Ontvangen 20 november 2013
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen die leden van uw Kamer hebben gesteld naar aanleiding van het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 (volumecorrectie nettarieven voor de energie-intensieve industrie). Hieronder treft u mijn reactie aan.
Voor energie-intensieve bedrijven die met name elektriciteit gebruiken in het productieproces is elektriciteit als het ware een grondstof. Het aandeel van elektriciteitskosten in de totale productiekosten van dergelijke bedrijven is hoog en kan oplopen tot boven de 40%. De elektriciteitskosten zijn voor dit soort bedrijven dan ook bijzonder relevant. Door ontwikkelingen in ons omringende landen, met name Duitsland, staat de concurrentiepositie van de Nederlandse energie-intensieve industrie onder druk. De elektriciteitsprijs in Duitsland ligt lager dan in Nederland en dit blijft naar verwachting de komende jaren zo. Daarnaast geldt in Duitsland een vrijstelling van energiebelasting voor energie-intensieve bedrijven en is er voor deze bedrijven een hoge vrijstelling van de nettarieven. Tezamen zorgen deze ontwikkelingen en maatregelen voor lagere elektriciteitskosten voor energie-intensieve bedrijven in Duitsland. Dit zet de concurrentiepositie van Nederlandse energie-intensieve bedrijven onder druk. Met deze aanleiding is een analyse gemaakt van de kosten die energie-intensieve bedrijven in het net veroorzaken. Uit deze analyse blijkt dat de huidige nettarieven niet tot uitdrukking brengen dat energie-intensieve bedrijven een bijdrage kunnen leveren aan de netstabiliteit. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om deze bijdrage uit te drukken in een volumecorrectie op de netkosten voor elektriciteit van de energie-intensieve industrie.
Het voorstel om in Nederland tot een met Duitsland vergelijkbare regeling te komen is op verschillende momenten in overleggen met de Tweede Kamer aan de orde geweest. Tijdens het recente algemeen overleg van 18 september over de situatie bij Aldel is gesproken over de wenselijkheid om ten behoeve van de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie e voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel met spoed in gang te zetten. Tegen deze achtergrond doe ik een beroep op uw Kamer om ook de verdere behandeling van dit wetsvoorstel voortvarend ter hand te nemen.
De leden van de fractie van D66 vroegen of betrokken maatschappelijke partijen zoals netbeheerders, stroomleveranciers en afnemers op het wetsvoorstel hebben kunnen reageren. Het wetsvoorstel is niet via internet geconsulteerd. Wel heeft in de voorbereiding van het wetsvoorstel uitgebreid overleg plaatsgevonden met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en afnemers. Met stroomleveranciers is niet gesproken omdat dit wetsvoorstel voor deze partijen geen effect heeft.
Deze zelfde leden vroegen of het wetsvoorstel in twee aparte wetsvoorstellen met betrekking tot de volumecorrectie en met betrekking tot de systeemdiensten kan worden gesplitst. Hoewel de volumecorrectie de primaire aanleiding voor dit wetsvoorstel is, is een apart wetsvoorstel voor de systeemdiensten niet wenselijk. De volumecorrectie heeft zowel betrekking op het transporttarief als op het systeemdienstentarief. Uit de Elektriciteitswet 1998 volgt dat het systeemdienstentarief en het transporttarief door ACM moet worden vastgesteld op basis van verschillende tariefdragers. Samenvoeging van het systeemdiensten- en transporttarief leidt ertoe dat de uitvoering van de volumecorrectie wordt vereenvoudigd. Daarnaast is de afgelopen jaren gebleken dat een apart systeemdienstentarief extra lasten oplevert voor bedrijven en voor de toezichthouder. De samenvoeging van het systeemdiensten- en het transporttarief leidt derhalve voor alle betrokken partijen tot een lastenverlichting.
De leden van de VVD-fractie vroegen in hoeverre de feitelijke compensatie voor grootverbruikers in Duitsland afwijkt van de compensatie die Nederlandse bedrijven zullen krijgen. De correctie voor Nederlandse grootverbruikers verschilt op een aantal punten van de correctie die Duitse grootverbruikers op hun nettarief ontvangen. Een belangrijk verschil met de Duitse regeling is dat het onderhavige wetsvoorstel de correctie afhankelijk maakt van de mate waarin de energie-intensieve industrie een bijdrage levert aan de stabiliteit van het, waarbij de correctie gelijkmatig oploopt van nihil tot maximaal 90%. De Duitse regeling kent een veel hogere drempel, maar start vervolgens direct met een correctie van maximaal 80%. Een tweede verschil is dat in het onderhavige wetsvoorstel de hoogte van de correctie ook afhankelijk is van het verbruik, omdat dit bepaalt hoe relevant het stabiele afnameprofiel is. In de Duitse regeling is er alleen een ondergrens voor het verbruik van 10 GWh. Hieronder is een weergave opgenomen die de hoogte van de correctie laat zien bij een bepaalde bedrijfstijd. Omdat de hoogte van de correctie op basis van onderhavig wetsvoorstel afhankelijk is van het verbruik zijn ter illustratie opgenomen een grafiek bij een jaarverbruik van 100 GWh en een grafiek bij een jaarverbruik groter dan 250 GWh.
Het laatste belangrijke verschil tussen de Duitse regeling en het onderhavige wetsvoorstel is dat de Duitse regeling slechts bepaalt wat de maximale correctie is. De percentages die uit het wetsvoorstel volgen zoals weergegeven in bovenstaande grafieken voor de Nederlandse regeling, zijn de daadwerkelijke percentages. De daadwerkelijke correctie in Duitsland moet individueel bepaald worden door de Duitse toezichthouder. Hoe dit precies wordt bepaald is niet uitgewerkt in een openbare regeling. Op grond van de informatie waarover ik nu beschik ga ik er vanuit dat de individuele uitwerking van de Duitse regeling zal lijken op een uitwerking die in het verleden werd toegepast ten tijde van de 50%-regeling in Duitsland. Toen bedroeg het gemiddelde effect ongeveer 30%. Om die reden ga ik er vanuit dat het gemiddelde effect van de Nederlandse regeling van ongeveer 55% vergelijkbaar zal zijn met het gemiddelde effect van de nieuwe Duitse regeling.
De leden van de VVD-fractie vroegen voorts om een overzicht van de effecten van onderhavig wetsvoorstel voor de top tien Nederlandse energie-intensieve bedrijven en een vergelijkbaar overzicht voor de Duitse situatie. De hoogte van de correctie is afhankelijk van het verbruiksprofiel van de betreffende bedrijven. Deze gegevens hebben een bedrijfsvertrouwelijk karakter. Ik kan daarom niet aangeven welke bedrijven exact in aanmerking komen voor de correctie en hoe hoog deze is. Over dergelijke gegevens van Duitse bedrijven beschik ik niet. Een vergelijking van de top 10 meest energie-intensieve verbruikers in Duitsland en Nederland zou overigens misleidend zijn omdat Duitsland in aantallen veel meer energie-intensieve bedrijven kent.
Dezelfde leden vroegen waarom gekozen is voor een andere systematiek dan in Duitsland, of de voorgestelde regeling gunstiger is dan de Duitse regeling en of de Nederlandse regeling transparanter is en lichter qua administratieve lasten. Zowel de Duitse systematiek als het onderhavige voorstel hebben als uitgangspunt dat een vlak verbruiksprofiel bijdraagt aan de stabiliteit van het net en het voorkomen van netinvesteringen. Bij het uitwerken van onderhavig voorstel is echter een eigen invulling gegeven. Zo is er in het voorstel gekozen om een volledig variabele correctie mogelijk te maken, omdat moeilijk is uit te leggen dat bij een bedrijfstijd van 7.499 uur geen correctie wordt toegepast en bij 7.500 uur de correctie kan oplopen tot 80%. Verder is het voor de relevantie van het vlakke verbruiksprofiel van belang in welke mate elektriciteit van het net wordt afgenomen. Daarom is de hoogte van de correctie in onderhavig voorstel mede afhankelijk van het verbruik in plaats van een vaste grens zoals in de Duitse systematiek. Het Nederlandse voorstel sluit daardoor beter aan bij het beginsel van kostenveroorzaking. Of de voorgestelde Nederlandse regeling gunstiger is of niet hangt af van de individuele situatie. In sommige gevallen zal de Nederlandse regeling gunstiger zijn en in andere gevallen niet. Gemiddeld genomen zal het effect vergelijkbaar zijn (zie ook de beantwoording van een eerdere vraag van de leden van de VVD-fractie). Aangezien iedereen op basis van het wetsvoorstel de correctie kan berekenen in plaats van de Duitse systematiek waarin sprake is van individuele bepaling van de correctie, is het onderhavige voorstel transparanter en ook lichter qua administratieve lasten.
De VVD-fractieleden vroegen of het mogelijk is de berekeningssystematiek zodanig aan te passen dat eerder sprake is van de maximale 90 procent correctie. Een aanpassing van de berekeningssystematiek waardoor het bereiken van het maximale effect sneller of minder snel kan worden bereikt is mogelijk. Met de voorgestelde berekeningswijze wordt echter zo goed mogelijk recht gedaan aan de bijdrage van energie-intensieve bedrijven aan de stabiliteit van het net en het voorkomen van netinvesteringen en wordt ook recht gedaan aan de positie van andere afnemers. Het maximale effect van 90 procent correctie is in de praktijk haalbaar, maar dan moet wel sprake zijn van een significant positieve bijdrage voor het net waar alle afnemers van profiteren. Een aanpassing van de berekeningssystematiek lijkt daarom niet voor de hand te liggen.
De leden van dezelfde fractie vroegen of de energie-intensieve bedrijven deze systematiek werkbaar vinden en of met hen overleg is gevoerd. Met verschillende partijen, waaronder individuele bedrijven en belangenverenigingen, is overleg gevoerd. Mede naar aanleiding van deze gesprekken is het huidige voorstel tot stand gekomen. Er blijven altijd partijen die een andere invulling van het voorstel wensen, omdat zij in het onderhavige voorstel niet in aanmerking komen voor een correctie of dat zij een hogere correctie zouden willen. Mijn indruk is echter dat in zijn algemeenheid het huidige voorstel kan rekenen op steun van de betrokken afnemers.
De leden van de PvdA-fractie stelden in het kader van de fiscale regeling voor decentrale elektriciteitsopwekking de vraag of de aansluitkosten voor coöperaties een belemmering vormen voor een rendabele businesscase, op welke wijze de coöperaties hierin tegemoet gekomen kunnen worden. Of de aansluitkosten een belemmering vormen voor een rendabele businesscase zal afhangen van het individuele project. Bij de vaststelling van de belastingkorting op 7,5 cent in het kader van het Energieakkoord is door de maatschappelijke partijen rekening gehouden met alle kosten, waaronder de aansluitkosten, en opbrengsten van lokale initiatieven. Wel wil ik, samen met betrokken partijen, kijken op welke wijze kan voorkomen dat aansluitkosten onnodig hoog zijn. Het heeft overigens niet mijn voorkeur dat er een aparte aansluiting moet worden aangelegd als er geen technische bezwaren zijn om een bestaande aansluiting te gebruiken.
De leden van de SP-fractie vroegen om een beschrijving van de bestaande kostenstructuur van het netbeheer, een analyse van de variabelen bij gebruikers die de kosten beïnvloeden, een onderbouwing van de huidige tariefstructuur en een analyse hoe de tariefwijziging volgt uit het kostenveroorzakingsbeginsel. Dergelijke analyses zijn niet eenduidig te maken. De hoofdlijn van de tariefsystematiek is een eerlijke verdeling van de kosten op basis van het kostenveroorzakingsbeginsel. Zo zorgt het zogenaamde cascademodel ervoor dat afnemers betalen voor de netvlakken waar zij daadwerkelijk gebruik van maken. In de tariefsystematiek zijn tariefdragers opgenomen die aansluiten bij de aspecten die kosten veroorzaken, zoals het maximaal afgenomen vermogen. Binnen deze hoofdlijnen is de verdeling van kosten met name historisch gegroeid. De reden daarvoor is dat het in de praktijk niet mogelijk is precies te bepalen wie precies welke kosten veroorzaakt. Zo is een vereiste netverzwaring altijd het directe gevolg van recente ontwikkelingen, maar de afnemers die er al zaten zijn natuurlijk net zo goed relevant voor het totaalplaatje. Het is daardoor in het voorbeeld niet te bepalen wie in welke mate de kosten veroorzaakt. De historisch gegroeide kostenverdeling houdt niet altijd rekening met relevante aspecten. Zo is in het verleden een speciaal tarief geïntroduceerd voor afnemers met een bedrijfstijd van minder dan 600 uur, omdat na onderzoek bleek dat dergelijke afnemers minder kosten veroorzaakten in het net dan een gemiddelde afnemer. Dit is met name relevant voor industriële warmtekrachtkoppeling. Na analyse is duidelijk geworden dat de huidige kostenverdeling geen rekening houdt met het positieve effect op het net dat energie-intensieve bedrijven hebben. Het onderhavige voorstel strekt ertoe dit recht te zetten.
Dezelfde leden vroegen of er in de tariefstructuur nog meer situaties zijn waarin de kostenstructuur en de tariefstructuur niet goed op elkaar aansluiten. Deze leden wilden weten in hoeverre dat het geval is bij de vrije locatiekeuze voor grootschalige elektriciteitsproductie of de productie van decentrale duurzame energie. Op dit moment zijn er geen andere situaties waarin evident sprake is van een discrepantie tussen de kostenstructuur en de tariefstructuur. Weliswaar zijn er kosten van extra netverzwaringen door concentratie van grootschalige elektriciteitsproductie op een beperkt aantal locaties. Deze kosten worden gedragen door verbruikers van energie. Daar staat tegenover dat de elektriciteitsproductie op andere locaties niet zomaar mogelijk is en dat het voor de betrouwbaarheid en de betaalbaarheid van de energievoorziening wel van belang is dat voldoende elektriciteitsproductie beschikbaar is. De verbruikers van elektriciteit profiteren dus ook van deze elektriciteitsproductie. Niet uit te sluiten is dat in de toekomst duidelijk wordt dat andere aanpassingen in de tariefsystematiek wenselijk zijn of dat ontwikkelingen aanleiding geven voor aanpassingen. Een voorbeeld daarvan is hoe omgegaan wordt met de decentrale productie van elektriciteit. In het kader van de wetgevingsagenda STROOM wordt onderzoek gedaan naar het effect van decentrale elektriciteitsproductie. De voorlopige resultaten laten zien dat in de nabije toekomst deze vorm van energieopwekking nog geen kostenbesparingen in de netten op zal leveren. Een aanpassing van de tariefsystematiek is daarom nu niet nodig. In de verdere toekomst zal dit mogelijk anders komen te liggen. In het kader van de wetgevingsagenda STROOM zal dit onderzoek met uw Kamer worden gedeeld en kan dit onderwerp verder worden besproken.
De leden van de D66-fractie vroegen naar de concrete aanleiding voor het wetsvoorstel. Zij wilden weten of er signalen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of de Europese Commissie zijn ontvangen over discrepanties in de huidige tariefsystematiek ten opzichte van de Europese kaders en of het juist is dat dit wetsvoorstel primair bedoeld is de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie te verbeteren. Het is bekend dat de concurrentiepositie van de Nederlandse energie-intensieve industrie de aandacht heeft van uw Kamer en van mij. Op 13 juni 2013 is hierover gesproken in een Algemeen Overleg over de Energiewende. In een brief van 2 juli 2013 (Kamerstuk 32 813, nr. 54) ben ik nader ingegaan op de situatie van energie-intensieve bedrijven. Recentelijk is dit nog aan de orde geweest in het Algemeen Overleg van 18 september jl. over de situatie van Aldel en in brieven van 4 oktober 2013 (Kamerstuk 32 637 nr. 83) en 8 november 2013 (Kamerstuk 32 813, nr. 84). Bij deze gelegenheden is het onderhavige wetsvoorstel aangekondigd. De situatie van de Nederlandse energie-intensieve industrie is de aanleiding geweest om de systematiek van de nettarieven tegen het licht te houden. Uit analyse volgde dat energie-intensieve bedrijven positieve effecten bieden voor het gehele systeem, terwijl dit niet in de tarievensystematiek tot uitdrukking komt. Dit laatste is uiteindelijk de aanleiding geweest om voorliggend wetsvoorstel op te stellen. Signalen van ACM of de Europese Commissie over eventuele discrepanties in de huidige tariefsystematiek ten opzichte van de Europese kaders vormen geen aanleiding voor dit wetsvoorstel.
De fractieleden van de ChristenUnie vroegen welke gevolgen de volumecorrectie van de nettarieven voor de energie-intensieve industrie heeft voor zakelijke afnemers en consumenten. Op basis van informatie van TenneT en de regionale netbeheerders schat ik in dat dit wetsvoorstel leidt tot een herverdeling van de nettarieven van jaarlijks ongeveer 21 miljoen euro. Deze 21 miljoen wordt via de bestaande tarievensystematiek over alle aangeslotenen gesocialiseerd. De totale jaarlijkse kosten van het elektriciteitsnet zijn ongeveer € 3,5 miljard. De effecten van de correctie voor afnemers zijn daarom gemiddeld genomen beperkt. Het betreft een stijging van de nettarieven voor elektriciteit van gemiddeld een half procent. Dit komt neer op ca. € 1 à 1,50 per jaar voor een huishouden, ca. € 7,50 per jaar voor een kleine MKB-er (30.000 kWh/jaar, bijvoorbeeld een buurtwinkel) en ca. € 90 voor een grote MKB-er (500.000 kWh/jaar, bijvoorbeeld een bouwmarkt).
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een vergelijking met de Duitse regeling. Kortheidshalve verwijs ik naar beantwoording van een vergelijkbare vraag van de VVD-fractie aan het begin van paragraaf 2.1.
De PvdA-fractieleden stelden de vraag waarom de geschatte gemiddelde correctie 55 procent bedraagt en hoeveel bedrijven naar schatting onder deze regeling vallen. De hoogte van de correctie is variabel en afhankelijk van de vlakheid van het verbruiksprofiel van de bedrijven en het verbruik. Een aantal partijen heeft een grote bijdrage aan de stabiliteit van het net en zullen in aanmerking komen voor de maximale correctie of daar dicht in de buurt komen. Er zijn echter ook bedrijven die een geringere bijdrage hebben en daardoor ook een lagere correctie zullen krijgen. Om die reden is de inschatting van het gemiddelde effect van onderhavig voorstel een correctie van 55 procent. In totaal zullen ongeveer 35 bedrijven profiteren van de volumecorrectie.
Dezelfde leden vroegen hoe vaak in de praktijk congestie ontstaat en hoe vaak de regeling voor congestiemanagement is toegepast. De Maasvlakte is als enige gebied door TenneT aangewezen als congestiegebied waar congestiemanagement toegepast kan worden, dat wil zeggen het opgesteld vermogen is daar momenteel groter dan de transportcapaciteit. Er is sinds februari 2012 geen congestie meer geweest op Maasvlakte. TenneT geeft aan door andere oorzaken (werkzaamheden, storingen, e.d.) wel reguliere transportbeperkingen te hebben gehad, maar deze komen over het hele land voor en zijn van beperkte duur.
De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts wat de relatie is tussen de bijdrage aan de netstabiliteit door energie-intensieve bedrijven en de hoge bedrijfstijd en het hoge verbruik en of op basis hiervan een gerechtvaardigd onderscheid gemaakt kan worden tussen energie-intensieve bedrijven en andere afnemers. De bijdrage aan de netstabiliteit wordt geleverd door een vlak verbruiksprofiel. Door op een gelijkmatige manier elektriciteit van het net af te nemen wordt voorkomen dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet met een veel hogere frequentie sturend moet optreden en wordt het relatieve effect dat het verbruik in pieken en dalen van andere verbruikers wordt verminderd. Bovendien blijven door de stabiele en significante afname tijdens daluren productiemiddelen ingeschakeld, waardoor deze wisselingen in elektriciteitsvraag en de start van de piekuren makkelijker opgevangen kunnen worden. De bedrijfstijd is een indicator voor een vlak verbruiksprofiel. Een hoge bedrijfstijd hangt dus één op één samen met de bijdrage die energie-intensieve bedrijven leveren aan het totale systeem. Het hoge verbruik is van belang voor de significantie van het vlakke verbruiksprofiel. Pas bij een hoog verbruik is een vlak verbruiksprofiel relevant, omdat anders het effect van het vlakke verbruiksprofiel volledig weg zou vallen tegen de effecten die andere afnemers veroorzaken. Gelet op het voorgaande acht ik het onderscheid dat wordt gemaakt op basis van bedrijfstijd en verbruik gerechtvaardigd.
De leden van de PVV-fractie vroegen welke factor ervoor zorgt dat bedrijven de maximale correctie van 90 procent niet halen. Voor veel energie-intensieve bedrijven is de bedrijfstijd de reden dat het maximale effect van 90 procent niet wordt gehaald. Voor een aantal bedrijven zorgt ook de verbruiksfactor voor een lager effect, maar er zijn volgens de gegevens waarover ik beschik geen bedrijven die volledig scoren op de bedrijfstijd en slechts op een lagere correctie uitkomen door de verbruiksfactor.
De leden van de PVV-fractie stelden de vraag of er bedrijven zijn die voor de maximale 90 procent correctie in aanmerking komen en of daarvan een voorbeeld kan worden gegeven. Op grond van de gegevens waarover ik beschik zijn er een aantal bedrijven die voor de maximale correctie van 90 procent in aanmerking komen. Over welke bedrijven dit zijn kan ik geen uitspraken doen, omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Dezelfde leden vroegen wat de gemiddelde correctie is voor alle bedrijven die binnen de bandbreedte van dit wetsvoorstel vallen. Met behulp van informatie van TenneT en de regionale netbeheerders is ingeschat dat 30 tot 35 Nederlandse bedrijven binnen de criteria vallen die zijn uitgewerkt in het wetsvoorstel. Negen van deze afnemers zijn op het hoogspanningsnet van TenneT aangesloten en op hun nettarief zal in 2014 een correctie van ongeveer 55% van toepassing zijn. Voor de andere afnemers die in aanmerking komen voor een volumecorrectie beschik ik alleen over informatie over het totale effect, maar niet over individuele percentages. De verwachting is dat de correctie voor dit type bedrijven gemiddeld lager zal zijn. Uit het feit dat deze bedrijven zijn aangesloten op netvlakken met een lager spanningsniveau volgt namelijk dat zij minder elektriciteit verbruiken, waardoor het correctiepercentage uit de regeling lager uit kan komen.
De leden van de PVV-fractie vroegen om een update van de tabel uit de brief van 8 november 2013 over het onderzoek van PriceWaterhouseCoopers (PWC). In het onderzoek van PWC is als uitgangspunt genomen om de elektriciteitskosten te berekenen van een select aantal modelverbruikers met een specifieke verbruiksprofiel. Wanneer de volumecorrectie wordt toegepast op de modelverbruikers uit het onderzoek van PWC ontvangen alleen de «kleine grootverbruiker» en de «grote grootverbruiker» een correctie op hun nettarief. Voor de «kleine grootverbruiker» (jaarlijks verbruik 100 GWh, bedrijfstijd van 7.000 uur) zou de correctie ongeveer 20% bedragen en voor de «grote grootverbruiker» (jaarlijks verbruik van 2.500 GWh, bedrijfstijd van 8.000 uur) 90%. Dat leidt tot onderstaande tabellen.
2013 (zonder correctie) |
Prijs NL (€/MWh) |
Prijs DU (€/MWh) |
NL t.o.v. DU % |
NL t.o.v. DU €/MWh |
---|---|---|---|---|
Grootverbruiker1 (klein) |
67 €/MWh |
60–64 €/MWh |
5–12% meer |
3–7 €/MWh meer |
Grootverbruiker1 (groot) |
66 €/MWh |
59–64 €/MWh |
3–12% meer |
2–7 €/MWh meer |
In deze tabel is geen onderscheid gemaakt tussen het wel of niet in aanmerking komen voor energiebelastingvrijstelling in Duitsland.
2013 (correctie) |
Prijs NL (€/MWh) |
Prijs DU (€/MWh) |
NL t.o.v. DU % |
NL t.o.v. DU €/MWh |
---|---|---|---|---|
Grootverbruiker1 (klein) Grootverbruiker1 (groot) |
66 €/MWh 61 €/MWh |
60–64 €/MWh 59–64 €/MWh |
3–10% meer 5% minder tot 3% meer |
2–6 €/MWh meer 3 euro minder tot 3 €/MWh meer |
In deze tabel is geen onderscheid gemaakt tussen het wel of niet in aanmerking komen voor energiebelastingvrijstelling in Duitsland.
De PVV-fractieleden stelden voorts de vraag in hoeverre het afschakelen tijdens piekmomenten een negatief effect heeft op de berekening van de bedrijfstijdfactor. Het afschakelen tijdens piekmoment heeft geen effect op de berekening van de bedrijfstijdfactor. Het afschakelen tijdens piekmoment zou wel effect hebben als de traditionele manier voor het berekenen van de bedrijfstijd zou worden gehanteerd, omdat het afschakelen het verbruik verlaagd en daarmee de bedrijfstijd. Het afschakelen tijdens piekmomenten – dat wenselijk is in het kader van de balanshandhaving door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet – zou in dat geval leiden tot een lagere volumecorrectie. Met de PVV-fractie ben ik van mening dat dit onwenselijk zou zijn. Om die reden is in het wetsvoorstel opgenomen dat de bedrijfstijdfactor wordt berekend op basis van het verbruik tijdens daluren. Hierdoor heeft het afschakelen tijdens piekmoment geen effect op de bedrijfstijdfactor. Waar het wetsvoorstel niet in voorziet is een hogere correctie door het afschakelen tijdens piekmomenten. De reden hiervoor is dat het afschakelen tijdens piekmomenten reeds gestimuleerd wordt op basis van afschakelcontracten en de financiële prikkels die via de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet worden afgegeven in het kader van de balanshandhaving.
Dezelfde leden vroegen naar het nut van het betrekken van het verbruik van zelf uit restproducten geproduceerde elektriciteit en in hoeverre bedrijven die hiertoe niet de mogelijkheid hebben elektriciteit uit restproducten hier nadeel van ondervinden. Bij het opstellen van onderhavig wetsvoorstel is in contacten met bedrijven gebleken dat het niet meenemen van het gebruik van zelf geproduceerde elektriciteit uit restproducten tot de onwenselijke situatie zou leiden dat dergelijke energie-efficiënte oplossingen ontmoedigd worden of het voor bedrijven financieel gunstiger zou zijn om dit soort efficiëntiemaatregelen niet te nemen of er zelfs mee te stoppen. Onderstaand rekenvoorbeeld dat is ontleend aan een praktijksituatie illustreert dat. Concreet speelt dit in ieder geval bij twee bedrijven.
Rekenvoorbeeld zelf geproduceerde elektriciteit uit restproducten
Uitgangspunten
– De afnemer verbruikt 250 GWh per jaar (83,3 GWh verbruik in de daluren geëxtrapoleerd naar volledige periode), waarvan 10 GWh zelf geproduceerde elektriciteit (3,3 GWh in daluren geëxtrapoleerd), en heeft een piekverbruik van 35 MW.
– De netkosten van deze afnemer bedragen ongeveer € 1,25 miljoen.
Zelf geproduceerde elektriciteit uit restproducten telt niet mee
– De afnemer komt op basis van de 240 GWh van het net onttrokken elektriciteit in aanmerking voor een volumecorrectie van ongeveer 63%, dus € 800.000.
Wetsvoorstel
– De afnemer komt op basis van de totale 250 GWh elektricteit in aanmerking voor een volumecorrectie van ongeveer 83%, dus € 1 miljoen.
Verschil
– Het zelf produceren van elektriciteit uit restproducten kost de afnemer ongeveer € 200.000 aan volumecorrectie.
– De 3,3 GWh zelf geproduceerde elektriciteit bespaart de afnemer ongeveer € 160.000.
– Per saldo gaat de afnemer er ongeveer € 40.000 op achteruit door de elektriciteit te produceren, nog los van de kosten van de elektriciteitsproductie zelf (operationele kosten en afschrijvingskosten).
Het meenemen van het gebruik van zelf geproduceerde elektriciteit uit restproducten is geen verplichting. Als er geen gebruik van wordt gemaakt wordt uitgegaan van de aan het net onttrokken elektriciteit, zoals gebruikelijk is bij het transporttarief. Bedrijven die geen gebruik van willen of kunnen maken van de optie worden dan ook niet benadeeld door het opnemen van de optie in het wetsvoorstel.
De leden van de PVV-fractie vroegen of niet volstaan kan worden met een simpele verbruiksgrens in plaats van een verbruiksrange. Deze leden vroegen of de kosten van elektriciteit en verbruiksbelastingen er niet reeds voor zorgen dat het niet loont om extra elektriciteit te verbruiken puur om een hogere correctie te krijgen. Een harde grens voor verbruik is niet wenselijk om twee redenen. Ten eerste zou dat partijen die in de buurt zitten van de ondergrens aanmoedigen om meer energie te gaan verbruiken (zie onderstaand rekenvoorbeeld). Ten tweede is de achterliggende reden van de verbruiksfactor dat pas bij voldoende significant verbruik een nut bestaat van een vlak verbruiksprofiel. Het is echter niet goed mogelijk een duidelijke grens aan te wijzen vanaf waar het verbruik voldoende significant is. Het nut loopt geleidelijk op. Beide aspecten komen tot hun recht indien gebruik wordt gemaakt van een verbruiksrange, daarom is dit onderdeel van onderhavig voorstel.
Rekenvoorbeeld verbruiksgrens
Uitgangspunten
– • Verbruiker met bedrijfstijd van 7000 uren verbruikt 49,5 GWh en verhoogt dit naar 50,5 GWh.
– • Kosten van 1 GWh extra verbruik (groothandelsprijs en energiebelasting) bedraagt ongeveer € 50.000.
– • De jaarlijkse nettarieven voor deze verbruiker bedragen ongeveer € 250.000.
Harde verbruiksgrens
– Bij een harde verbruiksgrens van 50 GWh zou het extra verbruik betekenen dat de correctie volledig afhankelijk is van de bedrijfstijdfactor. De correctie bedraagt dan op basis van de bedrijfstijd 74,5%, dus € 186.250.
– Minus de kosten (€ 50.000) is het voordeel van het extra verbruik € 136.250.
Wetsvoorstel
– Met de berekeningswijze van het wetsvoorstel zou de correctie bij 7000 bedrijfsuren en 50,5 GWh verbruik 0,18% bedragen, dus € 450.
– Het loont in dit model niet om meer te verbruiken (-/- € 49.550)
De leden van de PVV-fractie vroegen wat het verwachte effect van de volumecorrectie zou zijn als alle 35 bedrijven de maximale correctie van 90 procent zouden krijgen. Een exacte benadering van dit bedrag vereist gedetailleerde, bedrijfsvertrouwelijke informatie waar ik niet over beschik. Een grove inschatting is dat het totale bedrag in een dergelijk geval € 30 tot 60 miljoen zou bedragen. Hierbij merk ik op dat een dergelijke toepassing van de volumecorrectie zich mijns inziens slecht verhoudt met het kostenveroorzakingsbeginsel.
Dezelfde leden vroegen of het effect van de volumecorrectie in zijn geheel betaald moet worden door alle overige afnemers. Het gevolg van de volumecorrectie is dat de tarieven licht stijgen voor alle afnemers. Voor de afnemers die niet profiteren van de volumecorrectie leidt dit daarom tot hogere te betalen nettarieven.
De leden van de CDA-fractie vroegen of deze regeling een tijdelijke regeling is in afwachting van een Europese regeling. Voor het gelijke speelveld voor Europese bedrijven is het van belang dat dit soort regelingen gestroomlijnd worden binnen Europa. De Europese Commissie werkt aan meer harmonisatie op het gebied van tarieven. Nederland dringt er op aan dat daarbij ook gekeken wordt naar het gelijke speelveld voor bedrijven. Als dit tot een Europese regeling leidt zal dit de Nederlandse regeling vervangen. Als dit niet het geval is zal de Nederlandse regeling in beginsel blijven bestaan.
Dezelfde leden stelden de vraag of het evenveel gewicht toekennen aan de bedrijfstijdfactor en de verbruiksfactor overeenstemt met het gewicht dat beide factoren hebben in hun bijdrage aan de netstabiliteit. Beide factoren zijn belangrijk voor de bijdrage aan de netstabiliteit. Een vlak verbruiksprofiel heeft niet zo veel nut voor de netstabiliteit als het verbruik maar beperkt is en andersom. Wel is het zo dat als het verbruik een zeker niveau heeft bereikt dat dit voldoende is voor de bijdrage aan de netstabiliteit. Om die reden is de verbruiksfactor in het voorstel vanaf 250 GWh 100 procent. Afgezet tegen het verbruik van de grote energie-intensieve bedrijven is 250 GWh een relatief laag niveau.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de mogelijkheden de mate van energie-efficiëntie of eigen productie van hernieuwbare energie sterker tot uitdrukking te brengen in het voorstel. Het voorstel ziet op aanpassing van de systematiek van de nettarieven. Dergelijke aanpassingen moeten gerelateerd zijn aan de kosten van het net. Dat is het geval voor zover het gaat over de netstabiliteit. Daarbij wordt in het voorstel rekening gehouden met andere wenselijke ontwikkelingen, zoals het afschakelen tijdens piekmomenten en het nuttig hergebruiken van restproducten. De setting van de nettarieven biedt echter geen ruimte om actief niet direct aan de kosten van het net gerelateerde ontwikkelingen te stimuleren. Bovendien kennen energie-efficiëntie en de productie van hernieuwbare energie reeds hun eigen stimuleringsinstrumenten.
De leden van de D66-fractie vroegen of de volumecorrectie tot gevolg heeft dat de tarieven voor andere gebruikers stijgen. Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de leden van de PVV-fractie.
De leden van de D66-fractie vroegen voorts of een verhoging van de tarieven van andere gebruikers recht doet aan de gemaakte kosten door die gebruikers. Aan de situatie van andere afnemers wordt geen onrecht gedaan, omdat met het voorstel een kostenbesparend effect dat energie-intensieve bedrijven hebben op de totale netkosten wordt gewaardeerd. Tegenover de verhoging van de tarieven van de andere afnemers staat dat zij ook profiteren van dit kostenbesparende effect.
Dezelfde leden vroegen of het mogelijk is de hogere kosten toe te rekenen aan afnemers met een grillig verbruiksprofiel. Het uitgangspunt van de huidige tariefsystematiek is een gemiddeld verbruiksprofiel; dat is een relatief grillig verbruiksprofiel. Voor verdere differentiatie is op dit moment geen aanleiding. Wel zal in het kader van de experimenten-AMvB geëxperimenteerd kunnen worden met verschillende soorten tariefprikkels. Mogelijk zullen deze experimenten in de toekomst aanleiding geven voor aanpassingen in de tariefsystematiek. Het een sluit het andere dus niet uit.
De leden van de D66-fractie vroegen de percentages van de hoogte van de correctie te onderbouwen. De leden vroegen daarbij om een overzicht van gebruiksprofielen over de afgelopen twintig jaar en de investeringen en operationele kosten die hierdoor bespaard zijn. Bij de inrichting van de tariefsystematiek wordt altijd geabstraheerd van het individuele geval, omdat het niet mogelijk is om te bepalen welke precieze kosten een individuele afnemer veroorzaakt (zie ook de beantwoording van een vraag van de SP-fractie hieromtrent in paragraaf 2.1). Om die reden wordt gewerkt met categorieën binnen de tariefsystematiek. Dat is ook wat dit voorstel inhoudt: een volumecorrectie voor een bepaalde groep afnemers. Een precieze cijfermatige onderbouwing op basis van historische gegevens is niet mogelijk. Wel is het mogelijk het effect van de regeling in perspectief te plaatsen. Op dit moment maakt de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet ongeveer € 120 miljoen aan kosten voor de systeemdienst. Een aanzienlijk deel daarvan is nodig voor de stabiliteit van het net. Het effect van de voorgestelde regeling in 2014 (ongeveer € 21 miljoen) voor gebruikers die een aanzienlijke bijdrage leveren aan de stabiliteit van het net acht ik in dat perspectief een proportionele maatregel.
De leden van de fractie van ChristenUnie vroegen naar de mogelijkheden om iets te doen aan de kosten die energiecoöperaties moet maken ten aanzien van hun aansluiting. Kortheidshalve verwijs ik naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de PvdA-fractie in paragaaf 2.1.
De fractieleden van het CDA vroegen waarom niet is gekozen voor het actiever stimuleren van het afschakelen tijdens piekmomenten en of dit in de berekeningswijze alsnog zou kunnen worden gedaan. Zoals ook in de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de PVV-fractie in paragraaf 2.2 is beschreven zijn er reeds prikkels aanwezig voor het stimuleren van afschakelen tijdens piekmomenten. Het is belangrijk dat onderhavig voorstel de prikkels niet tegenwerkt of wegneemt, dus is rekening gehouden met het afschakelen tijdens piekmomenten door uit te gaan van het verbruik in de daluren. Aanvullende stimulering is echter niet nodig.
De leden van de D66-fractie vroegen om een lijst van Nederlandse bedrijven die qua bedrijfstijd binnen de grenzen van de voorgestelde regeling vallen. Zie voor de beantwoording van deze vraag kortheidshalve de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de VVD-fractieleden in paragraaf 2.1.
De leden van de D66-fractie vroegen voorts of het mogelijk is dat bedrijven hun verbruiksprofiel aanpassen om in aanmerking te komen voor een volumecorrectie. Het wetsvoorstel stimuleert een zodanig verbruiksprofiel dat kostenvoordelen voor het net biedt. Deze stimulering kan ervoor zorgen dat bedrijven hun verbruiksprofiel aanpassen. Gelet op de kostenvoordelen die hiermee samenhangen acht ik dit wenselijk. Het zou niet wenselijk zijn als met een beperkte aanpassing die feitelijk niet zoveel oplevert voor het systeem bedrijven in aanmerking zouden kunnen komen voor een hoge correctie. Gelet op de wijze waarop de berekeningswijze is opgezet is dit laatste echter niet mogelijk (zie ook het rekenvoorbeeld in paragraaf 2.2).
Dezelfde leden vroegen of de regeling anders werkt in een schrikkeljaar. Dat is niet het geval. Het feit dat een schrikkeljaar meer uren heeft is de reden dat de in de formule wordt uitgegaan van procenten in plaats van uren.
De leden van de D66-fractie vroegen om een kwantitatieve inschatting van het nut van een vlak verbruiksprofiel. Een precieze cijfermatige onderbouwing is niet te geven, zoals dat ook niet te geven is voor de hoogte van de tarieven voor andere categorieën afnemers. Kortheidshalve verwijs ik verder naar de beantwoording van een vergelijkbare vraag van de D66-fractieleden aan het slot van paragraaf 2.2.
De leden van de D66-fractie vroegen naar een overzicht van de bedrijven die in aanmerking komen voor de volumecorrectie en in hoeverre deze bedrijven voor andere regelingen in aanmerking komen. Een dergelijk overzicht van bedrijven kan niet gegeven worden, omdat dit vertrouwelijke en bedrijfsgevoelige informatie betreft. Verschillende van deze bedrijven zullen ook in aanmerking komen voor andere regelingen, zoals de convenanten op het gebied van energiebesparing en de ETS-compensatie. Onderhavig voorstel staat echter los van dergelijke regelingen, omdat deze regeling alleen ziet op het effect dat de bedrijven hebben op het net.
Dezelfde leden vroegen hoeveel hoger de correctie uit zou komen als alle bedrijven van het MEE-convenant in aanmerking zouden komen voor de volumecorrectie. Een dergelijke inschatting is niet te maken. De reden hiervoor is dat de berekeningswijze nu ziet op het verbruiksprofiel van de bedrijven en niet op de hoedanigheid van een bedrijf als partij bij een convenant. Als de volumecorrectie specifiek zou moeten worden toegepast op een bepaalde doelgroep moet de berekeningswijze aangepast worden. Om die reden kan geen inschatting worden gegeven van het effect van een dergelijke stap. Overigens zou door een dergelijke omschakeling van de regeling de relatie met het kostenveroorzakingsbeginsel worden losgelaten, omdat de toepassing van de volumecorrectie dan geen relatie meer heeft met de effecten op het net.
De leden van de SP-fractie vroegen waarom het in het kader van het beginsel «de veroorzaker betaalt» noodzakelijk is om het systeemdienstentarief te integreren in het transporttarief. De primaire aanleiding voor het integreren van de nettarieven is dat daarmee de administratieve lasten van netbeheerders, bedrijven en de toezichthouder (ACM) worden verminderd. Een apart systeemdienstentarief leidt namelijk tot extra besluitvormingsprocedures, extra administratie van verbruiksgegevens van afnemers en, zo blijkt uit de ervaring van de afgelopen jaren, tot extra juridische procedures. Dit, tezamen met het gegeven dat in de meeste andere Europese lidstaten ook geen apart systeemdienstentarief gehanteerd wordt en het belang van een steeds verdere integratie van de Europese energiemarkt, maakt dat het wenselijk is om de nettarieven te integreren. Het doel van het samenvoegen van de nettarieven is dus niet om deze meer in lijn te brengen met het kostenveroorzakingsbeginsel, hoewel dat natuurlijk wel een belangrijke randvoorwaarde is. Ik heb geen reden om aan te nemen dat een geïntegreerd nettarief zich minder goed zou verhouden met het Europese uitgangspunt van kostenveroorzaking. Een geïntegreerd nettarief komt binnen Europa het meest voor.
De fractieleden van de SP vroegen hoeveel van de omzet van de netbeheerders bestaat uit systeemdiensten. Systeemdiensten worden uitgevoerd door de landelijk netbeheerder TenneT. ACM heeft de toegestane inkomsten van TenneT via het transporttarief in 2013 vastgesteld op € 385 miljoen en de inkomsten via het systeemdienstentarief op € 122 miljoen. Dat komt neer op ongeveer een kwart (24%) van de totale toegestane inkomsten van TenneT in 2013. De toegestane inkomsten van de landelijk en regionale netbeheerders voor elektriciteit tezamen zijn ca. € 3,5 miljard. Hiervan is 3 à 4% ter dekking van de systeemdiensten van TenneT.
De leden van de fractie van de SP vroegen hoe hoog de administratieve lasten bij de netbeheerders en afnemers zijn in verband met het afschaffen van het aparte tarief voor systeemdiensten. Beheerders van gesloten distributiesystemen (GDS) hoeven na integratie van de nettarieven niet langer een apart systeem te handhaven voor de administratie, facturatie en inning van het systeemdienstentarief bij verbruikers die zijn aangesloten op haar net (en dus niet rechtstreeks zijn aangesloten op een net dat wordt beheerd door een netbeheerder). Uitgaande van 125 GDS-beheerders en een tijdsbesteding van 10 uur tegen een uurtarief van 50 euro die deze activiteiten niet meer hoeven uit te voeren, bedraagt deze lastenverlichting naar schatting jaarlijks € 62.500 euro. Voor andere afnemers levert de integratie naar verwachting een kleine vermindering van de administratieve lasten op. Dit effect is echter moeilijk te kwantificeren. Het integreren van het systeemdienstentarief en het transporttarief levert voor de netbeheerders per saldo eveneens een vermindering van de uitvoeringslasten op. Er is geen onderzoek gedaan naar de hoogte van deze lasten.
Ten slotte vroegen de SP-fractieleden wie de gecorrigeerde nettarieven van grootverbruikers gaat compenseren en of een indicatie gegeven kan worden van de tariefverhogingen voor andere afnemers. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de ChristenUnie aan het slot van paragraaf 2.1.
De fractieleden van de PVV vroegen naar de omvang van de herverdelingeffecten van het afschaffen van het systeemdienstentarief en of deze effecten zijn opgenomen in de eerder benoemde € 21 miljoen euro. De € 21 miljoen euro die is genoemd in de memorie van toelichting betreft uitsluitend de herverdeling van nettarieven als gevolg van de gecorrigeerde nettarieven van de energie-intensieve industrie.
De herverdelingeffecten als gevolg van het afschaffen van het systeemdienstentarief zijn beperkt, omdat de kosten van de systeemdienst ten opzichte van de totale netkosten van het elektriciteitsnet beperkt zijn. De toegestane inkomsten van de landelijk en regionale netbeheerders voor elektriciteit tezamen zijn ca. € 3,5 miljard. Slechts 3 à 4% van dit bedrag is ter dekking van de systeemdiensten.
De fractieleden van D66 vroegen naar de gevolgen van de beoogde wijzigingen voor de energierekening van verschillende gebruikers. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de fractieleden van ChristenUnie aan het slot van paragraaf 2.1.
Tevens vroegen de leden van de fractie van D66 om aan te geven hoe hoog de benoemde lasten zijn als gevolg van het bestaan van het systeemdienstentarief. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de SP-fractieleden in deze paragraaf.
Ten slotte vroegen de fractieleden van D66 in welke lidstaten er een soortgelijk systeemdienstentarief bestaat en wat de hoogte daarvan is. ENTSO-E, het samenwerkingsverband van Europese transmissiesysteembeheerders, publiceert jaarlijks een overzicht van de nettarieven van haar leden. Uit het meest recente overzicht1 blijkt dat in ongeveer twee derde van de gevallen, systeemdiensten onderdeel zijn van een geïntegreerd tarief. Een aantal lidstaten (in ieder geval België, Griekenland, Noord-Ierland, Roemenië, Slowakije, Slovenië en Zwitserland) hanteert in 2013 een apart tarief voor systeemdiensten. Lidstaten maken uiteenlopende keuzes ten aanzien van de wijze waarop de kosten van het elektriciteitsnet worden verdeeld over afnemers. Het gaat dan bijvoorbeeld om de keuze voor verschillende tariefcategorieën of tariefdragers, of de keuze om wel of niet een cascademodel of producententarief te hanteren. Het rapport van ENTSO-E maakt bovendien ook inzichtelijk dat buitenlandse netbeheerders niet noodzakelijkerwijs dezelfde typen diensten en kosten onder dit begrip scharen. Om deze redenen zijn de tarieven van deze lidstaten niet vergelijkbaar met het Nederlandse tarief voor systeemdiensten.
De leden van de fractie van de VVD vroegen of van de Europese Commissie een bevestiging is ontvangen dat er geen sprake is van staatssteun in de zin van het Europese recht. De vraag of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is een beoordeling die primair bij lidstaten ligt. Alleen indien een lidstaat van mening is dat er sprake is van staatssteun, wordt deze staatssteun volgens de hiervoor geldende procedures gemeld bij de Europese Commissie ter beoordeling of deze staatssteun verenigbaar is met het Europese recht. In dat geval volgt een goedkeuringsbeschikking. Met dit wetsvoorstel wordt, vanuit het uitgangspunt van kostenoriëntatie, voor een bepaalde, objectieve, verdeling van de transportkosten gekozen. Om die reden is geen sprake van staatssteun. Uiteraard kan er met de Europese Commissie contact worden opgenomen over de vraag of een melding in een bepaald geval aan de orde is. In het geval van dit wetsvoorstel is dit niet gedaan.
De leden van de VVD-fractie vroegen of alsnog kan blijken dat dit wetsvoorstel niet conform het Europese recht is. Deze regeling past naar mijn oordeel binnen de verschillende Europese kaders, zowel de Europese kaders met betrekking tot de energiemarkt als het meer horizontale kader met betrekking tot bijvoorbeeld staatssteun. De vraag naar de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het Europese recht kan, naar aanleiding van het vaststellen van de transporttarieven, aan het College van Beroep (CBb) voor het bedrijfsleven worden voorgelegd. Mochten hierbij Europeesrechtelijke vragen spelen dan kan het zijn dat het CBb hierover vragen stelt aan het Europese Hof van Justitie. In deze situatie zou een Europese rechter een oordeel moeten geven over de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het Europese recht. Los hiervan kan ook de Europese Commissie, als hoeder van het Europese recht, de verenigbaarheid van dit wetsvoorstel met het Europese recht beoordelen en indien zij hiertoe aanleiding ziet, een inbreukprocedure starten.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen of het wetsvoorstel in overeenstemming is met de Europese eisen en in het bijzonder met de eisen met betrekking tot staatssteun. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op de bovenstaande vragen van de leden van de fractie van de VVD.
De leden van de SP-fractie vroegen wat de resterende verschillen zijn tussen de Nederlandse en Duitse nettarieven voor de verschillende categorieën verbruikers. Kortheidshalve verwijs ik naar het overzicht dat is opgenomen in paragraaf 2.2 naar aanleiding van een vergelijkbare vraag van de PVV-fractie.
De leden van de PVV-fractie vroegen naar de vergelijking tussen de regeling in Duitsland en in Nederland voor energie-intensieve bedrijven. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar een uitgebreide beschouwing van de Duitse en Nederlandse regeling naar aanleiding van vragen van de VVD-fractieleden aan het begin van paragraaf 2.1.
De leden van de CDA-fractie vroegen in hoeverre met dit wetsvoorstel op een eerlijke, non-discriminatoire wijze de bijdrage van energie-intensieve bedrijven aan de netstabiliteit wordt gewaardeerd. Vanuit het Europese recht geldt dat, zoals ook de leden van de CDA-fractie aangeven, nettarieven transparant moeten zijn, gebaseerd op het beginsel van kostenoriëntatie en non-discriminatoir moeten worden toegepast. Deze beginselen zijn in acht genomen in dit wetsvoorstel. Evenals bij de andere, reeds bestaande, regels voor de berekening van de transporttarieven geldt hierbij dat er niet wordt gekeken naar de kosten van bijvoorbeeld één bedrijf of één huishouden, maar dat voor grotere groepen van gebruikers het beginsel van kostenoriëntatie wordt toegepast. Binnen deze uitgangspunten is er sprake van verschillende mogelijkheden om de wijze van berekening van de transporttarieven vorm te geven, met verschillende tarieven als uitkomst van deze berekening.
De leden van de CDA-fractie vroegen tevens of vooral een stabiele afname van elektriciteit doorslaggevend is in plaats van het afgenomen volume. In dit wetsvoorstel worden transporttarieven voor bedrijven met een relatief grote bijdrage aan de stabiliteit van het net, een herziene wijze van berekening van het transporttarief voorgesteld. Deze bijdrage aan de stabiliteit van het net zit juist in de combinatie van de factoren van een vlak verbruiksprofiel (in het wetsvoorstel uitgedrukt door bedrijfstijd) en een significant verbruik. In theorie zouden een groep van afnemers tezamen hetzelfde resultaat kunnen bereiken door samen een vlak verbruiksprofiel en een significant verbruik te realiseren. Echter, juist het realiseren van een vlak verbruiksprofiel binnen een dergelijke groep is op dit moment in de praktijk moeilijk te realiseren. Op dit moment is er daarom geen aanleiding om af te stappen van het per afnemer in rekening brengen van nettarieven. In het kader van de experimenten-AMvB worden experimenten mogelijk gemaakt waarin afnemers hun elektriciteitsverbruik op elkaar afstemmen om hiermee netkosten te kunnen besparen.
De leden van de D66-fractie vroegen of het wetsvoorstel expliciet onder de aandacht is gebracht van de Europese Commissie. Dit is niet het geval. De beoordeling of een wetsvoorstel in overeenstemming is met het Europese recht, ligt primair bij de lidstaten. Het is dan ook niet gebruikelijk concepten met het oog op deze vraag voor te leggen aan de Europese Commissie. Uiteraard is bij het opstellen van dit wetsvoorstel wel rekening gehouden met de standpunten van de Europese Commissie ten aanzien van vergelijkbare regelingen in andere lidstaten. Het wetsvoorstel is, zoals ik ook uiteen heb gezet in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie aan het begin van deze paragraaf, naar mijn oordeel dan ook in overeenstemming met het Europese recht.
De leden van de fractie van D66 vroegen tevens in te gaan op de stelling dat de verbetering van de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie geen rol speelt bij het Europeesrechtelijk kader voor tariefregulering. Het Europeesrechtelijk kader voor tariefregulering van de transporttarieven op de elektriciteitsmarkt is vastgelegd in richtlijn 2009/72 inzake de gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en verordening 714/2009 betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit. Belangrijkste eisen die deze richtlijn en verordening stellen aan de transporttarieven, zijn dat deze transparant moeten zijn, gebaseerd op het beginsel van kostenoriëntatie en non-discriminatoir moeten worden toegepast. Bij deze eisen speelt de concurrentiepositie van de energie-intensieve industrie inderdaad geen rol. Echter, omdat de eisen globaal zijn en lidstaten de ruimte hebben om deze eisen op verschillende manieren in te vullen, kunnen verschillen ontstaan tussen lidstaten met betrekking tot de transportkosten. Deze verschillen kunnen de concurrentieverhoudingen van met name energie-intensieve bedrijven in verschillende lidstaten verstoren. Het kan dan wenselijk zijn om, binnen de kaders van het Europese recht zoals hierboven geschetst, te zoeken naar een tariefregulering die de concurrentieverhoudingen minder verstoort. Met voorliggend wetsvoorstel wordt, binnen de kaders van het Europese recht, derhalve gezocht naar tariefregulering voor de energie-intensieve industrie die de concurrentiepositie van deze bedrijven verbetert.
De leden van de D66-fractie stelden een aantal vragen over de door ACM uitgevoerde uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets. Zij vroegen of het klopt dat ACM deze toets binnen een week heeft uitgevoerd. Dat is juist. In het algemeen overleg met uw Kamer van 18 september over de situatie bij Aldel is besproken dat het wenselijk was om deze maatregel zo snel mogelijk bij de Tweede Kamer in te dienen. Om die reden zijn afspraken gemaakt met de ACM over de termijn van de uitvoering van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets.
Voorts vroegen deze leden om nader in te gaan op opmerkingen van ACM in de uitvoerbaarheidstoets over de onderbouwing van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van de opmerkingen van ACM is het wetsvoorstel aangepast. In de toelichting op het wetsvoorstel is meer aandacht besteed aan de inhoudelijke motivatie ten aanzien van de bijdrage die energie-intensieve bedrijven leveren aan de stabiliteit van het net. Zo is de uitleg over het begrip bedrijfstijd aangevuld, waardoor onduidelijkheid over in welke mate rekening wordt gehouden met de voor de stabiliteit van het net belangrijke aspecten wordt voorkomen. Daarnaast wil ik er op wijzen dat de conclusie die ACM trekt over de handhaafbaarheid- en uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel zijn grond vindt in een eerdere versie van het wetsvoorstel zoals dat voor advies aan de ACM was voorgelegd. In deze versie was het voorstel de samenvoeging van het systeemdienstentarief en het transporttarief op hetzelfde moment in te voeren als de volumecorrectie. Gelet op de samenhang met de tariefbesluiten die ACM nog in 2013 neemt, achtte ACM het wetsvoorstel niet uitvoerbaar. Daarom is het wetsvoorstel op dit onderdeel aangepast.
De leden van de D66-fractie vroegen daarnaast of met het wetsvoorstel in de bevoegdheid van ACM als onafhankelijke toezichthouder wordt getreden. Uit het Europese kader volgt dat de nettarieven transparant moeten zijn, gebaseerd op het beginsel van kostenoriëntatie en non-discriminatoir moeten worden toegepast. Deze uitgangspunten brengen met zich mee dat lidstaten binnen zekere bandbreedtes de verdeling van de kosten van nettoegang en nettransport kunnen vormgeven aan de hand van objectieve criteria. Binnen de ruimte die de Europese regels bieden, is de Minister van Economische Zaken verantwoordelijk voor de kaders en uitgangspunten van de tariefregulering. Dit betreft een stelselverantwoordelijkheid die via wetgeving wordt behartigd. Het gaat bij het stelsel om beleidsmatige afwegingen die brede consequenties hebben voor de maatschappij. Daar moet de wetgever, de regering én het parlement, over gaan. Bepaalde uitgangspunten van het tarievenstelsel zijn immers onlosmakelijk verbonden met politieke keuzes. Het gaat dan bijvoorbeeld om zaken zoals locatie- en afstandsonafhankelijke tarieven, het producententarief, tariefcategorieën zoals een capaciteitstarief voor consumenten, of – zoals in het onderhavige geval – de wettelijke borging dat afnemers minder betalen afhankelijk van bepaalde karakteristieken. Al deze elementen zijn van invloed op bijvoorbeeld de verdelingseffecten en de koopkracht. Dat zijn bij uitstek politieke afwegingen, nu en in de toekomst, bijvoorbeeld als gevolg van de energietransitie. Juist om die reden laten de Europese richtlijnen de ruimte voor dit soort democratisch gelegitimeerde besluitvorming. Ten aanzien van de rol van de toezichthouder geldt dat de derde elektriciteitsrichtlijn voorschrijft dat de lidstaten beschikken over een onafhankelijke toezichthouder. Deze Europese uitgangspunten zijn stevig geborgd in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet en de Instellingswet ACM. Hiermee wordt gewaarborgd dat ACM de besluiten over de hoogte van tarieven zelfstandig en onafhankelijk van de politiek neemt, binnen de door de wetgever gestelde kaders.
Deze leden vroegen ten slotte in te gaan op het voorstel van ACM om de congestie-inkomsten in te zetten om de tarieven te verlagen. TenneT beheert de interconnectoren tussen Nederland en Noorwegen, Duitsland en België. Zij maakt daarbij in samenwerking met de betreffende buitenlandse TSO’s gebruik van een systeem van veilingen om grenscapaciteit toe te wijzen aan marktpartijen. De inkomsten uit deze veilingen (de veilinggelden) staan niet vrij ter beschikking aan TenneT. Deze zijn ondergebracht bij de Stichting Beheer Doelgelden Landelijk Hoogspanningsnet. Artikel 16, zesde lid, van de Europese verordening 714/2009 schrijft voor waar de veilinggelden voor mogen worden gebruikt. Veilinggelden moeten in eerste instantie worden aangewend voor nieuwe interconnectoren en het garanderen dat de toegewezen capaciteit daadwerkelijk beschikbaar is. Als de veilinggelden daar niet efficiënt voor kunnen worden aangewend, dan kunnen de gelden worden gebruikt als inkomsten voor de nettarieven. Daarmee kunnen de veilinggelden dus worden gebruikt om de tarieven – zowel de transporttarieven als het systeemdienstentarief – te verlagen. Op dit moment beheert de Stichting Beheer Doelgelden Landelijke hoogspanningsnet in totaal ongeveer € 600 miljoen aan veilinggelden.
Ik stel vast dat ACM op dit moment geen besluit heeft genomen om veilinggelden aan te wenden ten behoeve van tariefverlaging. Wel heb ik van ACM begrepen dat overleg wordt gevoerd met de stichting over de mogelijkheden om een deel van de veilinggelden in te zetten voor een eenmalige tariefverlaging in 2014. Hiermee kan worden bereikt dat de voorziene tarieven van TenneT in 2014 minder stijgen dan is voorzien: uit het tariefvoorstel voor 2014 volgt namelijk dat de transporttarieven volgend jaar met ongeveer 15 procent stijgen en het systeemdienstentarief met 35 procent. Ik sta positief tegenover een besluit van ACM om de veilinggelden in te zetten voor tariefverlaging mits een dergelijk besluit niet ten koste gaat van noodzakelijke investeringen in nieuwe of bestaande interconnectiecapaciteit. Ik constateer echter ook dat een dergelijk besluit niet leidt tot structureel lagere tarieven voor de energie-intensieve industrie of andere afnemers.
De leden van de fractie van de VVD stelden een vraag over de berekening die is opgenomen in de toelichting op het wetsvoorstel ten aanzien van de verwachte regeldrukeffecten. Zij vroegen of de conclusie kan worden getrokken dat het wetsvoorstel per saldo leidt tot een lastenverlichting. Dat is juist.
De leden van de D66-fractie vroegen te kwantificeren wat de uitvoeringslasten zijn als gevolg van noodzakelijke wijzigingen in codes. Ten aanzien van de codes leidt het wetsvoorstel niet tot uitvoeringslasten omdat voor de implementatie en uitvoering geen aanpassingen in codes noodzakelijk zijn. Wel is denkbaar dat netbeheerders en afnemers gelet op de systematiek van de codes het wenselijk vinden om bepaalde uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel ook in de codes tot uitdrukking te brengen. Deze wijzigingen kunnen bij gelegenheid van andere, meer inhoudelijke, wijzigingen van de codes worden meegenomen.
Door de leden van de fractie van de ChristenUnie werd de vraag gesteld welke gevolgen het wetsvoorstel voor de verschillende afnemers als het wetsvoorstel na 1 januari in werking treedt. In het dit wetsvoorstel is opgenomen dat het in werking treedt op 1 januari 2014. Indien dit wetsvoorstel na 1 januari 2014 tot stand komt, werkt het terug tot 1 januari 2014. De daadwerkelijke toepassing van de correctie kan pas plaatsvinden als het wetsvoorstel in werking treedt. Dit betekent dat de energie-intensieve industrie pas na totstandkoming van dit wetsvoorstel duidelijkheid heeft over de transporttarieven voor het jaar 2014. Voor andere afnemers heeft een latere inwerkingtreding geen effect, omdat het wetsvoorstel terugwerkende kracht zal kennen.
Overig
De leden van de SP-fractie informeerden naar de maatregelen die zijn genomen de administratieve netverliezen terug te dringen (Kamerstuk 29 023, nr. 115) en in welke mate de administratieve netverliezen zijn teruggebracht. De aanpak van administratieve netverliezen concentreert zich op drie aspecten: het tegengaan van fraude, het voorkomen van netverliezen als gevolg van leegstand en het beperken van netverliezen als gevolg van meet-, allocatie- en reconciliatiefouten. Ten aanzien van fraude werken netbeheerders nauw samen met politie, OM, Meld Misdaad Anoniem, het Verbond van Verzekeraars en gemeenten. Een voorbeeld van een maatregel die is genomen: de politie heeft in meerdere plaatsen functionarissen aangewezen die een opleiding krijgen voor de opsporing van hennepteelt en energiediefstal. Netbeheerders ondersteunen hierbij in de opleiding over de elektrotechnische en gastechnische achtergrond en gevaren. Netbeheerders ijveren daarnaast voor een identificatieplicht en vastlegging van specifieke gegevens bij het aangaan van contracten door leveranciers met afnemers van energie en het vastleggen van die informatie in het door netbeheerders en leveranciers gehanteerde centrale aansluitingenregister. Hierover vindt op dit moment afstemming plaats met energieleveranciers. Ten aanzien van leegstand zijn met de invoering van het leveranciersmodel per 1 augustus 2013 de spelregels voor aan- en afsluiten en verhuizen veranderd. Dit heeft tot gevolg dat de tijdsduur van leegstand minder lang is. Wat betreft meet-, allocatie- en reconciliatiefouten zijn codewijzigingen doorgevoerd per 1 augustus 2013, gelijktijdig met de invoering van het leveranciersmodel. Er zijn geen actuele gegevens beschikbaar over de administratieve netverliezen omdat een deel van de maatregelen pas recent is ingevoerd. Volgend jaar kunnen deze effecten wel inzichtelijk worden gemaakt.
Dezelfde leden vroegen of de toedeling van de technische netverliezen via de voorgestelde kostenstructuur in lijn blijven met het kostenveroorzakingsbeginsel. De kosten van de netverliezen worden net als de andere kosten van het net verdeeld via de cascadesystematiek. Dit wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. De toedeling van de technische netverliezen blijft dus in lijn met het kostenveroorzakingsbeginsel.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen in hoeverre voorliggend wetsvoorstel een oplossing is voor het bestaan van ongelijke concurrentie van de energie-intensieve industrie. Het voorliggend wetsvoorstel leidt ertoe dat de nettarieven van de Nederlandse energie-intensieve industrie meer in lijn zijn met de nettarieven van de Duitse energie-intensieve industrie. Daarmee wordt een belangrijke oorzaak van het uiteenlopen van elektriciteitskosten van Nederlandse en Duitse grootverbruikers weggenomen. Hiermee is echter nog geen sprake van een volledig gelijk speelveld. Voor een gedetailleerde analyse van de prijsverschillen tussen Nederland en Duitsland verwijs ik u naar de brief van 8 november over de door PwC uitgevoerde prijsvergelijking tussen Nederland en Duitsland (Kamerstuk 32 813, nr. 84).
Onderdeel E
De leden van de D66-fractie vroegen naar de door netbeheerders gehanteerde daluren. De leden vroegen hoe het wegnemen van deze verschillen doorwerkt in de regulering. Met enige uitzonderingen geldt het volgende. Voor kleinverbruikers in Noord-Nederland is het dagtarief geldig op werkdagen van 7.00 tot 23.00 uur. Het nachttarief geldt ’s nachts, in het weekend en op feestdagen. Voor kleinverbruikers in Zuid-Nederland is het dagtarief geldig op werkdagen van 7.00 tot 21.00 uur. Het nachttarief geldt ’s nachts, in het weekend en op feestdagen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt hier geen wijziging in aangebracht. Er is dus geen effect ten aanzien van de regulering.
Onderdeel J
De leden van de D66-fractie vroegen of door de nacalculatie extra onzekerheid ontstaat ten aanzien van de tarieven in 2014 en hoeveel administratieve lasten aanpassing van deze tarieven naar verwachting met zich mee zal brengen. Voor de energie-intensieve industrie ontstaat duidelijkheid over de transporttarieven voor 2014 na totstandkoming van dit wetsvoorstel. Dit wil echter niet zeggen dat lagere inkomsten van de netbeheerders als gevolg van de volumecorrectie in de tarieven voor 2014 verwerkt kunnen worden. Immers, deze tarieven zijn op dit moment al vergaand voorbereid en zullen voor 1 januari 2014 worden vastgesteld. Om deze reden vindt in 2015 eenmalig een verrekening plaats.
Artikel III
Gevraagd werd naar uitleg over de zinsnede dat «overige afnemers hiervan geen nadeel ondervinden» in de artikelsgewijze toelichting uit de memorie van toelichting. Met deze zinsnede is bedoeld aan te geven dat de overige afnemers geen effect ondervinden van de terugwerkende kracht. Niet bedoeld is dat overige afnemers geen effect ondervinden van toepassing van de volumecorrectie.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp