Ontvangen 28 oktober 2013
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. Vóór onderdeel 0A worden drie onderdelen ingevoegd, luidende:
0000A
Het percentage, genoemd in de eerste regel van kolom IV van de in artikel 2.10 opgenomen tabel, wordt verlaagd met 0,75.
000A
Het percentage, genoemd in de eerste regel van kolom IV van de in artikel 2.10a opgenomen tabel, wordt verlaagd met 0,75.
00A
In artikel 2.12 wordt «25%» vervangen door: 22%, met dien verstande dat de belasting 25% bedraagt op het gedeelte van dit inkomen dat € 250.000 te boven gaat.
b. Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ea
In artikel 3.111, tweede lid, wordt «artikel 3.119a» vervangen door «artikel 3.119aa» en wordt «artikelen 3.116 en 3.116a» vervangen door: artikelen 10bis.4 en 10bis.5.
c. Na onderdeel F wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Fa
Artikel 6.17 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden in ieder geval niet aangemerkt:
1o. brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen;
2o. scootmobielen;
3o. rolstoelen;
4o. aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan.
d. In onderdeel G wordt «€ 2.100» vervangen door «€ 2.103» en wordt «dat het eerste bedrag van de eerste kolom van de tarieftabel van artikel 2.10 te boven gaat, doch ten hoogste met 2% van het verschil tussen het eerste bedrag van die kolom en het derde bedrag van die kolom» vervangen door: dat meer bedraagt dan € 19.645, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 737 bedraagt.
2
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
a. Het in onderdeel A opgenomen artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt te luiden:
b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is.
b. In de onderdelen D en E wordt «verlaagd met 0,29» vervangen door: verhoogd met 0,51.
c. Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ea
In artikel 2.12 wordt «22%, met dien verstande dat de belasting 25% bedraagt op het gedeelte van dit inkomen dat € 250.000 te boven gaat» vervangen door: 25%.
d. Het in onderdeel F opgenomen artikel 2.17, zevende lid, derde volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 komt te luiden: De eerste volzin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in artikel 7.8.
e. Het in onderdeel I opgenomen artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap bepaald overeenkomstig afdeling 7.3, waarbij naast de uitgaven voor monumentenpanden ook de andere persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, overeenkomstig de regels van hoofdstuk 6 in aanmerking worden genomen.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in Nederland bepaald overeenkomstig afdeling 7.4, waarbij:
a. naast de uitgaven voor monumentenpanden ook de andere persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, overeenkomstig de regels van hoofdstuk 6 in aanmerking worden genomen;
b. de rendementsgrondslag in Nederland aan het begin van het kalenderjaar in aanmerking wordt genomen voor zover deze meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen, bedoeld in artikel 5.5, en
c. artikel 5.3, derde lid, eerste volzin, onderdeel e, en tweede volzin, van overeenkomstige toepassing is.
3. Na het vierde lid (nieuw) wordt, onder vernummering van het vijfde tot en met zevende lid (nieuw) tot zesde tot en met achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:
5. Indien bij een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige de omvang van een inkomensbestanddeel of van een heffingskorting afhankelijk is van zijn inkomen of dat van zijn partner, wordt voor de bepaling hiervan uitgegaan van het volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen berekende inkomen.
4. Het zesde lid (nieuw) komt te luiden:
6. Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat of op de BES eilanden wordt betrokken en:
a. van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of
b. van wie het inkomen tezamen met dat van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting,
onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de inhoud en de vormgeving van de inkomensverklaring en kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen de verklaring achterwege kan blijven.
5. In het zevende lid (nieuw) wordt «het vierde lid» telkens vervangen door: het zesde lid.
6. In het achtste lid (nieuw) wordt «het vierde lid» vervangen door: het zesde lid.
f. In onderdeel J wordt in de eerste volzin «genoemde bedrag» vervangen door «als eerste genoemde bedrag» en wordt «€ 83» vervangen door «€ 80». Voorts vervalt de tweede volzin.
g. Er worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
L
In artikel 8.12, eerste lid, wordt «60 jaar» vervangen door: 61 jaar.
M
Artikel 10.7a vervalt.
3
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel C komt te luiden:
C
In artikel 8.10, tweede lid, wordt het als eerste genoemde bedrag verhoogd met € 14 en wordt het als derde genoemde bedrag vervangen door «€ 1.106». Voorts wordt «2%» vervangen door: 3%.
b. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
E
In artikel 8.12, eerste lid, wordt «61 jaar» vervangen door: 62 jaar.
4
Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel A wordt «genoemde bedrag» vervangen door: als eerste genoemde bedrag.
b. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C
In artikel 8.12, eerste lid, wordt «62 jaar» vervangen door: 63 jaar.
5
Na artikel IV wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel IVA
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2018 als volgt gewijzigd:
A
Artikel 8.2, onderdeel c, vervalt.
B
Artikel 8.12 vervalt.
C
Artikel 10b.1, derde lid, vervalt.
6
Artikel V wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel D worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Da
Het percentage, genoemd in de eerste regel van kolom IV van de in artikel 20a, eerste lid, opgenomen tabel, wordt verlaagd met 0,75.
Db
Het percentage, genoemd in de eerste regel van kolom IV van de in artikel 20b, eerste lid, opgenomen tabel, wordt verlaagd met 0,75.
b. In onderdeel E wordt «€ 2.100» vervangen door «€ 2.103» en wordt «dat het eerste bedrag van de eerste kolom van de tarieftabel van artikel 20a, eerste lid, te boven gaat, doch ten hoogste met 2% van het verschil tussen het eerste bedrag van die kolom en het derde bedrag van die kolom» vervangen door: dat meer bedraagt dan € 19.645, met dien verstande dat de vermindering ten hoogste € 737 bedraagt.
c. Aan het onderdeel I opgenomen artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964 worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Het derde lid is niet van toepassing indien de inhoudingsplichtige die de aanspraak, onderscheidenlijk het bedrag, heeft toegekend:
a. in geval van een aanspraak als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, zoals dat op 31 december 2013 luidde: het ter financiering van die aanspraak verschuldigde bedrag niet voor 15 november 2013 heeft overgemaakt naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2o, zoals dat op 31 december 2013 luidde;
b. in geval van een bedrag als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde: het bedrag niet voor 15 november 2013 heeft overgemaakt naar:
1o. een stamrechtspaarrekening als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, of
2o. een beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, onderdelen b en c, zoals dat op 31 december 2013 luidde.
5. Voor de toepassing van het vierde lid wordt een bedrag mede geacht voor 15 november 2013 door de inhoudingsplichtige, bedoeld in het vierde lid, te zijn overgemaakt naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2o, zoals dat op 31 december 2013 luidde, ingeval die inhoudingsplichtige zich voor 15 november 2013 heeft verplicht als zodanige verzekeraar van de betreffende aanspraak op te treden.
7
Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:
a. In de onderdelen A en B wordt «verlaagd met 0,29» vervangen door: verhoogd met 0,51.
b. In onderdeel C wordt in de eerste volzin «genoemde bedrag» vervangen door «als eerste genoemde bedrag» en wordt «€ 83» vervangen door «€ 80». Voorts vervalt de tweede volzin.
c. Na onderdeel D worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Da
In artikel 22abis, eerste lid, wordt «60 jaar» vervangen door: 61 jaar.
Db
In artikel 22d wordt «22a, 22abis» vervangen door «22a» en wordt «10.1, 10.7 en 10.7a» vervangen door «10.1 en 10.7». Voorts wordt «8.11, 8.12» vervangen door: 8.11.
d. In onderdeel E wordt «derde lid» vervangen door: derde, vierde en vijfde lid.
8
Artikel VII wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel C komt te luiden:
C
In artikel 22, tweede lid, wordt het als eerste genoemde bedrag verhoogd met € 14 en wordt het als derde genoemde bedrag vervangen door «€ 1.106». Voorts wordt «2%» vervangen door: 3%.
b. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
E
In artikel 22abis, eerste lid, wordt «61 jaar» vervangen door: 62 jaar.
9
Artikel VIII wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel A wordt «genoemde bedrag» vervangen door: als eerste genoemde bedrag.
b. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
C
In artikel 22abis, eerste lid, wordt «62 jaar» vervangen door: 63 jaar.
10
Na artikel VIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel VIIIA
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2018 als volgt gewijzigd:
A
Artikel 21c, onderdeel c, vervalt onder verlettering van de onderdelen d tot en met f tot onderdelen c tot en met e.
B
Artikel 22abis vervalt.
C
In artikel 26, eerste lid, wordt «de arbeidskorting en de werkbonus» vervangen door: de arbeidskorting.
11
Artikel IX wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. bij het begin van het kalenderjaar 2015: de in artikel II, onderdeel K, artikel III, onderdeel D, artikel VI, onderdeel D, en artikel VII, onderdeel D, eerstvermelde bedragen en de in artikel II, onderdeel J, artikel III, onderdeel C, artikel IV, onderdelen A en B, artikel VI, onderdeel C, artikel VII, onderdeel C, en artikel VIII, onderdelen A en B, vermelde bedragen;.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. bij het begin van het kalenderjaar 2016: de in artikel III, onderdeel D, en artikel VII, onderdeel D, eerstvermelde bedragen en de in artikel III, onderdeel C, artikel IV, onderdelen A en B, artikel VII, onderdeel C, en artikel VIII, onderdelen A en B, vermelde bedragen;.
12
In artikel X wordt «de artikelen II, III, VI of VII» vervangen door: de artikelen I, II, III, V, VI of VII.
13
Het in artikel XIV, onderdeel C, opgenomen artikel 33a van de Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «ter verwerving van» vervangen door: ter zake van de verwerving van.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Artikel 12, eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing op schenkingen als bedoeld in het eerste lid.
14
In artikel XX, onderdeel A, onder 1, wordt ««€ 6,40»» vervangen door: € 7,59.
15
Artikel XXIII wordt als volgt gewijzigd:
a. Vóór onderdeel A worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:
0000A
Artikel 14 komt te luiden:
Artikel 14
De belasting wordt geheven ter zake van de levering van leidingwater via een aansluiting aan de verbruiker.
000A
Artikel 17, derde lid, vervalt, onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
00A
In artikel 18 wordt «€ 0,165» vervangen door: € 0,330.
0A
Hoofdstuk III, afdeling 6, vervalt.
b. In onderdeel B komt artikel 59a, tweede lid, onderdeel c, van de Wet belastingen op milieugrondslag, te luiden:
c. de coöperatie heeft in de voor het lid van de coöperatie geldende verbruiksperiode ten minste eenzelfde hoeveelheid door haar opgewekte elektriciteit toegerekend aan dat lid van de coöperatie als de hoeveelheid in die verbruiksperiode geleverde elektriciteit waarvoor de verlaging wordt toegepast;.
16
Na artikel XXIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel XXIIIA
De Wet belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 oktober 2014 als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen b en c worden geletterd c en d.
2. Na onderdeel a wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. een afvalstoffenbelasting;.
B
Artikel 2, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b wordt geletterd c.
2. Na onderdeel a wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
b. Onze Ministers: Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;.
C
Na artikel 21 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK IV. Afvalstoffenbelasting
AFDELING 1. Begripsbepalingen
Artikel 22
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. afvalstoffen: afvalstoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer, en zeer laag radioactief afval;
b. zeer laag radioactief afval: radioactieve afvalstoffen van natuurlijke bronnen van ioniserende straling, waarin de activiteit van de betrokken natuurlijke bronnen op enig moment gelijk is aan of hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Besluit stralingsbescherming vermelde waarde, en de activiteitsconcentratie van de betrokken natuurlijke bronnen gelijk is aan of hoger is dan de in bijlage 1, tabel 1, van het Besluit stralingsbescherming vermelde waarde en lager is dan tien maal die waarde;
c. verwijdering: storten of verbranden van afvalstoffen, met uitzondering van verbranden met een hoofdgebruik als brandstof of een hoofdgebruik voor een andere wijze van energieopwekking;
d. nuttige toepassing: nuttige toepassing als bedoeld in de Wet milieubeheer;
e. storten: storten als bedoeld in de Wet milieubeheer;
f. inrichting: een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, werken daaronder niet begrepen, waarin afvalstoffen worden verwijderd;
g. baggerspecie:
1o. materiaal dat is vrijgekomen uit de bodem of oever van een oppervlaktelichaam en dat bestaat uit minerale delen met een maximale korrelgrootte van 2 millimeter en organische stof in een verhouding en met een structuur zoals deze in de bodem van nature worden aangetroffen, alsmede van nature in de bodem voorkomende schelpen en grind met een korrelgrootte van 2 tot 63 millimeter;
2o. sediment en het residu van de reiniging van baggerspecie;
h. stoffen: stoffen als bedoeld in de Wet milieubeheer;
i. preparaten: preparaten als bedoeld in de Wet milieubeheer;
j. percolaat: vloeistof die uit gestorte afvalstoffen komt of daarmee in contact is geweest;
k. stortgas: gas dat uit gestorte afvalstoffen vrijkomt als gevolg van biologische afbraakreacties.
2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen worden niet tot afvalstoffen gerekend die stoffen, preparaten en voorwerpen, die voldoen aan de voorwaarden van bij algemene maatregel van bestuur opgesomde besluiten en regelingen volgens welke deze stoffen, preparaten en voorwerpen buiten inrichtingen met een stortplaats milieuhygiënisch verantwoord zijn toe te passen, dan wel bestemd zijn te worden gebruikt voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen toepassingen die hetzij verband houden met de bedrijfsvoering van de inrichting, hetzij deel uitmaken van het bedrijfsproces dat leidt tot de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen.
AFDELING 2. Grondslag en belastingplicht
Artikel 23
1. Onder de naam afvalstoffenbelasting wordt een belasting geheven ter zake van:
a. de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting;
b. de verwijdering van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan.
2. De aan een inrichting afgegeven afvalstoffen worden geacht alle te zijn afgegeven ter verwijdering.
Artikel 24
De belasting wordt geheven van de houder van een inrichting.
AFDELING 3. Maatstaf van heffing en verschuldigdheid
Artikel 25
1. De belasting wordt berekend over het gewicht van de afvalstoffen, gemeten in kilogrammen.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop het gewicht van de afvalstoffen wordt bepaald.
Artikel 26
De belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop:
a. de afvalstoffen ter verwijdering worden afgegeven; dan wel
b. de afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze afvalstoffen zijn ontstaan, worden verwijderd.
Artikel 27
1. Op de verschuldigde belasting wordt in mindering gebracht de belasting ter zake van stoffen, preparaten of voorwerpen die de inrichting, al dan niet na nuttige toepassing, hebben verlaten, met dien verstande dat de vermindering niet wordt toegepast ter zake van percolaat of stortgas.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing voor zover uit boeken en bescheiden blijkt:
a. dat de stoffen, preparaten en voorwerpen niet op enig moment in het voor stort bestemde gedeelte van de inrichting op of in de bodem zijn gebracht en zich niet langer dan drie jaar binnen de inrichting hebben bevonden;
b. hoeveel belasting ter zake van de stoffen, preparaten en voorwerpen geheven is.
3. Indien bij de afgifte van een afzonderlijke, duidelijk herkenbare afvalstoffenstroom aan een inrichting bekend is dat deze niet uitsluitend bestaat uit voor verwijdering bestemde afvalstoffen, kan de inspecteur op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige toestaan dat voor de berekening van de verschuldigde belasting met betrekking tot die afvalstroom de totale hoeveelheid afgegeven afvalstoffen door toepassing van een verhoudingsgetal wordt herleid tot de hoeveelheid voor verwijdering afgegeven afvalstoffen.
4. Het in het derde lid bedoelde verhoudingsgetal wordt gebaseerd op de gegevens uit het voorafgaande tijdvak. Na afloop van het kalenderjaar vindt herrekening plaats op de voet van het eerste en tweede lid.
5. Bij op voordracht van Onze Minister vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld waaronder de in het eerste lid bedoelde vermindering van belasting en het in het derde lid bedoelde verhoudingsgetal worden toegepast.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.
AFDELING 4. Tarief
Artikel 28
Het tarief bedraagt in geval van:
a. het storten van afvalstoffen: € 51,00 per 1.000 kilogram;
b. het verbranden van afvalstoffen: nihil.
AFDELING 5. Vrijstelling
Artikel 29
1. Vrijgesteld is de verwijdering van baggerspecie.
2. Indien baggerspecie ter verwijdering wordt afgegeven aan inrichtingen waar op grond van de voor die inrichting geldende omgevingsvergunning voor een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer, ook andere afvalstoffen dan baggerspecie mogen worden gestort, wordt door de aanbieder van de baggerspecie aan de houder van de inrichting een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van baggerspecie.
3. De in het tweede lid bedoelde verklaring wordt verstrekt door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu.
AFDELING 6. Teruggaaf
Artikel 30
1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van belasting ter zake van afvalstoffen die afkomstig zijn van een overtreder jegens wie krachtens artikel 18.2 van de Wet milieubeheer of artikel 5.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bestuursdwang is toegepast, indien:
a. de afvalstoffen ter verwijdering aan een inrichting zijn afgegeven door of vanwege het bevoegd gezag van een provincie of van een gemeente;
b. de afvalstoffenbelasting door de houder van de inrichting bij de provincie of de gemeente in rekening is gebracht;
c. de afvalstoffen gescheiden van andere afvalstoffen zijn afgegeven aan de inrichting; en
d. de kosten die verband houden met de toepassing van bestuursdwang, hieronder begrepen de stortkosten, de verschuldigde afvalstoffenbelasting en de overige kosten die direct met de verwijdering van de afvalstoffen verband houden, niet of niet geheel verhaald kunnen worden op de overtreder.
2. De teruggaaf wordt verleend aan de provincie of de gemeente, die de afvalstoffen ter verwijdering heeft afgegeven.
3. De teruggaaf bedraagt maximaal de betaalde afvalstoffenbelasting die naar evenredigheid is toe te rekenen aan het deel van de totale kosten van de toepassing van bestuursdwang dat niet verhaald kan worden op de overtreder.
AFDELING 7. Verplichtingen ten dienste van de belastingheffing
Artikel 31
1. De belastingplichtige is gehouden een administratie te voeren zodanig dat daaruit te allen tijde duidelijk blijken de aard, de hoeveelheid en de herkomst van de afvalstoffen.
2. De belastingplichtige is gehouden de administratie zodanig in te richten dat daarin op overzichtelijke wijze is opgenomen welke stoffen, preparaten of voorwerpen als bedoeld in artikel 22, tweede lid, in welke hoeveelheden en op welk tijdstip de inrichting zijn binnengebracht dan wel hebben verlaten.
AFDELING 8. Overgangsregeling
Artikel 31a
1. De afvalstoffenbelasting is mede verschuldigd voor:
a. stoffen, preparaten en voorwerpen ten aanzien waarvan artikel XXXVIc, tweede lid, van het Belastingplan 2012 is of wordt toegepast;
b. voorraden van afvalstoffenstromen ten aanzien waarvan artikel XXXVIc, derde lid, van het Belastingplan 2012 is of wordt toegepast.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de stoffen, preparaten, voorwerpen of voorraden van afvalstoffenstromen de inrichting tussen 1 januari 2012 en 30 september 2014 hebben verlaten en niet opnieuw ter verwijdering zijn afgegeven aan een inrichting.
3. In afwijking van artikel 26 wordt de belasting voor stoffen, preparaten, voorwerpen en voorraden van afvalstoffenstromen als bedoeld in het eerste lid, verschuldigd op 1 oktober 2014.
4. Bij de toepassing van artikel 27, eerste lid, alsmede bij de toepassing van artikel 27, derde lid, met betrekking tot stoffen, preparaten, voorwerpen en voorraden als bedoeld in het eerste lid, wordt de belasting die vóór 1 januari 2012 als afvalstoffenbelasting is geheven niet in aanmerking genomen.
5. In afwijking van artikel 28 bedraagt de belasting die verschuldigd is op grond van het eerste lid, onderdeel a, het bedrag van de belasting dat ter zake van de stoffen, preparaten of voorwerpen in mindering is of wordt gebracht op de voet van artikel XXXVIc, tweede lid, van het Belastingplan 2012.
6. In afwijking van artikel 28 bedraagt de belasting die verschuldigd is op grond van het eerste lid, onderdeel b, het bedrag van de belasting ter zake van de voorraden van afvalstoffenstromen dat niet is of wordt geheven ingevolge artikel XXXVIc, derde lid, van het Belastingplan 2012.
D
Aan artikel 89, vierde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het verzoek om teruggaaf geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarover de belasting berekend is.
E
In artikel 90 wordt «de artikelen 18, 43,» vervangen door: de artikelen 18, 28, 43,.
F
In artikel 91, eerste lid, wordt «de artikelen 20, eerste lid, 45,» vervangen door: de artikelen 20, eerste lid, 27, derde lid, 30, eerste lid, 45,.
G
In artikel 92 wordt «belasting op leidingwater en energiebelasting» vervangen door: belasting op leidingwater, afvalstoffenbelasting en energiebelasting.
17
Artikel XXV, onderdeel B, vervalt.
18
Na artikel XXIX wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel XXIXA
In het Belastingplan 2010 wordt in artikel II «1 januari 2014» vervangen door: 1 januari 2015.
19
Artikel XXX komt te luiden:
Artikel XXX
Het Belastingplan 2011 wordt als volgt gewijzigd:
A
In de aanhef van artikel III wordt «1 januari 2014» vervangen door: 1 januari 2015.
B
Artikel IIIbis, onderdelen A, B en C, vervalt.
20
In artikel XXXI worden vóór onderdeel A twee onderdelen ingevoegd, luidende:
0aA
Artikel XVIII komt te luiden:
In de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 komt artikel 9, eerste lid, met ingang van 1 januari 2015 te luiden:
1. De belasting voor een personenauto wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.
Bij een CO2-uitstoot van meer dan |
maar niet meer dan |
bedraagt de belasting voor een personenauto het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde bedrag te vermenigvuldigen met het aantal gram/km CO2-uitstoot dat de in kolom I vermelde CO2-uitstoot te boven gaat |
|
---|---|---|---|
I |
II |
III |
IV |
0 gram/km |
82 |
€ 175 |
€ 6 |
82 gram/km |
110 |
€ 667 |
€ 69 |
110 gram/km |
160 |
€ 2.599 |
€ 112 |
160 gram/km |
180 |
€ 8.199 |
€ 217 |
180 gram/km |
– |
€ 12.539 |
€ 434 |
Het bedrag van de belasting op grond van de tabel wordt in geval van een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressieontsteking vermeerderd met een bedrag van € 86,00 per gram/km CO2-uitstoot boven de 70 gram/km CO2-uitstoot.
0bA
Artikel XIX, tweede lid, komt te luiden:
2. Artikel XVIII vindt eerst toepassing nadat artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 bij het begin van het kalenderjaar 2015 is toegepast.
21
Na artikel XXXII wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel XXXIIA
In de Fiscale verzamelwet 2013 wordt in artikel XII «1 maart 2014» vervangen door: 1 januari 2015.
22
Na artikel XXXIII worden vijf artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel XXXIIIA
Indien het bij koninklijke boodschap van 9 september 2013 ingediende voorstel van wet tot afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (Kamerstukken 33 726) tot wet wordt verheven, wordt die wet als volgt gewijzigd:
A
Artikel I, onderdeel H, vervalt.
B
Artikel IV vervalt.
C
Artikel XVI, zesde lid, vervalt.
D
In artikel XVII, eerste lid, vervalt «artikel IV,» en wordt «artikel XV en artikel XVI, zesde lid,» vervangen door: en artikel XV.
Artikel XXXIIIB
In de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten vervalt artikel 24.
Artikel XXXIIIC
Artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten en de daarop gebaseerde bepalingen zoals die luidden op 31 december 2013, blijven van toepassing op aanspraken van belastingplichtigen over de aan het kalenderjaar 2014 voorafgaande kalenderjaren.
Artikel XXXIIID
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over door de rijksbelastingdienst te verstrekken tegemoetkomingen specifieke zorgkosten aan belastingplichtigen met uitgaven voor specifieke zorgkosten als bedoeld in afdeling 6.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De uitbetaling en terugvordering van verstrekte tegemoetkomingen specifieke zorgkosten geschieden overeenkomstig de regels die gelden voor de invordering van inkomstenbelasting, met dien verstande dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 een uit te betalen tegemoetkoming specifieke zorgkosten uitsluitend kan worden verrekend met een terugvordering van een tegemoetkoming specifieke zorgkosten.
Artikel XXXIIIE
Na de inwerkingtreding van deze wet berust het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten op artikel XXXIIID.
23
Artikel XXXV wordt als volgt gewijzigd.
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag vindt geen toepassing bij het begin van het kalenderjaar 2014 op het bedrag, genoemd in artikel 18 van die wet.
24
Artikel XXXVII wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:
j. de artikelen XXIXA en XXX toepassing vinden voordat artikel II van het Belastingplan 2010 en de artikelen III en IIIbis, onderdelen A, B en C, van het Belastingplan 2011 worden toegepast;.
2. Na het tweede lid wordt, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid, een lid ingevoegd, luidende:
3. Artikel I, onderdeel Ea, werkt terug tot en met 1 januari 2013.
Inleiding
Deze nota van wijziging geeft uitwerking aan het merendeel van de fiscale maatregelen die zijn opgenomen in de Begrotingsafspraken 2014 zoals die door het kabinet zijn gemaakt met de fracties van D66, ChristenUnie en SGP, zoals deze zijn neergelegd in de brief van de Minister van Financiën van 11 oktober 2013. Meer specifiek gaat het om de maatregelen:
• fiscale ondersteuning chronisch zieken en gehandicapten (fiscale aftrek specifieke zorgkosten);
• tijdelijke verlaging van het tarief in de inkomstenbelasting voor box 2;
• verlenging van het verlaagde btw-tarief voor renovatie en onderhoud aan woningen;
• terugdraaien van de afbouw van de algemene heffingskorting in de vierde schijf;
• verlaging van het tarief van de eerste schijf in de loon- en inkomstenbelasting;
• aanscherping CO2-grenzen in de BPM;
• verhoging van het tarief van de belasting op leidingwater;
• herinvoering van de belasting op storten van afval;
• afschaffing van de werkbonus.
Dit zijn alle maatregelen uit de Begrotingsafspraken 2014 die op 1 januari 2014 of op een andere datum in 2014 in werking moeten treden, aangevuld met een deel van de maatregelen uit die afspraken die op een later tijdstip in werking treden.
Het kabinet acht het gewenst de regelingen die betrekking hebben op de herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur en de verlenging van de termijn van de verhuisregelingen, die beide zouden worden beëindigd op 31 december 2013, met een jaar te verlengen. Deze nota van wijziging voorziet daarin.
Daarnaast bevat deze nota van wijziging een aantal wijzigingen van meer technische aard.
Maatregelen voortvloeiend uit de Begrotingsafspraken 2014
Aftrek specifieke zorgkosten
In het bij koninklijke boodschap van 9 september 2013 ingediende voorstel van wet tot afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (Kamerstukken 33 726), wordt onder andere voorzien in de afschaffing van de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en in de afschaffing van de tegemoetkoming voor specifieke zorgkosten. Als onderdeel van de Begrotingsafspraken 2014 is evenwel afgesproken dat, naast de middelen voor gemeentelijk maatwerk voor chronisch zieken en gehandicapten, de huidige fiscale regeling voor chronisch zieken en gehandicapten gecontinueerd wordt voor de jaren 2014 en daarna. Dat wil zeggen dat de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten – in aangepaste vorm – gehandhaafd wordt. Dat geldt eveneens voor de aan deze regeling gekoppelde tegemoetkoming specifieke zorgkosten (TSZ), die is bedoeld om verzilvering van deze fiscale aftrek ook geheel of gedeeltelijk mogelijk te maken voor mensen die als gevolg van de heffingskortingen geen of onvoldoende belasting betalen. Met die afspraken geeft het kabinet invulling aan een breed levende wens om, naast een maatwerkvoorziening op gemeentelijk niveau, een landelijke voorziening voor inkomensondersteuning voor chronisch zieken en gehandicapten, in aangepaste vorm, te behouden. Daarbij speelt onder meer het argument een belangrijke rol dat inkomensbeleid, ook voor chronisch zieken en gehandicapten, primair voorbehouden wordt geacht aan het rijk en dat de bestaande wettelijke kaders gemeenten ook slechts beperkte mogelijkheden bieden tot inkomensondersteuning waar ook de Afdeling advisering van de Raad van State in haar uitgebrachte advies op het hiervoor genoemde wetsvoorstel heeft gewezen.
Op grond van de Begrotingsafspraken 2014 dient de bestaande fiscale regeling voor aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten met ingang van 2014 structureel met € 50 miljoen te worden versoberd. Dat gebeurt door uitgaven voor een aantal specifieke voorzieningen die gemeenten – ook thans – in beginsel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) verstrekken, van fiscale aftrek uit te zonderen. Teneinde deze versobering te realiseren zullen naast de bestaande uitzonderingen, ook uitgaven voor scootmobielen, rolstoelen en woningaanpassingen worden uitgezonderd. Voor deze zaken en aanpassingen geldt dat burgers zich hiervoor bij de gemeenten kunnen melden. Gemeenten kunnen vervolgens binnen de kaders van de Wmo onderzoeken of de ondersteuningsvraag een bijdrage vanuit de gemeente vergt. Voor het gemeentelijk maatwerk wordt structureel vanaf 2017 € 268 miljoen aan het sociaal domein van het Gemeentefonds toegevoegd. Het kabinet is voornemens de fiscale aftrek specifieke zorgkosten in 2015 fundamenteel te herzien. De fiscale regeling dient beter aan te sluiten op het nieuwe gemeentelijke maatwerk en andere zorgregelingen om de fiscale regeling daarmee ook beter te richten op de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten. Aan de bestaande fiscale regeling kleven zoals bekend, ook met de thans voorgestelde aanpassingen, de nodige bezwaren. De regeling blijft op onderdelen nog steeds te ongericht en er worden te veel mensen voor zorgkosten gecompenseerd die dat niet nodig hebben. Voor een fundamentelere herziening van de fiscale regeling is de tijd tot 1 januari 2014 evenwel te kort, ook in verband met de uitvoering. Om die reden is tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen toegezegd dat in de loop van volgend jaar nadere voorstellen zullen worden gedaan om de fiscale regeling voor chronisch zieken en gehandicapten beter op de doelgroep te richten. Daarbij zal er ook naar worden gestreefd om de huidige aftrekregeling eenvoudiger, begrijpelijker en fraudebestendiger te maken.
Tijdelijke verlaging tarief box 2 inkomstenbelasting
Het box 2-tarief wordt voor het kalenderjaar 2014 tijdelijk met 3%-punt verlaagd van 25% naar 22%. Met deze wijziging wordt voorzien in een tijdelijke tegemoetkoming voor aanmerkelijkbelanghouders waarmee wordt bewerkstelligd dat het in het kalenderjaar 2014 genoten belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt belast tegen een tarief van 22% voor zover dat inkomen niet hoger is dan € 250.000. Deze maatregel geeft aanmerkelijkbelanghouders de mogelijkheid om beschikbare reserves die in de bv van de aanmerkelijkbelanghouder zijn opgepot, in 2014 op een fiscaal aantrekkelijke wijze in de vorm van dividend aan zichzelf te laten uitkeren. Deze uitgekeerde dividenden kunnen vervolgens worden aangewend voor consumptief gebruik, voor schuldafbouw of voor bufferopbouw (sparen). In 2007 heeft ook een tijdelijke verlaging van het box-2-tarief plaatsgevonden. Deze maatregel heeft destijds een aanzienlijke impuls gegeven tot het uitkeren van dividenden. De maatregel is ook vergelijkbaar met de tijdelijke regeling voor stamrechten die in het onderhavige wetsvoorstel is opgenomen en voor het levenslooptegoed. De tijdelijke verlaging van het box-2-tarief levert op korte termijn kasopbrengsten op en leidt in latere jaren tot derving.
Verlenging verlaagd btw-tarief voor renovatie en onderhoud
De regeling die erin voorziet dat renovatie en herstel van woningen tijdelijk onder het verlaagde btw-tarief wordt gebracht, wordt verlengd tot 1 januari 2015. Het moet gaan om renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming van die woningen, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten. Deze maatregel draagt bij aan het aanjagen van investeringen op de woningmarkt en het versterken van de bouwsector.
Terugdraaien afbouw algemene heffingskorting
Met deze nota van wijziging wordt de in het onderhavige wetsvoorstel voorziene afbouw in de vierde schijf van de algemene heffingskorting in de jaren 2015 en later teruggedraaid (de vierde schijf begint bij een inkomen van € 56.531, cijfers 2014). Voor het jaar 2014 was een dergelijke afbouw niet voorzien in het onderhavige wetsvoorstel. Het terugdraaien van de wel in het onderhavige wetsvoorstel voorziene afbouw in de vierde schijf voor de jaren 2015 en later zorgt voor een lastenverlichting van € 480 miljoen en een daling van de marginale druk. In het onderdeelsgewijze deel van deze toelichting is deze maatregel nader toegelicht en is tevens een grafiek opgenomen waarin het verloop van de algemene heffingskorting in de jaren 2013 tot en met 2017 weergegeven.
Verlaging tarief eerste schijf loon- en inkomstenbelasting
Om op korte termijn de bestedingen te stimuleren, wordt het tarief van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting in 2014 met 0,75%-punt verlaagd. In het jaar 2015 wordt deze verlaging met 0,75%-punt weer teruggedraaid. Als gevolg van de aanvullende maatregelen in de zorg die een daling van de zvw-premies tot gevolg hebben (lastenverlichting) wordt als compensatie in 2015 onder meer genoemd tarief structureel met 0,05%-punt verhoogd. In combinatie met de reeds in het voorstel van wet opgenomen maatregelen, betekent dit voor het jaar 2015 per saldo (ten opzichte van het in 2014 geldende tarief) een verhoging van genoemd tarief met 0,51%-punt (dit betekent per saldo nog steeds een verlaging van 0,24%-punt ten opzichte van het in 2013 geldende tarief).
Voor de verlaging van het tarief eerste schijf in 2014 is in de Begrotingsafspraken 2014 een budget beschikbaar gesteld van € 1.517 miljoen. Hiervan is € 1.476 miljoen ingezet voor verlaging van het tarief eerste schijf; dit in verband met de afronding op een veelvoud van 0,05%-punt (in dit geval 0,75%-punt).Het restant van de budgettaire ruimte (€ 41 miljoen) is ingezet voor een kleine tijdelijke extra verhoging van het maximum van de algemene heffingskorting, namelijk met € 3 in 2014.
Leidingwaterbelasting
In de Begrotingsafspraken 2014 is overeengekomen dat de leidingwaterbelasting wordt verhoogd en dat de maximumgrens van 300 m3 vervalt. Hierdoor zal ook over het waterverbruik boven de 300 m3 leidingwaterbelasting verschuldigd zijn. Grootverbruikers gaan hierdoor ook betalen naar rato van het gebruik. Met deze maatregel is een opbrengst van € 205 miljoen beoogd. De maatregel slaat neer bij zowel huishoudens als bedrijven. In deze nota wordt de verhoging vormgegeven door verhoging van het tarief per m3 naar 33 cent. Verder wordt net als thans het geval is, geen onderscheid gemaakt tussen leidingwater van drinkwaterkwaliteit en overig leidingwater (zogenoemd industriewater). In deze vorm, voornamelijk als gevolg van het wegvallen van de maximumgrens van 300 m3, wordt echter een opbrengst gerealiseerd die hoger is dan de beoogde € 205 miljoen. Deze hogere opbrengst komt voor rekening van de grootverbruikers. Gezien deze onevenredigheid ben ik voornemens om te onderzoeken of een onderscheid tussen drinkwater en industriewater zou moeten worden ingevoerd. Daarbij moet ik ook kijken naar de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst. Ik zal u over de uitkomsten van het onderzoek informeren voor afronding van het wetgevingsproces van het wetsvoorstel Belastingplan 2014.
CO2-grenzen in de BPM
Aan de in de Begrotingsafspraken 2014 voorziene verhoging van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) wordt uitvoering gegeven door enerzijds de introductie van een extra schijf aan de onderkant die aanvangt bij 1 g/km CO2-uitstoot met een tarief van € 6 per g/km over de uitstoot tot en met 82 g/km, in combinatie met een vaste voet van € 175, en anderzijds een verlaging van het tarief in de eerste schijf tot € 69. Als gevolg van deze voorstellen wordt de vrijstelling van de BPM beperkt tot uitsluitend nulemissieauto’s. De gevolgen voor ultrazuinige auto’s zoals semi-elektrische auto’s zijn naar verhouding beperkt. Voor een auto met een CO2-uitstoot van bijvoorbeeld 50 g/km betreft het een € 475 hogere BPM. Voor een auto met een CO2-uitstoot van 82 g/km wordt een BPM van € 667 BPM verschuldigd. Voor een auto met een CO2-uitstoot van 110 g/km blijft de BPM door de bijstelling van het tarief van de eerste schijf ongeveer gelijk, te weten € 2.599.
De belangrijkste reden om voor deze vormgeving te kiezen, is dat een verlaging van de CO2-uitstootgrenzen die al in de wet waren vastgelegd – bijvoorbeeld 82 g/km naar 74 g/km – zou leiden tot een inbreuk op de vastgelegde CO2-normen van de Wet uitwerking autobrief voor de periode tot en met 2015 en daardoor bovendien een verschil zou ontstaan met de gehanteerde CO2-uitstootgrenzen voor de bijtelling hetgeen zou leiden tot onbegrip en onduidelijkheid. Een alternatief zou zijn de invoering van een vast bedrag van circa € 400 per auto. Een dergelijke vaste voet draagt bij aan het stabieler maken van de opbrengst van de BPM maar stimuleert niet het terugdringen van CO2-uitstoot. De in deze nota van wijziging voorgestelde vormgeving daarentegen streeft beide doelen na door ook voor personenauto’s tot een CO2-uitstoot van ten hoogste 82 g/km in 2015 die op grond van de Wet uitwerking autobrief vrijgesteld zouden zijn een prikkel in te bouwen om de CO2-uitstoot zo laag mogelijk te krijgen en van elke auto een (bescheiden) bedrag aan BPM te vragen. Hierbij speelt ook een rol dat het aandeel vrijgestelde auto’s ondanks de aanpassingen in de CO2-uitstootgrenzen de afgelopen jaren is toegenomen, deels doordat fabrikanten in toenemende mate gebruikmaken van marges in de testprocedures om op papier lage testwaarden te realiseren. Het ligt voor de hand dat deze vormgeving – net als dat in het verleden op initiatief van de ChristenUnie een BPM gebaseerd op CO2-uitstoot is geïntroduceerd – een volgende stap is om te komen tot een vooral meer robuuste maar nog steeds vergroenende BPM. Dit zal verder worden uitgewerkt in de Autobrief II. Verwacht wordt de toegezegde evaluatie van de Wet uitwerking autobrief in de eerste helft van 2014 af te ronden. Deze evaluatie zal deel uitmaken van de Autobrief II. Het robuuster maken van de BPM zal daarvan een belangrijk element uitmaken.
Afvalstoffenbelasting
De per 1 januari 2012 afgeschafte afvalstoffenbelasting wordt heringevoerd per 1 oktober 2014. Deze maatregel levert structureel € 100 miljoen op. Door de invoeringsdatum per 1 oktober zal in 2014 sprake zijn van een opbrengst van € 25 miljoen. De herinvoering van de afvalstoffenbelasting slaat voornamelijk neer bij bedrijven. Bij deze herinvoering wordt de afvalstoffenbelasting zoals deze tot 2012 werd geheven, op een aantal punten aangepast. Voornaamste wijziging is dat één tarief zal gelden van € 51. Vóór de afschaffing van de afvalstoffenbelasting golden er twee tarieven voor storten. Eén voor afval dat alleen gestort kon worden en één tarief voor afval dat gestort werd maar ook verbrand kon worden. Herinvoering met één tarief vereenvoudigt de regeling aanmerkelijk en leidt tot minder uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en lagere administratieve lasten voor de stortplaatsen en de transportsector.
Afschaffing van de werkbonus
De werkbonus voor werkenden van 61 tot 64 jaar wordt vanaf 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen afgeschaft. Voor bestaande gevallen blijft de werkbonus op het huidige niveau en wordt deze derhalve ook niet meer aangepast aan de inflatie. Vanaf 2018 is de werkbonus volledig afgeschaft. Deze maatregel levert een structurele besparing op van € 210 miljoen.
Overige maatregelen
Verlenging herleving en termijn verhuisregelingen
In 2010 en 2011 is een aantal maatregelen genomen ter tijdelijke ondersteuning van de woningmarkt. Twee daarvan zijn de introductie van de regeling herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur (in 2010) en de tijdelijke verlenging van de termijn van de verhuisregelingen (in 2011). Per 2013 zouden deze beide tijdelijke maatregelen beëindigd worden. Het kabinet heeft echter vorig jaar gezien de situatie op de woningmarkt besloten deze maatregelen tijdelijk te verlengen tot 2014. Dat de eerste tekenen van herstel op de woningmarkt inmiddels in zicht lijken te komen, neemt niet weg dat de prijzen gemiddeld genomen nog licht dalen en de tekenen van herstel niet gelijk over het land zijn verdeeld. Daarom wil het kabinet de woningmarkt nog een extra duwtje in de rug geven en deze beide maatregelen nog eens met een jaar verlengen tot 2015. De budgettaire derving van deze verlenging van de twee regelingen bedraagt € 5 miljoen.
Revisierente bij afwikkeling stamrecht
De revisierente die tot en met 31 december 2013 in rekening wordt gebracht bij een zogenoemde onregelmatige afwikkeling van een stamrecht zou door het vervallen van de eis van periodieke uitkeringen reeds niet meer in rekening worden gebracht bij afkoop van het stamrecht. Ingevolge de onderhavige nota van wijziging zal ook bij andere vormen van onregelmatige afwikkeling van het stamrecht, te denken valt aan verpanding of belening, geen revisierente meer in rekening worden gebracht.
80%-regeling bij afwikkeling stamrecht
Met de voorgestelde aanpassing wordt bewerkstelligd dat voor de toepassing van de zogenoemde 80%-regeling in het overgangsrecht voor de stamrechtvrijstelling – kort gezegd – slechts in aanmerking komen aanspraken die voldoen aan de voorwaarde dat het ter financiering van de aanspraak verschuldigde bedrag voor 15 november 2013 is overgemaakt.
Uitzondering 180 dagenregeling
Schenkingen worden, onder verrekening van de verschuldigde schenkbelasting, betrokken in de erfbelasting wanneer de schenker binnen 180 dagen na de schenking overlijdt. Hierop zijn enkele uitzonderingen gemaakt, onder meer voor schenkingen voor de eigen woning of voor een dure studie waarop een reguliere verhoogde vrijstelling is toegepast. Met deze nota van wijziging wordt in lijn hiermee geregeld dat de 180 dagenregeling eveneens niet van toepassing is op schenkingen in verband met de eigen woning die onder de voorgestelde, tijdelijk verhoogde schenkingsvrijstelling van € 100.000 vallen. Deze schenkingen zullen dus niet worden betrokken in de erfbelasting wanneer de schenker overlijdt binnen 180 dagen na de schenking.
Herziening keuzeregeling buitenlandse belastingplichtigen
In de voorgestelde regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden enkele omissies hersteld. Zo worden het heffingvrije vermogen en de schuldendrempel in box 3 van toepassing verklaard op kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Tevens worden partners van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen ook aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichten indien beide partners tezamen hun inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdienen. Ten slotte wordt wettelijk vastgelegd dat bij het bepalen van de omvang van inkomensbestanddelen of heffingskortingen waarbij de hoogte van het inkomen van belang is, het wereldinkomen in aanmerking wordt genomen, net als bij binnenlandse belastingplichtigen.
Budgettaire aspecten
In de hierna opgenomen tabel zijn de budgettaire gevolgen van de in deze nota van wijziging opgenomen maatregelen opgenomen.
Onderwerp |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
Struc |
---|---|---|---|---|---|
Aftrek specifieke zorgkosten |
0 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
– 400 |
Tijdelijke verlaging tarief box 2 |
1.018 |
296 |
– 105 |
– 169 |
0 |
Verlenging verlaagd btw-tarief renovatie en onderhoud |
– 213 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Terugdraaien afbouw algemene heffingskorting |
0 |
– 480 |
– 480 |
– 480 |
– 480 |
Verlaging tarief eerste schijf |
– 1.476 |
102 |
111 |
120 |
120 |
Verhoging maximum algemene heffinsgkorting1 |
– 41 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Leidingwaterbelasting |
205 |
205 |
205 |
205 |
205 |
CO2-grenzen in de BPM |
0 |
200 |
200 |
200 |
200 |
Afvalstoffenbelasting |
25 |
100 |
100 |
100 |
100 |
Afschaffing van de werkbonus |
0 |
163 |
183 |
196 |
210 |
Verlenging herleving en termijn verhuisregelingen |
– 5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Verhoging accijns licht bier |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Totaal tweede nota van wijziging |
– 487 |
186 |
– 186 |
– 228 |
– 45 |
Hangt samen met verlaging tarief eerste schijf, zie toelichting op de verlaging tarief eerste schijf loon- en inkomstenbelasting in het algemene deel van de toelichting op deze nota van wijziging.
In de tabel zijn voor de jaren 2014 tot en met 2017 en structureel de budgettaire gevolgen op EMU-basis weergegeven van de diverse maatregelen in deze nota van wijziging. Dit geldt dus ook voor de maatregel «Tijdelijke verlaging tarief box 2».
Voor de bepaling van de budgettaire opbrengst van de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014 zijn de extra dividenduitkeringen in 2014 als gevolg van deze maatregel van belang. Voor de bepaling van deze extra dividenduitkeringen zijn de gevolgen van éénzelfde maatregel in 2007 als basis genomen. In 2007 werd er € 10 miljard extra dividend uitgekeerd als gevolg van de tijdelijke tariefsverlaging van 25% naar 22%. Voor 2014 is een 20% lager grondslageffect dan in 2007 verondersteld als gevolg van de economische crisis en het feit dat er in 2007 al een extra bedrag van € 10 miljard onttrokken is uit bv’s. Geschat wordt dat in 2014 € 8 miljard extra dividend uitgekeerd zal worden. De € 1 miljard opbrengst in 2014 betreft het kaseffect van de extra belastinginkomsten als gevolg van deze maatregel, uitgaande van een extra dividenduitkering van € 8 miljard in 2014.
De meeste overige maatregelen genoemd in deze tabel vloeien eveneens voort uit de Begrotingsafspraken 2014. Daarnaast zijn de budgettaire gevolgen opgenomen van twee maatregelen die niet voortvloeien uit de Begrotingsafspraken 2014: de verlenging van de regeling herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur en van de termijn van de verhuisregelingen, en de verhoging van de accijns op licht bier. Laatstgenoemde maatregel leidt vanaf 2014 tot een structurele opbrengst van € 0,1 miljoen. De verlenging van de regeling herleving van de hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur en van de termijn van de verhuisregelingen leidt in 2014 tot een derving van € 5 miljoen. De dekking van deze maatregel wordt gevonden in de (eerste) nota van wijziging op het Belastingplan 2014.
Voorts wordt door middel van deze nota van wijziging een delegatiegrondslag voor de Tegemoetkoming specifieke zorgkosten (TSZ) opgenomen in het Belastingplan 2014. De TSZ heeft vanaf 2014, rekening houdend met de versobering van de fiscale aftrek specifieke zorgkosten in 2014 met € 50 miljoen, een budgettair beslag van € 38 miljoen. Het betreft een post in het uitgavenkader die drukt op de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
EU-aspecten
In de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen wordt een aantal omissies hersteld om ervoor te zorgen dat de regeling in lijn is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU.
Uitvoeringskosten
De maatregelen voorzien in deze nota van wijziging zijn uitvoerbaar en handhaafbaar door de Belastingdienst. De uitvoeringskosten bedragen € 0.6 miljoen in 2014 en 2015 en € 3.1 miljoen in 2016 en de jaren daarna. Deze kosten worden gemaakt in verband met de fiscale behandeling van chronisch zieken en gehandicapten, de verlenging van het verlaagd btw-tarief voor renovatiewerkzaamheden en de invoering van de belasting op het storten van afval. De extra uitvoeringskosten worden verwerkt bij de budgettaire besluitvorming in het voorjaar van 2014.
Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven
In deze nota van wijziging zijn vier maatregelen opgenomen die meer dan verwaarloosbare effecten hebben op de administratieve lasten.
De eerste maatregel betreft het terugnemen van de voorgenomen afschaffing van de fiscale ondersteuning van chronisch zieken en gehandicapten. Als gevolg daarvan vervalt de reductie van de administratieve lasten die gemeld is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (Kamerstukken 33 726). Deze lasten bestaan momenteel uit het in de aangifte vermelden van de voor de aftrek benodigde gegevens (250.000 uur voor circa 1 miljoen huishoudens) alsmede circa € 0,75 miljoen aan kosten voor die huishoudens die hun aangifte door externen laten verzorgen.
De tweede maatregel is de tijdelijke voortzetting van het verlaagd tarief voor renovatie en onderhoud. Door de voortzetting is er opnieuw een eenmalige toename van de administratieve lasten voor bedrijven. Zoals ook is vermeld in de memorie van toelichting bij de Fiscale verzamelwet 2013 waarbij de nu voortgezette tijdelijke regeling werd geïntroduceerd, levert het tijdelijk verlaagde btw-tarief voor renovatie en herstel van woningen een tijdelijke toename van administratieve lasten op voor ondernemers, aangezien het verlaagde btw-tarief alleen van toepassing is op de arbeidskosten en niet op het materiaal. De aan deze voortzetting verbonden incidentele administratieve lasten bedragen circa € 4 miljoen.
De derde maatregel betreft het herintroduceren van de per 1 januari 2012 afgeschafte afvalstoffenbelasting. De aan deze belasting verbonden administratieve lasten voor bedrijven worden geschat op € 0,2 miljoen.
De vierde maatregel is de afschaffing van de werkbonus. Daardoor vervalt de bij de introductie van deze werkbonus in 2013 bij de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2013 geraamde toename van de administratieve lasten voor bedrijven van € 0,2 miljoen.
Onderdeel 1, onder a (deels), onderdeel 2, onder b, onderdeel 6, onder a, onderdeel 7, onder a, en onderdeel 12
Artikel I, onderdelen 0000A en 000A, artikel II, onderdelen D en E, artikel V, onderdeel Da en Db, artikel VI, onderdelen A en B, en artikel X (artikelen 2.10 en 2.10a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen hebben betrekking op het tarief van de eerste schijf in de loon- en inkomstenbelasting en zijn een weerslag van de Begrotingsafspraken 2014. Daarin is opgenomen dat – om op korte termijn de bestedingen te stimuleren – het tarief van de eerste schijf van de loon- en inkomstenbelasting in 2014 wordt verlaagd met 0,75%-punt. In het jaar 2015 wordt deze verlaging met 0,75%-punt weer teruggedraaid. Verder wordt in 2015 genoemd tarief structureel met 0,05%-punt verhoogd. In combinatie met de reeds in het voorstel van wet opgenomen maatregelen, betekent dit voor het jaar 2015 per saldo (ten opzichte van het in 2014 geldende tarief) een verhoging van genoemd tarief met 0,51%-punt (dit betekent per saldo nog steeds een verlaging van 0,24%-punt ten opzichte van het in 2013 geldende tarief).
Onderdeel 1, onder a (deels) en onderdeel 2, onder c
Artikel I, onderdeel 00A, en artikel II, onderdeel Ea (artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De wijziging van artikel 2.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) voorziet in een tijdelijke tegemoetkoming voor aanmerkelijkbelanghouders en is eveneens een weerslag van de Begrotingsafspraken 2014. De wijziging bewerkstelligt dat het in het kalenderjaar 2014 genoten belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang wordt belast tegen een tarief van 22% voor zover dat inkomen niet hoger is dan € 250.000. De verlaging van het belastingtarief op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang betreft een tijdelijke maatregel voor de duur van één kalenderjaar.
Onderdeel 1, onder b
Artikel I, onderdeel Ea (artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Met de in dit onderdeel opgenomen wijzigingen worden enige foutieve verwijzingen in artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 hersteld.
In artikel 3.111, tweede lid, tweede volzin wordt per abuis nog verwezen naar artikel 3.119a, terwijl dat na de inwerkingtreding van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning een verwijzing naar artikel 3.119aa van de Wet IB 2001 moet zijn.
In de derde volzin van artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001 wordt per abuis nog verwezen naar de artikelen 3.116 en 3.116a van de Wet IB 2001, terwijl deze per 1 januari 2013 deel zijn gaan uitmaken van het overgangsrecht ten gevolge van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning en thans genummerd zijn als de artikelen 10bis.4 en 10bis.5 van de Wet IB 2001.
Onderdeel 1, onder c
Artikel I, onderdeel Fa (artikel 6.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De thans in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet IB 2001 opgenomen en in het tweede lid van dat artikel nader uitgewerkte post «andere hulpmiddelen» wordt, zoals in het algemeen deel van deze toelichting is toegelicht, in het kader van de Begrotingsafspraken 2014 aangescherpt teneinde een aantal voorzieningen waarvoor een aanspraak op de Wmo mogelijk is uit te sluiten van aftrek.
Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel d, van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 blijven uitgaven die zijn gedaan wegens ziekte of invaliditeit voor andere hulpmiddelen dan farmaceutische hulpmiddelen in beginsel aftrekbaar voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Als voorbeelden van een dergelijk ander hulpmiddel – anders dan de farmaceutische hulpmiddelen van het eerste lid, onderdeel c – kunnen worden genoemd: een hoortoestel, steunzolen en prothesen. Het gaat hier overigens niet uitsluitend om zelfstandige zaken. Ook aanpassingen van zaken kunnen worden aangemerkt als een dergelijk ander hulpmiddel. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de aanpassing in een auto ten behoeve van een invalide. Verder wordt opgemerkt dat de voorwaarde dat de uitgaven zijn gedaan voor hulpmiddelen die van zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk worden gebruikt door zieke of invalide personen niet alleen geldt ingeval dit hulpmiddel iemand in staat stelt om een normale lichaamsfunctie te verrichten. Dit hoofdzakelijkheidscriterium geldt bijvoorbeeld ook in geval van medische hulpmiddelen zoals een vingerprik die iemand in staat stelt om zonder tussenkomst van een arts of verpleegkundige bloed af te nemen zodat bepaalde waarden in het bloed gemeten kunnen worden.
De in het voorgestelde tweede lid van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 genoemde categorieën worden in ieder geval niet als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, aangemerkt en zijn dus niet aftrekbaar. Het betreft scootmobielen, rolstoelen en aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan. Het gaat hierbij om hulpmiddelen waarvan zonder meer vaststaat dat daarvoor een aanvraag op grond van de Wmo gedaan kan worden.
Het niet langer in aanmerking nemen van uitgaven voor rolstoelen, scootmobielen en woningaanpassingen is bedoeld voor hulpmiddelen die zijn betaald in 2014 of later. Indien deze hulpmiddelen in 2013 of eerder zijn betaald en de kosten ter zake van deze hulpmiddelen op basis van afschrijving in aanmerking zijn genomen zal de Belastingdienst het voortzetten van deze afschrijvingsmethodiek eerbiedigen.
Onder aanpassingen aan, in of om de woning die op grond van het tweede lid niet aftrekbaar zijn vallen bijvoorbeeld ook een traplift, een verlaagd aanrecht en een automatische deuropener. Voorts wordt in het tweede lid de thans in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen uitzondering voor brillen, contactlenzen en overige hulpmiddelen ter ondersteuning van het gezichtsvermogen opgenomen. Met deze verplaatsing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Onderdeel 1, onder d, onderdeel 2, onder f, onderdeel 3, onder a, onderdeel 4, onder a, onderdeel 6, onder b, onderdeel 7, onder b, onderdeel 8, onder a, onderdeel 9, onder a, en onderdeel 11
Artikel I, onderdeel G, artikel II, onderdeel J, artikel III, onderdeel C, artikel IV, onderdeel A, artikel V, onderdeel E, artikel VI, onderdeel C, artikel VII, onderdeel C, artikel VIII, onderdeel A, en artikel IX (artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de algemene heffingskorting en zijn een weerslag van de Begrotingsafspraken 2014. In de Begrotingsafspraken 2014 is opgenomen dat de algemene heffingskorting niet afbouwt in de vierde schijf (begin vierde schijf € 56.531, cijfers 2014). Voor het jaar 2014 was dat al op die manier opgenomen, nu gaat dat ook voor de jaren na 2014 gelden. Daarbij wordt de reeds opgenomen bepaling in technische zin aangepast zodanig dat nu ook de maximale vermindering van de algemene heffingskorting in de wet wordt opgenomen. Die maximale vermindering zal met ingang van 1 januari 2015 jaarlijks aan het begin van het kalenderjaar worden geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet IB 2001.
Het afbouwpercentage van de algemene heffingskorting voor het jaar 2015 wordt gesteld op 2% (was 2,1%) en voor het jaar 2016 op 3% (was 3,05%). Voorts wordt het maximum van de algemene heffingskorting voor het jaar 2014 met € 3 verhoogd. Dit betekent dat het eerder in het voorstel van wet opgenomen bedrag van het maximum van de algemene heffingskorting voor het jaar 2014 met € 3 wordt verhoogd en dat de eerder in het voorstel van wet voor het jaar 2015 opgenomen verhoging van het maximum van de algemene heffingskorting met € 3 wordt verlaagd.
De wijziging van artikel IX van het Belastingplan 2014 voorziet erin dat de in dat artikel voorziene indexatie wordt aangepast aan de in deze nota van wijziging opgenomen aanpassingen met betrekking tot de algemene heffingskorting.
In de hierna opgenomen grafiek is het verloop van de algemene heffingskorting in de jaren 2013 tot en met 2017 weergegeven, waarbij rekening is gehouden met de verwachte inflatiecorrectie in de komende jaren. In deze grafiek is het terugdraaien van de afbouw van de algemene heffingskorting in de vierde schijf verwerkt. Deze grafiek is daarmee een geactualiseerde versie van de in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel opgenomen figuur 1. Per jaar is zichtbaar hoe hoog de heffingskorting is bij een bepaald inkomensniveau.
Onderdeel 2, onder a
Artikel II, onderdeel A (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Deze wijziging hangt samen met de wijziging van artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Met laatstgenoemde wijziging wordt een partner van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige eveneens als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige aangemerkt indien, kort gezegd, het gezinsinkomen geheel of nagenoeg geheel aan belastingheffing is onderworpen. De positie van die partner hoeft daardoor niet meer afzonderlijk in artikel 1.2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 te worden geregeld. Zie ook de toelichting bij de wijziging van artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
Onderdeel 2, onder d
Artikel II, onderdeel F (artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Dit is een technische wijziging in verband met het in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 aanmerken als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige van een partner van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige indien, kort gezegd, het gezinsinkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland aan belastingheffing is onderworpen. Deze persoon, die alsdan als partner kwalificeert, hoeft daardoor niet meer afzonderlijk in artikel 2.17, zevende lid, derde volzin, van de Wet IB 2001 te worden genoemd. Zie ook de toelichting bij de wijziging van artikel 7.8 van de Wet IB 2001.
Onderdeel 2, onder e
Artikel II, onderdeel I (artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Het in het voorstel van wet opgenomen artikel 7.8 van de Wet IB 2001 wordt op een aantal punten aangepast. Met de wijziging van het tweede lid en de invoeging van het derde lid worden de bepaling van het Nederlandse inkomen in box 2 en de bepaling van het Nederlandse inkomen in box 3 niet meer in één lid geregeld maar in twee leden. Het thans voorgestelde tweede lid stelt regels voor de berekening van het inkomen in box 2 van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Het nieuwe derde lid stelt regels voor de berekening van het inkomen in box 3 van kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. Daarbij is ten opzichte van de in het voorstel van wet opgenomen tekst toegevoegd dat in box 3 ook het heffingvrije vermogen en de schuldendrempel van toepassing zijn voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen.
Het nieuwe vijfde lid legt wettelijk vast dat voor de berekening van inkomensbestanddelen en heffingskortingen waarvan de hoogte afhankelijk is van het inkomen, wordt uitgegaan van het inkomen zoals berekend voor binnenlandse belastingplichtigen. Hiermee wordt bereikt dat kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen ook op dit punt gelijk worden behandeld met binnenlandse belastingplichtigen, bij wie het wereldinkomen in aanmerking wordt genomen voor de berekening van de hoogte van bepaalde inkomensbestanddelen en heffingskortingen. Het wereldinkomen wordt bij buitenlandse belastingplichtigen die aangeven dat ze kwalificeren voor toepassing van artikel 7.8 van de Wet IB 2001, opgevraagd in de aangifte om te berekenen of zij voldoen aan de eis van het nieuwe zesde lid, dat geheel of nagenoeg hun gehele inkomen in Nederland is onderworpen aan loonbelasting of inkomstenbelasting. Een voorbeeld van een inkomensbestanddeel waarbij de hoogte afhankelijk is van het inkomen, is de als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking te nemen aftrekbare gift. Giften aan instellingen of aan steunstichtingen SBBI worden in aanmerking genomen voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan. Daarnaast kent de aftrekbaarheid van deze giften een plafond van 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek. Voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen worden die drempel van 1% en het plafond van 10% op dezelfde manier berekend, namelijk door 1% respectievelijk 10% te nemen van het wereldinkomen, berekend volgens de regels voor binnenlandse belastingplichtigen, vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek.
Het nieuwe zesde lid wordt zodanig gewijzigd dat eveneens als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt aangemerkt de persoon van wie het inkomen tezamen met dat van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting. Omdat beide genoemde personen alsdan kwalificeren, worden deze op basis van artikel 1.2 van de Wet IB 2001 als partner aangemerkt. Hiermee wordt bereikt dat ook de partner van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, indien hun gezamenlijke inkomen voor 90% of meer in Nederland aan belastingheffing is onderworpen, in alle gevallen regulier gaat meelopen in de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen. De positie van genoemde – in de regel niet of relatief weinig verdienende – partner hoeft daardoor niet afzonderlijk in bijvoorbeeld de artikelen 1.2 en 2.17 van de Wet IB 2001 te worden geregeld.
De wijzigingen in het zevende en achtste lid (nieuw) zijn van technische aard.
Onderdeel 2, onder g, onderdeel 3, onder b, onderdeel 4, onder b, onderdeel 5, onderdeel 7, onder c, onderdeel 8, onder b, onderdeel 9, onder b, en onderdeel 10
Artikel II, onderdelen L en M, artikel III, onderdeel E, artikel IV, onderdeel C, artikel IVA, artikel VI, onderdelen Da en Db, artikel VII, onderdeel E, artikel VIII, onderdeel C, en artikel VIIIA (artikelen 8.2, 8.12, 10.7a en 10b.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikelen 21c, 22abis, 22d en 26 van de Wet op de loonbelasting 1964)
De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen hebben betrekking op de werkbonus en zijn een weerslag van de Begrotingsafspraken 2014. Met deze wijzigingen wordt de werkbonus met ingang van 1 januari 2015 gefaseerd afgeschaft. Dit wordt bewerkstelligd door de ingangsleeftijd van het recht op de werkbonus vanaf het jaar 2015 jaarlijks met een jaar te verhogen dus in 2015 naar 61 jaar, in 2016 naar 62 jaar en in 2017 naar 63 jaar. Met ingang van 1 januari 2018 wordt de werkbonus vervolgens volledig afgeschaft. Hierdoor behouden de belastingplichtigen die reeds recht hadden op de werkbonus hun recht op die heffingskorting, maar hebben belastingplichtigen die na 1 januari 2014 de leeftijd van 60 jaar bereiken geen recht meer op de werkbonus. De groep belastingplichtigen die nog wel het recht behouden wordt naarmate de tijd vordert steeds kleiner. Voor bestaande gevallen blijft de werkbonus op het huidige niveau en wordt derhalve ook niet meer aangepast aan de inflatie.
Onderdeel 6, onder c, en onderdeel 7, onder d
Artikel V, onderdeel I, en artikel VI, onderdeel E (artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964)
Ingevolge onderdeel 6, onder c, wordt het in het onderhavige wetsvoorstel in artikel V, onderdeel I, opgenomen artikel 39f van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) aangevuld. In het voorgestelde artikel 39f, vierde lid, van de Wet LB 1964 wordt bepaald dat de in artikel 39f, derde lid, van de Wet LB 1964 vormgegeven 80%-regeling niet van toepassing is, indien de affinanciering van de stamrechtaanspraak pas na 14 november 2013 heeft plaatsgevonden, onderscheidenlijk het betreffende bedrag pas na 14 november 2013 door de werkgever is overgemaakt naar een stamrechtspaarrekening of naar een beheerder van een beleggingsinstelling ter verwerving van een of meer stamrechtbeleggingsrechten. In artikel 39f, vierde lid, onderdeel a, van de Wet LB 1964 wordt de voorwaarde van de tijdige overmaking van het bedrag naar een verzekeraar als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2 o, van de Wet LB 1964, zoals dat artikel op 31 december 2013 luidde, vormgegeven. In artikel 39f, vierde lid, onderdeel b, van de Wet LB 1964 wordt de voorwaarde van de tijdige overmaking naar een stamrechtspaarrekening of naar een beheerder van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 11a, tweede lid, onderdelen b en c, van de Wet LB 1964, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, geregeld.
In het voorgestelde artikel 39f, vijfde lid, van de Wet LB 1964 wordt de toepassing van artikel 39f, vierde lid, van de Wet LB 1964 nader uitgewerkt voor stamrechtaanspraken die in eigen beheer worden uitgevoerd door de werkgever. Die mogelijkheid geldt uitsluitend voor werkgevers die kwalificeren als verzekeraar als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2 o, van de Wet LB 1964, zoals dat artikel op 31 december 2013 luidde. Voor deze aanspraken wordt geregeld dat de 80%-regeling alleen van toepassing is indien de werkgever zich voor 15 november 2013 heeft verplicht ter zake van de betreffende aanspraak als verzekeraar als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 2 o, van de Wet LB 1964, zoals dat artikel op 31 december 2013 luidde, op te treden.
De ingevolge onderdeel 7, onder d, in artikel VI, onderdeel E, op te nemen aanpassing van artikel 39f van de Wet LB 1964 houdt verband met de aanpassingen in onderdeel 6 en bewerkstelligt dat alle leden van artikel 39f van de Wet LB 1964 die betrekking hebben op de 80%-regeling (artikel 39f, derde, vierde en vijfde lid, van de Wet LB 1964) per 1 januari 2015 vervallen.
Onderdeel 13
Artikel XIV, onderdeel C (artikel 33a van de Successiewet 1956)
De wijziging van het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, van de Successiewet 1956 (SW 1956) is van technische aard. Het aan genoemd artikel toe te voegen derde lid betreft de toepassing van artikel 12, eerste lid, eerste volzin, van de SW 1956. In artikel 12, derde lid, van de SW 1956 worden bepaalde schenkingen uitgezonderd van de werking van de 180 dagenregeling zoals die is neergelegd in artikel 12, eerste en tweede lid, van de SW 1956. De 180 dagenregeling houdt kort gezegd in dat schenkingen die gedaan zijn binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater, in de erfbelasting worden betrokken. Door de werking van artikel 12, derde lid, van de SW 1956 worden onder de reguliere verhoogde vrijstelling vallende schenkingen voor de eigen woning aan kinderen tussen 18 en 40 jaar reeds uitgezonderd van de 180 dagenregeling. In lijn hiermee wordt een extra lid toegevoegd aan artikel 33a van de SW 1956 waarin wordt geregeld dat ook alle schenkingen die in aanmerking komen voor de verhoogde vrijstelling van dit artikel uitgezonderd zijn van de 180 dagenregeling.
Onderdeel 14
Artikel XX, onderdeel A (artikel 7 van de Wet op de accijns)
Door de ingevolge dit onderdeel aan te brengen wijziging in artikel 7, eerste lid onderdeel a, van de Wet op de accijns wordt voorkomen dat bier met een extractgehalte van minder dan 7 percenten Plato en met meer dan 0,5% alcohol, en bepaalde dranken met een alcoholgehalte van niet meer dan 1,2%vol, die bestaan uit een mengsel van bier en niet alcoholhoudende dranken, lager worden belast dan alcoholvrij bier en frisdrank. Zonder deze wijziging zou vanaf 1 januari 2014 voor de laagste categorie bier € 6,40 accijns per hectoliter verschuldigd zijn, terwijl per hectoliter limonade € 7,59 verbruiksbelasting dient te worden betaald. Het is gepast dat de laagst belaste categorie bier ten minste gelijk wordt belast als alcoholvrij bier en frisdrank. Met de in onderdeel 1 opgenomen wijziging wordt hieraan uitvoering gegeven en wordt de omissie die anders zou zijn ontstaan, hersteld.
Onderdeel 15 en onderdeel 23
Artikel XXIII en artikel XXXV (artikelen 14, 17 en 18, hoofdstuk III, afdeling 6, artikel 59a en artikel 90 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
In onderdeel 15, onder a, wordt voorzien in een wijziging van het tarief de leidingwaterbelasting. Dit tarief wordt verhoogd van € 0,165 naar € 0,33 per m3. Op dit tarief wordt in 2014 de inflatiecorrectie niet toegepast. Hiertoe strekt de wijziging in artikel XXXV. De grens van maximaal 300 m3 waarover de belasting wordt geheven vervalt.
De in onderdeel 15, onder b, opgenomen wijziging van artikel 59a van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) heeft betrekking op het voorstel in het Belastingplan 2014 tot invoering van een verlaagd tarief in de energiebelasting ter bevordering van lokaal duurzaam opgewekte elektriciteit. Na overleg met de sector is gebleken dat het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is de verbruiksperiode voor alle leden van een coöperatie of vereniging van eigenaars gelijk te stellen aan de productieperiode van de installatie van de coöperatie. Met deze wijziging wordt bereikt dat ongeacht de verbruiksperiode van de verschillende leden het verlaagde tarief kan worden toegepast bij de eerstvolgende eindafrekening. Dit zal gebeuren nadat de coöperatie aan de betrokken energiebedrijven heeft gemeld, hoeveel opgewekte elektriciteit aan de verschillende leden wordt toegerekend.
Onderdeel 16
Artikel XXIIIA (artikelen 1, 2, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 31a, 89, 90, 91 en 92 van de Wet belastingen op milieugrondslag)
Bij de herinvoering van de afvalstoffenbelasting wordt deze belasting zoals deze tot 2012 werd geheven op een aantal punten aangepast.
Voor het storten van afval zal één tarief van toepassing worden. Dit tarief bedraagt € 51 per 1.000 kilogram.
Verder wordt de toepassing van de zogenoemde in/uit-methode (artikel 27 van de Wbm) beperkt, omdat in de praktijk gebleken is dat de belastingvermindering ruimer werd toegepast dan waarvoor zij was bedoeld. Dit heeft tot een uitholling van de belastinggrondslag geleid. De beperking dient om te waarborgen dat de belastingvermindering alleen wordt toegepast op stoffen, preparaten en voorwerpen die niet gestort geweest zijn. Omwille van de uitvoerbaarheid wordt dit zo vormgegeven, dat de belastingplichtige moet aantonen dat de stoffen, preparaten en voorwerpen nooit in het voor stort bestemde gedeelte van de inrichting op of in de bodem zijn gebracht. Welk gedeelte voor stort bestemd is, kan blijken uit de voor de inrichting verleende omgevingsvergunning of uit de voorzieningen die in verband met de stort zijn aangebracht. Bovendien moet de belastingplichtige aantonen dat de stoffen, preparaten en voorwerpen zich niet langer dan drie jaar binnen de inrichting hebben bevonden en voorts hoeveel belasting ter zake van de stoffen, preparaten en voorwerpen geheven is.
Daarnaast wordt een overgangsregeling ingevoegd (artikel 31a van de Wbm) om te voorkomen dat ter zake van de stoffen, preparaten en voorwerpen die zich op 31 december 2011 binnen de inrichting bevonden, een dubbel voordeel verkregen zou kunnen worden: een teruggaaf op basis van de overgangsregeling die bij de afschaffing van de belasting getroffen is, en bovendien een mogelijke belastingvermindering op grond van de in/uit-methode. De overgangsregeling komt erop neer dat de stoffen, preparaten en voorwerpen waarvoor de belasting teruggegeven is of wordt maar die zich op 30 september 2014 nog steeds binnen de inrichting bevinden, opnieuw worden belast met het bedrag waarvoor op basis van de overgangsregeling van 2011 teruggaaf is of wordt verleend. Op die manier worden ze weer in de belaste sfeer gebracht. Als zij naderhand alsnog de inrichting verlaten, kan op basis van de in/uit-methode alsnog een belastingvermindering worden verkregen, uiteraard indien en voor zover aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan.
In verband met de herinvoering van de afvalstoffenbelasting worden de artikelen 90, 91 en 92 van de Wbm aangevuld, zodat deze artikelen weer mede betrekking hebben op de afvalstoffenbelasting. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 89 van de Wbm, dat ook weer betrekking zal hebben op de afvalstoffenbelasting, aan te vullen. Deze aanvulling houdt in dat wanneer de berekening van de verschuldigde belasting leidt tot een negatief bedrag, het verzoek om teruggaaf wordt gedaan door middel van een negatieve aangifte.
Onderdeel 17
Artikel XXV, onderdeel B (artikel 89 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
De aanpassing van artikel XXV bewerkstelligt dat vanaf 1 januari 2014 bij het beschikken over een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet LB 1964 of over een stamrechtspaarrekening of stamrechtbeleggingsrecht als bedoeld in artikel 11a van de Wet LB 1964, zoals deze bepalingen op 31 december 2013 luidden, geen revisierente in rekening wordt gebracht. Als gevolg van deze wijziging geldt dit voor alle situaties waarin het stamrecht vrijvalt, dus bijvoorbeeld ook bij een vervreemding of een belening.
Onderdeel 18
Artikel XXIXA (artikel II van het Belastingplan 2010)
Door deze wijziging zal artikel II van het Belastingplan 2010, zoals dat ingevolge artikel XXV, onderdeel A, van het Belastingplan 2011 en ingevolge artikel VIIa van de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning is komen te luiden, niet per 1 januari 2014, maar per 1 januari 2015 een wijziging aanbrengen in artikel 3.111, tweede lid, van de Wet IB 2001. Genoemd artikel II bewerkstelligt dat de tijdelijke regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur vervalt en dat de termijn van de verhuisregeling bij verkoop weer op twee jaar wordt gesteld, door in het tweede lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 weer de vóór 2010 geldende tekst te plaatsen.
Zoals in het algemeen deel is toegelicht verlengt het kabinet de geldingsduur van deze tijdelijke maatregelen met een jaar.
De regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur komt dus niet per 1 januari 2014 te vervallen, maar zal ingevolge deze wijziging eerst per 1 januari 2015 vervallen. De tijdelijke verhuur van de woning zal dus, om nog gebruik te kunnen maken van de regeling voor herleving van hypotheekrenteaftrek na tijdelijke verhuur, vóór 1 januari 2015 beëindigd moeten zijn.
Daarnaast wordt hierdoor ook bereikt dat de termijn van de verhuisregeling bij verkoop niet per 1 januari 2014 weer wordt teruggesteld op een periode van twee jaar, maar eerst per 1 januari 2015. Hierdoor kan een sinds 2011 leegstaande, voor verkoop bestemde woning in 2014 nog steeds worden aangemerkt als eigen woning, mits die woning in 2011 eigen woning was op grond van het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. De verhuisregeling eindigt per 1 januari 2015 dus zowel voor woningen die sinds 2011 te koop staan als voor woningen die sinds 2012 te koop staan.
Onderdeel 19
Artikel XXX (artikelen III en IIIbis van het Belastingplan 2011)
Ingevolge de op grond van onderdeel 19 in artikel XXX, onderdeel A, op te nemen wijzigingsopdracht zal artikel III van het Belastingplan 2011 niet per 1 januari 2014, maar per 1 januari 2015 een wijziging aanbrengen in artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001. Genoemd artikel III bewerkstelligt dat de tijdelijke verlenging van de termijn van de verhuisregeling bij aankoop of aanbouw beëindigd wordt, door de tekst van het derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 zodanig aan te passen dat deze weer overeenkomt met de vóór 2011 geldende tekst.
Zoals in het algemeen deel is toegelicht verlengt het kabinet ook de geldingsduur van deze tijdelijke maatregel met een jaar. Deze wordt dus niet per 1 januari 2014 weer teruggesteld op een periode van twee jaar, maar zal ingevolge deze wijziging eerst per 1 januari 2015 worden teruggesteld. Hierdoor kan een in of na 2011 aangekochte leegstaande woning of een woning in aanbouw in 2014 nog steeds worden aangemerkt als eigen woning, mits die woning bestemd is om uiterlijk in 2014 de belastingplichtige als eigen woning ter beschikking te staan. De verhuisregeling eindigt per 1 januari 2015 dus zowel voor woningen die in 2011 zijn aangekocht als voor woningen die in 2012 zijn aangekocht.
De in artikel XXX, onderdeel B, op te nemen wijzigingsopdracht was al opgenomen in het wetsvoorstel.
Onderdeel 20
Artikel XXXI, onderdelen 0aA en 0bA (artikelen XVIII en XIX van de Wet uitwerking autobrief)
Artikel XVIII van de Wet uitwerking autobrief bepaalt de tariefstructuur voor personenauto’s per 1 januari 2015. Zo vangt de eerste schijf per 1 januari 2015 aan bij een CO2-uitstoot van 82 g/km met als gevolg dat auto’s met een lagere CO2-uitstoot zijn vrijgesteld van BPM (met uitzondering van een eventueel verschuldigde dieseltoeslag). Uit de Begrotingsafspraken 2014 vloeit een verhoging van de BPM van € 200 miljoen structureel per januari 2015 voort. Deze verhoging wordt in onderhavig artikel uitgewerkt door aanpassing van artikel XVIII van de Wet uitwerking autobrief. Daartoe is eerst op de tarieven van artikel XVIII van die wet de indexatie toegepast voortvloeiend uit artikel 16b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 bij het begin van het kalenderjaar 2013 en 2014. De indexatie voor het kalenderjaar 2015 is thans nog niet bekend. Voor dat jaar is de indexatie bepaald op basis van een veronderstelde indexatie van 1,7%. Als gevolg van de indexatie over 2013, 2014 en 2015 zouden de tarieven voor de eerste, tweede, derde en vierde schijf per 1 januari 2015 respectievelijk € 93, € 112, € 217 en € 434 bedragen. Voor dieselauto’s zal de dieseltoeslag € 86 per gram/km CO2-uitstoot boven de 70 gram/km CO2-uitstoot bedragen. In deze nota van wijziging is er tevens in voorzien dat de indexatiebepaling van artikel XIX van de Wet uitwerking autobrief voor 2015 buiten toepassing blijft.
Aan de verhoging van de BPM overeenkomstig de Begrotingsafspraken 2014 wordt invulling gegeven door een extra schijf aan de onderkant in te voeren. Daarnaast wordt er standaard voor elke auto een vast bedrag aan BPM verschuldigd van € 175 alsmede € 6 per g/km in deze extra schijf over de CO2-uitstoot vanaf 1 g/km tot en met 82 g/km. Als gevolg van deze aanpassingen wordt de vrijstelling van de BPM beperkt tot nulemissieauto’s. Tegelijkertijd wordt het tarief van de eerste schijf bijgesteld tot € 69. Als gevolg van deze aanpassingen wordt de BPM voor een auto met een CO2-uitstoot van 82 g/km € 667 hoger dan was voorzien in de Wet uitwerking autobrief. De BPM voor een auto met een CO2-uitstoot van 110 g/km blijft vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de Wet uitwerking autobrief. In absolute termen komt de BPM voor een auto met een CO2-uitstoot van 82 g/km uit op € 667 en voor een auto met een CO2-uitstoot van 110 g/km uit op € 2.599.
Onderdeel 21
Artikel XXXIIA (artikel XII van de Fiscale verzamelwet 2013)
Deze wijziging strekt ertoe dat tabel I, onderdeel b, post 21, behorende bij de Wet op de omzetbelasting 1968 niet vervalt met ingang van 1 maart 2014, maar met ingang van 1 januari 2015. Deze post heeft betrekking op het per 1 maart 2013 tijdelijk onder het verlaagde btw-tarief brengen van renovatie en herstel van woningen na meer dan twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming van die woningen, met uitzondering van materialen die een deel vertegenwoordigen van de waarde van deze diensten.
Onderdeel 22
Artikelen XXXIIIA, XXXIIIB, XXXIIIC, XXXIIID en XXXIIIE
Met de in de artikelen XXXIIIA, XXXIIIB, XXXIIIC, XXXIIID en XXXIIIE opgenomen wijzigingen wordt uit oogpunt van wetgevingsefficiency bewerkstelligd dat de maatregelen op het punt van de fiscale regeling voor specifieke zorgkosten inclusief de TSZ-regeling zoals opgenomen in de Begrotingsafspraken 2014, als geheel worden opgenomen in het Belastingplan 2014 en de voorgenomen afschaffing die was opgenomen in het bij koninklijk boodschap van 9 september 2013 ingediende voorstel van wet tot afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (Kamerstukken 33 726) wordt teruggenomen.
In artikel XXXIIIA, onderdeel A, wordt in samenhang met de in artikelen XXXIIIB, XXXIIIC, XXXIIID en XXXIIIE opgenomen aanpassingen de thans in artikel 24 van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg) opgenomen grondslag van de TSZ-regeling verplaatst naar het onderhavige wetsvoorstel. Daarmee wordt voorkomen dat met de voorgestelde afschaffing van de Wtcg ook de daarin opgenomen grondslag voor de TSZ-regeling zou vervallen.
Artikel XXXIIIA, onderdeel B, ziet op de handhaving van de fiscale aftrekregeling door de in artikel IV van het bij koninklijke boodschap van 9 september 2013 ingediende voorstel van wet tot afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten, de compensatie voor het verplicht eigen risico, de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten en de tegemoetkoming specifieke zorgkosten en wijziging van de grondslag van de tegemoetkoming voor arbeidsongeschikten (Kamerstukken 33 726) opgenomen afschaffing van de relevante bepalingen in de Wet IB 2001 terug te nemen.
Artikel XXXIIIA, onderdeel C, bevat het vervallen van een bepaling van overgangsrecht vanwege de handhaving van de TSZ-regeling.
Artikel XXXIIIA, onderdeel D, bevat een met de hiervoor genoemde wijzigingen samenhangende technische aanpassing van de inwerkingstredingsbepaling van het hiervoor genoemde wetsvoorstel tot afschaffing van de algemene tegemoetkoming voor chronisch zieken en gehandicapten c.a.
Onderdeel 23
Dit onderdeel is toegelicht in de toelichting op onderdeel 15.
Onderdeel 24
Artikel XXXVII (inwerkingtreding)
Door de wijziging onder 1 zal artikel XXIXA van het onderhavige wetsvoorstel worden toegepast voordat artikel II van het Belastingplan 2010 toepassing vindt. Evenzo zal artikel XXX, onderdeel A, van het onderhavige wetsvoorstel worden toegepast voordat artikel III van het Belastingplan 2011 toepassing vindt.
Anders zouden de in het Belastingplan 2010 en Belastingplan 2011 opgenomen wijzigingsopdrachten toegepast worden voordat de ingevolge de artikelen XXIXA en XXX van het onderhavige wetsvoorstel aan te brengen wijzigingen daarin zouden zijn verwerkt.
Door de wijziging onder 2 zal de technische wijziging van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 terugwerken tot en met 1 januari 2013, het tijdstip waarop de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning in werking is getreden.
De Staatssecretaris van Financiën, F.H.H. Weekers