke termijn de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe gemeenten gaan voorkomen dat er een ongewenste stapeling van kosten plaatsvindt bij mensen die gebruik maken van zowel algemene voorzieningen als maatwerkvoorzieningen. De leden van de CDA-fractie horen graag meer over de wijze van monitoren en de frequentie van rapportage aan de Kamer.
Gemeenten zijn – binnen de landelijke kaders – vrij om eigen bijdragen te vragen en leggen hun beleid hieromtrent vast in de verordening. De mogelijkheden om eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen te vragen, worden door de regering begrensd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Ongewenste cumulatie van eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015 binnen één huishouden wordt voorkomen door de inhoud van de betreffende regelgeving en de centrale uitvoering door het CAK.
Gemeenten hebben er veel belang bij om de algemene voorzieningen (financieel) laagdrempelig te maken en te houden, zodat de druk op (duurdere) maatwerkvoorzieningen beperkt wordt. Daarnaast hebben gemeenten via bijzondere bijstand en de (nieuwe) mogelijkheid op grond van de Wmo 2015 om een financiële tegemoetkoming te verstrekken bij meerkosten door een chronische ziekte en/of beperking voldoende mogelijkheden om rekening te houden met draagkracht bij algemene voorzieningen.
Op basis van de bestaande praktijk dat ongewenste cumulatie van eigen bijdrage niet of in beperkte mate voorkomt, het belang dat gemeenten hebben om te forse cumulatie van eigen bijdragen te voorkomen en het brede instrumentarium waarover gemeenten beschikken om in individuele gevallen zeker te stellen dat mensen over voldoende financiële middelen kunnen beschikken, heb ik er vertrouwen in dat gemeenten ongewenste cumulatie van eigen bijdragen zullen voorkomen. In lijn met mijn toezegging tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is VWS in gesprek met gemeenten over het belang van het voorkomen van ongewenste cumulatie van eigen bijdragen. De uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten zal ook worden gemonitord en periodiek zal de wet geëvalueerd worden. Het gemeentelijk beleid en de uitvoering ten aanzien van de eigen bijdrageregeling zal hierbij een thema zijn. Aan de inrichting van de monitor en de opzet van de evaluatie van de wet wordt nog gewerkt.
Het kabinet houdt zicht op het koopkrachtbeeld voor de verschillende typen van huishoudens en de effecten op van de getroffen en voorgenomen beleidsmaatregelen op dat beeld.
Omdat het generieke koopkrachtbeeld onvoldoende inzicht biedt in de effecten van specifieke maatregelen die individueel maatwerk als uitgangspunt hebben, presenteert het kabinet jaarlijks in het kader van de rijksbegroting puntenwolken die gebaseerd zijn op een steekproef van ruim 50.000 huishoudens, die rekening houden met de specifieke kenmerken van die huishoudens, waaronder de eventuele cumulatie van door gemeenten opgelegde eigen bijdragen. Dat is het moment om discussie te voeren over het effect van getroffen maatregelen die het koopkrachtbeeld kunnen beïnvloeden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering een overzicht kan bieden van de consequenties van de hoogte van de eigen bijdragen in de verschillende samenlevingsvarianten.
Voor de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen geldt op grond van landelijke regelgeving een inkomens- en vermogensafhankelijke maximale eigen bijdrage, waarvan de hoogte van de eigen bijdrage naast het inkomen en vermogen afhankelijk is van de leeftijd en de huishoudsamenstelling van de cliënt. Personen vormen een huishouden indien uit de GBA blijkt dat zij gehuwd zijn en/of op hetzelfde adres duurzaam een huishouden delen. Eerstegraads familieleden worden voor de berekening van de eigen bijdrage buiten beschouwing gelaten. Voor de berekening van de hoogte van de eigen bijdragen kan dus ook sprake zijn van gezamenlijke huishouding als twee vrienden samenwonen en het kan ook gaan om gehuwden die niet onder één dak samenwonen, maar wel voor elkaar zorgen. In het geval van twee vrienden die samenwonen en voor elkaar zorgen, geldt dat deze personen voor de berekening van de eigen bijdragen als echtgenoten van elkaar worden gezien. Met betrekking tot eigen bijdragen wordt gesproken over een echtgenoot, maar onder «echtgenoot» wordt ook een partner of huisgenoot verstaan die samen met de cliënt een huishouden voert. Hiervan is sprake indien de huisgenoot meerderjarig is, de partners samenwonen en zorg voor elkaar dragen / duurzaam een huishouden delen.
Het CAK verzorgt de vaststelling en inning van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 en de vaststelling en inning van eigen bijdragen op grond van de Wlz. Een cliënt is geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt. De hoogte van de eigen bijdrage op grond van de Wlz is net als de eigen bijdrage op grond van de Wmo 2015 gebaseerd op het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot.
Voor een maatwerkvoorziening verstrekt aan een jeugdige tot 18 jaar kan uitsluitend een eigen bijdrage worden opgelegd voor een woningaanpassing op grond van de Wmo 2015. Gemeenten kunnen bij verordening bepalen dat de eigen bijdrage voor een woningaanpassing voor een jeugdige tot 18 jaar verschuldigd is door de onderhoudsplichtige ouders of degene die anders dan de ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over de jeugdige. Eerstegraads familieleden worden hierbij dus wel meegenomen.
Indien binnen één huishouden sprake is van een eigen bijdrage voor een woningaanpassing voor een jeugdige tot 18 jaar, een eigen bijdrage voor een scootmobiel voor één van de ouders en een eigen bijdrage op grond van de Wlz voor de andere ouder, is dit huishouden alleen de eigen bijdrage op grond van de Wlz verschuldigd.
De leden van de PvdA-fractie hebben kunnen constateren dat het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een beperkte vermindering van de regeldruk zal realiseren. Wel zijn een aantal aanbevelingen, die zijn gericht op verdere vermindering van de regeldruk, betrokken in afspraken met gemeenten en betrokken organisaties. Deze leden vragen hoe deze aanbevelingen luiden. De fractieleden zijn benieuwd naar de wijze waarop de beoogde vermindering van de regeldruk wél kan worden gerealiseerd. Op welke manier kunnen we de best practices die we nu al in het veld zien, leidend laten zijn? Op welke manier kunnen deze goede voorbeelden verder worden uitgerold?
Om de vermindering van regeldruk te bepalen is gekeken naar de regeldruk in de huidige situatie en is een doorkijk gemaakt naar de effecten voor regeldruk in de toekomstige situatie. Hierbij is gebruik gemaakt van het kabinetsbreed gehanteerde standaardkostenmodel2, waarbij de wijziging van rijksbrede uitvraag als basis geldt. Een verdere verlaging in de daaropvolgende jaren is daarbij een reële verwachting, omdat het beleid er op is gericht om mensen zo lang mogelijk zelfstandig thuis te laten wonen en gezien de beoogde investeringen in algemeen toegankelijke voorzieningen.
In de transitieplannen voor de hervorming van de langdurige zorg zijn afspraken vastgelegd, waarin een aantal van de aanbevelingen uit het onderzoek naar regeldruk zijn betrokken. Het gaat hierbij vooral om afspraken om overbodige regels en administratieve verplichtingen te schrappen, het standaardiseren van de uitvraag van gegevens, methoden van uitvraag en registratieverplichtingen en het benutten van de tussentijdse evaluatie van het experiment «Regelarme instellingen» en het programma «Verspilling in de Zorg». Ook hebben de betrokken organisaties afspraken gemaakt over het inrichten van een gezamenlijke organisatie van waaruit gestuurd wordt op een adequate informatievoorziening voor de periode vanaf 1 januari 2015 om regeldruk te verminderen. Best practices worden via de transitiebureaus Jeugd en WMO en via de site www.invoorzorg.nl beschikbaar gesteld. In dit verband verwijs ik u ook naar mijn brief van 10 juni 2014 waarin de vragen van de Kamerleden Ypma (PvdA) en Van Dijk (PvdA) over het bericht «Meer regeldruk dreigt door transitieplannen» (Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 2195) worden beantwoord.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de aansluiting van de financiering van de wijkverpleegkundigen op basis van de Zvw, en ondersteunings- en wijkteams op basis van de Wmo 2015, wordt bevorderd. Dit met het oog op substitutie van zorg en ondersteuning en het kunnen bieden van integraal maatwerk aan mensen over de verschillende stelsels heen. Deze leden wijzen in dit verband op de aangenomen motie van de leden Van Dijk en Van der Staaij over het onderzoeken van de mogelijkheden voor gemeenten en zorgverzekeraars voor het onderling kunnen verschuiven van budgetten3.
Gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel een belangrijke verantwoordelijkheid om in samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zvw, te komen tot een zo integraal mogelijke dienstverlening. Voor het mogelijk maken van deze zo integraal mogelijke dienstverlening, zijn in dit wetsvoorstel verschillende waarborgen opgenomen. Zo is in artikel 2.1.2 bepaald dat gemeenten op een zorgvuldige wijze de samenwerking met deze zorgverzekeraars en zorgaanbieders moeten opnemen in het gemeentelijke beleidsplan. Wanneer iemand melding maakt van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en het college de mogelijkheden ter verbetering van de zelfredzaamheid en participatie of aan beschermd wonen of opvang onderzoekt, heeft het college bij dit onderzoek de opdracht actief de mogelijkheden te onderzoeken om met deze zorgverzekeraars en zorgaanbieders te komen tot zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen en werk en inkomen (artikel 2.3.2, vierde lid, onder f). De cliënt die de melding heeft gemaakt van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning heeft altijd recht om kosteloos te worden bijgestaan door een cliëntondersteuner, die de cliënt kan bijstaan in het verkrijgen van een integraal en samenhangend geheel van ondersteuning op de hierboven genoemde gebieden (artikel 1.1.1). Voor het zekerstellen van de totstandkoming van de afspraken tussen de zorgverzekeraars en de gemeenten over integrale dienstverlening aan cliënten en verzekerden op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, publieke gezondheid, zorg, jeugdzorg, welzijn en preventie, worden op grond van dit wetsvoorstel nadere regels gesteld (artikel 5.4.1, tweede en derde lid).
Op basis de verschillende waarborgen in dit wetsvoorstel worden professionals uit het sociaal domein in staat gesteld samen met onder meer wijkverpleegkundigen te werken aan integrale en samenhangende zorg en ondersteuning. De verschillen in de uitgangspunten van de financieringssystematiek van dit wetsvoorstel en de Zvw vormen hiervoor geen blokkade. Zo wordt in de bekostiging van de wijkverpleegkundige voorzien in de mogelijkheden om samen te werken met de professionals uit het sociaal domein. De beschikbaarheid van de wijkverpleegkundige functie is een onderdeel van deze bekostiging.
Voor de omgang met eventuele tegengestelde financiële belangen, zoals genoemd in de motie, is de regering in overleg met zorgverzekeraars en gemeenten om te bezien op welke wijze meer ervaring kan worden opgedaan met het inzichtelijk maken van zowel het maatschappelijk als het financieel rendement van de gewenste substitutie-effecten op het gebied van zorg en maatschappelijke ondersteuning en de wijze waarop een bekostigingssystematiek deze substitutie kan bevorderen.
Inbreng SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen of er gemeenten zijn die ervoor kiezen om de vaststelling en de inning van de eigen bijdragen aan andere instanties dan het CAK overdragen.
Voor het vaststellen en innen in de eigen bijdragen voor opvang zijn gemeenten bevoegd bij verordening een andere instantie aan te wijzen. Deze bijdragen worden, zoals al jarenlang voor de opvang gebruikelijk is, in mandaat door de desbetreffende instanties vastgesteld (voor zover de gemeente niet zelf de bijdrage vaststelt en int voor uitkeringsgerechtigden). Deze praktijk, die het overgrote deel van de centrumgemeenten hanteert, kan worden gecontinueerd.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de eigen bijdragesystematiek geldt voor personen die zorg krijgen vanuit de AWBZ, maar vanaf 2015 zorg krijgen via de Wmo 2015. Voorts vragen zij of er wijzigingen zijn in het te betalen bedrag tijdens deze overgangsperiode en de periode die daarop volgt. Tot slot vragen deze leden deze wijzigingen en verschillen toe te lichten.
Als een cliënt aan wie vóór 2015 een indicatiebesluit op grond van de AWBZ is afgegeven, de desbetreffende zorg (ten laste van de gemeente) in 2015 nog ontvangt op grond van het overgangsrecht bij de Wmo 2015 en hem daarnaast in 2015 een maatwerkvoorziening ingevolge de Wmo 2015 wordt verstrekt, geldt het volgende ten aanzien van de te betalen bijdrage tijdens de overgangsperiode. De cliënt die beschikt over een indicatiebesluit, houdt gedurende de looptijd, maar uiterlijk tot het eind van 2015, recht op de zorg, onder de condities die daartoe onder de AWBZ van toepassing waren (Bijdragebesluit zorg). Ingevolge het overgangsrecht treedt het college in de plaats van het zorgkantoor; het college zal derhalve met aanbieders tot afspraken over de te leveren zorg moeten komen. De cliënt blijft dus in beginsel een bijdrage in de kosten verschuldigd voor de (voorheen) AWBZ-zorg die onder het overgangsrecht valt.
De cliënt aan wie een maatwerkvoorziening ingevolge de Wmo 2015 verstrekt wordt, is in beginsel ook een bijdrage in de kosten verschuldigd op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Omdat de rechten en verplichtingen op grond van de AWBZ blijven bestaan, biedt artikel 16d, vierde lid, van het Bijdragebesluit zorg soelaas: op de verschuldigde bijdrage in het kader van het Bijdragebesluit zorg wordt de in het kader van de Wmo verschuldigde bijdrage in mindering gebracht.
Het voorgaande geldt ook indien de overgangsrechtelijke AWBZ-zorg betrekking heeft op de ene echtgenoot en de maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 is verstrekt aan de andere echtgenoot.
De leden van de SP-fractie vragen of mensen die gebruik maken van zorg niet extra belast worden als het CAK of een andere instantie binnen 24 maanden de eigen bijdrage moet vaststellen. Zij vragen de regering aan te geven of in het verleden hier problemen mee zijn geweest en of de regering het wenselijk acht dat mensen tot wel 24 maanden moeten wachten voordat zij weten hoeveel zij uit eigen portemonnee moeten gaan bijdragen aan voorzieningen.
Mensen hoeven niet 24 maanden te wachten voordat zij een eigen bijdrage krijgen opgelegd. Op grond van het feit dat het onderzoek, dat volgt op een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, binnen zes weken moet worden afgerond zal de cliënt binnen zes weken weten welke bijdrage hij eventueel verschuldigd zal zijn.
De termijn van 24 maanden geldt als maximum voor de definitieve vaststelling en binnen deze periode kan de bijdrage worden herzien in verband met een omstandigheid die aanleiding geeft tot een eventuele wijziging van de hoogte van de eigen bijdrage. Dit betreft continuering van de huidige praktijk. Deze praktijk levert geen problemen op.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe de inkomensontwikkeling van mensen met een beperking zich verhoudt tot het zogenaamde stand still beginsel dat volgt uit het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Verder vragen deze leden naar de mening van de Staatssecretaris over de vraag of mensen met een beperking voldoende inkomen en eigen financiële middelen behouden, waardoor de zelfredzaamheid en participatiemogelijkheden van burgers niet worden belemmerd. De leden vragen om een toelichting inclusief een financiële onderbouwing.
In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden regels gesteld ten aanzien van de eigen bijdragen die gemeenten mogen vragen voor maatwerkvoorzieningen. De parameters die gemeenten hierbij mogen hanteren, zijn op hoofdlijnen ongewijzigd ten opzichte van de huidige regels voor eigen bijdragen voor individuele voorzieningen uit de Wmo en extramurale zorg uit de AWBZ. Van enige achteruitgang in strijd met het «stand still» beginsel is dan ook geen sprake. Het stand still beginsel houdt in, dat na de Nederlandse ondertekening van het VN-verdrag, bij wijziging van bestaande wetten, geen verslechtering mag optreden die strijdig is met het verdrag.
Met voorliggend wetsvoorstel en bijbehorend Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 acht ik voldoende gewaarborgd dat mensen die daarvoor in aanmerking komen, passende ondersteuning krijgen bij hun participatie en zelfredzaamheid. Zo kan de toegang tot maatschappelijke ondersteuning niet worden geweigerd dan wel worden ingeperkt op grond van het inkomen en/of het vermogen van een cliënt. Gemeenten kunnen wel rekening houden met het inkomen en het vermogen van een cliënt door een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening te vragen. Er kan op grond van de landelijke regels die hiervoor van toepassing, zijn echter nooit een hogere eigen bijdrage worden opgelegd dan maximaal verschuldigd is op basis van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Op hoofdlijnen wordt de eigen bijdrage systematiek in de Wmo 2015 niet gewijzigd ten opzichte van de huidige systematiek die geldt bij de Wmo en de extramurale zorg in de AWBZ. Het is dan ook niet zo dat de decentralisatie naar de Wmo 2015 op zichzelf zal leiden tot een financiële belemmering voor mensen.
Het kabinet houdt zicht op het koopkrachtbeeld voor de verschillende typen van huishoudens en de effecten van de getroffen en voorgenomen beleidsmaatregelen op dat beeld.
Omdat het generieke koopkrachtbeeld onvoldoende inzicht biedt in de effecten van specifieke maatregelen die individueel maatwerk als uitgangspunt hebben, presenteert het kabinet jaarlijks in de rijksbegroting puntenwolken die gebaseerd zijn op een steekproef van ruim 50.000 huishoudens, die rekening houden met de specifieke kenmerken van die huishoudens, waaronder de eventuele cumulatie van door gemeenten opgelegde eigen bijdragen. Dat is het moment om discussie te voeren over het effect van getroffen en voorgenomen maatregelen die het koopkrachtbeeld voor mensen met een beperking kunnen beïnvloeden.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe ik ervoor ga zorgen dat de maatregelen binnen de Zvw (hogere premie en eigen risico) en de beleidsruimte voor gemeenten (met bijhorende eigen bijdragen en eigen aandeel) er niet toe leiden dat de kosten van de overheveling van zorgtaken vooral voor rekening van de cliënt komen. Deze leden vragen of ik bereid ben om een stapelingsmonitor op te stellen waarin alle maatregelen die invloed hebben op de inkomenspositie van mensen op te nemen.
De maatregelen binnen de Zvw en de beleidsruimte van gemeenten zullen er niet toe leiden dat de cliënt met extra kosten te maken krijgt als gevolg van de overhevelingen. Gemeenten zijn bij het innen van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen gehouden aan de grenzen die voorliggend uitvoeringsbesluit stelt en op hoofdlijnen overeenkomt met de eigen bijdragesystematiek die thans wordt gehanteerd voor de Wmo en de extramurale AWBZ-functies. De premies in de Zvw worden niet alleen betaald door cliënten. Om een abrupte premiestijging voor burgers en bedrijven in de Zvw door de overhevelingen te voorkomen, worden de premiegevolgen van de overhevelingen verzacht door middel van een tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zorgverzekeringsfonds (Zvf), die vanaf 2015 in gelijke stappen wordt afgebouwd naar nul in 20194. Door de tijdelijke rijksbijdrage kan de stijging van de nominale Zvw-premie door de overhevelingen in 2015 naar verwachting beperkt worden tot maximaal € 20,– op jaarbasis. Het eigen risico in de Zvw komt in de plaats van de eigen bijdragen in de AWBZ en zal structureel niet leiden tot extra kosten voor de cliënt. Bij de begroting 2015 wordt de Tweede Kamer zoals gebruikelijk geïnformeerd over het koopkrachtbeeld waarin aandacht is voor cumulatie van effecten van verschillende kabinetsmaatregelen.
De leden van de SP-fractie vragen of het inkomen van kinderen die bij hun ouders gaan wonen om voor hen te zorgen, meetelt bij de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage. Zij vragen voorts of het inkomen van iemand met een Wajong die (nog) woont bij ouders omdat zelfstandig woonruimte niet voorradig is (gezien lange wachtlijsten sociale woningen en niet langer in instelling mogen wonen vanwege extramuraliseren ZZP 1, 2 en 3), wordt meegeteld.
Eerstegraads familieleden worden voor de berekening van de eigen bijdrage buiten beschouwing gelaten. Het inkomen van minderjarige en meerjarige kinderen wordt dus niet meegeteld bij de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage.
De leden van de SP-fractie hechten grote waarde aan de overname van personeel. Zij vinden de regels die de regering stelt te vrijblijvend. Deze leden vragen hoe de regering mogelijke ontslagen- en loondump wil voorkomen.
In het wetsvoorstel zijn verplichtingen opgenomen die erop gericht zijn om de continuïteit van de hulpverlening, waaronder ook de bestaande relatie tussen cliënt en hulpverlener, zoveel mogelijk in stand te houden. Ook worden gemeenten verplicht om bij verordening regels te stellen die een goede verhouding waarborgen tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden die sociale partners met elkaar hebben afgesproken. Deze waarborgen voorkomen dat sprake zal van «loondump». Ik ben me er zeer van bewust dat de hervorming van de langdurige zorg gevolgen heeft voor de arbeidsmarkt in de zorg. Ik ben dan ook met betrokken partijen in overleg om te bezien hoe onnodige ontslagen voorkomen kunnen worden en mensen verantwoord van werk naar werk kunnen worden begeleid.
Ik hecht er aan dat, ook in het belang van de cliënten, het college van B en W en aanbieders zich zoveel mogelijk inspannen om te zorgen dat opvolgende aanbieders het betrokken personeel van eerdere aanbieders overnemen. In het wetsvoorstel is een daarop gerichte bepaling opgenomen (artikel 2.6.5.). Deze bepaling kent een overlegverplichting. In aanvulling daarop is in het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 de verplichting voor gemeenten opgenomen dat de periode tussen het afronden van de inkoopprocedure en de ingangsdatum van de opdracht ten minste drie maanden bedraagt, teneinde de periode van onzekerheid voor cliënten en werknemers enigszins te beperken.
Naast de wettelijke waarborgen heb ik ook transitiewerkafspraken gemaakt met betrokken partijen om de transitie voorspelbaar, zorgvuldig en beheersbaar te laten verlopen. Zo heb ik ondermeer met de VNG een zorgvuldige procedure rond de inkoop van zorg afgesproken. Daarbij is van belang dat aanbieders tijdig weten wat (welke zorgvormen) en voor welk budget gemeenten bij hen gaan inkopen. Ik heb met de VNG afgesproken dat de gemeenten hier uiterlijk 1 oktober duidelijkheid aan de instellingen over verschaffen. Daarnaast heb ik in december jl. structureel € 200 mln. toegevoegd aan het budget voor de Wmo 2015. In april heeft het kabinet overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP over € 360 mln. extra voor de zorg en ondersteuning van ouderen en mensen met een beperking in het overgangsjaar 2015. Op basis van de huidige grondslag begeleiding die overgaat naar de Wmo 2015 is het kortingspercentage op begeleiding, zoals gecommuniceerd in de meicirculaire in 2015 circa 11%. Overigens is al in het voorjaar van 2013 de bezuiniging op de huishoudelijke hulp, die voorzien was in het Regeerakkoord, teruggedrongen van 75% naar 40%. De procentuele korting in 2015 bedraagt – na correcties van de grondslag voor extramuralisering, groei en nominale bijstelling – 32%. Ook dit is gecommuniceerd in de meicirculaire. Het betreft een absolute korting van € 465 miljoen in 2015 en vanaf 2016 een structurele korting van € 610 miljoen per jaar.
Werkgevers en werknemers in de zorg hebben de handen ineen geslagen op het terrein van de sectorplannen. Zij hebben afgesproken om werknemers in de zorg van werk naar werk te begeleiden of op te leiden voor ander werk en zoveel als mogelijk ontslag te voorkomen. De ambitie is om zoveel mogelijk mensen naar ander werk te begeleiden of om te scholen naar een nieuwe functie binnen de zorg. Voor het plan wordt in totaal 200 mln. euro geïnvesteerd, waarvan de helft door het kabinet wordt betaald en de andere helft door de sector zelf.
Verder komen in de regionale transitiearrangementen de thema's continuïteit van zorg, continuïteit van infrastructuur om die zorg te leveren en het beperken van de frictiekosten aan bod. Al deze thema's hebben invloed op de arbeidsmarkt, namelijk doordat ze de focus leggen op behoud van kennis en kunde en het van werk naar werk leiden. Ook is van belang dat de sociale partners de arbeidsvoorwaardenpakketten, het loongebouw en de functiewaardering in hun cao hebben vastgelegd. Dat betekent dat werknemers recht hebben op een salaris dat hoort bij hun functiezwaarte. Ook zijn aanbieders gebonden aan de wettelijke kwaliteitseisen uit de Wmo 2015.
Ik zal samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer voor de zomer informeren over de stand van zaken van het arbeidsmarktbeleid in de zorg.
De leden van de fractie van de SP stellen de vraag of gemeenten inmiddels zijn gestart met de inkoopprocedure en of de regering een overzicht kan sturen naar de Tweede Kamer hoe ver gemeenten zijn met het inkopen van zorg. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA of de regering op de hoogte is welke gemeenten onvoldoende voortgang boeken met de inkoop.
Gemeenten zijn conform het advies-stappenplan bezig met het voorbereiden op het inkoopproces en zijn nu in de fase dat zij het inkoopproces ook gestart zijn. De regering volgt de transitie, en o.a. het inkoopproces van gemeenten op de voet, onder meer met de metingen van het transitie-volgsysteem.
Samen met de VNG heb ik de minimale randvoorwaarden voor de invoering van de Wmo 2015 en het realiseren van continuïteit van ondersteuning vastgelegd in een focuslijst Wmo 2015. Deze focuslijst zal separaat aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Het op tijd inkopen door gemeenten is een van de vijf focuspunten. Ik volg de vorderingen bij de voorbereidingen door gemeenten nauwgezet. Zowel via het transitievolgsysteem als doormiddel van gesprekken met individuele gemeenten. Het transitievolgsysteem wordt aangepast zodat ik vroegtijdig signalen kan oppikken van gemeenten of regio’s die achterop dreigen te raken bij het invullen van deze randvoorwaarden gericht te ondersteunen of aan te jagen.
De leden van de SP-fractie willen weten waarom de regering kiest voor drie maanden tussen nieuwe overeenkomsten van zorgaanbieders. Deze leden vragen vervolgens of dit niet erg kort dag is voor personeel dat mogelijk overgenomen of ontslagen wordt en of dit niet ten koste van de kwaliteit van zorg gaat. Waarom heeft de regering, zo vragen deze leden vervolgens geen langere periode geregeld, terwijl ze in het uitvoeringsbesluit aangeven daar voorstander van te zijn. Tot slot vragen deze leden een nadere toelichting.
Het uitvoeringsbesluit Wmo 2015 schrijft een minimale lengte van drie maanden voor tussen de afronding van de inkoopprocedure en het in werking treden van de nieuwe overeenkomsten. De reden voor minimale termijn is om enerzijds gemeenten gelegenheid te geven om de inkoop zorgvuldig voor te bereiden en anderzijds om voldoende tijd te bieden voor zorgvuldig overleg over de overname van betrokken personeel. Met deze termijn kan de periode van onzekerheid die kan ontstaan voor cliënten en (soms reeds ontslagen) hulpverleners enigszins worden beperkt. Het staat gemeenten vrij om een langere termijn te hanteren.
De leden van de fractie van de SP vragen zich af of de regering mogelijkheden ziet om dekkende afspraken te maken op individueel niveau door bijvoorbeeld aanbieders te verplichten om zich maximaal in te spannen om de hulpverleningsrelatie ten minste drie jaar in stand te houden. Uiteraard zijn er aldus deze leden redenen om een hulpverleningsrelatie eerder te beëindigen, bijvoorbeeld als cliënt en zorgverlener hiertoe gezamenlijk besluiten (geen vertrouwen) of de zorgverlener vrijwillig ontslag neemt. De leden van de SP-fractie ontvangen hierop graag een reactie.
De Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit 2015 trachten zoveel mogelijk de continuïteit van de hulpverleningsrelatie te waarborgen. Gemeenten worden verplicht om bij het verlenen van de opdracht voor het leveren van maatwerkvoorzieningen de aanbieders in ieder geval rekening te laten houden met de mate waarin zij zorg dragen voor de continuïteit van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Gemeenten moeten in hun opdrachtverlening rekening houden met de toelichting die aanbieders hiervoor geven. Een belangrijke voorwaarde voor een goede invulling van de verplichting om zorg te dragen voor continuïteit is dat aanbieders door gemeenten aangesproken kunnen worden op hun verantwoordelijkheid om met degenen die laatstelijk voor dan wel na hem in opdracht van de gemeente de maatwerkvoorziening hebben verleend dan wel gaan verlenen, in overleg te treden over de overname van het betrokken personeel. Daarom is in artikel 5.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 aan gemeenten opgedragen om dit in de overeenkomst met de aanbieder als verplichting op te nemen. Het is denkbaar, met het oog op de continuïteit van de hulpverleningsrelatie, dat in een dergelijke overeenkomst een verplichting wordt opgenomen dat een aanbieder zich maximaal inspant om de hulpverleningsrelatie ten minste drie jaar in stand te houden. Dit is echter niet een aangelegenheid voor de regering om over te beslissen, dat zal op het niveau van de gemeente en een aanbieder moeten worden overeengekomen.
De regering spreekt, aldus de leden van de fractie van SP van een vermindering van regeldruk, maar ondertussen blijft naar het oordeel van deze leden de bureaucratische rompslomp rondom de inning en vaststelling van de eigen bijdragen voortduren. Zij vragen waarom de regering hiervoor kiest. Deze leden vragen vervolgens of de regering tevens kan aangeven welke afspraken met gemeenten zijn gemaakt als het gaan om de vermindering van de regeldruk en bureaucratie.
De vaststelling en inning van eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen is centraal belegd bij één instantie te weten het CAK, omdat dit het beste zorgt voor een wijze van uitvoering die recht doet aan de belangen van de cliënt (onder andere anticumulatie) en die de administratieve lasten en de informatiestromen zoveel mogelijk beperkt. Centrale uitvoering van de vaststelling en inning van de eigen bijdragen biedt ook de beste waarborgen voor een doelmatige en flexibele uitvoering waarin wijzigingen snel kunnen worden geïmplementeerd.
Met het oog op nieuwe ontwikkelingen en verbetering van de huidige uitvoeringspraktijk bij de vaststelling en inning van eigen bijdragen functioneert een klankbordgroep van VWS, CAK, de VNG en verschillende gemeenten. Vanuit de klankbordgroep zijn ook separate werkgroepen opgericht waar dieper op een bepaald thema wordt ingegaan. Zo is er bijvoorbeeld een werkgroep ingesteld waarbij wordt bezien hoe gegevensaanlevering van gemeenten aan het CAK kan worden geoptimaliseerd waarbij rekening wordt gehouden met de verwachting dat meer gemeenten gebruik zullen maken van het opleggen van een eigen bijdrage gekoppeld aan het resultaat dat vooraf wordt afgesproken, niet zijnde het feitelijk geleverde aantal uren zorg en ondersteuning (bijvoorbeeld «een schoon huis»). Een tweede werkgroep brengt de wensen en behoeften van gemeenten in kaart rond algemene voorzieningen en de uitvoering daarvan.
De regering geeft aan dat zij bij algemene maatregel van bestuur landelijke kwaliteitseisen kan stellen, zodra er geen goede kwaliteit van zorg geboden wordt. De leden van de SP-fractie vragen de regering welke tijdsperiode hier overheen gaat, indien gemeenten dit verzaken. Moeten er, zo vragen deze leden, eerst ongelukken gebeuren, voordat de regering ingrijpt. Deze leden vragen de regering hier nadere informatie over te geven.
Uitgaande van de basisnorm en de landelijke kwaliteitsstandaarden die op dit moment door veldpartijen worden ontwikkeld, is het aan gemeenten om in de verordening kwaliteitseisen aan de voorzieningen en de beroepskrachten nader in te vullen. Zoals ik al eerder heb toegezegd, zal ik er op toezien dat de landelijke kwaliteitsstandaarden er tijdig komen. Gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties hebben deze verantwoordelijkheid opgepakt en ik heb er vertrouwen in dat dit tot het beoogde resultaat leidt. Mocht, tegen de verwachtingen in, op basis van onderzoeken en signalen blijken dat de kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning breed en structureel op landelijk niveau niet toereikend is, dan is heroverweging aan de orde en kunnen er bij amvb (aanvullende of meer gedetailleerde) landelijke eisen aan aanbieders worden gesteld.
Inbreng CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van VWS over het ontwerp van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Ondanks dat deze leden herhaaldelijk hebben gepleit voor een zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel, is deze met spoed door de Tweede Kamer behandeld. Daarom maken zij graag van de mogelijkheid gebruik om vragen te stellen over nog bestaande onduidelijkheden inzake het uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De leden van de CDA fractie lezen in de nota van toelichting dat de gemeenteraad voldoende armslag heeft om een bijdragebeleid te voeren, zonder dat sprake is van het voeren van een inkomensbeleid. Deze leden hebben daar hun twijfels over, aangezien gemeenten de vrijheid hebben om een algemene voorziening aan te bieden in plaats van een maatwerkvoorziening en die eigen bijdrage niet begrensd is. Deze leden vragen of ik het met hen eens ben dat hierdoor het risico bestaat op het voeren van een verdergaand inkomensbeleid. Zo ja, vragen deze leden waarom dit het geval is en zo nee waarom dat niet het geval is.
De Wmo 2015 wijzigt niets met betrekking tot de toegang tot algemene voorzieningen en de mogelijkheden voor het heffen van een eigen bijdrage voor algemene voorzieningen ten opzichte van de huidige Wmo. De gemeente legt het beleid ten aanzien van eigen bijdragen voor algemene voorzieningen vast in de verordening. Algemene voorzieningen kunnen een breed karakter hebben en breed toegankelijk zijn, ze kunnen ook gecreëerd zijn met het oog op specifieke groepen van ingezetenen. Algemene voorzieningen kunnen privaat zijn, publiek of een combinatie van beide. Gemeenten kunnen groepen ingezetenen benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor algemene voorzieningen. Er worden geen landelijke maxima gesteld aan de eigen bijdrage die gemeenten voor algemene voorziening vragen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen beperkt wordt en een meer inclusieve samenleving ontstaat. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten, gecontroleerd door de gemeenteraad, een passend eigen bijdrage beleid zullen voeren ten aanzien van algemene voorzieningen.
De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat het een beleidskeuze is in hoeverre een gemeente, in verband met de beschikbare middelen, middels algemene voorzieningen de noodzaak tot het toekennen van maatwerkvoorzieningen beperkt. In verband hiermee vragen deze leden of de regering het gevaar ziet dat hierdoor grote verschillen tussen gemeenten ontstaan. Verder vragen deze leden wat de Staatssecretaris een acceptabel verschil vindt tussen gemeenten en waar naar het oordeel van de Staatssecretaris de grens ligt.
Met de leden van de CDA-fractie ben ik van mening dat het een beleidskeuze van gemeenten is in hoeverre zij door het treffen van algemene voorzieningen de noodzaak van het toekennen van maatwerkvoorzieningen zoveel mogelijk kunnen beperken. In het algemeen geldt het uitgangspunt van de inclusieve samenleving: mensen met een beperking als gevolg van een chronische ziekte en/of handicap dienen zoveel mogelijk te kunnen participeren in de samenleving als mensen zonder die beperking. Dit vraagt waar nodig het verbeteren van de toegankelijkheid van generieke voorzieningen en het investeren in algemene voorzieningen door gemeenten. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking. Het wetsvoorstel biedt de cliënt de waarborg dat het college na een melding van een behoefte aan ondersteuning een onderzoek dient plaats te vinden op basis waarvan de passendheid van een algemene voorziening in die concrete situatie dient te worden gemotiveerd. Indien de cliënt aanspraak wil maken op een maatwerkvoorziening, kan de cliënt een maatwerkvoorziening aanvragen. Indien het college de aanvraag om een maatwerkvoorziening afwijst, bijvoorbeeld omdat zij een algemene voorziening in deze specifieke situatie een voldoende passende bijdrage vindt, staat bezwaar en beroep open en wordt getoetst of het college had moeten beslissen tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid op participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg, of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Het moet daarbij gaan om een maatwerkvoorziening die, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Het oordeel in bezwaar en beroep of het college in het specifieke geval van de cliënt een maatwerkvoorzienig moet toekennen, wordt vanzelfsprekend ook beïnvloed door de vraag of de algemene voorzieningen, die voor de cliënt beschikbaar zijn, een passende bijdrage leveren aan de situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Indien dit het geval is, is er geen verplichting voor het college om een maatwerkvoorziening toe te kennen. De mate waarin algemene voorzieningen beschikbaar zijn, is dus van invloed op de verplichting van het college om in individuele gevallen een maatwerkvoorziening toe te kennen. Het gaat er niet om of een cliënt gebruik kan maken van een algemene voorziening dan wel een maatwerkvoorziening, maar of de voorziening voor de cliënt een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De beleidskeuze die een gemeente maakt, is dus wel van invloed op de wijze waarop cliënten passend worden ondersteund, maar is niet van invloed op verplichting van het college om cliënten passend te ondersteunen. Van verschillen tussen gemeenten, waarop deze leden doelen, is naar mijn oordeel dan ook geen sprake.
De leden van de fractie van het CDA vragen op basis waarvan gemeenten beslissen om bepaalde groepen ingezetenen te benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage voor een algemene voorziening. Verder vragen deze leden hoe gemeenten aan de informatie hierover komen en of hierover regels zijn opgesteld.
Op basis van de Wmo 2015 hebben gemeente beleidsruimte als het gaat om het vragen van bijdragen voor algemene voorzieningen. Het is onderwerp van lokaal beleid. Het wetsvoorstel schrijft gemeenten voor om bij verordening te bepalen op welke wijze ingezetenen, waaronder in elk geval cliënten of hun vertegenwoordigers, worden betrokken bij het gemeentelijk beleid en de uitvoering daarvan. Gemeenten kunnen er voor kiezen groepen ingezetenen te benoemen die in aanmerking komen voor een korting op de bijdrage. Hierbij kan bijvoorbeeld ook worden gedacht aan het toekennen van een kortingpas voor bepaalde maatschappelijke activiteiten of voorzieningen. Gemeenten hebben er zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen beperkt wordt en een meer inclusieve samenleving ontstaat.
Uiteraard zullen gemeenten die gebruik maken van de mogelijkheid om groepen cliënten korting op de eigen bijdrage voor een algemene voorziening te geven, moeten toetsen of cliënten aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoen. Het is daarbij vanzelfsprekend in het belang van de gemeente zelf om daarbij criteria te hanteren die eenvoudig getoetst kunnen worden. Ook bij het stellen van criteria hebben gemeenten beleidsruimte. Hiervoor zijn geen specifieke regels gesteld.
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe gemeenten gaan voorkomen dat er een ongewenste stapeling van kosten plaatsvindt bij mensen die gebruik maken van zowel algemene voorzieningen als maatwerkvoorzieningen. De leden van de CDA-fractie horen, gegeven het feit dat de Staatssecretaris heeft aangegeven dit te willen monitoren, graag meer over de wijze van monitoren en de frequentie van rapportage aan de Kamer.
Het antwoord op deze vragen heb ik gecombineerd met de beantwoording van vergelijkbare vragen van de leden van de fractie van de PvdA. Dit antwoord is opgenomen in het onderdeel van dit verslag waarin de vragen van de fractie van de PvdA zijn beantwoord.
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de twijfel in het rapport van de Algemene Rekenkamer of gemeenten voldoende op de hoogte zijn van het aantal personen in de doelgroep mensen met een chronische ziekte of een beperking, en de specifieke zorgvraag die zij hebben. Voorts vragen de leden hoe en wanneer mensen uiterlijk over het afschaffen van de Wtcg-korting worden geïnformeerd.
In juli 2013 is beleidsinformatie aan gemeenten verstrekt, op grond waarvan per postcode gebied inzicht is ontstaan in de aantallen cliënten waarvoor zij verantwoordelijk worden met dit wetsvoorstel. Sinds dit moment hebben gemeenten zicht op de aantallen cliënten en de aanbieders die deze zorg verlenen aan deze cliënten. Na publicatie van de Wmo 2015 in het Staatsblad ontvangen de gemeenten informatie over cliënten op individueel niveau.
Gemeenten zijn druk bezig met de voorbereidingen en zijn ook al goed op weg om op basis van artikel 2.1.7 Wmo 2015 beleid te ontwikkelen. Het TransitieBureau Wmo van de VNG en VWS heeft in maart een handreiking gepubliceerd waarmee de gemeenten worden geïnformeerd over de mogelijkheden en de kaders voor gemeentelijk maatwerk voor personen met een chronische ziekte en/of beperking. Zowel gemeenten als cliëntorganisaties zijn bij de totstandkoming betrokken geweest. In diverse bijeenkomsten in het land werd en wordt aandacht besteed aan het intrekken van de Wtcg en de CER, en het gemeentelijk maatwerk. Naast de aangedragen mogelijkheden zullen gemeenten ook nieuwe aanpakken gaan hanteren waar we nu nog geen zicht op hebben. Het is belangrijk dat goede voorbeelden breed worden verspreid. Het TransitieBureau Wmo faciliteert hierbij.
Gemeenten hebben in maart tevens beleidsinformatie ontvangen over het aantal personen in hun gemeenten die vorig jaar een Wtcg-tegemoetkoming over 2012 en CER-uitkering 2013 ontvingen. Deze informatie kan gemeenten van nut zijn bij formuleren van lokaal beleid.
In de rijksbrede voorlichtingscampagne over de veranderingen van de langdurige zorg zal ook het vervallen van de Wtcg-korting worden opgenomen.
De leden van de CDA-fractie vragen of per gemeente een andere kostprijs kan worden gevraagd voor bijvoorbeeld een rolstoel? Verder vragen deze leden of dit ook geldt voor een voorziening als een aangepaste keuken. Tot slot willen deze leden weten hoe wordt voorkomen dat de verschillen tussen gemeenten te groot worden.
De gemeenteraad is verplicht in de verordening te bepalen op welke wijze de kostprijs wordt berekend. Onder kostprijs wordt de prijs verstaan waarvoor de gemeente de maatwerkvoorziening bij de aanbieder of leverancier heeft ingekocht of ingehuurd en de eventuele daarin begrepen onderhoudskosten. De kostprijs voor voor een voorziening zal dus per gemeente kunnen verschillen, maar het ligt niet in de lijn der verwachting dat de verschillen tussen de gemeenten groot worden. Gemeenten zijn immers afhankelijk van de kostprijs die een aanbieder of leverancier in rekening brengt. Overigens geldt dat voor een rolstoel geen bijdrage verschuldigd zal zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen of zij het goed begrijpen dat indien de gemeente er voor kiest om dagbesteding als algemene voorziening aan te bieden de bijdrage die de inwoner betaalt gelijk is aan de kostprijs van de dagbesteding, omdat deze niet onder de eigen bijdrageregeling valt op basis van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
Het is correct dat de bijdrage die de gemeente vraagt voor het gebruik van een algemene voorziening niet valt onder het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De gemeente kan in de verordening bepalen dat een cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning. Voor verschillende soorten voorzieningen kan de bijdrage verschillend worden vastgesteld. De bijdrage is gelimiteerd tot de kostprijs.
Het voorgaande geldt uiteraard ook voor het geval dat een gemeente (vormen van) dagbesteding als algemene voorziening aanbiedt. De gemeente kan als bijdrage in de kosten maximaal de kostprijs vragen, maar kan uiteraard ook volstaan met een (veel) lagere bijdrage in de kosten. Dit laatste acht ik waarschijnlijk, omdat gemeenten in algemene zin belang hebben bij goede toegankelijkheid van algemene voorzieningen om het beroep op veelal duurdere maatwerkvoorzieningen te voorkomen.
De leden van de CDA-fractie constateren dat de Wmo 2015 gemeenten verplicht om in een overeenkomst op te nemen dat de aanbieder in overleg treedt over de overname van betrokken personeel (artikel 2.6.5) om continuïteit in een hulpverleningsrelatie te stimuleren. Deze leden vragen wie hier op toeziet. Zij vragen of ik erken dat hierdoor een risico bestaat van extra frictiekosten voor de aanbieder van zorg, wegens «overgang van onderneming» en vragen hoe groot het budget voor frictiekosten is.
Een belangrijk uitgangspunt bij de decentralisatie van taken van het Rijk naar gemeenten is het vertrouwen van de regering in het functioneren van de lokale democratie, waarin het college verantwoording aflegt over de uitvoering van zijn wettelijke taken en de behaalde resultaten aan de gemeenteraad. In de Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 worden de wettelijke kaders vastgelegd en worden onder meer eisen gesteld aan goed opdrachtgeverschap en de relatie tussen hulpverlener en cliënt. Indien een gemeente niet aan deze eisen voldoet, is het primair aan de gemeenteraad om bij te sturen. In geval het systeem van horizontale verantwoording niet tot het gewenste resultaat leidt, biedt het interbestuurlijk toezichtinstrumentarium op basis van de Gemeentewet mogelijkheden om in te grijpen. Op grond van dit wetsvoorstel kan de Minister, aanvullend op dit instrumentarium, een aanwijzing geven indien een gemeente handelt in strijd met de wet of het algemeen belang.
Ten aanzien van het door de leden van de CDA-fractie genoemde risico op extra frictiekosten merk ik op dat ik dit risico niet zie. Ik heb geen budget gereserveerd voor de door deze leden bedoelde frictiekosten omdat, op basis van de verantwoordelijkheidsverdeling die ik heb geschetst in mijn visie op de arbeidsmarkt in zorg5, instellingen primair verantwoordelijk zijn voor hun bedrijfsvoering en personeelsbeleid. Dat betekent dat het opvangen van frictiekosten primair de verantwoordelijkheid is van die instellingen. Daarnaast heb ik in mijn visiebrief wel aangegeven dat ik voor de overheid een ondersteunende en soms ook corrigerende rol zie weggelegd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de continuïteit en kwaliteit van de zorg en ondersteuning in het geding is of wanneer medewerkers in de zorg en ondersteuning niet op een verantwoorde manier van werk naar werk worden begeleid. Om vast te stellen of hier sprake is houd ik goed de vinger aan de pols bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning. Ik heb, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, toegezegd de Tweede Kamer voor de zomer te informeren over de stand van zaken van het arbeidsmarktbeleid, waarbij ook zal worden ingegaan op de verwachte (cijfermatige) arbeidsmarktontwikkelingen.
De leden van de CDA-fractie zijn het ermee eens dat gemeenten op tijd moeten starten met hun inkoopprocedures, omdat dit anders gevolgen kan hebben voor de continuïteit van zorg. Echter, deze leden horen uit het veld geluiden dat gemeenten hierin nog onvoldoende voortgang boeken. De leden van de fractie van het CDA vragen of de regering op de hoogte is welke gemeenten onvoldoende voortgang boeken met de inkoop.
Het antwoord op deze vraag heb ik gecombineerd met de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van de SP. Dit antwoord is opgenomen in het onderdeel van dit verslag waarin de vragen van de leden van de fractie van de SP zijn beantwoord.
De leden van de CDA-fractie lezen in artikel 5, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dat gemeenten uiterlijk 1 oktober 2014 een opdracht voor de levering van een maatwerkvoorziening moeten verlenen. Zij vrezen dat dit in veel gevallen problemen gaat opleveren, omdat wordt verwacht dat veel gemeenten dit niet gaan redden. De leden van de CDA-fractie willen weten wat ik de komende tijd ga doen om dit te voorkomen, omdat dit één van de belangrijkste onderdelen van continuïteit in de hulpverleningsrelatie betreft. Deze leden vragen of ik het met hen eens ben dat dit onder mijn stelselverantwoordelijkheid valt.
De leden van de PVV fractie stellen dat gemeenten tijdig moeten starten met hun inkoopprocedures, zodat de levering van maatwerkvoorzieningen op basis van een nieuwe overeenkomst aanvangt op het moment dat de bestaande overeenkomst afloopt. De leden van de PVV fractie vragen hoe de regering de continuïteit voor 2015 wil waarborgen, daar gemeenten tot nu toe niet weten waar ze aan toe zijn en dus helemaal geen inkoopprocedures kunnen starten.
Het tijdig realiseren van een passend en dekkend aanbod van maatschappelijke ondersteuning is één van de belangrijkste randvoorwaarden voor een zorgvuldige invoering van de Wmo 2015 en het kunnen bieden van continuïteit van zorg en ondersteuning voor cliënten. Ik zie dit als een verantwoordelijkheid die ik samen met gemeenten draag. Met de vaststelling van het budget voor 2015 in de meicirculaire, het vaststellen van de Wmo 2015 in de Tweede Kamer en de beleidsinformatie (op wijkniveau) over de mensen die uit de AWBZ overkomen naar gemeenten, hebben gemeenten voldoende duidelijkheid om het inkoopproces te doorlopen. Volgens het stappenplan van het TransitieBureau Wmo moeten gemeenten in juni de inkoopprocedure starten.
Samen met de VNG zal ik het inkoopproces van gemeenten op de voet volgen, onder meer met de periodieke metingen van het transitie volgsysteem. Deze monitor geeft een goed beeld over de voortgang die gemeenten boeken. Op grond van deze informatie kan ik gemeenten die achterop dreigen te raken gericht extra ondersteuning bieden en waar nodig bestuurlijk aanjagen. Met de start van het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD) begin 2014 is het ondersteuningsaanbod uitgebreid. Het OTD kan kortdurende, gerichte ondersteuning bieden bij de voorbereidingen door een gemeente of een regio op de decentralisaties. De ondersteuning van het OTD zal zich in deze fase vooral richten op de inkoop en de inrichting van de toegang.
Indien een gemeente of regio onvoldoende voortgang boekt is dat voor mij aanleiding om met hen op ambtelijk of bestuurlijk niveau in contact te treden over de oorzaken en de ondersteuningsbehoefte. In het uiterste geval kan ik, daar waar het toch dreigt mis te gaan, op grond van de Wet revitalisering generiek toezicht en de in de Wmo 2015 opgenomen aanwijzingsbevoegdheid ingrijpen in de uitvoering van gemeentelijke taken.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regeldruk in de Wmo 2015 grotendeels in stand blijft. Zij snappen dat de beleidsvrijheid van gemeenten bij kan dragen aan een gericht zorgaanbod, maar zien ook het gevaar van extra regeldruk voor burgers en voor zorgaanbieders die met meer dan één gemeente zaken doen. De Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) stelt in een brief daarom voor deze vrijheid in te perken door uniforme afspraken te maken. De leden van de CDA-fractie zien hierover graag een reactie van de Staatssecretaris.
Ik maak mij sterk om afspraken te maken met alle actoren om de overheveling van taken en bevoegdheden te ondersteunen en te begeleiden. Ik heb bijvoorbeeld transitiewerkafspraken gemaakt met betrokken partijen met daarin concrete doelstellingen, tijdspaden en een verantwoordelijkheidsverdeling van de betrokkenen. Het wetsvoorstel Wmo 2015 beoogt het maatwerk, de afstemming van de ondersteuning op de specifieke vraag om ondersteuning van de cliënt, te versterken. Ik ben mij er van bewust dat dit ook eisen stelt aan aanbieders van die ondersteuning, maar dat doet niets af aan het belang van dit uitgangspunt en het belang om de regeldruk zoveel mogelijk te beperken.
Het kabinet zal zicht blijven houden op de regeldrukeffecten voor burgers, professionals en bedrijven van alle decentralisaties. Daarom zal het kabinet vanaf 2015 met gemeenten monitoren wat de regeldrukeffecten van deze decentralisaties zijn en welke inspanningen moeten worden geleverd.
De leden van de fractie van het CDA lezen dat gemeenten verantwoordelijk worden voor de materiële controle op gedeclareerde ondersteuning. Gezien de bezuinigingen maken zij zich zorgen over de controles van gemeenten. De leden van de fractie van het CDA vragen of de Staatssecretaris gemeenten kan verplichten om over te gaan tot controle en hoe gemeenten hier vervolgens op gecontroleerd worden.
Zowel in de huidige Wmo als in de Wmo 2015 vallen de materiële controles op ondersteuning onder verantwoordelijkheid van gemeenten. Hierbij zijn zij vrij om te bepalen met welke intensiteit en op welke manier zij de verantwoording vormgeven en controles toepassen. Gemeenten maken binnen hun eigen visie een afweging tussen controle en vertrouwen. Het past niet in de filosofie van dit wetsvoorstel om de beleidsruimte voor gemeenten op dit gebied in te perken. De vormgeving van verantwoording en controle betreft maatwerk waarbij gemeenten de afweging over de intensiteit zelf het beste kunnen maken.
Over de uitvoering van het beleid alsmede het toezicht en de handhaving verantwoordt het college zich aan de gemeenteraad. Deze heeft een controlerende taak op grond van daartoe in de Gemeentewet gegeven kaders. De gemeenteraad kan hierbij steunen op de uitkomsten van de toezichthoudende ambtenaren en het jaarlijkse onderzoek naar de door cliënten ervaren kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning.
Inbreng PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie hebben kennis genomen van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en hebben daarover nog de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de fractie van de PVV vragen of het de bedoeling van de regering is dat mensen met een goed pensioen of vermogen door de hoogte van de bijdrage voor de maatwerkvoorziening er voor zullen kiezen de voorziening zelf te regelen. Deze leden vragen in vervolg daarop of het voorgaande niet het uitgangspunt ondermijnd dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zin ongeacht de hoogte van het inkomen en/of vermogen.
Uitgangspunt van de Wmo 2015 is, zoals de leden van de PVV-fractie constateren, dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar is voor degenen die daarop zijn aangewezen, ongeacht de hoogte van het inkomen of vermogen. De regering kiest niet voor het hanteren van een inkomens- dan wel vermogensgrens of toets die bepaalt of iemand in aanmerking komt voor ondersteuning uit hoofde van dit wetsvoorstel.
Het voorgaande betekent dat de gemeente een aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de bijdrage, niet op die grond kan afwijzen. Het ligt op de weg van de gemeente de cliënt goede voorlichting te geven over de financiële consequenties van een toekenning, zodat de cliënt daarop zijn keuze kan baseren. De gemeente kan hierbij voor de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen gebruik maken van het online rekenprogramma van het CAK. Het kan zijn dat, ingeval op grond van de inkomenspositie van de cliënt een kostprijsdekkende bijdrage wordt regelen.
Het feit dat een cliënt afziet van een aanvraag en er voor kiest om de voorziening zelf te regelen doet naar mijn oordeel niets af aan het uitgangspunt dat maatschappelijke ondersteuning beschikbaar moet zijn voor iedereen die daarop is aangewezen ongeacht de hoogte van inkomen of vermogen. Het is in dit geval een keuze die de cliënt zelf maakt. Hij kan immers ook besluiten de voorziening via de gemeente te betrekken met de daaraan verbonden bijdrage.
De leden van de fractie van de PVV vragen of het niet tot rechtsongelijkheid leidt dat mensen met wat meer inkomen of vermogen, als gevolg van het feit dat de bijdrage verschuldigd is zolang de maatwerkvoorziening wordt gebruikt, de kostprijs van een voorziening zullen betalen, terwijl mensen die minder te besteden hebben de kostprijs nooit zullen betalen.
Uitgangspunt van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is dat cliënten naar draagkracht bijdragen aan de kosten van een maatwerkvoorziening zolang ze gebruik maken van de voorziening. De bijdrage is echter gelimiteerd tot de kostprijs van de voorziening. Dit kan beteken dat een cliënt op enig moment een maatwerkvoorziening heeft «afbetaald», omdat hij de volledige kostprijs in de vorm van bijdragen heeft betaald. Indien de cliënt de maatwerkvoorziening nog wel blijft gebruiken is hij geen bijdrage meer verschuldigd.
Vanzelfsprekend bereikt een cliënt met een grotere draagkracht en dus een hogere bijdrage eerder het moment waarop de maatwerkvoorziening is «afbetaald» dan een cliënt met minder draagkracht en dus een lagere bijdrage. Dat is inherent aan de gekozen systematiek. Het voorgaande betekent voor de cliënt met minder draagkracht dat hij weliswaar in minder gevallen de kostprijs zal betalen, maar zijn bijdrage gedurende een langere periode verschuldigd zal zijn.
Het in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaalde leidt naar mijn mening niet tot rechtsongelijkheid.
De leden van de fractie van de PVV vragen zich af of de regering het wenselijk vindt dat er een groot verschil in eigen betalingen per gemeente zal ontstaan. Deze leden vragen zich af of als gevolg van het feit dat de gemeenteraad vrij is om lagere waarden van de parameters te hanteren en lagere bijdragen in de kosten te heffen dan het landelijk maximum een rechtsongelijkheid wordt gecreëerd.
Voor de eigen bijdrage voor maatwerkvoorzieningen zal net als op grond van de huidige Wmo sprake zijn van een maximale eigen bijdrage per periode van vier weken waarvan de hoogte per persoon afhankelijk is van het inkomen, de leeftijd en de samenstelling van het huishouden.
De eigen bijdrageregeling kent drie parameters ter berekening van de hoogte van de eigen bijdrage, te weten: het maximale bedrag per periode van vier weken voor cliënten tot het startpunt van het inkomensafhankelijke deel, het startpunt van het inkomensafhankelijke deel en het marginaal tarief. De waarden van de parameters worden (jaarlijks) landelijk vastgesteld en betreffen maxima. Het staat gemeenten dus vrij om lagere waarden van de parameters te hanteren en lagere eigen bijdragen te heffen. Gemeenten beschikken ook op het punt van het heffen van bijdragen in de kosten over de noodzakelijke beleidsruimte om de uitvoering te kunnen toesnijden op lokale omstandigheden om zo beter maatwerk aan cliënten te kunnen leveren. De wijze waarop de gemeente aan deze beleidsruimte ingeval van de bijdragen in de kosten vorm en inhoud geeft wordt vastgelegd in de door de gemeenteraad vastgestelde verordening. Het beleid van de gemeente met betrekking tot bijdragen in de kosten kan op deze manier integraal onderdeel uitmaken van het lokaal vormgegeven beleid met betrekking tot de Wmo. Dat het beleid en daarmee de hoogte van de door de cliënt verschuldigde bijdrage per gemeente zal kunnen verschillen is daar een logisch gevolg van.
Op basis van de inhoud van het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is net als op basis van de nu geldende regeling gewaarborgd dat in alle gemeenten sprake is van een uniforme systematiek voor het vaststellen van inkomens- en vermogensafhankelijke bijdragen. Inkomensbeleid blijft de verantwoordelijkheid van het Rijk. Er is naar mijn mening op grond van het vorenstaande geen sprake van rechtsongelijkheid.
De leden van de fractie van de PVV vragen zich af of de verplichting tot overleg tussen de aanbieder aan wie een overheidsopdracht wordt gegund en de aanbieder of aanbieders die voor hem in opdracht van het college de voorziening leverden, niet wat mager is. Deze leden vragen of het enkele feit, dat er is overlegd voldoende is. Moet er niet gewoon een verplichting tot overname van personeel komen ook met het oog op de continuïteit van zorg vragen deze leden.
Artikel 2.6.5, tweede lid, van de Wmo 2015 verplicht het college rekening te houden bij de keuze voor een aanbieder met de mate waarin een nieuwe aanbieder zorg draagt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen degene aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverlener(s). Het artikel verplicht de gemeente daarbij erop toe te zien dat er overleg plaatsvindt tussen de aanbieder aan wie de opdracht is gegund en de aanbieder(s) die laatstelijk in opdracht van het college de voorziening leverde(n) en dat de betreffende aanbieder(s) zoveel mogelijk inspanning levert (leveren) om het voortzetten van bestaande relaties tussen hulpverleners en cliënten te bewerkstelligen. In het ontwerpuitvoeringsbesluit is opgenomen dat het college in overeenkomsten met aanbieders als verplichting opneemt dat de aanbieder gehouden is om met de vorige aanbieders te overleggen over de overname van personeel. Daarmee wordt het naleven van deze conditie ook een contractuele verplichting voor aanbieders jegens het college, zodat het college aan het niet naleven daarvan (indien noodzakelijk) consequenties kan verbinden en aanbieders hier rechtstreeks op kan aanspreken. De wettelijke overlegverplichting, bezien in samenhang met de nadere regels gesteld het Uitvoeringsbesluit 2015, zorgen in voldoende mate voor de continuïteit van de hulpverlening.
Ik acht een wettelijke overnameverplichting niet uitvoerbaar. De verwachting is dat gemeenten bij het verlenen van de opdracht zullen kiezen voor een geheel of gedeeltelijk gewijzigde structurering van de te verlenen diensten, waardoor niet vast te stellen of en in hoeverre de nieuwe aanbieder dezelfde diensten gaat leveren. Dit heeft tot gevolg dat ook niet is vast te stellen of de samenstelling van het bestaande personeel aansluit bij de gevraagde diensten. Ook geldt dat als meerdere nieuwe aanbieders de diensten gaan leveren die voorheen door één aanbieder werden geleverd, het niet vast te stellen is welke aanbieder welk deel van het personeel over zou moeten nemen. Dit wordt verder gecompliceerd als meerdere nieuwe aanbieders het werk van meerdere voorgangers gaan leveren.
Het voorgaande laat onverlet dat een aanbieder er op basis van bedrijfseconomische afwegingen voor kan kiezen een onderneming over te nemen, met de daaraan door boek 7 van het BW verbonden gevolgen inclusief de verplichting het personeel over te nemen. Indien er sprake is van overgang van een onderneming in de zin van afdeling 8 van Boek 7 BW, ongeacht of daarbij enig verband is met de gunning van een opdracht tot het leveren van maatschappelijke ondersteuning, zijn daaraan de verplichtingen van die afdeling verbonden. Dat wil zeggen dat de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege overgaan op de verkrijger. Tegelijk is die werkgever nog gedurende een jaar na de overgang naast de verkrijger hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, die zijn ontstaan vóór dat tijdstip.
De leden van de PVV fractie stellen dat gemeenten tijdig moeten starten met hun inkoopprocedures, zodat de levering van maatwerkvoorzieningen op basis van een nieuwe overeenkomst aanvangt op het moment dat de bestaande overeenkomst afloopt. De leden van de PVV fractie vragen hoe de regering de continuïteit voor 2015 wil waarborgen, daar gemeenten tot nu toe niet weten waar ze aan toe zijn en dus helemaal geen inkoopprocedures kunnen starten.
Het antwoord op deze vraag heb ik gecombineerd met de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de fractie van het CDA. Dit antwoord is opgenomen in het onderdeel van dit verslag waarin de vragen van de fractie van de leden van de fractie van het CDA zijn beantwoord.
De leden van de fractie van de PVV achten de inhoud van de Wmo 2015 en het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 veel te vrijblijvend als het gaat om het zorg dragen voor de continuïteit van de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener. Deze leden vragen of het beeld van de zorg dat aldus deze leden werd geschetst in de documentaire «doe het zelf zorg» de Participatiesamenleving schetst die de regering voor ogen heeft en vragen om een toelichting.
De documentaire «doe het zelf zorg» waar de leden van de fractie van de PVV op doelen gaat over de uitvoering van maatschappelijke ondersteuning in Rotterdam die op basis van openbare aanbesteding aan een uitvoerder is gegund. Deze gunning heeft plaatsgevonden op een moment waarop de amvb, die nu op basis van de bestaande Wmo geldt en die ook is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is opgenomen nog niet gold. Deze amvb houdt onder meer in dat het college bij het verlenen van een overheidsopdracht voor het leveren van een maatwerkvoorziening rekening houdt met de mate waarin de aanbieder zorgt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de hulpverlener(s).
In de maatschappelijke ondersteuning die de regering voor ogen staat past dat voordat tot de verstrekking van een maatwerkvoorziening wordt besloten in samenspraak met de cliënt actief wordt onderzocht wat hij zelf en of zijn sociale netwerk aan zijn zelfredzaamheid en participatie kan bijdragen.
Indien hetgeen de cliënt zelf of zijn sociale netwerk kan bijdragen niet of onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt en dit ook geldt voor het gebruik van algemene voorzieningen, heeft de cliënt die een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning recht op een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. Deze maatwerkvoorziening moet, rekening houdend met de uitkomsten van het ingestelde onderzoek, een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Bij het voorgaande is ook van belang dat gemeenten in hun beleidsplan ook hun beleidsvoornemens moeten opnemen die erop gericht zijn te voorkomen dat ingezetenen een beroep moeten doen op maatschappelijke ondersteuning (preventie). Ook moet het beleidsplan beleidsvoornemens bevatten die er op gericht zijn vroegtijdig vast te stellen dat ingezetenen maatschappelijke ondersteuning behoeven. Dit laatste houdt in dat gemeenten ook actief op zoek moeten gaan naar ingezetenen die behoefte hebben aan maatschappelijke ondersteuning, maar zich niet zelf bij de gemeente melden. Dit kan bijvoorbeeld door een outreachende werkwijze.
De leden van de fractie van de PVV vragen in vervolg opmerkingen van IGZ over kwaliteitseisen van aanbieders en dat de gemeente niet verantwoordelijk wordt voor lijfsgebonden zorg en die kwetsbare groep mensen. Deze leden vragen of de regering dit kan garanderen.
Ja, verpleging, verzorging en ondersteuning ingegeven door een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop vallen onder de Zvw en worden onderdeel van het basispakket van de zorgverzekering. De zorg voor deze groep mensen valt dus niet onder de Wmo 2015. Dit betekent dat gemeenten niet verantwoordelijk worden voor lijfgebonden zorg.
De leden van de fractie van de PVV geven aan dat de decentralisatie van verantwoordelijkheden van het Rijk naar gemeenten er toe leidt dat gemeenten niet alleen verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het beleid en de uitvoering van de maatschappelijk ondersteuning, maar ook voor het toezicht op de uitvoering en de handhaving. Zij geven aan dat de vormgeving van de materiële controles op gedeclareerde ondersteuning ook tot deze handhavingstaken behoort. De leden van de fractie van de PVV vragen wat hiervan de verwachtingen volgens de regering zijn en of zij goede ervaringen heeft met de slager die zijn eigen vlees keurt.
De regering is in de nota naar aanleiding van het verslag en in de nota naar aanleiding van het nadere verslag reeds ingegaan op de inrichting van het toezicht en de daaraan ten grondslag liggende afweging. Zoals reeds aangegeven neemt zij afstand van het beeld van «de slager die zijn eigen vlees keurt». Het voorliggende wetsvoorstel maakt de gemeentebesturen verantwoordelijk voor de maatschappelijke ondersteuning van hun ingezetenen, waaronder de kwaliteit en continuïteit van voorzieningen. Het gemeentebestuur overlegt met ingezetenen over het te voeren beleid en laat het beleidsplan en de verordening door de gemeenteraad vaststellen. Over de uitvoering van het beleid verantwoordt het college zich aan de gemeenteraad. Deze heeft een controlerende taak op grond van het daartoe in de Gemeentewet gegeven kaders. De gemeenteraad kan hierbij steunen op de uitkomsten van de toezichthoudende ambtenaren en het jaarlijkse onderzoek naar de door cliënten ervaren kwaliteit van de maatschappelijke ondersteuning. De regering heeft geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de onafhankelijkheid van het toezicht op deze wijze onvoldoende wordt gewaarborgd. De inrichting van het toezicht sluit aan op de uitgangspunten voor de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling zoals vastgelegd in de code interbestuurlijke verhoudingen6. Die code gaat uit van een efficiënt ingericht verticaal interbestuurlijk toezicht met, in beginsel, één toezichthouder en zonder stapeling van «toezicht op toezicht». Dit uitgangspunt is ook in dit wetsvoorstel doorvertaald. De regering heeft bij gelegenheid van de nota naar aanleiding van het verslag het vertrouwen uitgesproken in een tijdige en goede inrichting van de gemeentelijke toezichtfunctie. Dit vertrouwen is gebaseerd op de ruime gemeentelijke ervaringen met betrekking tot toezichtprocessen, alsmede de afspraken met de IGZ om waar nodig en mogelijk tijdelijk een adviserende rol te vervullen ten aanzien van de inrichting en vormgeving van het gemeentelijk toezicht op aanbieders van Wmo-voorzieningen. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de materiële controles op gedeclareerde ondersteuning in de huidige Wmo ook al door gemeenten worden vormgegeven.
De leden van de fractie van de PVV constateren dat ingevolge artikel 1.2.2, derde lid, van de Wmo 2015 bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ook categorieën van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking kunnen komen voor een maatwerkvoorziening. Deze leden vragen waarom wordt deze groep niet wordt uitgesloten van onze voorzieningen. In vervolg daarop vragen deze leden of de eigen bijdrage ook voor deze groep geldt en wie voor de kosten opdraait indien dit niet het geval is.
Op basis van artikel 1.2.2, derde lid Wmo 2015 is in artikel 2.1 van het concept Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 een bepaling opgenomen die identiek is aan artikel 1.1a van het nu geldende Besluit maatschappelijke ondersteuning.
De regering ziet in de vervanging van de bestaande Wmo door de Wmo 2015 geen aanleiding om de bestaande regelgeving als het gaat om de gelijkstelling van vreemdelingen met Nederlanders, te wijzigen.
Voor de vreemdeling die met een Nederlander gelijk is gesteld en die een maatwerkvoorziening ontvangt, geldt vanzelfsprekend ook de door de gemeenteraad in de verordening vastgestelde regeling voor de bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen.
De leden van de fractie van de PVV vragen om de intrekking van de Wmo 2015
De regering is niet bereid de Wmo 2015 in te trekken.
Zoals de leden van de PVV-fractie weten, is het wetsvoorstel Wmo 2015 door een ruime meerderheid van de Tweede Kamer aanvaard. Het wetsvoorstel is nu in behandeling bij de Eerste Kamer. Op basis van de voorlopige planning van de Eerste Kamer kan stemming in de Eerste Kamer mogelijk nog voor het zomerreces plaatsvinden. Plaatsing in het Staatsblad kan dan kort daarna plaatsvinden. In vervolg daarop kan de Wmo 2015 dan per 1 januari 2015 volledig in werking treden. Daarmee realiseert het kabinet een belangrijke in het regeerakkoord opgenomen hervorming.
Inbreng D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerp van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Zij hebben nog enkele vragen, die zij de Staatssecretaris hierbij voorleggen.
De leden van de fractie van D66 vragen inzichtelijk te maken in hoeverre en op welke punten de nieuwe regeling afwijkt van de eigenbijdrage systematiek in de bestaande Wmo.
De eigen bijdragesystematiek in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is qua systematiek niet anders dan die nu geldt voor de berekening van de hoogte van eigen bijdragen op grond van het Besluit maatschappelijke ondersteuning en voor extramurale AWBZ zorg op grond van het Bijdragebesluit Zorg. Hierdoor leidt het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 niet tot belangrijke wijzigingen voor zowel cliënten die nu een eigen bijdrage voor de Wmo betalen als voor cliënten die nu een eigen bijdrage voor extramurale zorg betalen en die straks onder de Wmo 2015 komen te vallen.
In voorliggend concept is voor beschermd wonen waar nu de intramurale eigen bijdragesystematiek voor geldt, aangesloten bij de systematiek eigen bijdragen voor opvang. Hiervoor is gekozen omdat de bijdrage voor beschermd wonen van een andere aard en omvang is dan die voor bijvoorbeeld een scootmobiel. Echter, omdat de eigen bijdrage voor beschermd wonen bij nader inzien qua omvang tevens onvergelijkbaar is met die voor opvang, is ervoor gekozen voor beschermd wonen de systematiek van de intramurale eigen bijdrage te blijven hanteren. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat de eigen bijdrage gemaximeerd is aan de hand van het inkomen en vermogen, en wordt rekening gehouden met het feit of de cliënt ook zorg moet dragen voor kinderen en/of een thuiswonende partner heeft. Indien hiervan sprake is, is de zogenaamde lage intramurale eigen bijdrage op grond van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot van toepassing. Indien hier geen sprake van is geldt een inkomens- en vermogensafhankelijke hoge eigen bijdrage zoals dat nu ook het geval is voor intramurale AWBZ zorg.
De leden van de fractie van D66 vragen in hoeverre is voorzien in anticumulatie tussen de Wmo 2015 en de Wlz en of, en hoe, een stapeling wordt voorkomen voor mensen die zowel gebruik maken van algemene voorzieningen als van maatwerkvoorzieningen.
Voor de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen en de Wlz zal het zogenaamde beginsel van anticumulatie blijven gelden. Een cliënt is geen eigen bijdrage voor een maatwerkvoorziening verschuldigd, indien de echtgenoot een eigen bijdrage voor de Wlz betaalt. Een huishouden waar deze situatie zich voordoet, is dus enkel de eigen bijdrage in het kader van de Wlz verschuldigd.
Gemeenten zijn – binnen de landelijke kaders – vrij om eigen bijdragen te vragen en leggen hun beleid hieromtrent vast in de verordening. De mogelijkheden om eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen te vragen, worden door de regering begrensd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Ongewenste cumulatie van eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015 binnen één huishouden wordt voorkomen door de inhoud van de betreffende regelgeving en de centrale uitvoering door het CAK.
Gemeenten hebben er veel belang bij om de algemene voorzieningen (financieel) laagdrempelig te maken en te houden, zodat de druk op (duurdere) maatwerkvoorzieningen beperkt wordt. Daarnaast hebben gemeenten via bijzondere bijstand en de (nieuwe) mogelijkheid op grond van de Wmo 2015 om een financiële tegemoetkoming te verstrekken bij meerkosten door een chronische ziekte en/of beperking voldoende mogelijkheden om rekening te houden met draagkracht bij algemene voorzieningen.
Op basis van de bestaande praktijk dat ongewenste cumulatie van eigen bijdrage niet of in beperkte mate voorkomt, het belang dat gemeenten hebben om te forse cumulatie van eigen bijdragen te voorkomen en het brede instrumentarium waarover gemeenten beschikken om in individuele gevallen zeker te stellen dat mensen over voldoende financiële middelen kunnen beschikken, heb ik er vertrouwen in dat gemeenten ongewenste cumulatie van eigen bijdragen zullen voorkomen. In lijn met mijn toezegging tijdens de plenaire behandeling in de Tweede Kamer is VWS in gesprek met gemeenten over het belang van het voorkomen van ongewenste cumulatie van eigen bijdragen. De uitvoering van de Wmo 2015 door gemeenten zal ook worden gemonitord en periodiek zal de wet gerelateerd worden. Het gemeentelijk beleid en de uitvoering ten aanzien van de eigen bijdrageregeling zal hierbij een thema zijn. Aan de inrichting van de monitor en de opzet van de evaluatie van de wet wordt nog gewerkt.
In artikel 5.1 van het Uitvoeringsbesluit is opgenomen dat het college in de overeenkomst opneemt dat de nieuwe aanbieder in overleg dient te treden met de vorige aanbieder(s) over de overname van betrokken hulpverleners. De leden van de D66-fractie vragen naar een juridische inschatting dat als gevolg hiervan sprake zal kunnen zijn van overgang van onderneming en wat dat betekent voor de financiële en juridische risico’s van zorginstellingen.
Noch het wetsvoorstel Wmo 2015, noch het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 verplichten tot de overname van een onderneming. Sterker, deze bepalingen zijn de facto alleen relevant indien de artikelen van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek inzake de overgang van een onderneming niet van toepassing zijn; artikel 2.6.5 van het wetsvoorstel Wmo 2015 en artikel 5.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bevatten uitsluitend een voorziening voor overleg na de gunning van de opdracht in gevallen waarin geen sprake is van overname van een onderneming en de BW-verplichting tot overname van personeel dus niet geldt.
Er zijn dus geen extra financiële7 of juridische risico’s als gevolg van artikel 5.1 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor zorginstellingen.
Inbreng 50PLUS-fractie
In het Uitvoeringsbesluit wordt beschreven dat overeenkomsten met aanbieders van een maatwerkvoorziening minimaal drie maanden voor de ingangsdatum afgesloten moeten zijn. De leden van de 50Plus-fractie vragen een toelichting op deze termijn, ook omdat de regering al aangeeft dat zorgvuldigheid en tijdigheid van groot belang is. Deze leden vragen waarop deze termijn is gebaseerd. Verder vragen deze leden waarom de regering denkt dat dit aanbieders voldoende tijd geeft om zich goed voor te bereiden. Tot slot vragen deze leden of de regering zich realiseert dat zeker in deze transitieperiode niet alleen aanbieders, maar ook gemeenten voldoende tijd nodig hebben om de nodige voorbereidingen te treffen.
Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 schrijft een minimale lengte van drie maanden voor tussen de
afronding van de inkoopprocedure en het in werking treden van de nieuwe overeenkomsten. De reden voor minimale termijn is om enerzijds gemeenten gelegenheid te geven om de inkoop zorgvuldig voor te bereiden en anderzijds om voldoende tijd te bieden voor zorgvuldig overleg over de overname van betrokken personeel. Met deze termijn kan de periode van onzekerheid die kan ontstaan voor cliënten en (soms reeds ontslagen) hulpverleners enigszins worden beperkt. Het staat gemeenten vrij om een langere termijn te hanteren.
Ik ben van mening dat deze minimale periode voor zowel aanbieders als gemeenten voldoende is om zorgvuldig te overleggen over overname van (soms reeds ontslagen) personeel, adequaat invulling te geven aan de werknemers- en werkgeversverplichtingen die ter zake van toepassing zijn en het toezicht daarop.
De leden van de fractie van 50Plus vragen zich af of er meer duidelijk is over de kwalificatie «rekening houden met», zoals dat door aanbieders die zorg gaan leveren in acht moeten worden genomen, bij het overleggen met voorgaande aanbieders om personeel over te nemen. Zij vragen zich in dat kader af; wanneer heeft een aanbieder voldoende moeite gedaan om personeel over te nemen, wie bepaalt dat, op basis waarvan mag een organisatie weigeren personeel over te nemen, hoe zich dit verhoudt tot het uitgangspunt dat de cliënt zo min mogelijk hinder mag ondervinden van de transitie.
Uit de wetgeving vloeit geen verplichting tot het overnemen van personeel voort als er geen sprake is van overneming van een onderneming. De Wmo 2015 en het Uitvoeringsbesluit 2015 scheppen echter wel een inspanningsverplichting tot overleg tussen aanbieders over de overname van betrokken personeel. Een aanbieder mag, om voor haar moverende redenen, weigeren personeel over te nemen. Het college houdt echter in de keuze voor een aanbieder wel rekening met de mate waarin een nieuwe aanbieder zorg draagt voor de continuïteit van de relatie tussen hulpverlener en de cliënt. Dit heeft tot gevolg dat de aanbieder, om de opdracht gegund te krijgen, een visie zal moeten geven op de continuïteit van de relatie tussen cliënt en de hulpverlener. In het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 is opgenomen dat het college in overeenkomsten met aanbieders als verplichting opneemt dat de aanbieder gehouden is om met de vorige aanbieders te overleggen over de overname van personeel. Daarmee wordt het naleven van deze conditie ook een contractuele verplichting voor aanbieders jegens het college, zodat het college aan het niet naleven daarvan (indien noodzakelijk) consequenties kan verbinden en aanbieders hier rechtstreeks op kan aanspreken. Het is dan ook aan gemeenten om te beoordelen of voldoende rekening is gehouden met de mate waarin de aanbieder zorg draagt voor de continuïteit in de hulpverlening tussen degenen aan wie een maatwerkvoorziening wordt verstrekt en de betrokken hulpverleners.