Gepubliceerd: 21 oktober 2013
Indiener(s): Frans Weekers (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33753-8.html
ID: 33753-8
Origineel: 33753-2

Nr. 8 TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 oktober 2013

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In het in artikel IV, onderdeel G, onder 2, opgenomen artikel 75, tweede lid, van de Successiewet 1956 wordt «een bestuurlijke boete van de vierde categorie» vervangen door: een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de geldboete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht,.

2

Het in artikel V, onderdeel A, opgenomen artikel 2, zesde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer komt te luiden:

6. Onder verkrijging van rechten als bedoeld in het derde lid wordt mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom door bestaande deelnemers in een beleggingsfonds of fonds voor collectieve beleggingen in effecten als gevolg van de intrekking van bewijzen van deelgerechtigdheid na gehele of gedeeltelijke uittreding door een andere deelnemer.

3

Na artikel VI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel VIa

In de Wet op de omzetbelasting 1968 vervalt artikel 12a.

4

In het in artikel X, onderdeel Ea, onder 2, opgenomen artikel 11, tweede lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen wordt «een bestuurlijke boete van de vierde categorie» vervangen door: een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de geldboete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht,.

5

Aan artikel XIX wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Artikel VIA werkt terug tot en met 10 oktober 2013.

Toelichting

I. Algemeen

Inleiding

Deze nota van wijziging bevat een aantal wijzigingen van technische aard. Tevens wordt een wijziging aangebracht naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De wijzigingen zijn hierna per onderdeel toegelicht.

Budgettaire aspecten

Deze nota van wijziging heeft geen budgettaire gevolgen.

II. Onderdeelsgewijs

Onderdelen 1 en 4

Artikel IV, onderdeel G, en artikel X, onderdeel Ea (artikel 75 van de Successiewet 1956 en artikel 11 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Met de in de onderdelen 1 en 4 opgenomen wijzigingen wordt een redactionele aanpassing aangebracht om de in die onderdelen genoemde bepalingen beter aan te laten sluiten bij de gangbare terminologie.

Onderdeel 2

Artikel V, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Gebleken is dat het in het voorstel van wet opgenomen artikel 2, zesde lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) te stringent is geformuleerd. Het bij de onderhavige nota van wijziging daarom opnieuw geformuleerde artikel 2, zesde lid, van de WBR beoogt – gelijk aan het eerder voorgestelde zesde lid – de relatieve toename van een economische deelgerechtigdheid in een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten hetzelfde te behandelen als de verkrijging van rechten van deelneming als bedoeld artikel 2, derde lid, van de WBR zoals dat is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel. Een dergelijke relatieve toename is aan de orde wanneer de economische deelgerechtigdheid in het fonds van een bestaande deelnemer toeneemt als gevolg van aankoop van (al dan niet een deel van de) bewijzen van deelgerechtigdheid van andere deelnemers door de fondsbeheerder gevolgd door intrekking van die ingekochte bewijzen van deelgerechtigdheid. Afhankelijk van wettelijke en/of contractuele verhoudingen tussen de fondsbeheerder en de deelnemers in het fonds, is het echter ook mogelijk dat de bewijzen van deelgerechtigdheid (juridisch) niet behoeven te worden ingetrokken, maar op grond van de fondsvoorwaarden komen te vervallen. De al dan niet gedeeltelijke uittreding door een deelnemer vindt dan bijvoorbeeld al plaats op het moment dat de fondsbeheerder hem een vergoeding verstrekt ten bedrage van de intrinsieke waarde van de vervallen participatie. Ook in die situatie dient heffing van overdrachtsbelasting aan de orde te komen wanneer als gevolg van de (al dan niet gedeeltelijke) uittreding door een andere deelnemer, een bestaande deelnemer een belang van een derde gedeelte of meer bereikt of een dergelijk belang uitbreidt. Met het nieuw geformuleerde artikel 2, zesde lid, van de WBR wordt de verkrijging ingevolge de relatieve toename van de economische deelgerechtigdheid gelijkgesteld met de verkrijging van rechten van deelneming en daardoor eveneens meegenomen voor de bepaling van het in het vierde lid bedoelde belang van een derde gedeelte. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat wanneer de fondsbeheerder van een beleggingsfonds of fonds voor collectieve belegging in effecten bewijzen van deelgerechtigdheid inkoopt en zelf ter (al dan niet) tijdelijke belegging aanhoudt, sprake is van een verkrijging als bedoeld in het eerder genoemde artikel 2, derde lid, van de WBR door de fondsbeheerder zelf. Aan de hand van de overige leden van artikel 2 van de WBR dient dan te worden getoetst of de gegeven feiten en omstandigheden leiden tot een belastbaar feit voor de overdrachtsbelasting.

Onderdelen 3 en 5

Artikel VIA (artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 10 oktober 2013 in de zaak nr. C-622/11 (Pactor Vastgoed B.V.) geoordeeld dat artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) zich niet verhoudt met de Zesde richtlijn.1 Ook de huidige BTW-richtlijn2 biedt geen grondslag voor genoemd artikel 12a. De bepaling is daardoor niet meer toepasbaar.

Artikel 12a van de Wet OB 1968 is met terugwerkende kracht tot en met 31 maart 1995 in de Wet OB 1968 opgenomen.3 Dit als gevolg van een amendement op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 18 december 1995 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken.4 Deze bepaling had ten doel de naheffingsaanslag, ten gevolge van het niet voldoen aan het zogenoemde 90%-criterium, op te leggen aan de afnemer. Ter bestrijding van constructies met onroerende zaken werd in dit wetsvoorstel namelijk een aanvullende eis gesteld aan de bestaande mogelijkheid om te kunnen opteren voor een met btw belaste levering van een onroerende zaak. Alleen indien een onroerende zaak voor doeleinden wordt gebruikt waarvoor een volledig of nagenoeg volledig (90%) recht op aftrek bestaat is een optie mogelijk. Het 90% criterium is gekoppeld aan een toetsperiode en bij niet naleving daarvan binnen die periode vervalt de optie met terugwerkende kracht. De levering van de onroerende zaak wordt daardoor alsnog getransformeerd in een van btw vrijgestelde levering met mogelijke herziening van eerder door de leverancier in aftrek gebrachte btw tot gevolg. Die herzieningsdreiging voor de leverancier was aanleiding voor het amendement. Met het amendement werd beoogd om niet de leverancier, maar de koper deze herzienings-btw te laten betalen.

De datum van inwerkingtreding van deze wijziging is opgenomen in onderdeel 5 van deze wijziging (aanpassing artikel XIX van het onderhavige wetsvoorstel) en is gelijk aan de datum van het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, nr. C-622/11. Inwerkingtreding van deze bepaling op 10 oktober 2013 is wenselijk om te voorkomen dat er vanaf die datum een heffingsvacuüm ontstaat. De situatie dient in lijn met het oordeel van het Hof zodanig te worden hersteld dat de nationale wet de rechtsbasis biedt om bij de leverancier de btw te kunnen heffen die ter zake van de vrijgestelde levering van de onroerende zaak dient te worden herzien.

De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers