Gepubliceerd: 13 januari 2014
Indiener(s): Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33840-3.html
ID: 33840-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op een aantal onderdelen te verbeteren. Het gaat daarbij om redactionele en technische verbeteringen en aanpassingen om de leesbaarheid te vergroten. Een enkele keer gaat het om een bescheiden inhoudelijke wijziging. Daarnaast wordt de Wet inkomstenbelasting 2001 op een enkel onderdeel in technische zin aangepast in verband met de hiervoor bedoelde wijzigingen.

Het ontwerp is afgestemd met VSNU en Vereniging hogescholen.

Het wetsvoorstel heeft geen financiële gevolgen en heeft evenmin gevolgen voor de administratieve lasten.

Artikelen

Artikel I, onderdelen A en B (artikelen 1.12 en 1.12a)

Ingevolge artikel 1.12, derde lid, is een rechtspersoon die van de Minister toestemming heeft gekregen graden te verlenen, verplicht om de Minister de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon te verstrekken. In artikel 7 van de Beleidsregel bevoegdheid graadverlening hoger onderwijs (Staatscourant van 23 september 2010, nr. 14710) is aangegeven wat in ieder geval onder «de nodige inlichtingen» moet worden verstaan. Om redenen van overzichtelijkheid is bedoelde wetsinterpretatie in de wet zelf opgenomen. De beleidsregel zal hierop worden aangepast. In verband met deze aanvulling is de verwijzing in artikel 1.12a, tweede volzin, eveneens aangevuld.

Artikel I, onderdeel C (artikel 2.6)

De eerste wijziging betreft de correctie van een onjuiste verwijzing. Bij gelegenheid van de zogenaamde Variawet (Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van diverse wetten op het terrein van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om wetstechnische gebreken te herstellen, om de mogelijkheid tot afwijking van de wet bij lagere regelgeving in bepaalde gevallen te beëindigen, om uitgewerkte overgangsbepalingen te schrappen en het nog geldend overgangsrecht over te brengen naar de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra en om de naamgeving van de ministeries aan te passen; Stb. 88) is lid 1a vervallen, maar is abusievelijk de verwijzing naar dat lid niet geschrapt.

De tweede wijziging houdt verband met aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Die aanwijzing behelst modellen voor de regeling van de parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde wetgeving. In dat model wordt een termijn van vier weken in plaats van een termijn van dertig dagen voorgeschreven. Dat model wordt gevolgd.

Artikel I, onderdeel D (artikel 2.9)

In het eerste lid van artikel 2.9 wordt bepaald dat het op enigerlei wijze compenseren van studenten wordt aangemerkt als niet-doelmatige besteding van de rijksbijdrage. In artikel 2.9, eerste lid, is op die regel een uitzondering gemaakt in verband met de financiële ondersteuning door hogescholen aan studenten voor wie de extra bijdragen voor in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs, een onoverkomelijke belemmering vormen om zich in te schrijven. Door diverse wetswijzigingen op het terrein van de eigen bijdragen is een fout in dit artikellid geslopen. De huidige onjuiste verwijzing naar «het instellingscollegegeld, bedoeld in artikel 7.46, tweede lid» is gecorrigeerd. Daarnaast is in artikel 2.9, eerste lid, beoogd tegemoetkomingen uit het profileringsfonds eveneens van de hoofdregel uit te zonderen. Omdat het wetsartikel over het profileringsfonds wordt herschreven, is de verwijzing naar het desbetreffende artikel niet (meer) correct. Een en ander is gecorrigeerd. Het gaat hier dus om technische aanpassingen; artikel 2.9 is inhoudelijk niet gewijzigd.

Artikel I, onderdeel E (artikel 5a.2)

In het debat over het wetsvoorstel Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs in de Eerste Kamer hebben de leden van de VVD-fractie erop gewezen dat in het wetsvoorstel clustergewijze accreditatie wordt geïntroduceerd en dat het daarbij voor de hand ligt dat dezelfde opleidingen ook dezelfde of vergelijkbare namen hebben. Dat is reeds geregeld voor het hoger beroepsonderwijs, maar dat zou ook moeten gelden voor het wetenschappelijk onderwijs. De regering heeft bij die gelegenheid aangegeven het met deze leden eens te zijn en heeft toegezegd deze omissie te herstellen (Kamerstukken I 2013–2014, 33 472, C). Dat is in dit onderdeel gebeurd. Daarnaast bevat dit onderdeel het herstel van een redactionele fout.

Artikel I, onderdeel F (artikel 5a.11)

Deze wijziging houdt verband met aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Die aanwijzing behelst modellen voor de regeling van de parlementaire betrokkenheid bij gedelegeerde wetgeving. In dat model wordt een termijn van vier weken in plaats van een termijn van dertig dagen voorgeschreven. Dat model wordt gevolgd.

Artikel I, onderdeel G (artikel 5a.12)

Artikel 5a.12 regelt de gevolgen van het verlies van accreditatie van een opleiding. Als de zittende studenten de opleiding niet aan een andere instelling kunnen voltooien, moet de instelling een termijn bepalen waarin de opleiding voor deze studenten wordt voortgezet. Die termijn is ten hoogste de duur van de voor de studenten resterende studielast + 1 jaar. Dit artikel regelt echter niets voor het Ad-programma met als resultaat dat een Ad-programma, als onderdeel van een bachelor, na verlies van accreditatie nog vier jaar kan worden voortgezet. Dat is onwenselijk. Studenten kunnen op die manier een aantal jaren een programma volgen dat niet aan de kwalitatieve eisen voldoet en de instelling ontvangt te lang bekostiging voor een kwalitatief ontoereikend programma. Ook voor het Ad-programma moet in geval van een afbouw gelden dat die afbouw de resterende duur van het programma + 1 jaar betreft. Kennelijk is vergeten dit aspect mee te nemen bij de wettelijke regeling van het Ad-programma.

Artikel I, onderdeel H (artikel 5a.13d)

Deze wijziging houdt verband met aanwijzing 37 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel I, onderdelen C en F.

Artikel I, onderdeel I (artikel 6.2)

In de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 (Staatscourant 2012, Nr. 22213) worden uitvoerige voorschriften gegeven voor de indiening van een aanvraag om instemming in het kader van de macrodoelmatigheidstoets. Met deze wijziging van artikel 6.2 wordt beoogd daarvoor een heldere grondslag in de wet te creëren.

Artikel I, onderdeel J (artikel 6.9)

De eerste wijziging betreft het herstel van een onjuiste verwijzing. Het huidige artikel 6.9 is geïntroduceerd bij de Wet versterking besturing. Nadien zijn de accreditatievoorschriften gewijzigd. De verwijzing naar artikel 5a.8, achtste lid, is daardoor niet langer doeltreffend. Bedoeld is voor de rechtspersoon die de bevoegdheid wil verkrijgen graden te verlenen, kortom de rechtspersoon die rechtspersoon voor hoger onderwijs wil worden, een bijzondere procedure voor te schrijven. Het voorgaande is alsnog in artikel 6.9, eerste lid, tot uitdrukking gebracht. In aanvulling op artikel 6.9 geldt voor de potentiële rechtspersoon voor hoger onderwijs bij de toets nieuwe opleiding daarnaast een bijzondere werkwijze van het accreditatieorgaan (artikel 5a.10a, derde lid). Er is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De tweede wijziging beoogt de regeling van het vijfde lid inhoudelijk aan te vullen. Artikel 6.9 regelt dat de Minister op aanvraag beslist over de bevoegdheid van rechtspersonen om graden te verlenen. Het artikel regelt in het vijfde lid dat een rechtspersoon de graadverlenende bevoegdheid verliest, als geen opleidingen meer in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (Croho) staan geregistreerd. Deze bepaling is uitgebreid tot de situatie dat een opleiding in afbouw is. Ook in die situatie is het wenselijk dat de rechtspersoon slechts opnieuw graden mag verlenen nadat de Minister daarmee heeft ingestemd.

Artikel I, onderdeel K (artikel 7.8)

Als gevolg van de wet Kwaliteit in Verscheidenheid hoger onderwijs kunnen hogescholen een 3-jarige bacheloropleiding aanbieden (versneld traject). De wet bepaalt in artikel 7.8 dat een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een propedeutische fase omvat en dat daaraan een examen in verbonden, tenzij in de onderwijs- en examenregeling iets anders is bepaald. Indien de propedeutische fase voor alle studenten in dezelfde opleiding qua inhoud en niveau hetzelfde zou zijn, zou de versnelling in het programma pas na de propedeutische fase kunnen plaatsvinden. Dit is niet wenselijk. Om het versnelde traject tot een succes te maken moeten instellingen de mogelijkheid krijgen de propedeutische fase voor studenten die een 3-jarig traject volgen, anders in te richten. Het ligt het voor de hand dat ook de inhoud van het propedeutische examen wordt afgestemd op het afwijkende programma. De wet staat daaraan niet in de weg. De onderhavige wijziging betreft een bescheiden inhoudelijke aanvulling op de regeling van het «versnelde traject».

Artikel I, onderdeel L (artikel 7.8b)

Met de Wet versterking besturing (Wet van 4 februari 2010; Stb. 119) zijn de levensbeschouwelijke universiteiten in hoge mate gelijkgesteld met de (niet-levensbeschouwelijke) bekostigde universiteiten. Sinds de inwerkingtreding van die wijzigingswet zijn dus ook de levensbeschouwelijke universiteiten bekostigde instellingen voor hoger onderwijs in de zin van artikel 1.8 van de wet.

Weliswaar is de reikwijdtebepaling van hoofdstuk 7 (artikel 7.1) bij gelegenheid van de Wet versterking besturing in verband met deze uitbreiding aangepast, maar is vergeten artikel 7.8b dat betrekking heeft op het uitbrengen van een bindend studieadvies, eveneens aan te passen. Dit wordt alsnog rechtgezet. De reden dat deze categorieën instellingen ondanks de reikwijdtebepaling van artikel 7.1 toch expliciet worden genoemd in artikel 7.8b, houdt verband met het uitzonderen van de Open Universiteit. Het karakter en de doelstelling van deze instelling maken dat de bevoegdheid tot het afgeven van een bindend studieadvies niet gewenst is.

Artikel I, onderdeel M (artikel 7.10b)

Ook in geval van de verlening van een graad Associate degree dient de examencommissie een supplement aan het getuigschrift toe te voegen. De te beperkte verwijzing in artikel 7.10b, derde lid, is in verband hiermee aangepast. Het betreft hier de correctie van een kennelijke vergissing.

Artikel I, onderdeel N (artikel 7.12)

De taken van de examencommissie zijn met de Wet versterking besturing opnieuw vastgesteld. Met de inwerkingtreding van deze wet werd de taak van de examencommissie breder. Zo is het een taak van de examencommissie geworden om, binnen het kader van de onderwijs- en examenregeling, richtlijnen en aanwijzingen voor het beoordelen van de uitslag van tentamens en examens vast te stellen. Met genoemde wijziging van de wet is echter onbedoeld de rol van de examencommissie met betrekking tot de organisatie van en procedures rondom de tentamens en examens vervallen. In de praktijk blijken de examencommissies deze taak nog steeds uit te oefenen. Omwille van de duidelijkheid wordt deze taak opnieuw in de wet opgenomen.

Artikel I, onderdeel O (artikel 7.17)

Tot 1 maart 2009 was in artikel 6.2 (macrodoelmatigheidstoets) bepaald dat de Minister wordt geacht met een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding in te stemmen, indien hij niet binnen vier maanden na ontvangst daarvan heeft verklaard dat aan het voornemen geen uitvoering kan worden gegeven in verband met een ondoelmatige taakverdeling tussen de instellingen die als gevolg daarvan zou ontstaan. Per die datum is deze bepaling komen te vervallen.

Eenzelfde wijziging wordt nu – om redenen van uniformiteit – doorgevoerd in artikel 7.17 (toets op doelmatige spreiding), zodat ook in geval van een verzoek tot instemming met het vestigen van een opleiding of een gedeelte daarvan in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES deze vorm van de lex silencio positivo komt te vervallen.

Artikel I, onderdeel P (artikel 7.26a)

Artikel 7.26a regelt de aanvullende eisen voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst. In de wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs is om wetseconomische redenen geregeld dat opleidingen waarvoor aanvullende eisen mogen worden gesteld niet langer in een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen, maar in een ministeriële regeling. De aanvullende eisen zelf moeten de betreffende instellingen in een eigen regeling opnemen. Het voorgaande komt onvoldoende tot uitdrukking gekomen in artikel 7.26a. Het eerste lid van artikel 7. 26a is om die reden duidelijker geformuleerd. Voorts is het artikel aangevuld met het voorschrift dat in de ministeriële regeling ook voorschriften van procedurele aard kunnen worden vastgesteld. Hierbij is gedacht aan regels voor de aanvraagprocedure. Het betreft hier een kennelijke omissie. Het artikel behoeft in verband met beide tekortkomingen een reparatie.

Artikel I, onderdeel Q (artikel 7.28)

Als gevolg van de wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs is het toelatingsrecht voor een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs komen te vervallen voor een bezitter van een propedeuse getuigschrift van een hogeschool, die niet in het bezit is van een vwo-diploma. Hierdoor vallen de studenten met een propedeuse OU of universiteit die geen VWO of daarmee vergelijkbaar diploma hebben, niet onder deze bepaling. Dat is uit een oogpunt van kwaliteitsbewaking onwenselijk. Artikel 7.28 is daarom zo aangepast dat een universiteit de aspirant studenten met een propedeuse bij een instelling voor hoger onderwijs (dus niet uitsluitend bij een hogeschool) die geen vwo diploma hebben, kan onderwerpen aan een toets.

Artikel I, onderdeel R (artikel 7.31d)

Voor aspirant-studenten die vanwege een afwijzend bindend studieadvies switchen van opleiding, geldt de aanmeldingsdatum van uiterlijk 1 mei niet, voor zover dat advies op een zodanig tijdstip is verstrekt, dat de aspirant-student zich niet tijdig kon aanmelden. Bij een latere aanmelding dan 1 mei is er in dat geval geen verlies van het toelatingsrecht, maar is er ook geen recht op een studiekeuzeactiviteit. De instelling kan de aspirant wel verplichten deel te nemen aan zo’n activiteit. In de toelichting is het voorgaande goed verwoord, maar in het betreffende wetsartikel is een en ander niet nauwkeurig genoeg geregeld. Dat is in dit onderdeel hersteld.

Artikel I, onderdeel S (artikel 7.42)

Met de inwerkingtreding van de Wet intrekking verzelfstandiging IB-groep in verband met de oprichting van DUO (Wet van 15 oktober 2009; Stb. 492), zijn de taken en bevoegdheden van de IB-groep bij de Minister komen te liggen. De noodzakelijke terminologische aanpassing is abusievelijk nog steeds niet doorgevoerd in artikel 7.42, vijfde lid. Dit gebeurt door deze wijziging alsnog.

Artikel I, onderdeel T (artikel 7.47)

Met de inwerkingtreding van de Wet versterking besturing is de bepaling omtrent het minimum aantal termijnen voor de betaling van het collegegeld komen te vervallen; de instelling stelt zelf het aantal termijnen vast. In de praktijk is gebleken dat het voor studenten soms moeilijk is om aan een betalingsverplichting te voldoen als het bedrag hoog is. Voorgesteld wordt de instelling te verplichten een verzoek tot gespreide betaling in te willigen, indien die spreiding vijf betalingen betreft.

Artikel I, onderdeel U (artikelen 7.51 tot en met 7.51k; nieuw)

Studenten hebben in voorkomende gevallen recht op financiële ondersteuning door de instelling. De regels daarvoor zijn vastgelegd in artikel 7.51. Dat artikel is uitzonderlijk lang en moeilijk te lezen. Om die reden is het artikel «opgeknipt» in 12 nieuwe artikelen, waarbij de bevoegdheid van de instellingen en de bevoegdheid van de Minister om een tegemoetkoming te verlenen in aparte paragrafen is ondergebracht. Er is geen sprake van een inhoudelijke wijziging van de regeling van het profileringsfonds. De nieuwe artikelen worden hierna toegelicht.

Artikel 7.51

Dit artikel regelt de plicht van instellingen om een voorziening in stand te houden voor de financiële ondersteuning van studenten die als gevolg van bepaalde bijzondere omstandigheden studievertraging hebben opgelopen. Dit artikel geeft tevens een limitatieve opsomming van die omstandigheden, maar maakt het daarnaast mogelijk dat een instelling zelf aanvullend andere omstandigheden vaststelt. Voorts voorziet dit artikel in een vangnetbepaling in de vorm van een hardheidsclausule. De aanduiding voor studenten met een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis is gewijzigd. Zij worden aangeduid als studenten met een handicap of chronische ziekte. Deze aanduiding komt overeen met de terminologie in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.

Artikel 7.51a

Als een instellingsbestuur bepaalt dat een bepaalde masteropleiding een grotere studielast heeft dan 60 studiepunten kunnen studenten in financiële problemen komen omdat zij uit hun studiefinancieringsrechten lopen. De instelling is verplicht dergelijke studenten financieel tegemoet te komen.

Artikel 7.51b

Eenzelfde verplichting geldt voor studenten aan een opleiding waaraan de accreditatie is komen te ontvallen. Het recht op studiefinanciering vervalt dan eveneens, aangezien studiefinanciering alleen wordt verleend in verband met het volgen van opleidingen waaraan accreditatie is verleend. De student bevindt zich in dit geval echter in een overmachtssituatie. Om die reden kan hij aanspraak maken op een tegemoetkoming van de desbetreffende instelling.

Artikel 7.51c

In dit artikel is de kring van belanghebbende studenten afgebakend. Het moet gaan om studenten die voor de desbetreffende opleiding aanspraak maken op wettelijk collegegeld. Met andere woorden: in beginsel moet het gaan om studenten die een eerste bachelor- of een eerste masteropleiding volgen en daarnaast aan de nationaliteitsvereisten voldoen. Studenten die het instellingscollegegeld moeten betalen komen in beginsel niet in aanmerking voor een tegemoetkoming uit het profileringsfonds (zie echter artikel 7.51d). Dit is een beleidsmatige keuze van de wetgever geweest. Aanvullend eist de wet dat de student aanspraak heeft of heeft gehad op een prestatiebeurs. Deze eis vloeit voort uit de gedachte dat de financiële tegemoetkoming verband houdt met de omstandigheid dat de student ten gevolge van de in de artikelen 7.51, 7.51a en 7.51b beschreven omstandigheden (bijzondere omstandigheden, langere studieduur en verlies van accreditatie) benadeeld is voor wat betreft zijn aanspraak op prestatiebeurs.

Artikel 7.51e

In dit artikel wordt het zogenaamde collegegeldvrije besturen geregeld. Deze voorziening is het resultaat van een amendement in het kader van de Wet langstudeerders. Het biedt instellingen en studenten de mogelijkheid om op contractuele basis bestuursactiviteiten te financieren respectievelijk te ontplooien ten laste van het profileringsfonds van de instelling. Het gaat daarbij om (tijdelijk) niet ingeschreven studenten die (tijdelijk) niet aan de instelling studeren, maar zich richten op activiteiten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die mede in het belang van de instelling zijn.

Artikel 7.51f, 7.51g en 7.51i

De hoogte van de financiële ondersteuning is gerelateerd aan de studiefinancieringsaanspraken. Een instelling mag die grens overschrijden, maar daaraan stelt de wet wel bepaalde administratieve en procedurele eisen. Die eisen houden verband met de belastbaarheid van de zogenoemde voorziening voor aanvullende ondersteuning in de inkomstenbelasting, de uitvoerbaarheid hiervan en de kenbaarheid bij de betrokken student.

Artikel 7.51h

Het is aan de instelling om te bepalen hoe in procedurele zin vorm wordt gegeven aan de verplichting onder bepaalde omstandigheden een tegemoetkoming te verlenen. Het instellingsbestuur mag van een student eisen dat hij daadwerkelijk studeert. Een uitzondering hierop vormt de student die «collegegeldvrij» bestuursactiviteiten ontplooit.

Artikel 7.51j

Dit artikel bepaalt dat de regeling van het profileringsfonds ook voor de Open Universiteit geldt.

Artikel 7.51k

Deze bepaling heeft een eigen plaats in een afzonderlijke paragraaf gekregen aangezien het hier niet gaat om een tegemoetkoming van de kant van de instelling, maar van de kant van de Minister. In de Regeling financiën hoger onderwijs is uitwerking gegeven aan de voorwaarden waaronder de ondersteuning plaatsvindt. De financiële ondersteuning is volgens artikel 13 van de Regeling financiën hoger onderwijs gelijk aan 115% van het bruto minimumloon voor een werknemer van 23 jaar of ouder bij een volledig dienstverband per maand. Ook voor deze ondersteuning gelden de voorschriften over de hoogte van de financiële ondersteuning en de procedurele en administratieve eisen die worden gesteld aan de zogenaamde aanvullende ondersteuning (zie hiervoor).

Artikel I, onderdeel V (artikel 8.1)

De bijlage bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs vermeldt alle bekostigde hoger onderwijsinstellingen en alle bekostigde academische ziekenhuizen. Als gevolg van de Wet versterking besturing is de bijlage aangevuld met een onderdeel i, inhoudende de levensbeschouwelijke universiteiten. Verzuimd is artikel 8.1, eerste lid, daarop aan te passen. Artikel 8.1 betreft het desgewenst sluiten van een gemeenschappelijke regeling door bekostigde hoger onderwijsinstellingen.

Artikel I, onderdeel W (artikel 9.6)

Door inwerkingtreding van de Wet versterking besturing is de verantwoordings- en inlichtingenplicht van het college van bestuur jegens de raad van toezicht onbedoeld weggevallen. Het college van bestuur van een openbare universiteit heeft sinds jaar en dag een verantwoordings- en inlichtingenplicht jegens de raad van toezicht. Daardoor kan de raad van toezicht zijn rol van toezichthouder van het college van bestuur uitoefenen en wordt de raad in staat gesteld zijn plicht om de Minister inlichtingen over de universiteit te verstrekken, na te komen. In de Wet versterking besturing wordt de scheiding tussen bestuur en toezicht geregeld voor alle instellingen voor hoger onderwijs. Met deze scheiding tussen bestuur en toezicht is de plicht van het college van bestuur om de raad van toezicht te informeren niet vervallen. In de toelichting op de Wet versterking besturing wordt ten onrechte vermeld dat die plicht deel uitmaakt van de artikelen 9.7 en 9.8. Die artikelen regelen uitsluitend de samenstelling en de taken van de raad van toezicht en niet de plicht van het college van bestuur om de raad van toezicht te informeren over zijn besluiten en andere handelingen blijft onverminderd bestaan. Dat is in onderdeel S alsnog geregeld.

Artikel I, onderdeel X (artikel 9.38)

Het wettelijke verschijnsel «doorstroommaster» bestaat niet meer. In artikel 9.38, onderdeel b, (instemminsbevoegdheid faculteitsraad) wordt evenwel nog naar het toenmalige artikellid (artikel 7.13, vierde lid) verwezen. Dit wordt in dit onderdeel gecorrigeerd. De verwijzing is geschrapt.

Artikel I, onderdeel Y (artikel 9.53)

Het betreft hier het herstel van een verschrijving.

Artikel I, onderdeel Z (artikel 9.59; nieuw)

Universiteiten kunnen een rechtspersoon bevoegd verklaren een bijzondere leerstoel te vestigen. Deze bevoegdheid was voor de Open Universiteit niet geregeld, terwijl een dergelijke bevoegdheid inherent is aan het functioneren van de OU. Het gaat hier om een bescheiden inhoudelijke wijziging. Deze van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen hebben onder andere betrekking op de wijze waarop de bijzondere leerstoel wordt vorm gegeven, de vereisten met betrekking tot het bijzonder hoogleraarschap, de toegang tot het door de bijzonder hoogleraar verzorgde onderwijs en de beëindiging van de leerstoel.

Artikel I, onderdeel Aa (aanduiding Hoofdstuk 16)

Deze wijziging strekt ertoe de artikelen in hoofdstuk 16, die betrekking hebben op fusie, fusietoets, splitsing, omzetting en bestuursoverdracht, gemakkelijker vindbaar te maken. De desbetreffende artikelen zijn nu namelijk moeilijk vindbaar, doordat zij zijn «verstopt» in Hoofdstuk 16 dat volgens de aanduiding van dat hoofdstuk slechts overgangsrecht bevat. Die beperkte aanduiding is dus niet correct.

Artikel I, onderdeel Bb (artikel 18.63)

In verband met de definitieve regeling van de associate degree-programma’s in de Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs is het duidelijk dat geen koninklijk besluit zal worden geslagen om de als tijdelijk bedoelde associate degree-programma’s te stoppen. De associate degree-programma’s worden in genoemd wetsvoorstel immers definitief geregeld. Het eerste en tweede lid van artikel 18.63 regelen de mogelijkheid om bij koninklijk besluit een einde te maken aan de tijdelijke associate degree-programma’s. Die mogelijkheid dient te vervallen.

Artikel I, onderdeel Cc (artikel 18.75)

Met de inwerkingtreding van de Wet versterking besturing is het fenomeen «aangewezen instelling» komen te vervallen en vervangen door rechtspersoon voor hoger onderwijs. Voor de aangewezen universiteiten, dat wil zeggen Universiteit Nimbas en Nyenrode Business Universiteit, wordt in het vierde lid een uitzondering gemaakt op dit nieuwe regime. Deze instellingen blijven bestaan als aangewezen instelling. Omdat deze universiteiten aangewezen instellingen blijven, moet het ook mogelijk blijven dat de Minister het besluit tot aanwijzing intrekt, indien de instelling geen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs geregistreerde opleiding meer verzorgt of niet voldoet aan de wettelijke (kwaliteits)eisen, bedoeld in artikel 1.12, tweede, derde en vierde lid. Laatstgenoemd artikellid is ingevolge dit wetsvoorstel toegevoegd (zie hiervoor bij onderdelen A en B.

Artikel II, onderdeel A (artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn op grond van artikel 3.104, aanhef en onderdeel e, bepaalde uitkeringen die op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden verstrekt vrijgesteld van inkomstenbelasting. Het betreft de financiële ondersteuning op grond van de voorzieningen, bedoeld in het huidige artikel 7.51, eerste tot en met zesde lid, van de WHW. Deze ondersteuningen vallen binnen de normering van de Wet studiefinanciering 2000. Voor verdergaande (hogere) tegemoetkomingen als bedoeld in het huidige artikel 7.51, zevende lid, van de WHW – de zogenoemde voorziening voor aanvullende ondersteuning – geldt de vrijstelling niet. Als gevolg van de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van de WHW worden voornoemde bepalingen in andere artikelen opgenomen. De verwijzingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn hierop aangepast.

Artikel II, onderdeel B (artikel 6.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Voor de toelichting van de wijziging van artikel 6.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A (artikel 3.104 van de Wet inkomstenbelasting 2001).

Artikel III (Inwerkingtreding)

Gestreefd wordt naar inwerkingtreding met ingang van 1 september 2014. Het is praktisch om de inwerkingtreding te koppelen aan het nieuwe studiejaar.

Deze toelichting wordt gegeven mede namens de Minister van Economische Zaken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker