Vastgesteld 8 november 2013
De algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.
De vragen zijn op 18 oktober 2013 voorgelegd. Bij brief van 7 november 2013 zijn ze door de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking beantwoord.
Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de commissie, De Roon
De adjunct-griffier van de commissie, Wiskerke
Nr. 1
Vraag
Kunt u een overzicht geven van alle NGO’s die in 2013 en 2012 subsidie ontvingen van de Nederlandse regering uit de Official Development Assistance (ODA) middelen en kunt u aangeven welk deel van de inkomsten van deze NGO’s niet vanuit de overheid afkomstig was?
Antwoord
Bijgevoegde lijst geeft een overzicht van de NGO’s die in 2012 en 2013 (ODA) middelen ontvingen. Ik heb geen inzicht in de overige inkomsten van de betreffende NGO’s1.
Nr. 2
Vraag
In hoeveel landen besteedt Nederland ODA-middelen in 2013?
Antwoord
In 2013 besteedt Nederland in 77 landen ODA-middelen, waarvan 84% in de 15 partnerlanden en 18 exit-landen.
Nr. 3
Vraag
Kunt u een overzicht geven van het percentage van het Bruto Nationaal Product (BNP) en de bedragen die alle EU-landen de laatste vijf jaar aan ontwikkelingssamenwerking hebben besteed?
Antwoord
Zie bijgevoegde tabel. De gegevens zijn afkomstig van de OESO-DAC (Development Assistance Committee).
Note – 2012 ODA data for France is a DAC Secretariat estimate.
Bron: http://europa.eu/rapid/press-release_MEMO-13–299_en.htm
Nr. 4
Vraag
Hoeveel burgemeesters zijn in 2012 en 2013 mee geweest op handelsmissie en welk bedrag betaalde burgemeesters hiervoor? En hoeveel is dit bij wethouders?
Antwoord
Ik ga er bij de beantwoording van deze vraag vanuit dat u bedoelt economische missies die door BZ en EZ (op rijksniveau) werden georganiseerd in 2012 en 2013. Er zijn geen burgemeesters of wethouders mee geweest deze op handelsmissies. Overigens organiseerden zowel provincies als gemeenten in bovengenoemde periode zelfstandig en op eigen kosten economische missies.
Nr. 5
Vraag
Hoeveel subsidie krijgt FMO in 2014?
Antwoord
Naast het eigen kapitaal beheert FMO namens de minister voor Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking een aantal fondsen gericht op ontwikkelingsrelevante investeringen in ontwikkelingslanden. De focus ligt hierbij op duurzaamheid en armoedebestrijding. Voor deze fondsen zijn subsidiebeschikkingen afgegeven. In 2014 gaat het om een geraamd totaalbedrag van EUR 38.7 miljoen.
Programma: |
Bedrag in €: |
Opmerking: |
---|---|---|
MASSIF |
5.200.000 |
Technische assistentie MASSIF |
Capacity Development |
1.500.000 |
|
FOM/OS |
– |
Programma gaat op in het DGGF |
G20-SME Challenge |
1.000.000 |
|
Access to Energy Fund |
31.000.000 |
|
38.700.000 |
Nr. 6
Vraag
Kunt u een overzicht geven van de reële uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking over de afgelopen tien jaar?
Antwoord
De reële uitgaven aan ontwikkelingssamenwerking zijn gelijk aan de ODA-uitgaven gecorrigeerd voor inflatie (gemiddelde prijsstijging van goederen en diensten). In Nederland wordt de inflatie gemeten aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI).
Bedragen in mln. euro |
20031 |
2004 |
2005 |
2006 |
2007 |
2008 |
2009 |
2010 |
2011 |
2012 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
ODA-uitgaven |
3.816,2 |
3.947,8 |
4.231,0 |
4.692,3 |
4.843,6 |
5.048,8 |
4.728,4 |
4.877,1 |
4.686,0 |
4.375,4 |
CPI %3 |
2,1 |
1,1 |
1,7 |
1,1 |
1,6 |
2,5 |
1,2 |
1,3 |
2,3 |
2,5 |
Reële ODA-uitgaven |
3.816,2 |
3.901,0 |
4.111,8 |
4.507,5 |
4.582,4 |
4.657,6 |
4.310,3 |
4.389,8 |
4.125,0 |
3.755,7 |
Nr. 7, 115, 116
Vraag 7
Wat zal er gebeuren met het resterende bedrag indien het geld bestemd voor het bedrijvenfonds niet geheel opgemaakt zal worden?
Vraag 115
Hoeveel budget is er voor 2013 en voor 2014 gereserveerd ten behoeve van het DGGF?
Vraag 116
Hoeveel bedrijven hebben in 2013 een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor het DGGF en hoeveel aanvragen verwacht u in 2014?
Antwoord
Voor 2013 is er geen budget en voor 2014 is EUR 100 miljoen gereserveerd voor het DGGF.
Aangezien het DGGF in 2014 van start gaat zijn er in 2013 nog geen aanvragen ingediend door bedrijven.
Om een indruk te krijgen van de financieringsbehoefte van het Nederlandse bedrijfsleven voor ondernemen in DGGF-landen heeft Birch Consulting, in opdracht van BZ, een marktverkenning uitgevoerd op basis van de uitgangspunten in de beleidsnota «Wat De Wereld Verdient». Op basis van bestaand instrumentarium voor DGGF-landen en gesprekken met de brancheverenigingen, banken en topsectoren schat Birch Consulting dat het Nederlandse bedrijfsleven een jaarlijkse financieringsbehoefte heeft voor investeringen in DGGF-landen van EUR 150 miljoen. De jaarlijkse financieringsbehoefte vanuit het Nederlandse bedrijfsleven voor export naar DGGF-landen ligt tussen de EUR 100–200 miljoen. De vraag naar financiering door bedrijven in lage- en middeninkomenslanden is zeer groot. Volgens schattingen van de Wereldbank zijn er wereldwijd 40 miljoen ondernemers in lage- en middeninkomenslanden met een gezamenlijk financieringstekort van meer dan 800 miljard dollar. De totale vraag naar financiering door bedrijven in Nederland en lage- en middeninkomenslanden is dus (veel) groter dan er per jaar vanuit het DGGF beschikbaar is. Ik ga er dan ook niet van uit dat er geld over blijft.
Nr. 8
Vraag
Kunt u aangeven op basis waarvan de totale taakstelling op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking naar aanleiding van de fluctuatie van het BNP is berekend?
Antwoord
De taakstelling op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking naar aanleiding van de fluctuatie van het BNP is berekend op basis van het verschil van de BNP-raming voor 2014 in de MvT 2013 (651,870 mld. euro) en de MvT 2014 (620,700 mld. euro).
Het verschil met de vorige ODA-begroting kan als volgt worden verklaard (bedragen in mln. euro):
ODA-begroting 2014 cf. MvT 2013 |
4.701 |
Taakstelling Regeerakkoord |
– 750 |
Neerwaartse BNP-aanpassing |
– 218 |
Overige mutaties (m.n. eindejaarsmarge) |
– 18 |
ODA-begroting 2014 cf. MvT 2014 |
3.715 |
Nr. 9
Vraag
Kunt u per artikel en subartikel uit de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangeven welke budgetten afhankelijk zijn van de fluctuatie van het BNP? Kunt u daarbij aangeven welke budgetten automatisch stijgen dan wel dalen in geval van een toekomstige stijging dan wel daling van het BNP? Zo ja, kunt u voor al deze artikelen en subartikelen aangeven of het budget gelijkmatig meegroeit of -daalt met het BNP?
Antwoord
De koppeling aan het BNP van het budget voor ontwikkelingssamenwerking geldt voor het totaal van de ODA-begroting. Er is geen vaste koppeling per begroting, artikel of thema. De verdeling van de BNP-mutaties over de verschillende artikelen verschilt van jaar tot jaar en is afhankelijk van de beleidsmatige invulling van het ODA-budget, de benodigde ruimte voor doorlopende verplichtingen en de voortgang van de uitvoering. Het is daarom niet mogelijk op voorhand aan te geven welke budgetten op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking afhankelijk zijn van de fluctuatie van het BNP.
Nr. 10
Vraag
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van het gewijzigde kasritme van het Dutch Good Growth Fund in de begroting 2014 ten opzichte van de beleidsnota «Wat de wereld verdient» voor de handelsdoelen en ontwikkelingsdoelen zoals genoemd onder artikel 1 van de begroting?
Antwoord
Het gewijzigd kasritme van het Dutch Good Growth Fund (DGGF) komt er op neer dat het DGGF in 2014 en 2015 minder budget krijgt en in de jaren 2015 en 2016 meer. Zoals onder artikel 1 van de begroting is vermeld is het DGGF een van de instrumenten die worden ingezet om de gestelde doelen te bereiken. Door het gewijzigde kasritme zal de bijdrage aan de doelenrealisatie in de eerste jaren van het DGGF iets kleiner zijn dan oorspronkelijk voorzien en in later jaren iets groter. Per saldo is er geen verschil.
Nr. 11
Vraag
Kunt u aangeven op basis waarvan u de meerjarige ontvangsten van het Dutch Good Growth Fund, zoals in de begroting 2014 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking weergegeven, heeft opgesteld?
Antwoord
Voor het DGGF zijn vooralsnog in de begroting geen ontvangsten voorzien. De ontvangstenregel in de tabel van artikel 1 heeft voornamelijk betrekking op artikel 1.10 (ontvangsten voor FIB en renteontvangsten uit NIO-leningen).
Nr. 12
Vraag
Kunt u aangeven wat de terugverdientijd is van de € 750 miljoen die in de periode 2014–2017 aan het Dutch Good Growth Fund wordt toegevoegd?
Antwoord
Het regeerakkoord spreekt over een revolverend fonds van EUR 750 mln op de begroting BHOS. Er wordt gestreefd naar 100% revolverendheid in nominale termen. Dit betekent dat niet gecorrigeerd hoeft te worden voor inflatie. De middelen blijven revolveren binnen het fonds en vloeien niet terug naar de staatskas. De terugverdientijd varieert per onderdeel, maar zal veelal tussen de 5 en 10 jaar liggen.
Nr. 13, 14
Vraag 13
Kunt u aangeven of bij een toekomstige daling van het BNP, het budget voor Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) wederom naar beneden zou kunnen worden bijgesteld?
Vraag 14
Kunt u aangeven of het behalen van de doelstellingen op het speerpunt uit de begroting 2014, SRGR, afhankelijk is van de BNP fluctuaties voor de komende jaren?
Antwoord
In de nota «Wat de wereld verdient» (Kamerstuk 33 625, nr. 1) is aangegeven dat de budgetten van de speerpunten mede afhankelijk zijn van de ontwikkeling van het BNP. Toekomstige kortingen op het speerpunt Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) als gevolg van toekomstige dalingen van het BNP zijn onwenselijk, maar kunnen niet worden uitgesloten. Als dit gebeurt, heeft dat uiteraard consequenties voor het behalen van de doelstellingen op SRGR, maar welke consequenties is niet op voorhand aan te geven.
Nr. 15, 259
Vraag 15
Kunt u in tabelvorm van alle beleidsartikelen en uitgesplitst per artikelonderdeel (subartikel), zoals in Kamerstuk 33 400 V nr. 11 beantwoording vraag 11, aangegeven worden welk percentage juridisch verplicht is en welk percentage niet juridisch verplicht is?
Vraag 259
Kan per speerpunt worden aangegeven waaraan het budget wordt besteed en welk deel juridisch, overig, niet verplicht is voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017?
Antwoord
Bij invoering van Verantwoord Begroten is met uw Kamer afgesproken de kwantitatieve toelichting op de budgetflexibiliteit te beperken tot de categorie «juridisch verplicht». Daarnaast is overeengekomen om aanvullend een kwalitatieve toelichting op te nemen waarin een eventuele alternatieve aanwendbaarheid van het niet-juridisch deel van het budget is toegelicht. Ten slotte is ook overeengekomen alleen voor het lopende begrotingsjaar de juridische verplichting aan te geven. In het onderdeel budgettaire gevolgen van beleid is per artikel aangegeven welk deel juridisch verplicht is (het kwantitatieve deel).
Daarnaast is in onderdeel D2: budgetflexibiliteit per artikelonderdeel (subartikel) aangegeven welke deel hiervan nog niet juridisch is vastgelegd. De speerpunten zijn op de volgende sub-artikelen opgenomen:
1. Voedselzekerheid valt onder het sub-artikel: Toename van voedselzekerheid (2.1).
2. Water is ondergebracht onder: Verbeterd waterbeheer, drinkwater en sanitatie (2.2).
3. Vrouwenrechten en SRGR is verdeeld over de twee sub-artikelen: Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van HIV/aids (3.1) en Gelijke rechten en kansen voor vrouwen(3.2).
4. Veiligheid en rechtsorde is opgenomen onder twee artikelonderdelen: Budget voor internationale veiligheid en voorkomen en terugdringen van conflictsituaties (4.2) en Rechtstaatontwikkeling, wederopbouw, vredesopbouw, versterkte legitimiteit van democratische structuren en tegengaan van corruptie (4.3).
Nr. 16
Vraag
Kunt u aangeven welke ambassades worden getroffen door de bezuinigingen op het thema Veiligheid en Rechtsorde? Wat betekent dit concreet per land? Kunt u aangeven of u Oeganda in dezen behandelt als overgangsland of als een fragiele staat conform de OESO-lijst van fragiele staten?
Antwoord
Bij de nadere invulling van bezuinigingen op het thema Veiligheid & Rechtsorde worden de ambassades in landen waar een V&R programma in uitvoering is, in beginsel ontzien. De bezuinigingen zijn hoofdzakelijk geëffectueerd in het centrale V&R-budget. Daardoor blijft het decentrale budget (waaruit ambassadeprogramma’s worden gefinancierd) zo veel mogelijk buiten schot. De budgetten van de 15 partnerlanden zullen begin 2014 bij de goedkeuring van de Meerjarige Strategische Plannen worden vastgesteld: Oeganda wordt behandeld als overgangsland.
Nr. 17
Vraag
Is er een inventarisatie van behoefte binnen het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) t.a.v. de financiering van internationaal ondernemen? Zijn er onderzoeken uitgevoerd naar de behoefte? Zo ja kunnen deze met de Kamer worden gedeeld?
Antwoord
Om een indruk te krijgen van de financieringsbehoefte van het Nederlandse bedrijfsleven voor ondernemen in DGGF-landen heeft Birch Consulting, in opdracht van BZ, een marktverkenning uitgevoerd op basis van de uitgangspunten in de beleidsnota «Wat De Wereld Verdient» (naar dit rapport wordt verwezen in bijlage in 3 in de Kamerbrief «Ondernemen voor ontwikkeling»). Op basis van bestaand instrumentarium voor DGGF-landen en gesprekken met de brancheverenigingen, banken en topsectoren schat Birch Consulting dat het Nederlandse bedrijfsleven een jaarlijkse financieringsbehoefte heeft voor investeringen in DGGF-landen van EUR 150 miljoen. De jaarlijkse financieringsbehoefte vanuit het Nederlandse bedrijfsleven voor export naar DGGF-landen ligt tussen de EUR 100–200 miljoen. Daarbij tekent Birch aan dat de uiteindelijke vraag afhangt van de definitieve vormgeving van het DGGF en de randvoorwaarden die worden gesteld.
Er is geen onderzoek gedaan naar de financieringsbehoefte bij internationalisering van het midden- en kleinbedrijf breder dan de DGGF landen.
Nr. 18, 46, 47, 48
Vraag 18
De begroting zwijgt over mensenrechten die mogelijk conflicteren met economische belangen. Hoe gaat u dit voorkomen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensenrechten als fundament zullen blijven fungeren onder ontwikkelingssamenwerking?
Vraag 46
Welke criteria hanteert u bij het maken van een belangenafweging als er door uiteenlopende motieven spanningen ontstaan?
Vraag 47
Wat verstaat u onder «het leidende principe van duurzame en inclusieve groei»?
Vraag 48
Welke rol hebben mensenrechten in het «leidende principe van duurzame en inclusieve groei»?
Antwoord
Op veel terreinen zijn er uitstekende en vanzelfsprekende mogelijkheden voor synergie tussen mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking. Dat blijkt ook uit het feit dat de Minister van Buitenlandse Zaken mede namens de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking «Respect en recht voor ieder mens» ondertekende en omgekeerd de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken de notitie «Wat de Wereld» Verdient ondertekende. Bovendien is de kabinetsvisie op maatschappelijk verantwoord ondernemen een duidelijk voorbeeld van de verwevenheid van deze agenda’s. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de Nederlandse inzet ten aanzien van vrouwenrechten. Ontwikkeling is immers voor een groot deel het helpen realiseren van rechten voor iedereen in de samenleving.
De verschillende prioriteiten van het beleid op Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden in samenhang bezien en tegen elkaar afgewogen. In veel gevallen gaan handel- en ontwikkelingsmotieven heel goed samen en zijn ze complementair. Maar in andere gevallen kunnen spanningen ontstaan. Wanneer dat gebeurt, zal het kabinet van geval tot geval heldere en weloverwogen keuzes moeten maken. Duurzame en inclusieve groei is hierbij het leidende principe. Dat houdt in dat bij economische groei in landen waarmee Nederland een ontwikkelings- en handelsrelatie onderhoudt er zorg voor moet worden gedragen dat drie dimensies op harmonieuze wijze samengaan: de sociale, de ecologische en de economische dimensie (ofwel de drie P’s: «People, Planet and Profit»). Inclusieve groei betekent dat bredere delen van de betrokken samenleving baat hebben bij de desbetreffende activiteiten en/of transactie(s) in de vorm van – vooral, maar niet alleen – werkgelegenheid en armoedevermindering. Voor de realisatie van deze uitgangspunten is ook het beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen van belang. Het kabinet verwacht van bedrijven dat zij handelen volgens de OESO-richtlijnen, om schendingen in hun productieketen op het gebied van arbeidsomstandigheden, kinderarbeid, milieu, corruptie en mensenrechten zoveel mogelijk te voorkomen.
Nr. 19
Vraag
Geeft het criterium «duurzame en inclusieve groei» voldoende arbitrage en richtinggevend kader om conflicten wereldwijd te voorkomen?
Antwoord
Duurzame en inclusieve groei kan voorkomen dat een groeiende kloof tussen arm en rijk ontstaat. Hoewel duurzame en inclusieve groei vaak een belangrijke voorwaarde is om maatschappelijke spanningen te voorkomen, is het slechts een van voorwaarden en op zichzelf niet voldoende om conflicten te voorkomen. Daarvoor zijn de oorzaken van conflicten te complex, te divers en te context specifiek.
Nr. 20, 189
Vraag 20
Hoe wordt het nieuwe BIV concreet ingevuld? Welke zaken komen in aanmerking voor dit budget? Wat zal voor het nieuwe budget uit ODA betaald worden en wat zal worden betaald uit andere middelen voor internationaal beleid?
Vraag 189
Hoeveel procent van het BIV zal besteedt worden aan ODA-doeleinden?
Antwoord
Uit het Budget Internationale Veiligheid kunnen zowel ODA en non-ODA als militaire en civiele activiteiten worden gefinancierd. Vooraf wordt verder geen verdere verdeling gemaakt binnen het budget. Alle middelen blijven in beginsel deel uitmaken van de HGIS en vallen onder de begrotingsverantwoordelijkheid van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Zie onderstaande tabel voor de indicatieve invulling van het BIV.
Nr. 21
Vraag
Op welke ambities heeft u moeten toegeven vanwege de bezuinigingen in 2014? En welke doelstellingen gaat u waarschijnlijk niet behalen door de bezuinigingen?»
Antwoord
In de beleidsnota «Wat de wereld verdient» zijn de ambities en doelstellingen van dit kabinet voor buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking uiteengezet. Als gevolg van de bezuinigingen zullen sommige doelstellingen later worden behaald dan oorspronkelijk voorzien. Een voorbeeld hiervan is dat de drinkwaterdoelstelling om in 2015 25 miljoen mensen te hebben voorzien van veilig drinkwater. Deze zal naar verwachting niet in 2015, maar in 2018 gehaald worden. Dit komt doordat een aantal multilaterale programma’s dat bijdraagt aan deze doelstelling wordt getemporiseerd.
Voor wat betreft de gevolgen voor specifieke activiteiten op de begroting in 2014, zie de antwoorden op vragen 261, 263, 265, 298, 299, 301 en 302.
Nr. 22
Vraag
Er ligt een aanvaarde Kamermotie, ingediend door de SGP, om de eigen bijdrage van maatschappelijke organisaties te verhogen, i.p.v. de huidige 25% die de subsidieafhankelijkheid nogal in stand houdt. Op welke wijze wordt deze motie uitgevoerd?
Antwoord
De motie Van der Staaij (33 400 V, nr. 79) constateert dat veel maatschappelijke organisaties die zich bezighouden met ontwikkelingssamenwerking, in substantiële mate afhankelijk zijn van overheidssubsidie. De Kamer verzoekt het Kabinet daarom in kaart te brengen op welke wijze bedrijven en particulieren extra gestimuleerd kunnen worden tot geefgedrag om een hogere eigen financiële inbreng van maatschappelijke organisaties mogelijk te maken en hierbij ook de mogelijkheden van de Geefwet te betrekken.
Het Kabinet verkent op dit moment een aantal modaliteiten om gehoor te geven aan deze motie en zal u daar uiterlijk in december over informeren.
Nr. 23
Vraag
Op welke wijze wordt motie-Van der Staaij (SGP) c.s. 33 400-V-80 (tegengaan gendercide) uitgevoerd? Wat is hiermee gebeurd?
Antwoord
Het bevorderen van vrouwenrechten is al jaren één van de prioriteiten van het Nederlands buitenlands beleid. Het tegengaan van «gendercide» maakt hier ook deel van uit. In de Mensenrechtenrapportage 2012 (bijlage bij Kamerstuk 32 735 nr. 76, blz. 39) staat beschreven hoe Nederland deze motie heeft geïmplementeerd. In de mensenrechtenrapportage van 2013 zal dit thema ook worden opgenomen.
Nr. 24, 25, 26
Vraag 24
Kunt u aangeven hoeveel er in 2012 en 2013 is uitgegeven aan de financiering van megastallen in het buitenland
Vraag 25
Kunt u aangeven hoeveel megastallen er in het buitenland in 2012 en 2013 vanuit Nederland gefinancierd zijn?
Vraag 26
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er liggen voor de financiering van megastallen in het buitenland voor 2014?
Antwoord
In het op 14 juni jl. aan uw Kamer gezonden kabinetsstandpunt (kamerstuk 28 973 nr. 134) inzake omvang intensieve veehouderij en schaalgrootte is geen maximumnorm opgenomen over schaalgrootte in de veehouderij. Het kabinet hanteert evenmin een dergelijke norm voor het ondersteunen van internationale veehouderijactiviteiten. De overheid ondersteunt Nederlandse bedrijven die internationaal willen ondernemen. Dit is generiek ondersteuningsbeleid. Met het instrumentarium worden projecten en bedrijven in de veehouderij en aanverwante sectoren ondersteund. Stalomvang is hierbij geen selectiecriterium bij de aanvraag. De overheid voert voor alle vormen ondersteuning maatwerkbeoordelingen uit op basis van IMVO kaders. Daarnaast wordt indien relevant aanvullend gekeken naar andere standaarden, zoals Europese normen voor dierenwelzijn. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden d.d. 21 december 2012 op uw Kamervragen over de financiering van megastallen in het buitenland.
Nr. 27
Vraag
Wanneer zal de webpagina gelanceerd worden waarmee inzicht wordt gegeven in de budgetten voor en de activiteiten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking?
Antwoord
De webpagina zal begin november 2013 gelanceerd worden.
Nr. 28, 30
Vraag 28
De regering stelt dat veel (voormalige) ontwikkelingslanden hun handelsrelatie met Nederland intensiveren. Kunt u aangeven welke landen hiermee worden bedoeld?
Vraag 30
Hoeveel van de Nederlandse import en export gaat naar (voormalige) ontwikkelingslanden? En hoe ontwikkelt hun aandeel zich in vergelijking met hun aandeel bij anderen?
Antwoord
Het aandeel van lage- en middeninkomenslanden in de wereldhandel stijgt snel. Internationale handel en investeringen zijn belangrijke kanalen voor ontwikkeling en bieden kansen voor duurzame en inclusieve groei. Ook Nederland profiteert van de handel met nieuwe opkomende markten. Dat handel met lage- en middeninkomenslanden steeds belangrijker wordt, zien we terug in de cijfers.
De UNCTAD houdt statistieken bij over de invoer uit en uitvoer naar ontwikkelende landen als groep. Daaruit blijkt dat deze landen gezamenlijk een aandeel van 19,6% in de totale Nederlandse invoer en 11,7% in de totale uitvoer hebben. Dit handelspatroon reflecteert het grote aandeel van wederuitvoer in de Nederlandse uitvoer: ongeveer 43%. China is in deze cijfers niet meegerekend, omdat dat de cijfers teveel zou vertekenen. Ter vergelijking: in de EU-27 hebben ontwikkelende landen een aandeel van 15,1% in de totale uitvoer en 14,6% in de totale invoer. Zowel in Nederland als in de EU-27 stijgen deze aandelen snel. De handel van Nederland met de ontwikkelende landen stijgt iets sneller dan de handel van Europese landen met ontwikkelende landen.
Gezien het groeiende aandeel en belang van handel met nieuwe opkomende markten is het belangrijk handelsrelaties met deze landen te intensiveren. Zo bouwen we een handelsrelatie op met een aantal landen, dat een sterke economische groei doormaakt, de zogenoemde overgangslanden. Het gaat om Bangladesh, Benin, Ethiopië, Ghana, Indonesië, Kenia, Mozambique en Oeganda. Naast programma’s gericht op armoedebestrijding steunen we deze landen bij het vergroten van hun markttoegang en het verbeteren van hun ondernemingsklimaat.
Het aandeel van de overgangslanden in de totale Nederlandse invoer is 1,2%. Het aandeel van deze landen in de totale Nederlandse uitvoer is 0,6%. Ter vergelijking: in de EU-27 gaat het om een aandeel van 1,1% in de totale EU-27 invoer en 1,2% in de totale EU-27 uitvoer.
Maar niet alleen de handelsrelatie met de overgangslanden wordt uitgebreid. Ook de opkomende markten zoals Argentinië, Brazilië, Chili, Zuid-Korea, Maleisië, Mexico, Peru, Singapore, Taiwan en Thailand verwerven een steeds groter aandeel in de totale Nederlandse invoer en uitvoer. Ditzelfde geldt voor de handel met de BRIC-landen. Veel lage- en middeninkomenslanden staan in onze top-25 qua uitvoerbestemming (China, Rusland, Brazilië, Mexico, Singapore, Zuid-Korea en Taiwan) en/of invoerbestemming (China, Rusland, Maleisië, Brazilië, Saoedi-Arabië, India, Nigeria, Algerije, Singapore en Costa Rica). Ook zullen we steeds vaker handelsrelaties aangaan met lage inkomenslanden zoals Tanzania, Angola en Somalië. Kortom, steeds meer landen weten succesvol aan te haken op wereldwijde handelsstromen en het is aan Nederland om hier goed op in te spelen.
Nr. 29
Vraag
Kunt u voor de Nederlandse partnerlanden aangeven wat de stijging van hun private inkomsten is, en uit welke bronnen deze voornamelijk voortkomt?
Antwoord
In 2010 ontvingen de vijftien Nederlandse partnerlanden in totaal US$ 28,5 miljard aan ODA, 26 miljard aan «remittances» (gelden die door migranten naar het thuisland worden overgeschreven) en 18,5 miljard aan directe buitenlandse investeringen. Dertig jaar eerder, in 1980, waren de overeenkomstige bedragen 5,2 miljard (ODA), 835 miljoen («remittances») en 117 miljoen (directe buitenlandse investeringen). Vooral Indonesië (11 miljard), Ghana (2,5 miljard) en Soedan (2 miljard) waren in 2010 de ontvangers van directe buitenlandse investeringen.
Nr. 31
Vraag
Maatschappelijke organisaties zetten zich onverminderd in voor bijvoorbeeld gelijke rechten van burgers en goede arbeidsomstandigheden van werknemers in lage en middeninkomenslanden. Kunt u garanderen dat er voldoende steun blijft voor maatschappelijke organisaties om actief te blijven?
Antwoord
In de Kamerbrief over de samenwerking met het maatschappelijk middenveld in een veranderde context (9 oktober 2013) geeft het kabinet aan belang te hechten aan een sterk maatschappelijk middenveld. Daarbij zullen vooral middelen worden vrijgemaakt voor de versterking van de pleitende en beïnvloedende rol van maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden zodat burgers in staat worden gesteld op te komen voor hun rechten.
Nr. 32
Vraag
Welke (voormalige) ontwikkelingslanden intensiveren hun handelsrelatie met Nederland? En kunnen we zien dat deze handelsrelatie positief bijdraagt aan een duurzame inclusieve economie?
Antwoord
Voor het eerste deel van de vraag: zie antwoord op vraag 28.
Inzake het tweede deel van de vraag: het is evident dat de ontwikkeling van een duurzame inclusieve economie afhankelijk is van een veelheid aan interne en externe politieke, maatschappelijke en economische factoren. Het aanhaken op internationale handels- en productieketens is een belangrijke voorwaarde voor het bewerkstelligen van inclusieve groei. De intensivering van de handels- en investeringsrelatie met Nederland draagt bij aan duurzame inclusieve groei. Redenen hiervoor zijn onder meer de overdracht van kennis en technologie en de inzichten en toepassingen van Nederlandse bedrijven op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Dit leidt tot verbetering van productiviteit, productiecapaciteit en concurrentiepositie. Ook wordt substantiële directe en indirecte werkgelegenheid gecreëerd door de intensievere handels- en investeringsrelaties. Daarnaast kan het ook noodzakelijk zijn om via gerichte bijdragen de instituties en het ondernemingsklimaat in de (voormalige) ontwikkelingslanden te versterken.
We zien concrete positieve voorbeelden waarin de handelsrelatie zorgt voor een positieve bijdrage aan een duurzame inclusieve economie, zoals in Ethiopië. Ethiopië is van oudsher een grote exporteur van sesamzaad, dat veelal in bulk naar China werd geëxporteerd. Daar werd het verwerkt en «naamloos» tegen lage prijzen op de internationale markt gebracht. Echter, Ethiopië produceert traditioneel zijn sesam op duurzame milieuvriendelijke wijze en de markt betaalt daar graag een premium voor. Voorwaarde is dat de herkomst van sesam bewezen is. De Nederlandse overheid heeft in Ethiopië geholpen met voorlichting, zaadveredeling en een volgsysteem om Ethiopische sesam vanaf de bron te traceren. Twee Nederlandse investeerders hebben vervolgens in Ethiopië pelbedrijven opgezet, de boeren ontvingen krediet en een afnamegarantie. Hierdoor is de toegevoegde waarde van het product sesam met zo’n 25% gestegen. Dit heeft geleid tot aanzienlijk hogere inkomsten voor de boeren en een toegenomen productie.
Nr. 33
Vraag
De regering stelt dat Nederlandse bedrijven een goede reputatie hebben als het gaat om duurzaam ondernemen. Kunt u aangeven waaruit dit blijkt?
Antwoord
Hiervoor zijn vele indicatoren. Relatief veel grote Nederlandse bedrijven zijn bijvoorbeeld in de afgelopen jaren «supersectorleader» geweest in de Dow Jones Duurzaamheidsindex2. Er zijn veel Nederlandse bedrijven die via initiatieven als het Initiatief Duurzame Handel (IDH) of de Ronde Tafels, zoals die over duurzame palmolie, aan de wieg hebben gestaan van verduurzaming in ketens. De bedrijven betrokken bij de Dutch Sustainable Growth Coalition propageren wereldwijd duurzame bedrijfsmodellen. MVO Nederland is wereldwijd een van de grootste bedrijvennetwerken op het vlak van MVO. Ook kan menig Nederlands bedrijf dat excelleert op milieutechnologie en grondstof- en energiebesparing rekenen op veel belangstelling tijdens economische missies.
Nr. 34
Vraag
Hoeveel tijd en geld is een bedrijf dat investeert in een ODA-DAC land gemiddeld kwijt aan bureaucratie die samenhangt met maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Antwoord
Het kabinet beschouwt de te betrachten zorgvuldigheid en aandacht voor maatschappelijk verantwoord ondernemen primair als een onlosmakelijk onderdeel van de investering. Een onderdeel dat zichzelf terugbetaalt. Zoals ook uiteengezet in de beleidsbrief «MVO loont» leidt maatschappelijk verantwoord ondernemen onder meer tot lagere bedrijfsrisico’s, meer acceptatie in de samenleving en betere arbeidsomstandigheden voor en motivatie van werknemers.
Nr. 35
Vraag
Op welke thema’s en beleidsterreinen zal Nederland aansluiten bij Europese en internationale initiatieven om de eigen impact te vergroten? Kunnen voorbeelden gegeven worden van thema’s, beleidsterreinen of projecten waarop dit reeds is gebeurd en waarvoor kan worden gesteld dat de eigen impact is vergroot?
Antwoord
Nederland zal daar waar meerwaarde kan worden geleverd en daar waar Nederlandse belangen in het geding zijn zich aansluiten bij Europese en internationale initiatieven om de eigen impact te vergroten. De EU is daarbij de natuurlijke multiplier om Nederlandse ideeën en belangen op de internationale agenda geplaatst te krijgen. Een recent voorbeeld van hoe dit effect heeft gesorteerd betreft de Nederlandse inspanningen voor een sterke EU inzet op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in het kader van de ontwikkelingsagenda post-2015. In EU-verband schreef Nederland samen met gelijkgezinde lidstaten een brief aan HV Ashton en Commissaris Piebalgs om de EU op te roepen SRGR en rechten van vrouwen sterker te verankeren in de post 2015 agenda. Dit heeft geresulteerd in sterke tekst in de Raadsconclusies over «The overarching post-2015 agenda», aangenomen op 25 juni 2013. De inzet van de EU op gendergelijkheid en op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten kon op deze manier, ondanks volhardende oppositie, worden gewaarborgd.
Nr. 36
Vraag
Kan meer informatie worden gegeven over de op handen zijnde EU landenprogrammering, welke in 2014 van start zal gaan? Om welke landen gaat het? Welke wijzigingen worden in het Europese beleid doorgevoerd naar aanleiding van de landenprogrammering? Worden ook prioriteiten ten aanzien van thema’s waarop de EU actief is, verlegd?
Antwoord
Als per 1 januari 2014 de nieuwe begrotingscyclus van de EU van start gaat, vangt daarmee ook de programmering van middelen aan voor de partnerlanden van de EU die vallen onder het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking (DCI), het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), het Instrument voor Pre-toetredingssteun (IPA) en het Partnerschapsinstrument (PI). De laatste vier instrumenten vallen onder de EU begroting (Categorie IV, Extern Beleid) en zijn nog onderwerp van een triloog tussen Raad, Commissie en Europees Parlement. Hierdoor bestaat er bijvoorbeeld nog onduidelijkheid over de landenlijst onder het DCI. De inzet van Nederland is dat een gedifferentieerde benadering wordt gevolgd, dat wil zeggen dat de bilaterale EU-hulp aan landen die hun eigen ontwikkeling kunnen financieren moet worden afgebouwd. De gedifferentieerde benadering is één van de uitgangspunten die in de Agenda for Change centraal staat [Kamerstuk 21 501-04 nr. 137]. De programmering van EU-middelen zal nauw de hervormingsagenda van de EU, zoals deze is neergelegd in de Agenda for Change, volgen. De Agenda for Change benoemt mensenrechten, democratie en goed bestuur en inclusieve en duurzame groei (versterken van de lokale private sector, het versterken van het ondernemingsklimaat, regionale integratie en de aansluiting op de wereldmarkt) als pijlers onder het Europees ontwikkelingsbeleid. Focus staat centraal: de Commissie zal in de periode 2014–2020 maximaal drie sectoren per partnerland ondersteunen. Via het proces van gezamenlijke programmering tussen EU en lidstaten zijn de Nederlandse ambassades in EU-partnerlanden aangesloten op de programmering van EU-middelen.
Nr. 37, 51
Vraag 37
Op welke wijze draagt Nederland bij aan het zorgen voor beleidscoherentie voor ontwikkeling op Europees niveau?
Vraag 51
Waarom rept deze begroting, op één verwijzing op p. 8 na, met geen woord over beleidscoherentie, terwijl dit volgens de Beleidsnota «Wat de wereld verdient» één van de belangrijkste onderdelen van uw beleid is? Waarom wordt bijvoorbeeld niet ingegaan op de Nederlandse inzet in coherentie-discussies rond bijv. het EU Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, het EU Visserijbeleid, de Economic Partnership Agreements (EPA’s), biobrandstoffen, belastingontwijking en ontduiking, kennismigratie en ontwikkeling en grondstoffenhandel? Is dit omdat de inzet voor meer beleidscoherentie geen financiële consequenties heeft en daarom niet vermeld hoeft te worden in de begroting?
Antwoord
Beleidscoherentie voor ontwikkeling (BCO) is een belangrijk thema voor dit kabinet. In EU verband heeft Nederland ingezet op sterke conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken/ Ontwikkelingssamenwerking (mei 2012) over het verbeteren van coördinatie- en monitorings-mechanismen. Nederland volgt nieuw EU beleid op de voet en toetst deze aan BCO. Dit blijkt ook uit de BNC-fiches die wekelijks naar de Tweede Kamer worden gestuurd. Hierin wordt aandacht besteed aan de implicaties voor ontwikkelingslanden van nieuwe Commissievoorstellen. Daarnaast zet Nederland in EU-verband actief in op het ontwikkelen van indicatoren en resultaatketens om de effecten van BCO te meten.
De coherentiethema’s die in de nota «Wat de wereld verdient» worden genoemd, zoals belastingontwijking, Gemeenschappelijk Visserijbeleid en biobrandstoffen zijn nog steeds relevant en komen ook in de beleidsagenda in de begroting aan de orde. Zo wordt verwezen naar de EPA’s en de rol die Nederland als honest broker speelt en wordt ingegaan op het snijvlak van hulp en handel, waar in geval van uiteenlopende motieven een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt.
Het belang dat dit kabinet aan BCO hecht, blijkt eveneens uit de recente brieven aan de Tweede Kamer over het IBDF-onderzoek naar belastingverdragen (d.d. 30 augustus 2013) en de rol van Nederland als honest broker ten aanzien van de EPA-onderhandelingen (d.d. 16 mei 2013).
Nr. 38, 43
Vraag 38
Hoe wordt vormgegeven aan de mogelijkheden voor trilaterale samenwerking? Kunnen er al concrete voorbeelden genoemd worden?
Vraag 43
Hoe ziet «trilaterale samenwerking» er precies uit?
Antwoord
Trilaterale samenwerking is een samenwerkingsverband tussen Westerse partners, met organisaties – gouvernementele en non-gouvernementele – uit opkomende economieën en organisaties uit een ontwikkelingsland. Hierbij kunnen ook bedrijven en kennisinstellingen worden betrokken.
Waar mogelijk, besteed ik tijdens mijn bezoeken aandacht aan dit thema. Zo heb ik tijdens mijn recente bezoek aan Brazilië de mogelijkheden voor trilaterale samenwerking op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) besproken. Ook tijdens mijn komende bezoeken aan Indonesië en China zal ik gesprekken voeren over de mogelijkheden voor trilaterale samenwerking, waarbij de nadruk ligt op de strategische aspecten van deze samenwerking en de toegevoegde waarde ervan ten opzichte van bilaterale samenwerking. Een mogelijk thema in Indonesië is dan bijvoorbeeld energie.
Nr. 39, 40
Vraag 39
Kunt u in een tabel aangeven onder welk (sub) artikel in de begroting 2014 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking de 4 speerpunten terug zijn te vinden en welk budget u in totaal per speerpunt heeft gereserveerd op het betreffende (sub)artikel?
Vraag 40
Kunt u in een tabel voor alle speerpunten per speerpunt de budgetten voor zowel 2013 als 2014 weergeven?
Antwoord
In de nieuwe begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking zijn de vier speerpunten volgens de volgende indeling en met de volgende budgetten opgenomen:
Bedragen in EUR 1.000
Speerpunt |
Sub-artikel(en) |
Budget 2013 |
Budget 2014 |
---|---|---|---|
Voedselzekerheid |
Toename van voedselzekerheid (2.1) |
337.105 |
306.612 |
Water |
Verbeterd waterbeheer, drinkwater en sanitatie (2.2) |
182.640 |
167.161 |
Vrouwenrechten en SRGR |
Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van HIV/aids (3.1); en |
382.160 |
382.756 |
Gelijke rechten en kansen voor vrouwen (3.2) |
53.478 |
44.985 |
|
Veiligheid en rechtsorde |
Rechtstaatontwikkeling, wederopbouw, vredesopbouw, versterkte legitimiteit van democratische structuren en tegengaan van corruptie (4.3) |
293.533 |
229.702 |
Nr. 41
Vraag
Wat zijn concreet voor het overgangsland Indonesië de activiteiten om de hulp- en handelsactiviteiten samen te brengen met wederzijds voordeel?
Antwoord
Gestreefd wordt naar een partnerschap tussen gelijke partners, met wederzijds voordeel. Daarbij wordt gekeken naar de sectoren waar Nederland sterk in is, en waar in Indonesië behoefte aan kennis en expertise bestaat. Voor wat betreft Indonesië ligt de toegevoegde waarde in de sectoren water (geïntegreerde benadering), landbouw (voedselveiligheid en -zekerheid), stedelijke planning en juridische samenwerking. Binnen elk van de speerpunten zijn activiteiten aan te wijzen die de hulp- en handelscomponenten bij elkaar brengen. Als voorbeeld kan worden genoemd het Jakarta Coastal Development Programme: financiering uit OS-fondsen, waarbij sterke betrokkenheid van de Nederlandse watersector is voorzien.
Nr. 42
Vraag
«Onze eigen bilaterale programmering wordt in het kader geplaatst van gezamenlijke programmering van EU en lidstaten, om hiermee versnippering van hulp tegen te gaan en efficiency winst te bewerkstelligen». Wat betekent dit voor de keuzes die Nederland gemaakt heeft per land? Die waren immers gemaakt voordat de EU haar keuzes maakte voor de prioritaire sectoren in de periode 2014–2020? Heeft de EU bewust het thema onderwijs als prioriteit gekozen in landen waar Nederland en/of andere onderwijsdonoren zich teruggetrokken hebben? Kan daarvan een overzicht gegeven worden? Klopt het dat de EU haar hulp aan onderwijs substantieel verlaagt (van € 4,2 miljard voor 2007–2011 tot € 2,5 miljard voor 2014–2020) en besloten heeft om het doel van basisonderwijs voor iedereen niet na te streven voor 2015 maar voor 2030?
Antwoord
Donorcoördinatie op landenniveau is niet nieuw. De sectorkeuzes die Nederland per partnerland heeft gemaakt zijn veelal goed afgestemd met andere donoren in het partnerland. In de partnerlanden waarin de komende jaren geleidelijk gezamenlijke EU-programmering zal worden ingevoerd zullen we proberen nog beter de prioritaire sectoren af te stemmen. Overigens is de Nederlandse meerjarige strategische planningscyclus «voortschrijdend» gemaakt om de planning flexibeler te maken en de posten de mogelijkheid te bieden beter aan te sluiten bij gezamenlijk programmeren in EU-kader.
De EU-programmering voor de periode 2014–2020 is nog niet afgerond. De keuze van te ondersteunen sectoren zal in samenspraak met de ontvangende landen plaatsvinden. Het is dan ook nog niet te zeggen in welke landen onderwijs als prioritaire sector gekozen zal worden. In de voorlopige planning gaat de EU er niet vanuit dat haar hulp aan onderwijs substantieel lager zal worden. Het bedrag van € 4,2 miljard voor de periode 2007–2010 is namelijk inclusief de bijdrage van € 1,3 miljard voor het hoger onderwijs programma «Erasmus Mundus». Voor de periode 2014–2020 staat voorlopig een bedrag van € 2,5 miljard gepland.
Gezien de uitdagingen die er nog steeds zijn op het behalen van de MDG onderwijsdoelstelling heeft de EU in het kader van de post-2015 ontwikkelingsagenda aangegeven dat een sterke onderwijsdoelstelling nog steeds noodzakelijk is en dat deze zou moeten leiden tot het behalen van kwalitatief goed onderwijs voor iedereen in 2030.
Nr. 44
Vraag
Welke eigentijdse oplossingen bieden Nederlandse bedrijven voor welke uitdagingen waar lage en middeninkomenslanden voor staan?
Antwoord
Nederlandse bedrijven dragen op verschillende manieren bij aan het oplossen van genoemde uitdagingen. Bijvoorbeeld door technologische kennis en ontwikkelingen, of door nieuwe en innovatieve publiek-private samenwerkingsvormen. Een goed voorbeeld is de Nederlandse expertise bij toepassingen van satellietinformatie in landbouw- en waterprojecten. Deze kennis kan bijdragen aan het verbeteren van oogsten en de lokale voedselvoorziening. Daardoor verbeteren ook de kansen voor economische en sociale ontwikkeling. Recent is het programma Geo-data for Agriculture and Water (G4AW Faciliteit) van start gegaan. Doel is om in 2019 minimaal drie miljoen voedselproducenten van juiste, tijdige en vraaggerichte satelliet informatie te voorzien. Satelliet technologie kan hier een belangrijke bijdrage leveren, bijvoorbeeld via het leveren van tijdige weersinformatie, early warning voor stormen en informatie over verbruik van water en irrigatie. Op die manier kan ook een bijdrage worden geleverd aan het vormgeven van bijvoorbeeld nieuwe verzekeringsproducten.
Nr. 45
Vraag
Hoe gaan hulp en handel hand in hand? Via de voormalige hulprelaties? Gaan ex-medewerkers van NGO’s en ambassades de volwassen economische relaties opbouwen?
Antwoord
Er is sprake van een veranderende relatie, waarin wij gelijkwaardiger werken met onze partners in lage- en middeninkomenslanden. Er zijn verschillende samenwerkingsmogelijkheden op het terrein van hulp en handel die bijdragen aan duurzame economische groei en werkgelegenheid in lage- en middeninkomenslanden. Een eerste mogelijkheid is de versterking van het ondernemingsklimaat en ondersteuning van de private sector in ontwikkelingslanden. Een tweede mogelijkheid is de intensivering van de economische samenwerking door te assisteren bij toegang tot de Europese markt. Een derde mogelijkheid is de kennisoverdracht van het Nederlands bedrijfsleven en de samenwerking van het Nederlandse bedrijfsleven met ondernemers in lage- en middeninkomenslanden. Op deze manier leveren hulp en handel voordeel op voor zowel lage- en middeninkomenslanden als Nederland.
Het spreekt vanzelf dat er geen algemene regel te geven is voor de manier waarop hulp en handel zich precies dienen te verhouden. Het gaat hier om maatwerk per land. In Bangladesh werkt Nederland bijvoorbeeld samen met de Bengaalse overheid, het bedrijfsleven, internationale donoren, de ILO, vakbonden en NGO’s aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden van arbeiders in de textielsector. Nederland zet daarbij onder meer in op het verbeteren van de arbeidswetgeving en draagt bij aan het versterken van de capaciteit van de inspecties op arbeidsomstandigheden en brand- en bouwveiligheid.
Nederland heeft door ontwikkelingssamenwerking de afgelopen decennia in veel landen een goede reputatie en een uitgebreid netwerk van contacten opgebouwd. Ontwikkelingsrelaties hebben ook geleid tot kennis van de betrokken landen, zowel bij het ministerie van Buitenlandse Zaken als bij andere instellingen in Nederland. Reputatie, netwerk en kennis kunnen helpen bij het opbouwen van economische relaties. Het opbouwen van volwassen economische relaties gebeurt in nauwe samenwerking tussen het bedrijfsleven, zowel in Nederland als in ontwikkelingslanden, medewerkers van het ministerie van Buitenlandse Zaken, maatschappelijke organisaties en andere betrokkenen.
Nr. 49
Vraag
Welke ontwikkelingslanden worden gesteund om de gevolgen van Klimaatverandering op te vangen en hun economieën te vergroenen? Hoe wordt dit gedaan en kunt u voorbeelden geven van deze vergroening?
Antwoord
Nederland is medefinancier van een Joint Programme van UNEP/UNDP en UN-DESA dat alle partnerlanden ondersteunt bij het vergroenen van de economie. Dit programma faciliteert bij onder meer de toegang tot data, het gebruik van beschikbare instrumenten, het gebruik en samenbrengen van bestaande ervaringen en werkt aan capaciteitsversterking bij overheden. In dit kader zijn in Rwanda, Kenia en Ghana inclusieve groene economie beoordelingen uitgevoerd.
Deltaprogramma’s gericht op klimaatadaptatie worden ondersteund in Mozambique, Bangladesh, Vietnam, Indonesië en Senegal. Zo is in Vietnam een integraal water beheersplan ontwikkeld dat komende jaren in publiek-private samenwerking zal worden uitgevoerd.
Samen met IFAD en ICRAF worden programma’s specifiek gericht op voedselzekerheid en klimaatadaptatie uitgevoerd in een aantal Afrikaanse landen. Het programma van IFAD is wereldwijd; met een eerste project in Mozambique, het programma van ICRAF richt zich op Ethiopië, Kenia, Burkina Fasso, Niger en Mali.
Nederland is partner in het WAVES programma van de Wereldbank gericht op waardering van natuurlijk kapitaal en opname ervan in nationale milieurekeningen. Hiermee wordt vergroening van de economie ondersteund. Op dit moment nemen Botswana, Colombia, Costa Rica, Filippijnen en Madagaskar deel.
Nr. 50
Vraag
U stelt dat de groeiende wereldeconomie en -bevolking dwingen zuinig om te springen met schaarse hulpbronnen. Bekeken vanuit een negatieve invalshoek zou dat landen en instituten juist kunnen motiveren om zo snel mogelijk een zo groot mogelijk deel te bemachtigen. Bent u zich hiervan bewust en zo ja, hoe gaat u hiermee om in uw beleid? Zo nee, kunt u dit uitleggen?
Antwoord
Ja, ik ben me hiervan bewust. Via multilaterale kanalen tracht Nederland tot gezamenlijke afspraken te komen over transparantie en open markten (zie ook antwoord op vraag 170). Daarnaast zet Nederland zich actief in om het wereldwijde aanbod van grondstoffen te vergroten, zoals lithium uit Bolivia als belangrijk onderdeel van batterijen voor elektrisch transport. Onlangs tekende Nederland met Bolivia een overeenkomst om de Boliviaanse extractie van lithium en productie van batterijtechnologie te ontwikkelen met Nederlandse kennis.
Nr. 52
Vraag
Kunt u aangeven of er analyses en effectrapportages worden opgesteld bij het ontstaan van spanningen tussen hulp en handel en wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Antwoord
De Inspectie (IOB) heeft een evaluatietaak op beide beleidsterreinen. Er worden onder meer studies uitgevoerd naar de lange-termijn relaties tussen handel en hulp. In multi-donor verband zijn onder andere analyses voorzien over de effecten van Aid for Trade (AfT) en de implicaties van bilaterale handelsovereenkomsten (TTIP, EPA's).
Verder wordt de Kamer begin 2014 geïnformeerd over de uitvoering van de hulp en handel agenda in overgangslanden en over de Meerjarige Strategische Plannen van posten. Hierbij zullen ook spanningen en knelpunten geïnventariseerd worden.
Nr. 53, 110
Vraag 53
Kunt u aangeven welke landen een hulprelatie, welke landen een overgangsrelatie en welke landen een handelsrelatie met Nederland hebben en wat de criteria hiervan zijn.
Vraag 110
Welke maatlat wordt gehanteerd bij de bepaling van de status van een hulprelatie met een land naar een handelsrelatie met een land?
Antwoord
In de Nota «Wat de Wereld Verdient» worden de volgende definities gehanteerd:
Hulprelaties: Hier richten we ons vooral op landen die hun armoedeproblemen niet zelf kunnen oplossen. In deze categorie vallen (post-)conflictlanden, fragiele staten en landen die onvoldoende capaciteit hebben om zonder hulp effectief aan armoedebestrijding te doen. Het gaat om Afghanistan, Burundi, Mali, Jemen, Rwanda, Zuid-Sudan en de Palestijnse Gebieden. In het Grote Merengebied en in de Hoorn van Afrika wordt zoveel mogelijk vanuit een regionaal perspectief gewerkt.
Overgangsrelaties: Hier richten we ons vooral op middeninkomenslanden en lage-inkomenslanden met een forse economische groei. In overgangsrelaties kan het combineren van hulp en handel tot voordeel leiden voor zowel ontwikkelingslanden als voor Nederland. Naast programma’s gericht op armoedebestrijding op de vier speerpunten, steunen we deze landen bij het vergroten van hun markttoegang en het verbeteren van hun ondernemingsklimaat. Dit doen we in Bangladesh, Benin, Ethiopië, Ghana, Indonesië, Kenia, Mozambique en Uganda.
Handelsrelaties: Hier richten we ons vooral op handel- en investeringspromotie. Het gaat om activiteiten die vooral bijdragen aan de groei van onze economie en werkgelegenheid. De focus ligt op Australië, België, Brazilië, Canada, China, Colombia, Duitsland, Frankrijk, Golfstaten, India, Irak, Japan, Maleisië, Mexico, Nigeria, Oekraïne, Polen, Roemenië, Rusland, Singapore, Turkije, Vietnam, VK, VS, Zuid-Afrika en Zuid-Korea. Handel en investeringen stimuleren we vooral uit eigenbelang. Onze doelstelling is om op langere termijn met zoveel mogelijk landen een handelsrelatie op te bouwen.
Belangrijk bij de bepaling van de status van de relatie (hulp-overgang-handel) met een land zijn diverse factoren, zoals de OECD-DAC status van het land, mate van markttoegang en het ondernemingsklimaat, de politieke en veiligheids/stabiliteitssituatie, de ODA-afhankelijkheid van een land, toekomstige mogelijkheden op handels- en investeringsbeleid en andere relaties met Nederland, alsook de interesse van/voor het Nederlandse bedrijfsleven en mogelijke overige politieke belangen.
Nr. 54
Vraag
U geeft op pag. 12 aan dat «ondernemers die deelnemen aan missies of gebruik maken van regelingen» de OESO-richtlijnen voor MVO moeten onderschrijven en naleven. A. Bedoelt u met «regelingen» alle regelingen die onder de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking vallen? Daarnaast wordt vermeld dat het uitgangspunt is dat «Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn vooral zelf verantwoordelijkheid nemen». Op pag. 8 wordt aangegeven: «waar soms sprake is van uiteenlopende motieven kunnen spanningen ontstaan. In die gevallen wegen wij belangen zorgvuldig af, met duurzame en inclusieve groei als leidend principe.» B. Verwacht u dat Nederlandse bedrijven vanuit eigen verantwoordelijkheid ook duurzame en vooral ook inclusieve groei als leidend principe zullen hanteren?
Antwoord
A. Ja
B. Ja, dit is waar maatschappelijk verantwoord ondernemen om draait. Bedrijven dienen hun maatschappelijke bijdrage op het vlak van people, planet en profit op een door de samenleving geaccepteerde wijze in balans te brengen. De OESO-richtlijnen zijn hierbij het uitgangspunt.
Nr. 55
Vraag
Hoe lang is een generatie waarbinnen de regering armoede wil uitbannen?
Antwoord
Met «één generatie» wordt in dit verband een periode van 15 à 20 jaar bedoeld. Ook andere internationale organisaties zoals de Wereldbank streven naar het uitbannen van extreme armoede rond het jaar 2030. De eerste millenniumdoelstelling om extreme armoede te halveren was reeds bereikt in 2012, vijf jaar eerder dan verwacht. Dit geeft hoop dat rond 2030 extreme armoede uit de wereld is. Dit vereist echter dat de arme landen gelijke groeicijfers laten zien als de afgelopen jaren en grote rampen uitblijven. Verder vraagt het aandacht voor vermindering van inkomensverschillen binnen landen en dat groei vertaald wordt in banen voor armen.
Nr. 56
Vraag
Hoeveel procent van de armoededaling sinds het ingaan van de Millennium Development Goals MDG’s komt voor rekening van economische hervormingen en welk deel voor rekening van ontwikkelingssamenwerking?
Antwoord
Economische groei en de daaraan ten grondslag liggende hervormingen zijn in de afgelopen jaren een belangrijke factor geweest bij het verminderen van armoede. Daarnaast hebben ook gerichte uitgaven op het gebied van sociale ontwikkeling een belangrijke bijdrage geleverd. Het beleid en de uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking hebben aan beide aspecten van armoedebestrijding bijgedragen. Het is niet mogelijk de bijdrage van de verschillende factoren in een percentage weer te geven.
Nr. 57
Vraag
Pleit Nederland er voor om bij het afsluiten van handelsakkoorden standaard een paragraaf over duurzaamheid, de naleving van mensenrechten en effecten op ontwikkelingslanden op te nemen in het betreffende akkoord? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat aan het niet naleven van deze paragrafen sancties verbonden moeten worden?
Antwoord
Het is de inzet van Nederland en van de EU om in elk handelsakkoord in een apart hoofdstuk afspraken te maken over «handel en duurzame ontwikkeling». In de onderhandelingen worden ook afspraken gemaakt over een toezicht- en nalevingsmechanisme voor afspraken in dit hoofdstuk.
Voor wat betreft mensenrechten is de inzet van Nederland om met derde landen in een politiek akkoord afspraken te maken over de naleving hiervan. Wanneer de EU een handelsakkoord afsluit, wordt gestreefd naar een koppeling tussen beide akkoorden, zodat bij ernstige schending van de mensenrechten in het uiterste geval de hele verdragsrelatie, inclusief het handelsakkoord, kan worden opgeschort. Mocht er geen overkoepelend politiek akkoord worden gesloten tussen de EU en het desbetreffende derde land of regio, is het streven om de afspraken over de mensenrechten in het vrijhandelsakkoord op te nemen.
Mogelijke effecten van een akkoord op ontwikkelingslanden worden in kaart gebracht in zogenaamde sustainable impact assessments (SIA’s) die voor iedere afzonderlijk akkoord worden gemaakt. De SIA kan uitmonden in een advies over aanvullende (beleids-) maatregelen die ook buiten het terrein van handel kunnen vallen en/of die betrekking hebben op beleidsmaatregelen richting ontwikkelingslanden. Nederland gebruikt de SIA’s bij haar eigen positiebepaling. Daarbij wordt gelet op zowel de Nederlandse belangen als op de belangen van lage en midden inkomenslanden. Bij handelsakkoorden met lage- en middeninkomenslanden en opkomende economieën is het ook belangrijk dat de economische groei door handel duurzaam en inclusief is.
Nr. 58
Vraag
Bent u van mening dat er op naleving van de duurzaamheidsparagrafen uit handelsakkoorden toezicht moet worden gehouden? Zo ja, op welke wijze kan dit gebeuren en welke voorstellen zal Nederland hier in internationaal verband toe doen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ja. Nederland zet altijd in op opname van een adequaat toezicht – en nalevingsmechanisme voor het duurzaamheidshoofdstuk in het handelsakkoord. De inhoud is altijd maatwerk; het is onderdeel van onderhandelingen. De uitkomsten hangen af van de bereidheid van betrokkenen om tot afspraken te komen en het ontwikkelingsniveau van de andere partij. Toezicht kan zowel bilateraal geschieden als via derde partijen, zoals bij het APS+ stelsel waarbij handelspreferenties gekoppeld zijn aan naleving van internationale conventies. Zoals op het gebied van milieu & arbeid.
Nr. 59, 60, 61
Vraag 59
Op welke wijze kan uitvoering gegeven worden aan het beprijzen van (vuil) water en innovatieve financiering van waterbescherming op internationaal niveau? Welke voorstellen gaat Nederland hiertoe doen/ heeft Nederland gedaan? Welke maatregelen bent u voornemens te nemen met betrekking tot het beprijzen van water en innovatieve financiering in Nederland
Vraag 60
Hoe wordt (vuil) water beprijst en hoe wordt dit ingepast in het speerpunt water? Hoe wordt er invulling gegeven aan innovatieve financiering binnen het speerpunter water, en welke actoren worden hierbij betrokken? Wat is de internationale inzet op vuil water en innovatieve financiering?
Vraag 61
Worden naast het beprijzen van (vuil) water, tevens bindende doelstellingen voor het zuiveren van (vuil)water overwogen? Hoe zal hier voortgang op worden gemaakt?
Antwoord
Landen zijn soeverein in het beprijzen van (vuil) water. Nederland deelt met partners in ontwikkelingslanden kennis, kunde en «good practices» en ondersteunt hen bij het vertalen van ervaringen die elders zijn opgedaan. Zo ondersteunt Nederland het door de Wereldbank opgezette partnerschap Wealth Accounting and the Valuation of Ecosystem Services (WAVES), waarbij ontwikkelingslanden worden ondersteund bij het opzetten van nationale milieu-rekeningen, waaronder nationale waterrekeningen. Nederland ondersteunt ook verschillende «pilots» die te maken hebben met beprijzing. Zo worden in de textielindustrie in Bangladesh industriële afvalwaterzuivering en hergebruik gestimuleerd op basis van onder meer kosten-baten analyses. In Kenia wordt rond Lake Navaisha een systeem van incentives ontwikkeld waarbij benedenstroomse watergebruikers bovenstroomse land- en watergebruikers betalen voor verbeterd waterbeheer.
Nederland zet zich ervoor in dat targets op het gebied van zuivering van afvalwater worden opgenomen in de post-2015 agenda.
Het kabinet geeft op verschillende manieren invulling aan innovatieve financiering binnen het speerpunt water. Het mobiliseren van private financiering is essentieel om wereldwijd de waterzekerheid te borgen. Nederland draagt hier op kleine schaal aan bij door in publiek-private partnerschappen met ODA middelen ook private investeringen te mobiliseren, bijvoorbeeld in het kader van het Fonds Duurzaam Water. Bij deze partnerschappen zijn ook vaak maatschappelijke organisaties betrokken. De diverse Water Operator Partnerships die Nederland ondersteunt zijn een ander voorbeeld. Hier zijn de Nederlandse waterleidingbedrijven bij betrokken. In de beleidsdialoog met de Wereldbank en de Asian Development Bank zet Nederland er op in dat die banken innovatieve financieringsmechanismen ontwikkelen, zoals water bonds, waar institutionele investeerders zoals pensioenfondsen in kunnen investeren ten behoeve van waterzekerheid.
Nr. 62
Vraag
De begroting van BHOS voor 2014 vermeldt slechts eenmaal een specifieke investering in de Millenniumdoelen, namelijk middels de bijdrage van de MFSII partners aan de MDGs (pag 43). Welke andere bijdrage op deze begroting beschouwt u als bijdrage aan de MDG’s? U hebt in uw brief van 4 juli (Kamerstuk 32 605, nr. 125) aangegeven dat Nederland zich onverminderd wil inzetten voor het behalen van de Millenniumdoelen. Kunt u dit met cijfers duidelijk maken?»
Antwoord
In principe mag het grootste deel van de BuHa-OS begroting worden gelezen als een bijdrage aan de Millenniumdoelen. Tijdens het Algemene Overleg met de Commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking op 18 september 2013 jl. over de post-2015 agenda heb ik de Kamer toegezegd te rapporteren over de Nederlandse bijdrage aan de financiering van de MDGs (Kamerstuk 32 605, nr. 130).
Nr. 63
Vraag
Hoe garandeert u dat de belangen van minderheden niet worden geschonden bij het sluiten van vrijhandelsakkoorden?
Antwoord
De zogenaamde Sustainable Impact Assessments (SIA’s) brengen de potentiële kansen en risico’s in kaart van afspraken over vrijhandel. Naast de effecten op de onderhandelingspartners, gaat de analyse ook in op de mogelijke effecten op derde landen, waaronder de minst ontwikkelde landen (MOLs). Indien belangen van kwetsbare groepen in het geding zouden kunnen zijn dan komt dit ook in de SIA naar voren. De uitkomsten van SIA’s bieden de mogelijkheid om beleidsbeslissingen aan te passen met het oog op het verwezenlijken van duurzame ontwikkeling en het stimuleren van groei op zowel korte als lange termijn.
Bij handelsakkoorden met lage- en midden inkomenslanden en opkomende economieën is het ook belangrijk dat de economische groei door handel duurzaam en inclusief is. Een belangrijk uitgangspunt in handelsakkoorden is non-discriminatie. Dit wil zeggen dat bijvoorbeeld buitenlandse en binnenlandse dienstverleners gelijk moeten worden behandeld. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen, zoals vrouwen en kinderen en culturele, etnische en religieuze minderheden.
Nr. 64
Vraag
Kunt U aangeven hoeveel vaste en tijdelijke full/parttime banen er gecreëerd zijn bij de 15 Pakistaanse bedrijven tussen 2010 en 2013 en wat de lonen zijn die zijn uitbetaald. Kunt u deze informatie sekse-specifiek maken?
Antwoord
Deze vraag heeft betrekking op een passage uit de Kamerbrief Ondernemen voor Ontwikkeling.
CBI kan hierover momenteel niet rapporteren. De gevraagde informatie over de impact van de CBI ondersteuning op werkgelegenheid en lonen zal pas in de evaluatie fase beschikbaar komen. In de monitoring fase zijn slechts output (b.v. verbeterde capaciteit ondernemingen) en outcome (meer export) gegevens beschikbaar.
Het CBI heeft met het ministerie van Buitenlandse Zaken een Measurement and Evaluation plan afgesproken dat de basis vormt voor de monitoringsgegevens die verzameld worden tijdens de uitvoering van het programma en waarover gerapporteerd wordt. In dat kader meet en rapporteert CBI tot op outcome niveau over toegenomen export (in euro’s) van MKB producenten/exporteurs in ontwikkelingslanden.
Om in de toekomst ook te kunnen rapporteren op impact niveau heeft het CBI opdracht gegeven aan twee universiteiten om hiervoor een methodologie en indicatoren te ontwikkelen voor een «real-time» vijfjarig extern evaluatieprogramma. Impactmeting van toegenomen werkgelegenheid en winstgevendheid maakt daarvan onderdeel uit. Eind 2014 loopt het programma medische artikelen in Pakistan af. Een jaar na afloop van het programma vindt de uiteindelijke onafhankelijke externe evaluatie van dit programma plaats, waarbij ook over de toegenomen werkgelegenheid zal worden gerapporteerd.
Nr. 65
Vraag
U geeft aan dat rechten van vrouwen (en werknemers) onder druk staan. Daarom wordt de inzet op gelijke rechten en kansen voor vrouwen geïntensiveerd. Nederland richt zich onder andere op het vergroten van economische zelfstandigheid. Kunt u aangeven in hoeverre er met de bedrijven die financiering voor handel dan wel andere bedrijvigheid ontvangen, wordt afgesproken dat zij een bijdrage zullen leveren aan het verbeteren van de (economische) positie van vrouwen in de landen waar ze gaan investeren of handel mee gaan drijven? Wat zijn de criteria die Nederland op dit vlak zal hanteren?
Antwoord
Alle aanvragen voor overheidsfinanciering van bedrijven worden getoetst aan de kaders voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Deze kaders zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Bij financieringsinstrumenten, inclusief verzekeringsinstrumenten, zijn de IFC Performance Standards onderdeel van het IMVO-kader. De OESO-richtlijnen en de IFC Performance Standards schrijven voor dat er geen discriminatie tussen werknemers mag zijn en dat mensenrechten worden gerespecteerd. De OESO-richtlijnen en de IFC Performance Standards kunnen worden beschouwd als do no harm-criteria: de positie van vrouwen mag in ieder geval niet verslechteren.
Het verwachte effect op de positie van vrouwen speelt een rol bij de beoordeling van financieringsaanvragen binnen het bedrijfsleveninstrumentarium, waarbij criteria verschillen per financieringsinstrument. Bij ORIO wordt ieder projectvoorstel beoordeeld op duurzaamheid, waarbij ook gekeken wordt naar gender, zowel op activiteitenniveau als op impactniveau. In het DGGF zijn er geen uitsluitingscriteria of expliciete targets op gender, maar scoren aanvragen in alle drie de onderdelen van vrouwelijke ondernemers (en jonge ondernemers en ondernemers in fragiele staten) wel hoger op het criterium ontwikkelingsrelevantie.
Nr. 66
Vraag
Kunt u aangeven waarom u bij SRGR en vrouwenrechten alleen maar spreekt over SRGR voor vrouwen en meisjes en niet voor homo’s, lesbiennes, biseksuelen en transgenders (LHBT’s)?
Antwoord
Het kabinet beperkt zich bij SRGR niet tot vrouwen en meisjes. Zoals beschreven in de SRGR beleidsbrief van 7 mei 2012 (Kamerstuk 32 605, nr. 93), zet het kabinet in op meer respect voor seksuele en reproductieve rechten van groepen aan wie deze rechten worden onthouden. Hieronder vallen ook seksuele minderheden zoals homo’s, lesbiennes, biseksuelen en transgenders.
In het mensenrechtenbeleid zoals vastgelegd in de brief «Respect en recht voor ieder mens» van 14 juni jl. wordt eveneens de nadruk gelegd op het bevorderen van gelijke rechten voor Lesbiennes, Homo’s, Biseksuelen en Transgender (LHBT).
Nr. 67
Vraag
Kan worden toegelicht wat het betekent dat de komende jaren meer aandacht uit zal gaan naar de toegang tot voedsel en het gebruik en de kwaliteit van voedsel onder de meest kwetsbare groepen? Welke maatregelen zal Nederland hiertoe in internationaal verband voorstellen en welke zal Nederland zelf gaan nemen?
Antwoord
Vooral jonge kinderen tot hun tweede levensjaar en hun moeders vormen een kwetsbare groep. De fysieke schade die kinderen tot twee jaar oplopen als gevolg van ondervoeding kan de rest van hun leven niet meer hersteld worden. Inname van voldoende en gevarieerd voedsel van goede kwaliteit is essentieel in deze fase van hun leven. Nederland zal daarom een actieve rol spelen in internationale initiatieven voor betere voeding van jonge kinderen, zoals in de Scaling Up Nutrition (SUN) beweging en de VN Zero Hunger Challenge. Daarnaast worden in partnerlanden als Indonesië, Bangladesh, Rwanda, Burundi, Mozambique en Ethiopië door Nederland concrete programma’s ondersteund om op lokaal niveau ondervoeding van jonge kinderen te bestrijden, onder meer in samenwerking met UNICEF, de Global Alliance for Improved Nutrition (GAIN) en private, maatschappelijke en publieke partners binnen het Amsterdam Initiative against Malnutrition (AIM).
Nr. 68, 172
Vraag 68
Kan worden toegelicht wat het betekent dat de komende jaren meer aandacht uit zal gaan naar het verduurzamen van ketens? Welke maatregelen zal Nederland hiertoe in internationaal verband voorstellen en welke maatregelen zal Nederland zelf gaan nemen?
Vraag 172
Hoe werkt Nederland aan verdere ontwikkeling en gebruik van normen en standaarden en het verduurzamen van handelsketens wanneer het gaat om duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, grondstoffenschaarste en klimaatverandering?
Antwoord
Het kabinet ondersteunt publiek private partnerschappen gericht op het verduurzamen van handelsketens, zoals het Farmer Support Programma van Solidaridad en het Initiatief Duurzame Handel (IDH). Deze programma’s groeien de komende jaren verder op basis van al toegekende middelen. Het werken via ketenprogramma’s zal in zes pilotprogramma’s worden versterkt op basis van een gebiedsgerichte benadering. Hierbij worden waterverbruik, landgebruik en sociale kwesties op een integrale wijze aangepakt.
In internationaal verband spant het kabinet zich in voor aansluiting door andere landen bij succesvolle programma’s gericht op het verduurzamen van ketens. Zwitserland is dit jaar een meerjarige samenwerking met het IDH aangegaan. Daarnaast heeft Nederland zich aangesloten bij de Tropical Forest Alliance 2020. Dit is een internationale alliantie van bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden uit producerende en consumerende landen die zich inzet voor het tegengaan van tropische ontbossing als gevolg van de productie van landbouwgrondstoffen, zoals palmolie en soja.
Voor de ontwikkeling en gebruik van normen en standaarden werkt het kabinet met een breed scala aan partners, waaronder de International Finance Corporation (IFC). De door haar ontwikkelde Environmental and Social Performance Standards worden wereldwijd gebruikt. Een recente studie van IFC concludeert dat de verschillende duurzaamheidsstandaarden voor landbouwgrondstoffen een verdere efficiencyslag kunnen maken om de kosten voor kleine producenten te reduceren en de effectiviteit te vergroten. Daarnaast ondersteunt het kabinet een aantal multi-stakeholder processen waaraan bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties deelnemen op het gebied van de productie van palmolie, koffie, cacao en soja.
Het type standaard, de criteria en aanpak hangt samen met het beoogde doel. In het geval van bijvoorbeeld tin zijn initiatieven genomen om voor enkele kleine mijnbouwbedrijven in conflictgebieden een traceringssysteem in te voeren zodat er conflictvrije tin op de markt kan worden gebracht.
Nr. 69
Vraag
Kan worden toegelicht wat het betekent dat de komende jaren meer aandacht uit zal gaan naar de logistiek rondom de voedselproductie en de financiering en ondersteuning van agrarische ondernemers? Welke maatregelen zal Nederland hiertoe in internationaal verband voorstellen en welke maatregelen zal Nederland zelf nemen?
Antwoord
De extra aandacht voor de logistiek rondom voedselproductie (agrologistiek) betekent een hogere inzet op het terugdringen van voedselverliezen in lage- en middeninkomenslanden. In deze landen treden voedselverliezen voornamelijk op aan het begin van de productieketen door o.a. een gebrek aan goede opslagfaciliteiten, koeltransport en technieken om producten te bewerken en distribueren. In Nederland is veel kennis aanwezig bij zowel kennisinstellingen als bedrijven op het gebied van (agro)logistiek. Door deze kennis toe te passen in lage- en middeninkomenslanden kunnen we een bijdrage leveren aan de lokale voedselzekerheid. In internationaal verband is Nederland mede-ontwikkelaar en donor van het fonds Sustainable Logistics van de Wereldbank. Een nationaal initiatief is het Network of Excellence on Post Harvest Food Losses dat kennis en expertise over na-oogstverliezen samenbrengt en beschikbaar maakt voor lage- en middeninkomenslanden.
Naast financiering en ondersteuning van agrarische ondernemers bij het terugdringen van voedselverliezen wordt ook steun gegeven aan andere schakels in de agribusiness keten, bijvoorbeeld via het Global Agriculture and Food Security Program (GAFSP).
Nr. 70, 248
Vraag 70
Kan worden toegelicht wat het betekent dat de komende jaren meer aandacht uit zal gaan naar kwetsbare boeren in lage- en middeninkomenslanden, die zich moeten aanpassen aan de gevolgen van klimaatverandering. Welke maatregelen zal Nederland hiertoe in internationaal verband voorstellen of zelf gaan nemen?
Vraag 248
Kunt u een concrete invulling geven van uw inzet op het tegengaan van klimaatverandering en het vergroten van weerbaarheid van de bevolking tegen onafwendbare klimaatverandering in ontwikkelingslanden? Hoe is de verhouding tussen de publieke en private bijdrage aan de financiering hiervan?
Antwoord
Nederland ondersteunt programma’s die kwetsbare boeren in lage- en middeninkomenslanden helpen zich aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering. Voorbeelden zijn het regionale programma op het gebied van herstel van gedegradeerde landbouwgronden in de Sahel en Hoorn van Afrika, uitgevoerd door het World Agroforestry Centre, en het Adaptation for Smallholder Agriculture Program van het International Fund for Agricultural Development. Internationaal leidt Nederland in samenwerking met FAO, Wereldbank en de VS de serie Climate Smart Agriculture conferenties. In december 2013 wordt in Johannesburg een Climate Smart Agriculture Alliance gelanceerd, gericht op verhoging van productiviteit, adaptatie en mitigatie.
Nadruk bij mitigatie ligt op toegang tot hernieuwbare energie en het voorkomen van ontbossing en illegale houtkap. Zo ondersteunt Nederland de regering van Burundi bij de verbetering van waterkrachtcentrales. Tevens ondersteunt Nederland de Tropical Forest Alliance 2020, een initiatief van Unilever en het Consumer Goods Forum dat ontbossing als gevolg van handelsketens beoogt te reduceren. Nederland investeert in kennis via bijdragen aan onder andere het Klimaatcentrum van het Rode Kruis, Commissie MER, Climate and Development Knowledge Network (CDKN), het World Resources Institute en de Consultative Group on International Agricultural Research. Nederland zal zich inzetten om de private inzet op klimaatgebied internationaal te vergroten en beter inzichtelijk te maken. Hierover ontvangt uw Kamer conform de motie Sjoerdsma (33 625, nr. 8) een separate brief.
Nr. 71
Vraag
Welke strategieën worden ingezet om kindhuwelijken te voorkomen en de negatieve gevolgen daarvan te bestrijden?
Antwoord
Er zijn meerdere strategieën om kindhuwelijken te voorkomen en de negatieve gevolgen ervan te bestrijden. Op het niveau van de meisjes zelf wordt vaak gebruik gemaakt van life skills training, waarbij meisjes meer leren over hun rechten, seksuele voorlichting krijgen en praktische vaardigheden opdoen waarmee ze geld kunnen verdienen en ze werken aan hun zelfvertrouwen.
Op het gemeenschapsniveau wordt gewerkt met multimedia-campagnes, de aanpak van systemen van bruidsschatten, vergroting van mogelijkheden voor werk voor meisjes door werkstages, verschaffing van microkrediet en het betrekken van jongens en mannen en de lokale traditionele en religieuze leiders.
Op institutioneel niveau wordt gewerkt aan het verbeteren van de geboorteregistratie, het versterken van kinderbescherming en het verbeteren van de toegang tot onderwijs en medische voorzieningen, inclusief anticonceptie en zorg rond zwangerschap en bevalling.
Verder zijn er strategieën op het niveau van de landelijke overheid waarbij het gaat om wet- en regelgeving, beleidsbeïnvloeding en ondersteuning van pleitbezorging door ngo’s.
In internationale fora tenslotte neemt Nederland het initiatief en maakt gebruik van kansen om het voorkomen van kindhuwelijken, mede in het kader van het uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes, op de agenda te zetten en het draagvlak voor gezamenlijke actie te verbreden.
Nr. 72
Vraag
In hoeverre wordt er aandacht besteed aan Tuberculosebestrijding in de begroting? Of, en zo ja, op welke manieren wordt de bestrijding van Tuberculose gefinancierd vanuit deze begroting? Hoe wordt de bestrijding van Tuberculose en Hiv/Aids vormgegeven in het beleid voor 2014?
Antwoord
Nederland draagt in 2.014 EUR 55 miljoen bij aan het «Global Fund to fight AIDS, Tuberculosis and Malaria» (GFATM). Circa 18% van het budget van het GFATM wordt gereserveerd voor tuberculosebestrijding. Dit is ongeveer 85% van het gehele internationale budget voor tuberculosebestrijding. Daarnaast geeft Nederland financiële steun aan het Stop TB Partnership (EUR 266.000 in 2014). Ter uitvoering van de motie van de Leden Maij en Van Dijk van 20 juni 2013, (33 625 Nr. 30) vindt overleg plaats met het KNVC Tuberculosefonds, het Aidsfonds, Aids Foundation East West, en Mainline. Vraag hierbij is op welke wijze tuberculosebestrijding in het SRGR-inclusief Hiv/Aids beleid beter kan worden geïntegreerd. Hierbij wordt met name gekeken of er mogelijkheden zijn voor een verdere betrokkenheid van KNCV Tuberculosefonds bij bestaande programma’s, zoals Bridging the Gaps. Daarnaast wordt bekeken hoe bij het GFATM ingezet kan worden op verdere integratie van het SRGR-inclusief Hiv/Aids beleid en de tuberculosebestrijding en op een grotere betrokkenheid van het KNCV Tuberculosefonds bij de activiteiten van het GFATM.
Nr. 73, 79
Vraag 73
Welke concrete maatregelen zal Nederland nemen op het gebied van voedselzekerheid om de werking van markten te verbeteren en een aantrekkelijker ondernemingsklimaat te creëren?
Vraag 79
Op het gebied van voedselzekerheid geeft u aan dat de Nederlandse inzet zich richt op een betere werking van markten. Kunt u uitleggen wat er wordt bedoeld met «betere werking van markten»? Kunnen we hieronder ook vatten dat de markten duurzaam en inclusief moeten zijn, en dat de markten ook gaan werken om bij te dragen aan een beter leven voor de armeren in de samenleving (making markets work for the poor)?
Antwoord
Een betere werking van markten houdt in dat producten sneller, in betere staat en in de juiste hoeveelheden en kwaliteit bij de consument komen. De marktontwikkeling moet inderdaad duurzaam zijn. Dit betekent dat landbouwketens aan duurzaamheidscriteria («people, planet, profit») voldoen. Door inclusieve marktontwikkeling wordt bijgedragen aan werkgelegenheid, inkomens van de armeren en betere toegang tot voedsel.
Concrete voorbeelden zijn programma’s zoals TradeMark East Africa (TMEA) en het Marketing Inputs Regionally programma, waarmee wordt bijgedragen aan verlaging van handelsbarrières tussen landen in Afrika. Verhoging van intra-regionale handel is cruciaal om kleine boeren te betrekken in handelsketens en om voedsel bij de groeiende groepen stedelijke bewoners te krijgen, vooral de minder koopkrachtigen in de samenleving. TMEA werkt samen met de East African Community, overheden, de private sector en het maatschappelijk middenveld om intra-regionale handel te bevorderen door middel van bijv. «one stop border posts», verbetering van het ondernemersklimaat, ontwikkeling van «economic corridors» en harmonisatie van belastingstelsels. Het Marketing Inputs Regionally programma ondersteunt ECOWAS en WAEMU (UEMOA) bij de ontwikkeling van een regionale markt voor landbouw inputs (bijv. zaaigoed, kunstmest, pesticiden). Hiermee wordt bijgedragen aan verhoging van de landbouwproductiviteit. Nederland draagt ook bij aan de Wereldbank Trade Facilitation Facility, die landen beter in staat stelt om deel te nemen aan internationale handel.
Nederland richt zich op lokale markten in ontwikkelingslanden via de landenprogramma’s, o.a. in Mali, Oeganda, Rwanda en Mozambique. In deze landen wordt bijvoorbeeld steun gegeven aan verbetering van de efficiëntie van waardeketens, door verbetering van de kwaliteit en houdbaarheid van landbouwproducten en de verbetering van opslag, transport en verwerking. In Benin richt de ambassade zich specifiek op marktontwikkeling in het oosten van het land zodat Beninese boeren meer kunnen profiteren van de grote vraag naar voedsel in Nigeria. Een aantal ambassades richt zich op activiteiten voor verbetering van (rurale) infrastructuur aangezien het gebrek daaraan één van de grootste belemmeringen is voor een betere werking van markten.
Nederland zet ook in op verbetering van het ondernemingsklimaat door de toegang tot financiële diensten te verbeteren (o.a. via het Global Agriculture and Food Security Program – GAFSP), door de capaciteiten van boerenorganisaties te versterken (Agriterra) en door landrechten te bevorderen. AgriProFocus is een netwerk van publieke, private en maatschappelijke organisaties dat bijdraagt aan het bevorderen van ondernemerschap bij boeren en boerinnen in het zuiden. In 13 landen heeft AgriProFocus netwerken op nationaal niveau in het leven geroepen. Door samen te werken wordt effectief gebruik gemaakt van de verschillende competenties van deze organisaties. Een belangrijk aandachtspunt bij het werk van AgriProFocus is om kleine boeren beter toegang te geven tot markten. Nederland is sinds dit jaar ook betrokken bij een project van de Wereldbank/IFC om te komen tot een variant op het jaarlijkse Doing Business rapport specifiek gericht op de landbouwsector. Dit project Benchmarking the Business of Agriculture draagt bij aan het verbeteren van het rurale ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden.
Nr. 74
Vraag
Hoe waakt u ervoor dat vrouwenrechten en seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) niet te veel als hetzelfde onderwerp gezien worden?
Antwoord
Er is sprake van een helder onderscheid tussen vrouwenrechten en SRGR, alsook van wederzijdse versterking van Nederlandse inspanningen op beide thema’s.
Vrouwenrechten bestrijken het brede veld van gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Hoofddoelen van inspanningen op het terrein van vrouwenrechten zijn de versterking van de politieke en economische positie van vrouwen, versterking van de rol van vrouwen in vrede en veiligheid en het bestrijden van geweld tegen vrouwen. Het programma FLOW (Funding Leadership and Opportunities for Women) en het Nationaal Actieplan 1325 ondersteunen NGO’s die zich op deze vier prioriteiten richten.
Bij SRGR gaat het om rechten en gezondheid van vrouwen en mannen in relatie tot seksualiteit en de reproductieve functie. Het SRGR Fonds ondersteunt NGO’s die onder andere werken aan SRGR en jongeren, integratie van SRGR en HIV zorg, een sterkere rol van mannen in SRGR, verbetering van zorg rond zwangerschap en bevalling, alsook SRGR voor fabrieksarbeidsters.
Vaak zijn de activiteiten en samenwerkende partners verschillend. Beide onderwerpen kennen elk hun eigen werkveld, doelstellingen en financiering, terwijl gelijktijdig sprake is van duidelijke raakvlakken en wederzijdse versterking tussen deze twee onderwerpen en met andere doelen van het beleid, zoals mensenrechten. Dat leidt regelmatig tot gezamenlijke inzet op deze twee onderwerpen, vooral in internationale fora.
In VN-kader wordt via verschillende organisaties gewerkt op deze thema’s. Voor SRGR zijn UNFPA, WHO, UNAIDS en UNICEF belangrijke partners, terwijl de VN Veiligheidsraad, UN WOMEN en UNDP onmisbaar zijn voor de uitvoering van de vrouwenrechtenagenda.
Nr. 75
Vraag
Waarom wordt er expliciet gezocht naar niet-westerse landen om mee samen te werken op het gebied van SRGR en vrouwenrechten? Welke samenwerking bent u al aangegaan met andere landen om de SRGR- en vrouwenrechtenagenda te promoten? Wat is er tot op heden al bereikt en welke ambities heeft u nog?
Antwoord
Het kabinet heeft de ambitie om SRGR, gendergelijkheid en empowerment van vrouwen adequaat in de post-2015 agenda verankerd te krijgen. En daarnaast om de lopende agenda’s – Cairo, Beijing, MDG’s – met een grotere diversiteit aan partners sneller en beter uitgevoerd te krijgen.
De samenwerking met niet-westerse landen wordt vanuit die ambitie vooral gezocht in relatie tot de review van de ICPD agenda (actieprogramma aangenomen door de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling in 1994 in Cairo) en de ontwikkeling van de post-2015 agenda. De betrokkenheid van opkomende landen is nodig om de mondiale ontwikkelingsagenda een grotere kans van slagen te geven.
Al vele jaren werkt Nederland samen met de zogenaamde gelijkgezinde landen – vooral landen in Noordwest Europa – om voortgang te boeken op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR) en vrouwenrechten. Afhankelijk van het onderwerp binnen SRGR en vrouwenrechten, en van de context van onderhandeling of overleg wordt gezocht naar verbreding en diversificatie van samenwerkende partners.
Enkele voorbeelden van succesvolle samenwerking op het terrein van SRGR en vrouwenrechten:
Nederland nam samen met 12 andere landen het initiatief om een resolutie in te dienen bij de VN Mensenrechtenraad (MRR) over kindhuwelijken. De resolutie werd op 27 september 2013 door Sierra Leone geïntroduceerd en unaniem aangenomen door 107 landen, waaronder Ethiopië, Zuid Sudan, Sierra Leone, Tsjaad, Guatemala, Honduras en Jemen, landen met hoge aantallen kindhuwelijken. Het was de eerste resolutie over kindhuwelijken ooit besproken en aangenomen door de MRR. Hiermee is het onderwerp op MRR-agenda geplaatst en is erkend dat een kindhuwelijk een schending van fundamentele mensenrechten is.
Onder leiding van Uruguay werkten 24 landen waaronder Argentinië, Brazilië, Liberia, Mozambique, Papua Nieuw Guinea, Rwanda, Turkije, Zuid-Afrika en Nederland afgelopen zomer samen SRGR opgenomen te krijgen in het rapport van de Open Working Group on Health and Population Dynamics, voor de post-2015 agenda. Dit proces is nog niet afgerond.
In EU-verband schreef Nederland samen met 7 andere EU-lidstaten (België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) een brief aan HV Ashton en Commissaris Piebalgs om de Europese Commissie op te roepen SRGR en rechten van vrouwen sterker te verankeren in de post-2015 agenda. Dit heeft geresulteerd in sterke tekst in de Raadsconclusies over «The overarching post-2015 agenda», aangenomen op 25 juni 2013.
Nr. 76
Vraag
Waarom kiest u ervoor om specifiek op de thema’s kindhuwelijken en seksueel geweld tegen vrouwen te focussen? Wat was u afweging om niet specifiek te focussen op andere thema’s zoals LHBT emancipatie?
Antwoord
De nadruk van dit kabinet ligt nadrukkelijker dan voorheen op het snijvlak van vrouwenrechten en SRGR. De thema’s kindhuwelijken en seksueel geweld tegen vrouwen zijn voorbeelden van onderwerpen op dit snijvlak.
Stijging van de huwelijksleeftijd van vrouwen heeft positieve effecten op vele terreinen. Als de gezondheid van vrouwen en kinderen verbetert, nemen huiselijk geweld en seksueel misbruik af, en worden slavernij en dwangarbeid tegengegaan. De cyclus van armoede kan worden doorbroken als meisjes hun school afmaken en vrouwen volwaardig aan het arbeidsproces deelnemen.
Het tegengaan van geweld tegen vrouwen, inclusief seksueel geweld, is een cruciale voorwaarde voor armoedebestrijding en ontwikkeling, omdat vrouwen belangrijke aanjagers van ontwikkeling zijn en geweld deze processen ondermijnt. Nederland zet in op versterking van gelijke rechten en zeggenschap van vrouwen, van gelijke toegang tot diensten, goederen en hulpbronnen en het creëren van een veilige omgeving die ontwikkeling en ontplooiing stimuleert en consolideert. Het voorkomen en tegengaan van kindhuwelijken en geweld tegen vrouwen is daarom een waardevolle investering.
Dit neemt niet weg dat de focus ook op andere thema’s als LHBT wordt gelegd. Binnen het speerpunt SRGR wordt specifiek aandacht besteed aan de zogenaamde key populations als homoseksuele mannen, drugsgebruikers en sekswerkers. Ook is gelijke rechten voor LHBT een prioriteit in het mensenrechtenbeleid. De emancipatie van LHBT is daarmee een onderwerp waarvoor het kabinet zich sterk maakt in het buitenland.
Nr. 77
Vraag
Hoe zullen de hiaten worden gedicht die vaak ontstaan wanneer noodhulp niet meer nodig is en structurele hulp op gang dient te komen?
Antwoord
Nederland streeft naar een snelle en soepele transitie van humanitaire hulp naar structurele ontwikkelingshulp. Nederland pleit daarom internationaal voor nauwe samenwerking op het gebied van humanitaire hulp en thema’s als voedselzekerheid en water. Ook is Nederland voorstander van lange termijn programmering bij crises met zo snel mogelijk een exit strategie voor humanitaire hulp en een goede overgang naar reguliere ontwikkelingshulp.
De overgang van humanitaire naar ontwikkelingshulp is geen lineair proces. Na de eerste acute fase van een crisis vinden humanitaire hulp, wederopbouwhulp en het begin van reguliere hulp vaak tegelijkertijd plaats. Met Nederlandse financieringsmechanismen Stabiliteitsfonds, het wederopbouwbudget en het samenwerkingsprogramma met NGO’s in chronische crises kan snel worden ingespeeld op ontwikkelingen in crisisgebieden (zie het antwoord op Kamervraag 300). Daarom wordt steeds intensiever samengewerkt op het gebied van water, voedselzekerheid en veiligheid en stabiliteit. Voorbeelden hiervan zijn Disaster Risk Reduction in het kader van het speerpunt water en de hongercrises in de Sahel in het kader van voedselzekerheid.
Nr. 78, 284
Vraag 78
In de paragraaf «SRGR en vrouwenrechten» op p. 10 in de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2014 staat het volgende: «Daarbij ondersteunen wij maatschappelijke organisaties gericht in hun rol van waakhond en pleitbezorgers voor effectief beleid.» Kunt u in dat licht uitleggen wat de stand van zaken is met betrekking tot het opzetten van een SRGR-Civil Society fonds, zoals genoemd op p. 14 van de Kamerbrief over beleidsvoornemens Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten van 7 mei 2012 (Kamerstuk 32 605, nr. 93)?
Vraag 284
Maakt het SRGR-Civil Society fonds, zoals genoemd op p. 14 van de Kamerbrief over beleidsvoornemens seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van 7 mei 2012, onderdeel uit van de Begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking voor 2014? Zo ja, kan worden aangeven vanuit welke budgetartikel dit fonds gefinancierd zal worden en hoeveel geld hiervoor is vrijgemaakt in 2014 en daarna?
Antwoord
Nederland is in samenwerking met Denemarken en de Packard Foundation een internationale tenderprocedure gestart om een fondsmanager te identificeren die het SRGR-Civil Society fonds zal beheren. Deze tenderprocedure wordt begin 2014 afgerond. Het doel van het fonds is zuidelijke maatschappelijke organisaties vooral in sub-Sahara Afrika en Zuid-Azië in staat te stellen beter de rol van waakhond en pleitbezorger voor SRGR te vervullen.
Het SRGR-Civil Society fonds is onderdeel van de Begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (artikel 3.1) voor 2014. Met ingang van 2014 wordt jaarlijks EUR 2,4 mln. gereserveerd voor dit fonds.
Nr. 80
Vraag
Op vraag 338 van de lijst van vragen en antwoorden over de Beleidsnota «Wat de Wereld Verdient» (Kamerstuk 33 625, nr. 5) geeft u als antwoord: «ook in onze reguliere partnerlanden zal ik inzetten op Disaster Risk Reduction (DRR) als integraal onderdeel van OS-programma’s». Er wordt in deze alinea gesproken aan de aanpassing van de gevolgen van klimaatverandering. Kunt u aangeven hoe DRR binnen deze begroting als integraal onderdeel van de OS-programma's worden ingezet?
Antwoord
Natuurrampen, die deels worden veroorzaakt door klimaatverandering, hebben een duidelijke negatieve invloed op ontwikkeling. Door in de planningsfase van elke OS-investering rekening te houden met de risico’s op rampen (nationaal, regionaal en lokaal), en daar indien nodig ook nationale en lokale capaciteit voor te versterken, kunnen rampenrisico’s worden beperkt en wordt de kans geminimaliseerd dat een investering door een ramp teniet wordt gedaan.
Aan alle ambassades in partnerlanden is gevraagd om in de nieuwe meerjarige strategische plannen (MJSP’s) die thans worden opgesteld, rampenrisico’s in kaart te brengen en daar, indien relevant, activiteiten op te entameren.
Nr. 81
Vraag
U geeft aan dat internationale handel de grootste kracht van de Nederlandse economie en de aanjager voor economisch herstel is. Kunt u aangeven of u dit ook zo ziet voor ontwikkelingslanden en daarbij een toelichting geven?
Antwoord
Ook voor ontwikkelingslanden is internationale handel belangrijk. Deze handel kan een bijdrage leveren aan duurzame ontwikkeling van de economie, maar alleen handel is niet voldoende. Een goed rechtssysteem, mededinging, transparant werkende markten zijn onder meer van belang voor ontwikkeling. Voor vele ontwikkelingslanden is – net als voor Nederland – de handel met buurlanden van groot belang. Deze zuid-zuid handel kan m.i. meer worden ontwikkeld door onderlinge handelsbarrières uit de weg te ruimen.
Nr. 82, 83, 84, 85, 86, 87, 88, 89, 90
Vraag 82
Wat is de strekking van het stimuleringspakket en wat moet er gestimuleerd worden?
Vraag 83
Wat wordt er precies bedoeld met internationaliseringsvouchers?
Vraag 84
Welk bedrag is gemoeid met internationaliseringsvouchers? Aan welke voorwaarden moet het MKB voldoen om voor een voucher in aanmerking te komen? Wordt hierbij duurzame bedrijfsvoering meegewogen?
Vraag 85
Op welke wijze bent u voornemens de kwaliteit van Nederlandse producten en diensten meer effectief onder de aandacht van buitenlandse partijen te brengen door strategischer te kijken naar inkomende missies? Welke strategie wordt hier gevolgd?
Vraag 86
Wanneer zal de evaluatie beschikbaar zijn van het programma van de internationaliseringsvouchers?
Vraag 87
Wie maken deel uit van de strategische partnerschappen? Is het ook mogelijk dat het bedrijfsleven onderdeel uitmaakt van een dergelijk partnerschap?
Vraag 88
U spreekt van «internationaliseringsvouchers». In hoeverre integreert de minister een rol voor internationaal werkende maatschappelijke organisaties in deze vouchers?
Vraag 89
Kunnen maatschappelijke organisaties een rol spelen rondom de organisatie van inkomende missies?
Vraag 90
U spreekt over een stimuleringspakket om het bedrijfsleven te ondersteunen bij hun internationale activiteiten en hen een extra steun in de rug te bieden in deze economisch moeilijke tijd. Kunt u aangeven waar dit stimuleringspakket terug te vinden is in de begroting?
Antwoord
Het doel van het stimuleringspakket is om het midden- en kleinbedrijf extra aan te zetten de mogelijkheden te verkennen voor internationaal ondernemen. Dat is belangrijk omdat op dit moment, afhankelijk van de definitie, slechts 12–20% van het midden- en kleinbedrijf exporteert. Voor dit pakket is, oplopend, een bedrag beschikbaar van € 6 miljoen, ten laste van artikel 1.2 van de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (non ODA).
De activiteiten worden in nauw overleg met het bedrijfsleven bepaald. Denk bijvoorbeeld aan voorlichtings- en netwerkbijeenkomsten, het gerichter informeren over kansen die door ambassades en Agentschap NL worden gesignaleerd, de betrokkenheid van midden- en kleinbedrijf vergroten bij strategische publiek-private partnerschappen, waar maatschappelijke organisaties onderdeel van kunnen zijn, en het in samenwerking met het midden- en kleinbedrijf organiseren van inkomende missies.
«Internationaliseringsvouchers» kunnen worden ingezet om bovenstaande activiteiten laagdrempelig aan te bieden aan het midden- en kleinbedrijf. Het streven is zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande dienstverlening, zoals het programma Starters for International Business (SIB). SIB biedt bijvoorbeeld de mogelijkheid importadvies in te winnen. Import is belangrijk omdat Nederland immers ook moet profiteren van de import van kennis en technologie die elders in de wereld is ontwikkeld.
Startende exporteurs kunnen een voucher ontvangen (t.w.v. 2.400 euro), waarmee zij samen met Kamers van Koophandel of brancheorganisaties een internationaliseringstrategie kunnen opstellen.
De Topsectoren zijn uitgenodigd om per sector voorstellen in te dienen voor drie inkomende missies. Via deze strategische inkomende missies kunnen buitenlandse bedrijven en beleidsmakers bekend raken met Nederlandse toepassingen en technologieën. Door buitenlandse delegaties met eigen ogen te laten zien wat Nederland te bieden heeft kunnen de handel en investeringen worden bevorderd.
Een laatste onderdeel zijn de publiek-private partnerschappen, tussen bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties en overheid. Ook hier wordt bij voorkeur zoveel mogelijk aangesloten op bestaande programma’s als Partners for International Business (PIB). PIB is bij uitstek een instrument dat bedrijven ondersteunt die als keten gezamenlijk optreden in internationale markten. Binnen het PIB-instrument wordt zeer nadrukkelijk de nadruk gelegd op het bevorderen van de ketenaanpak. Voorbeelden zijn: «omgekeerde matchmaking», waarbij een bedrijf op zoek gaat naar partnerbedrijven in de keten, inkomende missies voor potentiële ketenpartners of marktscans gericht op het vinden van ketenpartners.
Nr. 91, 105
Vraag 91
Op welke wijze wordt de Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling (ORIO) regeling gemoderniseerd? Waardoor wordt het voor Nederlandse bedrijven hierdoor eenvoudiger deel te nemen aan ontwikkelingsrelevante infrastructuurprojecten in lage -en middeninkomenslanden?
Vraag 105
Hoe ziet de modernisering van de ORIO-regeling eruit?
Antwoord
Zoals eerder gemeld in de Kamerbrief «Ondernemen voor ontwikkeling» zal ORIO worden gemoderniseerd, onder meer op basis van een review van het functioneren tot dusver van het programma. Uitgangspunt daarbij is de actieve betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven bij projecten en maximale ontwikkelingsrelevantie. Ook wordt bekeken op welke wijze meer concessionele vormen van financiering kunnen worden aangeboden, bijvoorbeeld in de vorm van volledige financiering van projecten. U wordt voor het Kerstreces geïnformeerd over de bevindingen van de review en de contouren van het nieuwe ORIO.
Nr. 92
Vraag
Welke effecten heeft het bieden van de mogelijkheid voorstellen voor het Publiek Private Partnerschap (PPP)-fonds versneld in te dienen voor het budget dat hiervoor is vrijgemaakt?
Antwoord
De versnelling heeft geen effect op het budget dat is vrijgemaakt. De planning van de ronde is naar voren gehaald. Verder wordt de procedure aangepast waardoor subsidies eerder kunnen worden toegewezen.
Nr. 93
Vraag
Waarom wordt het PPP-fonds voor Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid als succesvol omschreven? Kunnen een aantal van deze successen worden toegelicht?
Antwoord
Een belangrijke succesindicator is de grote belangstelling voor de eerste ronde van het fonds. Er werden 108 voorstellen ingediend, waarbij het beschikbare budget ruim vier maal werd overschreven. Het directe doel van het fonds, te weten het stimuleren van ontwikkelingsrelevante partnerschappen tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven, kennisinstellingen en vaak ook maatschappelijke organisaties is daarmee gerealiseerd.
De projecten liggen op het snijvlak van handel en investeringen en ontwikkelingshulp en dragen nadrukkelijk bij aan de economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden. Door de samenwerking tussen de verschillende soorten organisaties, wordt op een marktgerichte wijze gewerkt aan maatschappelijke uitdagingen. Tegelijkertijd speelt innovatie en vernieuwing een belangrijke rol.
Zo wordt in Tanzania via productie en marketing van verbeterd zaad en training van kleinschalige boeren in verbeterde productietechnieken, een impuls gegeven aan de ontwikkeling van de brede tuinbouwsector waar direct 30.000 boeren van profiteren.
In Kenia en Ethiopië wordt gewerkt aan verbetering van de koffieproductie voor de westerse markt en wordt tegelijkertijd via mengteelt de lokale voedselproductie verhoogd. Dit partnerschap van bedrijven, overheid en sociale partners zal resulteren in verbeterde toegang tot voedsel voor 800.000 mensen, 200 nieuw banen en een gemiddeld inkomensstijging van 30% voor 120.000 boeren.
Nr. 94
Vraag
Kan worden toegelicht op welke wijze de regelingen voor ondernemers zullen worden vereenvoudigd?
Antwoord
Een toelichting hierop wordt gegeven in de brief Ondernemen op Buitenlandse markten van 10 oktober jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 45)
De regelingen zullen worden vereenvoudigd door de verschillende landenlijsten te stroomlijnen, de communicatie over internationaal ondernemen te verbeteren en de dienstverlening van de ambassades en Agentschap NL meer te standaardiseren.
Nr. 95
Vraag
Welke loketten worden opgericht/anders ingericht om ondernemers te helpen beter hun weg te vinden? Of welke wijze moet dit zorgen voor betere ondersteuning van ondernemers? Wie wordt verantwoordelijk voor deze loketten?
Antwoord
Er komt één loket bij Agentschap NL waar ondernemers met al hun vragen over handel en investeringen terecht kunnen. Dit loket wordt begin 2014 operationeel. Het loket heeft intensief contact met Nederlandse ambassades en andere Nederlandse overheidsinstanties die diensten verlenen voor het bedrijfsleven. Het loket moet ook bekend zijn met relevante dienstverlening die private partijen aanbieden en hiernaar actief doorverwijzen. Het loket heeft verder tot taak met de ondernemer mee te denken totdat deze de juiste dienst of regeling heeft gevonden.
Vanuit de overheid en private partijen wordt verschillende ondersteuning aangeboden om bedrijfsleven te ondersteunen bij internationaal ondernemen. Door één loket in te richten dat beschikt over de kennis en expertise om met de ondernemers mee te denken zal beter kunnen worden ingespeeld op de behoeften van die ondernemers.
Nr. 96
Vraag
Welke verantwoordelijkheid draagt de overheid om er voor te zorgen dat Nederlandse bedrijven de OESO-richtlijnen niet alleen onderschrijven maar ook naleven?
Antwoord
De OESO-richtlijnen zijn afspraken die 44 overheden met oog voor het internationaal gelijk speelveld voor hun bedrijven hebben gemaakt over gezaghebbende aanbevelingen op het vlak van maatschappelijk verantwoord ondernemen voor multinationale ondernemingen. De Richtlijnen bevatten juridisch niet-bindende beginselen en normen voor verantwoord ondernemen, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetgeving en internationaal erkende normen. De landen die de Richtlijnen onderschrijven verplichten zich om de toepassing van de richtlijnen te bevorderen via het oprichten van een Nationaal Contactpunt (NCP). Het NCP heeft als taak om de bekendheid van de Richtlijnen te vergroten en dient als discussieforum en geschillenbeslechtingsmechanisme voor alle kwesties die de Richtlijnen betreffen. De Nederlandse overheid neemt daarbij extra verantwoordelijkheid door de toepassing van de OESO-richtlijnen ook te bevorderen via de IMVO kaders behorende bij het buitenlandinstrumentarium voor bedrijven.
Nr. 97
Vraag
In hoeverre is er afstemming met het bedrijfsleven over de versnelling van de nieuwe ronde voor het indienen van voorstellen voor het PPP-fonds voor Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid? Hoe wordt verzekerd dat deze versnelling niet ten koste gaat van de kwaliteit van de voorstellen?
Antwoord
De eerste ronde wordt geëvalueerd op basis van een enquête voor alle deelnemers en aanvullende gesprekken. De ervaringen en geleerde lessen worden vervolgens meegenomen in de opzet van de nieuwe ronde. Daarbij wordt een goede balans gezocht tussen het stimuleren van de kwaliteit van de voorstellen, het waarborgen van de kwaliteit van het beoordelingsproces en beperkte administratieve lasten voor de deelnemers.
Nr. 98
Vraag
Wat is de rol van ambassades bij het om bij bedrijven in het buitenland toe te zien op de mate van maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Antwoord
Nederlandse ambassades zijn actief betrokken bij het uitdragen van het Nederlands MVO-beleid en het signaleren van ontwikkelingen, knelpunten en risico’s. Zij gaan het gesprek aan met bedrijven over handel en investeringen en de uitdagingen die de ondernemers daarbij tegenkomen. Hierbij maken zij gebruik van hun kennis van lokale risico’s op milieu- en mensenrechtenschendingen in hun land en gebruiken daarbij ook de expertise van lokale maatschappelijke organisaties. Voorbeelden zijn het in contact brengen met relevante MVO-partners, ondernemers actief informeren over lokale MVO-risico’s, organiseren van bijeenkomsten, en gesprekken met lokale overheden.
Nr. 99
Vraag
Wat wordt verstaan onder «grote voortgang» ten aanzien van potentiële risico’s ten aanzien van mens en milieu? En hoe gaat de overheid «in gesprek» met sectoren?
Antwoord
De Sector Risico Analyse zal resulteren in een selectie van een aantal prioritaire sectoren waar het bedrijfsbeleid om kwesties als (betrokkenheid bij) schendingen van mensenrechten, slechte arbeidsomstandigheden en schade aan het milieu te voorkomen, met voorrang versterking behoeft. De overheid zal met die sectoren in gesprek gaan over de onderzoeksresultaten en over hoe die sectoren hun verantwoordelijkheid om genoemde risico’s te verkleinen bereid zijn op te pakken.
De gesprekken zullen leiden tot afspraken die worden vastgelegd in MVO-convenanten
Nr. 100
Vraag
Wat zijn de effecten voor het Nederlandse bedrijfsleven in relatie tot het ORIO programma? Zijn er EU gerelateerde programma's die dezelfde strekking hebben als ORIO?
Antwoord
Sinds de start van ORIO in 2009 zijn 66 projecten geselecteerd, met een totale waarde van 742,2 miljoen euro aan schenkingen aan partnerlanden. Uit de cijfers van de ontwikkelingsfase waarin een gedetailleerd projectplan wordt opgesteld en de noodzakelijke studies worden gedaan blijkt een sterke betrokkenheid van het Nederlandse bedrijven. Van de in totaal 24,1 miljoen euro ondersteuning die tot nu toe voor de ontwikkelingsfase is gecommitteerd, is bijna 81% (19,5 miljoen euro) gereserveerd voor Nederlandse bedrijven.
Inmiddels is in twee projecten de aanbesteding doorlopen voor de projectimplementatiefase. In beide gevallen ging de opdracht naar een Nederlands bedrijf. In een van deze projecten tekende het IJmuidense Zwart Techniek BV op 18 oktober een contract ter waarde van 16 miljoen euro met de Tanzaniaanse overheid voor de levering van generatoren voor het opwekken van stroom in rurale gebieden in Tanzania.
Via EuropeAid, het European Development Fund en het EU-Africa Infrastructure Trust Fund investeert ook de EU in infrastructuurontwikkeling. Geen van deze programma’s heeft dezelfde strekking als ORIO, aangezien ORIO zich exclusief richt op de ontwikkeling van publieke infrastructuur en daarbij schenkingen voorziet voor zowel projectontwikkeling, als projectimplementatie, -exploitatie en -onderhoud.
Nr. 101
Vraag
Wat is de stand van zaken in de EPA onderhandelingen met de verschillende Noord-Afrikaanse landen?
Antwoord
Met landen in Noord-Afrika wordt door de EU niet onderhandeld over een EPA. In het kader van het nabuurschapsbeleid zet de EU in op veelomvattende vrijhandelsverdragen (Deep and Comprehensive Free Trade Agreements) met afzonderlijkelanden. In nagenoeg alle nabuurschapslanden is de EU immers de grootste handelspartner en aansluiting van de regelgeving bij het EU-acquis kan de economische samenwerking versterken. Het afsluiten van vrijhandelsverdragen is dan ook een belangrijke impuls voor het verstevigen van de economische banden. Desondanks isde voortgang met Noord-Afrikaanse landen beperkt. Onderhandelingen over een DCFTA zijn op 1 maart 2013 als eerste mediterrane land van start gegaan met Marokko. De Europese Commissie heeft al het mandaat om een soortgelijk proces te starten met Tunesië, Egypte en Jordanië. Met Jordanië en Israël kent de EU al wel een beperkter vrijhandelsakkoord.
Nr. 102
Vraag
In de begroting wordt grote waarde gehecht aan maatschappelijk verantwoord ondernemen. Maar wat is bij maatschappelijk verantwoord ondernemen de verhouding tussen vrijwilligheid en verplichting? In welke gevallen laat de overheid de naleving van de normen niet over aan bedrijven?
Antwoord
Kenmerk van MVO-activiteiten van bedrijven is dat zij plaatsvinden zonder dat daarvoor een (afgedwongen) verplichting bestaat. Binnen Nederland uit zich dat in bovenwettelijke duurzaamheidsprestaties, bijvoorbeeld minder CO2-uitstoot dan wettelijk is toegestaan. De activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland vallen – op een paar bijzondere uitzonderingen na – onder de rechtsmacht van die andere landen. In het buitenland dienen bedrijven zich uiteraard aan lokale wet en regelgeving te houden. MVO uit zich in die landen door duurzaamheidsprestaties door bedrijven die lokaal niet worden afgedwongen en die tenminste zijn gericht op naleving van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, inclusief naleving van de lokale wetten.
De Nederlandse overheid spreekt bedrijven aan op naleving van de OESO-richtlijnen via de IMVO- kaders behorende bij het buitenlandinstrumentarium. En zij voert indringende gesprekken wanneer er vragen zijn over de wijze waarop zij hun verantwoordelijkheid invullen, zoals bijvoorbeeld met de bedrijven waarbij kinderarbeid werd aangetroffen in hun zaadveredelingsketen in India. Ook voert de minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking regelmatig overleg met de Nederlandse textielsector over zijn invulling van ketenverantwoordelijkheid en roept de minister deze sector op om voortgang te boeken bij de uitvoering van het MVO-actieplan. Afspraken hierover kunnen in een convenant tussen de overheid en de sector worden vastgelegd. Daarnaast zal het Sector Risico Project resulteren in MVO-convenanten tussen de overheid en sectoren waarin afspraken kunnen worden vastgelegd over hoe de in die sectoren bestaande maatschappelijke risico’s zullen worden aangepakt.
Nr. 103, 231
Vraag 103
Wat wordt verstaan onder de term «honest broker» en hoe gaat Nederland zich in een dergelijke positie onderscheiden van andere landen.
Vraag 231
Hoe vult Nederland de rol van honest broker op het gebied van de EPA onderhandelingen in? Waar liggen de Nederlandse belangen bij de EPA’s?
Antwoord
In de vorm van een bemiddelende rol gaat Nederland nu eerst de belangrijkste struikelblokken en zorgen in kaart brengen in de verschillende Afrikaanse regio’s. Voor verdere details over hoe ik dit concreet wil aanpakken, verwijs ik u graag naar mijn antwoord op vraag 200 en mijn Kamerbrief over Economische Partnerschapsakkoorden van 16 mei jl. (Kamerstuk 33 625, nr. 6).
De Nederlandse inzet in de EPA-onderhandelingen is met name gericht op de ontwikkelingsdimensie van de EPA’s. Een belangrijk doel van de EPA’s is het veiligstellen van de toegang van de ACS-landen tot de EU markt door de omstreden eenzijdige handelspreferenties te vervangen door WTO-conforme asymmetrische vrijhandelsverdragen, waarbij de ontwikkelingsdoelstelling centraal staat. EPA’s zijn voor de EU en Nederland geen klassieke vrijhandelsakkoorden waar het EU of Nederlands belang voorop staat. Binnen de grenzen van WTO-compatibiliteit wordt op veel punten nadrukkelijk rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau en de belangen van de ACS-landen.
Nr. 104
Vraag
Hoe controleert de overheid of bedrijven die deelnemen aan missies de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen naleven? Welke maatregelen worden genomen wanneer dat niet het geval blijkt?
Antwoord
Om te borgen dat Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) structureel onderdeel is van economische missies, is een IMVO-kader opgesteld. Dit IMVO kader voor economische missies is gepubliceerd op de website van AgentschapNL. Bedrijven worden vooraf en tijdens missie actief op de hoogte gebracht (ook door NGO experts) van de algemene maatschappelijke risico’s die samenhangen met zaken doen in het betreffende land.
Bedrijven die willen deelnemen aan een economische missie, wordt gevraagd om bij aanmelding akkoord te gaan met de voorwaarden voor deelname aan een missie door deze te ondertekenen. Door ondertekening van de voorwaarden verklaren bedrijven kennis te hebben van de OESO richtlijnen en daarnaar te zullen handelen. Hierbij staat expliciet gemeld «met speciale aandacht voor risico analyse ten aanzien van mensenrechten».
MVO is steeds onderdeel van de vragenlijst die de deelnemers invullen bij de intake. Bedrijven ontvangen na de intake bij de voorbereiding van een missie een informatiepakket, met daarin onder andere factsheets over de OESO Richtlijnen en over due diligence en ketenverantwoordelijkheid.
Het ondertekenen van de voorwaarden voor deelname aan een missie is niet zonder consequenties. Bij gebleken misstanden volgt een gesprek met het bedrijf over verbeteringen. De deelnemerslijst van missies wordt vooraf openbaar gemaakt, zodat ook maatschappelijke organisaties input kunnen leveren. Het gaat om een constructief gesprek. Mocht een bedrijf indruk geven niet te willen verbeteren, dan kan men niet deelnemen aan een volgende missie.
Nr. 106, 148, 152
Vraag 106:
Wat verstaat u onder «ontwikkelingsrelevante activiteiten»?
Vraag 148:
Kunt u specifieker ingaan op hoe u er voor gaat zorgen dat alle uitgaven die met het Dutch Good Growth Fund (DGGF) gedaan worden ontwikkelingsrelevant zijn?
Vraag 152:
Kunt u verschillende ontwikkelingsrelevante voorbeelden geven van de gemeten impact?
Antwoord
Onder de ontwikkelingsrelevantie van het DGGF versta ik dat alle activiteiten die uit het DGGF financiering ontvangen bijdragen aan de ontwikkeling van lage- en middeninkomenslanden. Dat betekent dat alle activiteiten minimaal een positieve additionele bijdrage moeten leveren aan de werkgelegenheid, de productiekracht van het lokale bedrijfsleven en de duurzame overdracht van kennis.
Het DGGF wordt na 5 jaar geëvalueerd onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De evaluatie zal worden uitgevoerd door een onafhankelijke partij, in overeenstemming met de kwaliteitseisen die zijn opgenomen in de IOB evaluatierichtlijnen. Voor zover mogelijk wordt in de evaluatie gekeken naar de impact van activiteiten gefinancierd met DGGF middelen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de bijdrage aan de toename van duurzame werkgelegenheid in de 66 lage- en middeninkomenslanden, de ontwikkeling van duurzame productiekracht van het lokale midden- en kleinbedrijf, de verbeterde wederzijdse investerings- en handelsrelaties tussen Nederland en de 66 lage- en middeninkomenslanden en de toename van het internationaal ondernemen door het Nederlandse bedrijfsleven.
Nr. 107
Vraag
Wanneer lage inkomenslanden zich voorspoedig blijven ontwikkelen gaan we steeds meer van een hulp- naar een handelsrelatie» Hoe wordt ontwikkeling gemeten? Alleen economisch of ook op sociale indicatoren, wat heeft dit voor implicaties?
Antwoord
Ontwikkeling is uiteraard breder dan economische ontwikkeling en wordt (onder meer) gemeten met de Human Development Index HDI. Voor een handelsrelatie is uiteraard de economische ontwikkeling de belangrijkste component. Er zijn geen directe beleidsmatige implicaties van dit onderscheid, vooral omdat de correlatie tussen HDI en groei erg sterk is.
Voor zowel handel als ontwikkeling is de interne verdeling van groei van belang: een eerlijke verdeling van de deelname aan het groeiproces en van de vruchten van economische groei vermindert armoede en creëert koopkracht bij grotere groepen. Dat is goed voor de voortgang van sociale en economische ontwikkeling en biedt eveneens aanknopingspunten voor handel.
Nr. 108, 109
Vraag 108
Kunt u aangeven welke duurzaamheidscriteria gelden voor de handel met landen als Afrika, Latijns-Amerika en Azië?
Vraag 109
Kunt u aangeven welke dierenwelzijnscriteria meegenomen zijn in de duurzaamheidseisen in de handel met landen als Afrika, Latijns-Amerika en Azië?
Antwoord
Daar waar de EU handelsakkoorden heeft afgesloten met derde landen, zoals in de akkoorden met Zuid-Korea, Colombia en Peru, geldt dat deze landen zich moeten houden aan de afspraken die zijn gemaakt in het hoofdstuk over handel en duurzaamheid. De inhoud van deze hoofdstukken varieert, omdat het een uitkomst is van onderhandelingen. Nederland zet ook in de lopende onderhandelingen met bijvoorbeeld Mercosur en de VSin op opname van de OESO-richtlijnen en verwezenlijking van de internationaal erkende standaarden voor de bescherming van milieu en arbeid zoals in de ILO verdragen en internationale milieuverdragen. Aanvullend worden wat Nederland en de EU betreft in deze onderhandelingen afspraken gemaakt in het hoofdstuk over sanitaire en fytosanitaire markttoegang over samenwerking en eventuele verbetering op het gebied van dierenwelzijn.
Tevens kunnen landen die naar de EU exporteren onder het Algemeen Preferentieel Stelsel, een aanvraag indienen om toegelaten te worden tot het APS+. Het APS+ is een speciale regeling onder het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) om duurzame ontwikkeling en goed bestuur te stimuleren. Onder het APS+ worden extra (en voorgaande) handelspreferenties toegekend aan kwetsbare ontwikkelingslanden op voorwaarde dat deze landen de verplichtingen van 27 internationale verdragen op het gebied van duurzaamheid (waaronder arbeidsrechten en milieubescherming) geratificeerd hebben en effectief implementeren. Ook de Economische Partnerschapsakkoorden (EPA’s) die momenteel onderhandeld worden tussen de EU en de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS-landen) bevatten bepalingen die inclusieve en duurzame groei waarborgen.
Nr. 111
Vraag
Wat zijn de criteria voor bedrijven om in aanmerking te komen voor het PPP-fonds voor Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid?
Antwoord
Bedrijven die in aanmerking willen komen voor financiering uit het PPP-fonds voor Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid moeten aan de volgende criteria voldoen:
– Het moet gaan om een Nederlandse ondernemer of een ondernemer in één van de 66 lage- of middeninkomenslanden waar het FDOV voor open staat (zie landenlijst in de beleidsnota Wat de Wereld Verdient).
– De financieringsaanvraag moet betrekking hebben op een ontwikkelingsrelevante investering in één van de 66 lage- en middeninkomenslanden waar het FDOV voor open staat.
– Alle bedrijven die een beroep doen op het fonds moeten aantonen dat zij op een maatschappelijk verantwoorde wijze ondernemen en verklaren dat zij handelen conform de OESO-richtlijnen voor multinationale bedrijven met betrekking tot IMVO en de ILO verklaring inzake fundamentele rechten.
– De financiering moet additioneel zijn, dat wil zeggen niet door een reguliere financiële instelling zoals (ontwikkelings)banken kunnen worden verleend.
Nr. 112
Vraag
Hoeveel budget is er voor 2013 en voor 2014 gereserveerd ten behoeve van het PPP-fonds voor Duurzaam Ondernemen en Voedselveiligheid?
Antwoord
Voor 2013 was er EUR 16,7 mln gereserveerd voor het PPP-fonds voor Duurzaam Ondernemen en Voedselveiligheid. Voor 2014 is een bedrag van EUR 30 mln gereserveerd.
Nr. 113
Vraag
Hoeveel bedrijven hebben in 2013 een aanvraag gedaan om in aanmerking te komen voor het PPP-fonds en hoeveel aanvragen verwacht u in 2014?
Antwoord
Aanvragen van partnerschappen (108) zijn ingediend door bedrijven, NGO’s of kennisinstellingen. In elke aanvraag neemt ten minste een bedrijf deel. In totaal namen 77 bedrijven deel in de aanvragen. Sommige bedrijven waren bij meerdere aanvragen betrokken. De verwachting is dat ook in 2014 de belangstelling groot zal zijn.
Nr. 114, 195
Vraag 114
Wat zijn de criteria voor bedrijven om in aanmerking te komen voor het Dutch Good Growth Fund (DGGF)?
Vraag 195
Het DGGF richt zich op het MKB, waarbij wordt aangesloten bij de definitie van de EU. Staat het DGGF ook open voor het ondersteunen van micro-ondernemers die een Midden- of Kleinbedrijf willen worden? Een deel van de huidige microbedrijven zullen de missing middle moeten vullen.
Antwoord
Bedrijven die in aanmerking willen komen voor financiering uit het DGGF moeten aan de volgende criteria voldoen:
– Het moet gaan om een Nederlandse ondernemer of een ondernemer in één van de 66 lage- of middeninkomenslanden waar het DGGF voor open staat (zie landenlijst in de beleidsnota Wat de Wereld Verdient).
– De financieringsaanvraag moet betrekking hebben op een ontwikkelingsrelevante investering in of een handelstransactie met één van de 66 lage- en middeninkomenslanden waar het DGGF voor open staat.
– Alle bedrijven die een beroep doen op het fonds moeten aantonen dat zij op een maatschappelijk verantwoorde wijze ondernemen en dat hun investering bijdraagt aan de ontwikkeling van lage- en middeninkomenslanden.
– De bedrijven moeten tot het midden- en kleinbedrijf behoren (volgens de Europese definitie). Grotere bedrijven kunnen in aanmerking komen voor zover dat noodzakelijk is voor de middelgrote en kleine bedrijven waarmee zij samenwerken en als in die samenwerking het accent op het midden en kleinbedrijf ligt.
– De financiering moet revolverend zijn, oftewel moet kunnen worden terugbetaald.
– De financiering moet additioneel zijn, dat wil zeggen niet door een reguliere financiële instelling zoals (ontwikkelings)banken kunnen worden verleend.
Het Dutch Good Growth Fund staat ook open voor micro-ondernemers indien zijn voldoen aan de criteria voor bedrijven om in aanmerking te komen voor het DGGF.
Nr. 117
Vraag
Hoeveel kan Nederland rijker worden per jaar van alle voorliggende EU-handelsverdragen? En hoeveel is dit bij de EPA’s, inclusief en exclusief de hulp die er naar toe gaat?
Antwoord
De EU heeft ingezet op een reeks van handelsakkoorden met onder andere Japan, de VS, India, ASEAN-landen en Latijns-Amerikaanse landen. Volgens berekeningen van de Europese Commissie zal afronding van de gehele EU onderhandelingsagenda leiden tot zo’n twee miljoen nieuwe handelsgerelateerde banen in de EU en een structurele groei-impuls van 2% aan het Europees BNP geven. Een succesvol akkoord met de VS zou bijvoorbeeld wel € 4,1 miljard aan jaarlijkse BNP stijging kunnen opleveren voor de Nederlandse economie. Op 18 oktober jl. werd overigens een ambitieus akkoord met Canada afgesloten. Het akkoord met Canada kan volgens berekeningen € 11,6 miljard opleveren voor de EU waarvan 5 à 10% naar Nederland kan gaan.
EPA’s zijn voor de EU en Nederland geen klassieke vrijhandelsakkoorden waar het EU of Nederlands belang voorop staat. Eén van de belangrijk doelstellingen van de EPA’s is het veiligstellen van de toegang van de ACS-landen tot de EU markt door de huidige eenzijdige handelspreferenties, die in strijd zijn met het WTO-recht, te vervangen door WTO-conforme asymmetrische vrijhandelsverdragen. Daarbij staat de ontwikkelingsdoelstelling centraal.
Binnen de grenzen van WTO-compatibiliteit wordt daarom op veel punten nadrukkelijk rekening gehouden met het ontwikkelingsniveau van de ACS-landen. Dit komt met name tot uitdrukking in de reikwijdte en het tempo van de onderlinge liberalisering van goederen en diensten, maar ook in vele andere bepalingen, bijvoorbeeld ten aanzien van vrijwaring, infant industries en voedselzekerheid. Ook afspraken over hulp bij het versterken van de handelscapaciteit (Aid for Trade) geven de EPA’s een speciale dimensie.
Nr. 118
Vraag
Wie voert de Sector Risico Projecten uit, wat kost het en wie betaalt het?
Antwoord
KPMG Sustainability zal de MVO Sector Risico Analyse uitvoeren voor een bedrag van € 600.000 excl. BTW. Het ministerie van BZ betaalt € 400.000 en het ministerie van EZ € 200.000. Het is nu niet bekend tot welke concrete afspraken met verschillende sectoren de analyse zal leiden. Het zal steeds maatwerk per sector zijn. De minister voor BHOS gaat er van uit dat eventuele kosten door de verschillende partners in de convenanten zullen worden gedragen volgens een per geval te bepalen verdeelsleutel.
Nr. 119
Vraag
Niet alle speerpunten worden genoemd onder het kopje ambities. Kunt u aangeven waarom er geen ambities zijn op deze speerpunten zoals op SRGR?
Antwoord
Alle speerpunten kennen ambities. Deze zijn beschreven in de nota «Wat de Wereld Verdient« en eerdere beleidsbrieven. Onder het kopje ambities in de Begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking is SRGR opgenomen onder Sociale Vooruitgang. Ook staan de ambities voor SRGR genoemd in de Begroting onder «Investeren in ontwikkeling».
Nr. 120
Vraag
Kan worden toegelicht wat het betekent dat Nederland zich actief gaat inzetten om mede vorm te geven aan een «toekomstgericht, effectief EU-investeringsbeleid met derde landen, ter voorkoming van juridische lacunes voor het Nederlandse bedrijfsleven»? Wat wordt bedoeld met een toekomstgericht investeringsbeleid? Welke juridische lacunes zijn er op dit moment?
Antwoord
Met het Verdrag van Lissabon is de EU exclusief bevoegd geworden voor het sluiten van overeenkomsten over buitenlandse investeringen. Overeenkomsten die de EU aangaat, treden in de plaats van overeenkomsten die lidstaten sloten met de betrokken derde landen.
Bij deze overgang kunnen lacunes optreden indien de nieuwe, Europese overeenkomsten minder bescherming bieden tegen bijvoorbeeld onteigening of discriminatoire maatregelen dan de oude overeenkomsten van de lidstaten. Het streven is er daarom op gericht dat de Europese overeenkomsten eenzelfde niveau van bescherming van investeringen zullen bieden als de bestaande Nederlandse.
Voor de toekomst is het van belang dat de EU een eigen verdragspraktijk ontwikkelt met een hoog niveau van bescherming voor investeerders. Daarnaast zullen de Europese overeenkomsten niet alleen voorzien in bepalingen ten aanzien van bescherming van eenmaal gedane investeringen, maar ook gaan over mogelijkheden tot het doen van nieuwe investeringen. Het onlangs goedgekeurde onderhandelingsmandaat voor China is bijvoorbeeld ook bedoeld om het aantal sectoren te beperken waarin buitenlandse investeerders verplicht zijn een «joint venture» aan te gaan met een lokale partij. Dit betekent een modernisering van het beleid ten aanzien van zulke overeenkomsten.
Juridische lacunes zijn er op dit moment niet. Wel zijn gevallen denkbaar waarin lidstaten niet langer bevoegd zouden zijn tot onderhandelingen, terwijl de EU daar evenmin plannen toe heeft. Zo bestaat al langere tijd tussen Nederland en Irak over en weer belangstelling voor een investeringsovereenkomst en is de Europese Commissie vooralsnog niet van plan namens de EU onderhandelingen aan te gaan. De Commissie heeft Nederland gemachtigd tot het aangaan van onderhandelingen met Irak. De onderhandelingen vinden reeds plaats.
Nr. 121
Vraag
Overweegt u om Nederlandse bedrijven die in het buitenland actief zijn maar waarbij «potentiële risico’s ten aanzien van mens en milieu» bestaan met meer middelen dan het in de begroting genoemde convenant te stimuleren om deze risico’s te verminderen?
Antwoord
In het Sector Risico Project zullen sectoren worden geselecteerd waarmee de overheid convenanten wil sluiten over MVO. Daarin kunnen afspraken worden gemaakt over verschillende middelen die de overheid kan inzetten om de betreffende bedrijven te helpen bij het verminderen van de risico’s. De overheid kan bijvoorbeeld overleg en samenwerking tussen relevante partijen faciliteren en economische diplomatie inzetten wanneer medewerking van andere overheden gewenst zou zijn.
Daarnaast zullen bedrijven uit geselecteerde sectoren die niet willen meewerken aan een MVO convenant niet gemakkelijk voldoen aan de IMVO voorwaarden die van toepassing zijn voor het financieel buitenlandinstrumentarium.
Nr. 122
Vraag
Een van uw ambities is om extreme armoede in een generatie uit te bannen. Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook WB agenda ambitieuzer wordt op dit gebied?
Antwoord
Nederland en de Wereldbank streven dezelfde ambitie na om armoede volledig terug te dringen. Tijdens de Jaarvergadering van de Wereldbank Groep eerder deze maand is de nieuwe strategie van President Jim Yong Kim aangenomen met als doel het terugdringen van het aantal mensen dat in extreme armoede leeft (tot USD 1.25 per dag) tot 3% in 2030. De WB ziet dat voorlopig als het maximaal haalbare, gezien bestaande fricties als gevolg van conflict, rampen en onvoorziene werkloosheid. Om het niet bij een lange termijn ambitie te laten heeft de WBG een interim doelstelling geformuleerd om in 2020 de extreme armoede tot 9% terug te brengen.
Nr. 123
Vraag
Wat betekent uw ambitie met betrekking tot uitbanning van armoede (extreme armoede uit bannen in een generatie) voor uw inzet in de post 2015 agenda?
Antwoord
In lijn met mijn beleid op hulp, handel en investeringen staat voor mij in de post-2015 agenda het uitbannen van armoede als overkoepelende doelstelling centraal (getting to zero). Hiertoe moet de nieuwe duurzame ontwikkelingsagenda groene en inclusieve groei bevorderen, met vooral aandacht voor de allerarmste en meest kwetsbare mensen waarvan een groot deel leeft in zwakke staten of conflictlanden, én voor de urgente uitdagingen op het vlak van milieu en klimaatverandering. Het nieuwe raamwerk moet een bestaansminimum voor alle mensen bieden, terwijl de natuurlijke grenzen van de aarde gerespecteerd worden.
Nr. 124, 125, 134, 135, 137
Vraag 124
U noemt het Sector Risico Project om grote potentiële risico’s voor mens en milieu te identificeren. Op welke sectoren ziet u op dit moment noodzaak om in gesprek te gaan om voortgang te bewerkstelligen?
Vraag 125
Met welke sectoren waar nog grote voortgang nodig is gaat de overheid in gesprek?
Vraag 134
Zijn er reeds sectoren voor een Sector Risico Analyse voor MVO-convenanten geïdentificeerd? Zo ja, welke? Zo nee, kan de Kamer over de selectie van sectoren worden geïnformeerd alvorens de risico analyse wordt uitgevoerd?
Vraag 135
Hoeveel sectoren zijn onderdeel van de Sector Risico Analyse? En welke sectoren? Op basis van welke criteria worden de sectoren voor een Sector Risico Analyse geselecteerd?
Vraag 137
Op hoeveel internationaal opererende sectoren worden er convenanten afgesloten? En welke internationaal opererende sectoren?
Antwoord
Op 23 oktober is met KPMG Sustainability de overeenkomst getekend om een methodiek voor een MVO Sector Risico Analyse te ontwikkelen en de analyse uit te voeren. Daarbij zullen bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en ook andere departementen dan Buitenlandse Zaken en Economische Zaken nauw betrokken worden. Er zijn dus a priori nog geen sectoren geïdentificeerd. Wel is de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking vooruitlopend op de selectie van sectoren begonnen bij de textielsector en worden gesprekken gevoerd met de energiebedrijven over een MVO-convenant.
De Kamer wordt begin 2014 over de voortgang van de MVO Sector Risico Analyse geïnformeerd. De minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de minister van Economische Zaken presenteren de Kamer in de zomer van 2014 als resultaat van de analyse een beargumenteerde selectie van sectoren voor verdere dialoog. Dit is een logisch moment om over de keuze van sectoren en het vervolg van het traject met de Kamer van gedachten te wisselen.
Nr. 126
Vraag
Hoe ziet volgens u een «eerlijk en modern handelssysteem» eruit?
Antwoord
In mijn optiek is dat een handelssysteem waar landen gelijkwaardig zijn ook al zijn zij niet gelijk. In WTO-termen zijn landen dat bijvoorbeeld al. Daar heeft elk land – ongeacht grootte en status – eenzelfde stemrecht. Ook in geval van WTO geschillenbeslechting zie je dat kleine landen grotere landen gemakkelijker kunnen aanspreken op vermeend onrecht. Een gelijke stem is natuurlijk niet hetzelfde als gelijke invloed. Daarvoor moeten landen ook gelijke kennis hebben van bijvoorbeeld regels en procedures.
Een modern handelssysteem is transparant en niet discriminerend, tenzij partijen daar gezamenlijk afspraken over maken. In de WTO wordt vaak gewerkt met een vorm van positieve discriminatie om landen meer tijd of middelen te geven om bepaalde regelgeving te implementeren. Een eerlijk en modern systeem draagt bij aan een eerlijke verdeling van de opbrengsten van de handel en houdt rekening met het huidige ontwikkelingsniveau van landen, maar ook met de verwachte ontwikkeling. Waar mogelijk zet ik mij in om het handelssysteem bij te late dragen aan duurzame economische ontwikkeling in Nederland en in de rest van de wereld.
Nr. 127
Vraag
Welke criteria hanteert u bij het vaststellen van «in economisch opzicht interessante landen en regio’s.
Antwoord
In 2007 heeft de Europese Commissie in haar «Global Europe mededeling» een actieplan gepresenteerd voor het buitenlandse concurrentievermogen van de EU. Hierin werd voorgesteld om nieuwe handelsakkoorden af te sluiten op basis van een aantal economische criteria.
De voornaamste criteria voor nieuwe partners waren marktpotentieel (economische omvang en groei) en de mate waarin belangen in het nadeel van de EU-export worden beschermd (tarieven en non-tarifaire belemmeringen). Ook wordt rekening gehouden met de onderhandelingen die onze potentiële partners met EU-concurrenten voeren, met de waarschijnlijke weerslag daarvan op EU-markten en -economieën, en met het gevaar dat de preferentiële toegang tot EU-markten die onze buurlanden en ontwikkelingslanden momenteel genieten, zou worden uitgehold.
Nr. 128
Vraag
Kunt u een overzicht geven van hoeveel Nederlandse bedrijven met in totaal hoeveel investeringen er actief zijn in de markten in Latijns-Amerika, Azië en Afrika en een vergelijking maken met de andere Europese landen?
Antwoord
Er zijn statistieken van directe buitenlandse investeringen (FDI), maar die worden niet gedesaggregeerd op bedrijfsniveau. Onderstaand een overzicht van de totale omvang van de geaccumuleerde directe buitenlandse investeringen (FDI).
Nederland wordt daarin vergeleken met enkele andere EU-lidstaten. De cijfers zijn afkomstig van de OESO en betreffen de stand per 2011. De bedragen zijn in miljarden USD.
FDI in mld USD, stand 2011, geaccumuleerd |
Naar: Afrika (incl. Noord-Afrika) |
Naar: Azië (incl. Midden-Oosten) |
Naar: Zuid -Amerika |
---|---|---|---|
Van: Nederland |
17,1 |
83,0 |
18,8 |
Van: België |
7,5 |
26,1 |
11,7 |
Van: VK |
47,9 |
191,3 |
29,3 |
Van: Frankrijk |
57,8 |
112,0 |
38,4 |
Nr. 129
Vraag
Kunt u toelichten waarom mogelijke alternatieve bronnen voor klimaatfinanciering niet genoemd worden in de begroting 2014 (zie brief staatssecretaris voor Infrastructuur en Milieu over de Nederlandse inzet bij de klimaatconferentie in Warschau, waar gesproken zal worden over nieuwe internationale mechanismen die emissies beprijzen en naast milieubaten mogelijk ook inkomsten genereren die eventueel kunnen worden ingezet voor klimaatdoeleinden)? Wanneer denkt u dat deze mechanismen relevant zullen worden voor de Nederlandse klimaatfinanciering?
Antwoord
Internationale mechanismen voor beprijzen van emissies vereisen lastige internationale onderhandelingen. Nederland verwacht mede daarom niet dat de komende jaren dit soort mechanismen een belangrijke bijdrage zullen leveren aan klimaatfinanciering.
Nr. 130
Vraag
Hoeveel gaan landen uit Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS) erop achteruit als er geen EPA’s worden afgesloten, maar de hulprelatie wel intact blijft.
Antwoord
De EPA-onderhandelingen zijn een nieuwe fase ingegaan. Per 1 oktober 2014 zullen landen, die geen stappen hebben gezet hun (interim) EPA te ratificeren en implementeren, terugvallen van volledig tariefvrije toegang tot de EU-markt naar het voor hen geldende regime binnen het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS). Dit om te voorkomen dat exporteurs uit ontwikkelingslanden buiten de groep van ACS-landen een ongelijke strijd voeren wanneer zij hun producten willen afzetten op de Europese markt.
Met de Caribische regio is in 2008 een volledig EPA afgerond; het Caribisch gebied zal daarom geen gevolgen ondervinden van deze wijziging. Ook de gevolgen voor de minst ontwikkelde landen in de andere regio’s blijven beperkt, omdat zij een beroep kunnen doen op Everything But Arms (EBA). Onder die regeling hebben de minst ontwikkelde landen tariefvrije toegang tot de Europese markt, zonder hun eigen markt te hoeven openstellen.
De twee landen die het meest zullen verliezen als er geen EPA wordt afgesloten zijn Namibië en Botswana. Als hoge middeninkomens landen zullen zij buiten het herziene APS vallen, dat per 1 januari 2014 in werking treedt. Zij zullen terugvallen op het Most Favoured Nation-tarief (MFN-tarief), waardoor zij dezelfde importtarieven moeten betalen als bijvoorbeeld de VS en Japan. De overige landen zullen terugvallen op de verlaagde tarieven van het APS.
Nr. 131, 223
Vraag 131
Welke ondersteuningsmogelijkheden zijn er, gericht op het wegnemen van belemmeringen in buitenlandse markten? Kunt u daar een overzicht van geven?
Vraag 223
Hoe worden Nederlandse bedrijven gefaciliteerd om zaken te doen op buitenlandse markten?
Antwoord
Iedere vanuit de overheid aangeboden ondersteuningsmogelijkheid voor internationaal ondernemen heeft tot doel om een belemmering weg te nemen en langs die weg het bedrijfsleven te ondersteunen bij internationaal te ondernemen. Zoals in de uw Kamer toegekomen brieven «Ondernemen voor Ontwikkeling» (d.d. 30 september 2013) en «Ondernemen op buitenlandse markten» (d.d. 10 oktober 2013) toegelicht is deze overheidsondersteuning onder te verdelen in: 1) Het verstrekken van informatie en advies, 2) Het ondersteunen van partnerschappen, en 3) Het bieden van financiering en garanties.
Hieronder is per categorie aangegeven welke ondersteuning wordt aangeboden:
– Informatie en advies: a) het bieden van informatie, vraagbeantwoording en signaleren van kansen, b) Starters for International Business (SIB), een programma om het midden- en kleinbedrijf te ondersteunen bij de eerste stappen naar export, en c) Kennisverwerving (een bijdrage voor de inhuur van een deskundige, die het bedrijf adviseert en begeleidt in het positioneren in opkomende markten.
– Het ondersteunen van partnerschappen: a) Partners for International Business (PIB), een programma voor het positioneren van clusters van bedrijven op buitenlandse markten, b) Strategisch Beurzenprogramma voor topsectoren, c) bijdrage aan Haalbaarheidsstudies, en d) bijdragen aan Demonstratieprojecten.
– Het bieden van financiering en garanties: a) Faciliteit Opkomende Markten (FOM), b) Finance for International Business (FIB), c) Exportkredietverzekering/Exportkredietgarantie (EKV/EKG).
Naast de hierboven genoemde ondersteuningsmogelijkheden worden Nederlandse bedrijven ook ondersteund met de economische diplomatie van het netwerk van ambassades, consulaten en Netherlands Business Support Offices (NBSO’s).
Nr. 132, 141
Vraag 132
Er wordt gesproken over gestarte transitiefaciliteiten voor Vietnam, Colombia en Zuid-Afrika. Wanneer komen deze ten einde.
Vraag 141
De geleerde lessen uit de transitiefaciliteit worden aangehaald. Kunt u aangeven welke lessen er zijn geleerd en waar deze zijn gedocumenteerd?
Antwoord
De transitiefaciliteit voor Colombia, Vietnam en Zuid Afrika is een tijdelijke aanpak om de transitie van een bilaterale ontwikkelingsrelatie naar een economische relatie mogelijk te maken. Deze transitiefaciliteit zal naar verwachting medio 2015 aflopen. De belangrijkste lessen en ervaringen met de Transitiefaciliteit zijn ten eerste dat het van belang is om een meerjarige visie én aanpak te formuleren (hoe ziet de relatie tussen Nederland en het betreffende land er over een aantal jaar uit) en ten tweede praktische lessen hoe de activiteiten van Agentschap NL en ambassade elkaar verder kunnen aanvullen en versterken. De ervaring van de transitiefaciliteit toont bovendien aan dat het loont om samen met de verschillende partijen (overheden, NGO’s, bedrijfsleven) de interventies te bepalen.
Nr. 133
Vraag 133
Hoe gaat het geautomatiseerde systeem voor dataverwerking voor vergunningverlening, advisering en rapportage functioneren? Wordt het risico op fouten door gebruik van een geautomatiseerd systeem groter, waardoor mogelijk onbedoeld een vergunning voor militaire goederen wordt afgegeven? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Het geautomatiseerde systeem voor de afhandeling van exportvergunningen strategische goederen zal vooral de workflow automatiseren. De behandeling van aanvragen geschiedt op verschillende plekken bij de Rijksoverheid. De Douane en het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn de belangrijkste partijen, maar regelmatig worden ook andere partijen bij de besluitvorming betrokken, zoals bijvoorbeeld de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Met het nieuwe systeem zal de communicatie tussen die partijen versoepeld worden en zal de registratie en dossiervorming op een centrale plaats komen te liggen, namelijk bij het datacentrum van de Belastingdienst in Apeldoorn. Het risico op fouten wordt niet vergroot, omdat alle belangrijke handelingen (aanvaarding, indeling, behandeling, besluitvorming) door mensen uitgevoerd blijven worden. Het risico op fouten zal eerder verkleind worden, omdat er geen aparte administraties meer hoeven worden bijgehouden en iedereen op hetzelfde moment over dezelfde informatie kan beschikken.
Nr. 136
Vraag
Analyseert de Sector Risico Analyse naast de risico’s ook de kansen binnen de sector op innovaties en verbeteren op het gebied van MVO?
Antwoord
De uiteindelijke doelstelling van de Sector Risico Analyse is inderdaad om samen met de betrokken partijen tot verbeteringen en innovaties op MVO-gebied te komen. Er is echter bewust voor gekozen om de agenda voor samenwerking te richten op het aanpakken van de belangrijkste risico’s en issues. De analyse is in feite een «due diligence» onderzoek voor de BV Nederland, naar analogie van de gepaste zorgvuldigheid die professor Ruggie voor individuele bedrijven beschrijft.
Nr. 138, 142
Vraag 138
Wat is de rol en verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid bij een MVO convenant op een internationaal opererende sector? En wat is de rol en verantwoordelijkheid van de andere actoren binnen een convenant?
Vraag 142
Met welke sectoren worden in 2014 MVO-convenanten gesloten? Wat is de status van zo’n convenant?
Antwoord
Een convenant is in dit geval een publiek-private overeenkomst tussen de overheid en andere partijen met als doel een goede samenwerking en afstemming te bevorderen. Het betreft dus in wezen wederzijdse afspraken over te leveren inspanningen of te bereiken resultaten en over de manier waarop je die samen zult evalueren. De invulling zal onder meer afhankelijk zijn van de betreffende sector, de kwesties die spelen en de partijen die kunnen worden betrokken bij een convenant.
De betrokken bedrijven en maatschappelijke organisaties verplichten zich vrijwillig tot bepaalde resultaten of inspanningen. De inhoud van de convenanten is afhankelijk van de resultaten van de analyse en de mogelijkheden die betrokken partijen identificeren om verbeterstappen te zetten. De overheid verbindt zich tot het bieden van vormen van ondersteuning die de betrokken partijen daarbij helpen. Bijvoorbeeld via economische diplomatie door ambassades en ministeries, het aanpakken van belemmerende regelgeving of het faciliteren van multi-stakeholder overleg.
Voor antwoord op het eerste deel van vraag 142, zie het gebundelde antwoord op vragen 124,125,134,135,137.
Nr. 139
Vraag
Wat is de stand van zaken bij het invoeren van het nieuwe geautomatiseerde dataverwerkingssysteem voor vergunningverlening, advisering en rapportage? En in hoeverre wordt dit systeem aangesloten op andere vergelijkbare systemen in andere EU-lidstaten?
Antwoord
De planning is dat het geautomatiseerde systeem begin december 2013 in gebruik zal worden genomen. Op dit moment is niet voorzien dat het geautomatiseerde systeem zal worden aangesloten op dat van andere Europese lidstaten.
Nr. 140
Vraag
Horen de Voluntary Guidelines on the Tenure of Land ook bij de relevante kaders?
Antwoord
De door het Committee on World Food Security (CFS) aangenomen Voluntary Guidelines on the Responsible Governance of Tenure of Land, Fisheries and Forests in the Context of National Food Security zijn geen expliciet onderdeel van de relevante kaders voor het bevorderen van internationaal maatschappelijke verantwoord ondernemen en ketenverantwoordelijkheid. Dit laat onverlet dat de CFS richtlijnen belangrijk zijn als praktische duiding voor de Nederlandse inzet op multi-stakeholderprocessen waarin overheden en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, kennisinstellingen en het bedrijfsleven samen bepalen hoe ze land governance ter plekke kunnen verbeteren.
Nr. 143
Vraag
Kunt u aangeven of dit beleid [het afsluiten van MVO-convenanten] hetzelfde is als het beleid in de net uitgekomen brief «Samenwerking met het maatschappelijk middenveld in een nieuwe context»?
Antwoord
Zowel het IMVO-beleid als het beleid zoals geschetst in de brief «Samenwerking met het maatschappelijk middenveld in een nieuwe context» vormen onderdeel van de beleidskaders die voortkomen uit de nota «Wat de wereld verdient», de nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen.
Via de MVO-convenanten committeren Nederlandse bedrijven en andere partijen zich eraan om risico’s in de internationale ketens waar zij deel van uitmaken te verminderen. KPMG is verzocht samen met bedrijven, brancheorganisaties en maatschappelijke organisaties sectoren en risico’s in kaart brengen. Daarbij zal ook nadrukkelijk de expertise en informatie worden betrokken die maatschappelijke organisaties op dit vlak hebben verworven (soms verkregen met financiering vanuit MFS-2 en het mensenrechtenfonds).
In het toekomstig instrumentarium voor samenwerking met het maatschappelijk middenveld worden maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden ondersteund om door pleiten en beïnvloeden nog beter op te komen voor lokale belangen. Binnen dit instrumentarium kunnen maatschappelijke organisaties op hun beurt Nederlandse bedrijven en de Nederlandse overheid erop wijzen wanneer de Nederlandse handel risico’s met zich meebrengt voor het welzijn van inwoners van lage- en middeninkomenslanden.
Nr. 144, 145
Vraag 144
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van CONCORD in het rapport «Spotlight on EU Policy Coherence for Development: The Real Life Impact of EU Policies on the Poor» (september 2013)? Welke inzet heeft u in 2013 gepleegd en zult u in 2014 plegen om in EU verband indicatoren voor beleidscoherentie en een monitoringmechanisme tot stand te brengen (zie antwoord op de vragen 15 en 150 van de lijst van vragen en antwoorden over de Beleidsnota «Wat de wereld verdient»)? Heeft u op dit vlak concrete voorstellen gedaan, en kunt u deze ook toepassen in het eigen Nederlandse beleid?
Vraag 145
Op welke wijze vindt monitoring en impact assessment plaats van (in)coherenties van beleid? Kunt u de Kamer nader informeren over de pilot rond beleidscoherentie die uitgevoerd wordt door de ambassades in Ghana en Bangladesh? Wanneer is deze gestart, hoe ziet de pilot eruit en wanneer worden de resultaten ervan verwacht?
Antwoord
De aanbevelingen van het CONCORD-rapport sluiten grotendeels aan bij de Nederlandse ambitie op het terrein van beleidscoherentie voor ontwikkeling (BCO). Zo vindt Nederland net als CONCORD dat de EU een actievere rol ten aanzien van BCO moet spelen. Daarnaast heeft Nederland er bij de EU op aangedrongen om indicatoren en resultaatketens te ontwikkelen om de effecten van BCO te meten. De discussie over de aanpak en invulling van deze mechanismen bevindt zich in een verkennend stadium. Nederland blijft hier actief op inzetten.
Door interdepartementale screening vooraf van Commissievoorstellen op o.a. de effecten voor ontwikkelingslanden wordt gekeken naar de impact van BCO. De «Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen» (BNC-fiches) die hierover worden opgesteld worden wekelijks naar de Tweede Kamer gestuurd.
Op nationaal niveau heeft Nederland een pilot in Ghana en Bangladesh uitgevoerd op de effecten van BCO te meten. Graag verwijs ik u naar de brief die hierover op 22 oktober jl. naar de Tweede Kamer is gestuurd.
Nr. 146
Vraag
De Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) heeft als doel in 2014 € 900 miljoen aan strategische investeringen naar Nederland te halen. Wat is de stand nu?
Antwoord
Uit voorlopige cijfers blijkt dat de NFIA in de eerste zes maanden van 2013 voor € 827 miljoen aan investeringen binnen heeft gehaald, goed voor 4332 banen. De doelstelling is om in 2014 170 projecten binnen te halen, goed voor € 900 miljoen aan investeringen en 4000 banen.
Nr. 147, 150
Vraag 147
Wat is de definitie van het Midden en Kleinbedrijf in opkomende economieën en ontwikkelingslanden? En welke verschillende categorieën binnen het MKB zijn er en op welke categorie richt de agenda hulp, handel en investeren zich?
Vraag 150
Hoe definieert u en bakent u het MKB af bij het DGGF? Waarom heeft u ervoor gekozen ook het grootbedrijf te laten meeprofiteren van het DGGF?
Antwoord
Bij de agenda voor hulp, handel en investeren (zoals aangegeven in de brief «Ondernemen voor ontwikkeling») wordt uitgegaan van de Europese definitie. Deze definitie wordt ook gehanteerd door bijvoorbeeld de EBRD. Midden- en kleinbedrijven zijn in dat kader zelfstandige ondernemingen met minder dan 250 werknemers, een jaaromzet van maximaal € 50 miljoen of een jaarlijks balanstotaal van niet meer dan € 43 miljoen. De onderneming moet zelfstandig zijn, dat wil zeggen dat 25% van het kapitaal of van de stemrechten niet in handen moet zijn van één onderneming of van verscheidene ondernemingen gezamenlijk die niet aan de definitie van het MKB beantwoorden.
Het CBS abstraheert van het zelfstandigheidscriterium zoals gedefinieerd door de EU. Daar worden tot het MKB gerekend bedrijven met minder dan 250 werkzame personen.
Het DGGF is primair voor het midden- en kleinbedrijf. Het DGGF sluit aan bij de Europese definitie van midden- en kleinbedrijf (MKB). Grotere bedrijven kunnen in aanmerking komen voor zover dat noodzakelijk is voor het midden- en kleinbedrijf waarmee het samenwerkt en als in die samenwerking het accent op het MKB ligt. Als voorwaarde wordt dan gesteld dat financiering wordt verstrekt om te voorkomen dat toeleverende MKB-bedrijven buiten de boot vallen omdat zij niet zelfstandig een project kunnen uitvoeren maar als toeleverancier nauw samenwerken met een groot bedrijf. Omdat ook grotere bedrijven in sommige gevallen moeilijkheden ondervinden bij de financiering van projecten in ontwikkelingslanden, heeft dit dan ook onlosmakelijk gevolgen voor het toeleverende MKB. In deze gevallen zou het DGGF van toepassing kunnen zijn.
Nr. 149
Vraag
Wat waren de financiële doelstelling van de NFIA in 2012 en 2013 en zijn deze doelen gerealiseerd?
Antwoord
De doelstelling voor 2013 was 150 projecten, € 700 miljoen investeringen en 3200 banen. Uit voorlopige cijfers blijkt dat de NFIA in de eerste zes maanden van 2013 voor € 827 miljoen aan investeringen binnen heeft gehaald, goed voor 4332 banen. Daarmee is de doelstelling voor 2013 al gehaald.
In 2012 was de doelstelling 150 projecten, € 625 miljoen investeringen en 3000 banen. Met 170 projecten, 930 miljoen aan investeringen en 5166 banen is deze doelstelling gehaald.
Nr. 151
Vraag
Welke criteria hanteert u voor het «aantrekken van hoogwaardige, strategische investeringen in de topsectoren, met speciale aandacht voor hoofdkantoren en R&D-centra»?
Antwoord
Belangrijk is het onderscheid tussen hoogwaardige investeringen en strategische investeringen. Het criterium voor hoogwaardige investeringen is dat het gaat om hoofdkantoren, R&D-centra, productie, Europese distributiecentra, financiële bedrijven, trainingbureaus en shared service centres. Het criterium voor strategische investeringen is dat deze investeringen zijn binnengehaald met de zogenaamde strategische werkwijze. Dat houdt in dat met hulp van (externe) experts in een topsector wordt onderzocht welke investeringen een belangrijke aanvulling op de Nederlandse sector zouden kunnen zijn. Daartoe wordt een aanvalsplan opgesteld en vervolgens wordt getracht deze bedrijven naar Nederland te halen. Overigens gaat het bij strategische investeringen doorgaans ook om hoofdkantoren en R&D-centra omdat deze investeringen de meeste toegevoegde waarde hebben voor de Nederlandse economie.
Nr. 153
Vraag
Hoe wordt met individuele verlieslatende activiteiten omgegaan in het licht van het revolverend fonds?
Antwoord:
Omdat met het fonds innoverende activiteiten in risicovolle markten worden gefinancierd wordt er rekening mee gehouden dat een deel van afzonderlijke activiteiten verlieslatend zal zijn. Dit hoeft geen probleem te zijn zolang de verliezen elders binnen de portefeuille worden gecompenseerd. De verantwoordelijkheid hiervoor wordt expliciet bij de fondsbeheerders neergelegd. In de reguliere monitoring vormt dit een belangrijk aandachtspunt.
Nr. 154
Vraag
Hoe gaat Nederland investeren in duurzaam geproduceerd voedsel? Hoe zet Nederland in op regionale integratie, en in welke gebieden?
Antwoord
Nederland ondersteunt marktgerichte (smallholder) voedsellandbouw in ontwikkelingslanden via bilaterale programma’s in 14 partnerlanden en via bijdragen aan multilaterale organisaties zoals het International Fund for Agricultural Development (IFAD), de International Finance Corporation (IFC) en de African Development Bank. In al deze activiteiten staat duurzame productie centraal, dat wil zeggen: eco-efficiënt gebruik van natuurlijke hulpbronnen, nauwe betrokkenheid van lokale actoren en hun kennis en voldoende economisch rendement.
Regionale integratie draagt bij aan vergroting van de toegang tot markten waardoor producenten meer kansen krijgen en investeringen meer rendabel worden. In Oost Afrika draagt Nederland hier aan bij via het TradeMark East Africa programma. In West Afrika wordt, in samenwerking met de regionale economische gemeenschappen ECOWAS en UEMOA, bijgedragen aan verbetering van de handel in landbouw inputs (zaaigoed, kunstmest, pesticiden). In het kader van het Comprehensive Africa Agriculture Development Programma (CAADP) van de Afrikaanse Unie wordt samengewerkt met de African Union Commission AUC (NEPAD) en de regionale economische gemeenschappen om regionale beleids- en investeringsplannen voor de landbouwsector te ontwikkelen. De technische assistentie wordt gegeven door het European Centre for Development Policy Management (ECDPM). Regionale economische integratie is een van de prioriteiten in het nieuwe meerjarenplan voor de Hoorn van Afrika. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft samen met het Ministerie van Economische Zaken een faciliteit opgericht om programma’s te ontwikkelen voor regionale handel en agrologistiek. Momenteel wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een regionaal programma voor handel in vee en veeproducten in West Afrika. Bij de inspanningen voor regionale handel wordt expliciet gezocht naar kansen om Nederlandse kennisinstellingen (bijvoorbeeld de WUR met betrekking tot post harvest losses) en bedrijven (melkproducten, groente en fruit) te betrekken bij de verbetering van de efficiëntie van landbouw- en voedselketens.
Nr. 155
Vraag
Hoe gaat Nederland bijdragen aan een goed werkende financiële sector en de toegang van vrouwen hiertoe.
Antwoord
De Nederlandse inzet richt zich in de eerste plaats op verbetering van de beleidsomgeving voor een inclusieve financiële sector. Hiertoe wordt geïnvesteerd in capaciteitsontwikkeling en verbetering van de wet- en regelgeving in ontwikkelingslanden. Daarbij wordt samengewerkt met de Wereldbank en andere donoren. Daarnaast zet Nederland in op verruiming van de toegang tot krediet voor kleine ondernemers in ontwikkelingslanden. Samenwerkingspartners bij deze programma’s zijn Rabobank, FMO en International Finance Corporation (IFC). De financiële kwetsbaarheid van lage inkomens groepen wordt verminderd door verzekeringsprogramma’s en pensioenstelsels te ontwikkelen en ondersteunen. Deze programma’s worden uitgevoerd door het Health Insurance Fund, IFC en de Stichting Duurzame (Micro) Pensioenen Ontwikkelingslanden.
Bij alle interventies wordt er aandacht gegeven aan de positie van vrouwen. Zo wordt bij de ziektekostenverzekeringen specifiek aandacht gegeven aan het opnemen van SRGR diensten.
Nr. 156, 161
Vraag 156
Wat verstaat u onder de triple helix benadering en hoe geeft u deze concreet vorm?
Vraag 161
Is «triple helix» hetzelfde als gouden driehoek of gouden vierhoek?
Antwoord
De nota «Wat de wereld verdient» geeft aan dat voor de oplossingen van veel problemen waar dit kabinet voor staat, het nodig is gebruik te maken van de gebundelde krachten van zowel de overheid als het bedrijfsleven, de wetenschap en maatschappelijke organisaties. Daar waar vroeger vooral langs één van deze «kanalen» gewerkt werd, gebeurt dit nu veel meer in diverse samenwerkingsverbanden. Deze benadering wordt ook wel de Triple Helix, Gouden Vierhoek of Dutch Diamond genoemd.
Deze vorm van samenwerking komt terug in de missies onder leiding van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, waarbij ingezet wordt op de synergie tussen en onderlinge versterking van de vier pijlers van de vierhoek. Daarnaast wordt deze vorm van samenwerking ook ondersteund door verschillende instrumenten, zoals
met de publiek-private Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV). Met een overheidsbijdrage van EUR 90 miljoen investeren 29 publiek-private partnerschappen de komende jaren ruim EUR 200 miljoen in voedselzekerheid in ontwikkelingslanden. Beoogde resultaten zijn zeer divers, variërend van het verschaffen van toegang tot financiële diensten voor 6,6 miljoen boeren en boerinnen in Ethiopië tot verdrievoudiging van de maisproductie van 12.000 boeren en boerinnen in Ghana.
Nr. 157, 169
Vraag 157
Hoe worden Nederlandse bedrijven betrokken bij geïntegreerd waterbeleid, en hoe sluiten door ODA gefinancierde activiteiten aan op de Nederlandse handelsagenda en andere relevante beleidsterreinen?
Vraag 169
Hoe wordt synergie tussen hulp en handel nagestreefd in waterprogramma’s?
Antwoord
Bij de interdepartementale beleidsuitvoering en bij de keuze van waterprogramma’s die Nederland financiert met ODA houdt het kabinet rekening met de specifieke expertise en het kennisaanbod in Nederland, onder andere via het Netherlands Water Partnership (NWP). Het kabinet financiert bij voorkeur programma’s waarin Nederlandse expertise een verschil kan maken en waar Nederlandse bedrijven hun buitenlandse reputatie en de buitenlandse markt voor hun diensten en producten kunnen vergroten. In dit verband financiert het kabinet ook regelmatig activiteiten in het voortraject van grote waterinvesteringen van bijvoorbeeld internationale financiële instellingen. Dit biedt Nederlandse partijen kansen om hun uitgangspositie te verbeteren voor de verwerving van opdrachten.
Nr. 158
Vraag
Wat is de Nederlandse inzet op het gebied van kinderarbeid bij verduurzaming van de ketens en agrarisch ondernemerschap?
Antwoord
In alle ketenverduurzamingsprogramma’s wordt duurzame productie bepaald en getoetst door onafhankelijke certificering waarbij producenten (en spelers verder in de handelsketen) worden gecertificeerd op basis van multi-stakeholder-duurzaamheidstandaarden. Het tegengaan van kinderarbeid is onderdeel van deze standaarden. Internationaal erkende certificering is momenteel een gangbare methode. Dit betekent niet dat dit in de praktijk eenvoudig is. Schendingen van arbeidsnormen kunnen met meer succes worden uitgebannen als de inkomens van boeren structureel toenemen. Daarom werkt het kabinet samen met ketenspelers en NGO’s om de productieomstandigheden te verbeteren en de kennis van boeren op een hoger niveau te krijgen, zodat ze in staat zijn zelf hun productie en inkomen te verhogen.
Nr. 159
Vraag
In de Nota «Wat de Wereld verdient» staat de doelstelling om 25 miljoen mensen toegang tot water en sanitatie te willen bieden in de periode 2010–2015. Wat zijn de consequenties van de bezuiniging op het speerpunt water voor deze doelstelling?
Antwoord
De doelstelling voor sanitatie zal ondanks de bezuinigingen waarschijnlijk volgens plan in 2015 worden gehaald. De drinkwaterdoelstelling blijft op hetzelfde ambitieniveau, maar zal door de bezuinigingen pas in 2018 worden gehaald.
Nr. 160, 162
Vraag 160
U meldt dat «vernieuwing wordt gezocht in duurzame ketens». Welke ketens bedoelt u hiermee? Lokale voedselketens, internationale voedselketens, of non-food?
Vraag 162
Wat bedoelt u met «vernieuwing wordt gezocht in duurzame ketens»?
Antwoord
Het betreft zowel lokale als internationale voedselketens, maar ook non-food ketens, zoals natuursteen, toerisme, leer en elektronica. De vernieuwing zit in de ketenaanpak, waarbij producenten samen werken met bedrijven verderop in de keten, en met internationale en lokale maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en lokale overheden. Deze duurzame ketenaanpak wordt al enige jaren gebruikt, maar is nog altijd een innovatief en groeiend beleidsterrein, waarbij nieuwe vormen van samenwerking tot innovatieve en opschaalbare interventies komen.
Nr. 163, 164, 165
Vraag 163
Kunt u aangeven welke termijn zal worden gehanteerd voor de toepassing van clausules die de duurzaamheid van voorzieningen moet garanderen.
Vraag 164
Kunt u aangeven of een dergelijke clausule ook zal worden gehanteerd voor nieuwe samenwerkingsovereenkomsten op waterbeheer en of deze clausule voor alle partijen binnen de samenwerkingsovereenkomst zal gelden (maatschappelijk middenveld, private sector)?
Vraag 165
Kunt u aangeven of u er voor zult gaan pleiten deze clausule ook toe te passen bij EU en Wereldbank gefinancierde projecten? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Antwoord
De duurzaamheidsclausule wordt nu toegepast bij een toenemend aantal drinkwater, sanitatie en hygiëne (WASH) projecten. Op basis van een onlangs afgeronde studie naar ervaringen met de duurzaamheidsclausule worden in enkele programma’s nu compacts gesloten tussen uitvoerder en overheid. Tevens wordt via sustainability checks de voortgang gemonitord. Nederland pleit ook voor toepassing van de duurzaamheidclausule in door de EU en de Wereldbank gefinancierde WASH programma’s door in internationale fora en tijdens beleidsoverleggen met partners, waaronder de EU en de Wereldbank, ervaringen te bespreken en het belang ervan te benadrukken.
Het is nog onzeker of de duurzaamheidsclausule zal kunnen worden toegepast bij samenwerkingsovereenkomsten op het gebied van waterbeheer. Deze programma’s zijn in tegenstelling tot WASH programma’s moeilijker te toetsen op functionaliteit van systemen omdat de nadruk vooral ligt op institutionele capaciteitsopbouw. Vooralsnog wordt duurzaamheid in deze programma’s gewaarborgd door een toets vooraf op financiële, institutionele, ecologische, technische en sociale (FIETS) aspecten en wordt tijdens monitoring en evaluaties hierop gecontroleerd.
Nr. 166
Vraag
Kunt u aangeven waar binnen de programma’s onder artikel 2.1 Inclusive Finance wordt geïntegreerd.
Antwoord
De programma’s voor verbetering van toegang tot krediet die uitgevoerd worden door FMO (MASSIF+) en IFC (Global Agriculture and Food Security Program, GAFSP) zijn geïntegreerd in 2.1. Voedselzekerheid.
Nr. 167
Vraag
Kunt u in de begroting aangeven waar het programma in de Sahel en de Hoorn van Afrika, op het gebied van verbeterd waterbeheer, drinkwater en sanitatie, te vinden is?
Antwoord
Dit programma wordt uitgevoerd door de International Council for Research in Agroforestry (ICRAF). De bijdrage van 8 mln. Euro in 2014 is te vinden in de begroting op pagina 35, onder beleidsartikel 2.2 Verbeterd waterbeheer, drinkwater en sanitatie, bijdragen (inter)nationale organisaties.
Nr. 168
Vraag
Hoe wordt gender als aandachtgebied vormgegeven binnen de Nederlandse watersectorprogramma’s?
Antwoord
De Dutch Sustainability Unit (DSU) adviseert het ministerie en de ambassades bij aanvang, voortgang en beëindiging van waterprogramma’s op basis van de analyse van deelname van vrouwen in die projecten en van effecten van die projecten op vrouwen.
Verder spelen de door Buitenlandse Zaken gefinancierde WASH programma’s in op verantwoordelijkheden die vrouwen en meisjes vaak hebben op het gebied van drinkwater en op de behoeften die zij hebben op het gebied van menstrual hygene. Veel WASH programma’s hebben een component water- en sanitaire voorzieningen bij scholen, waarmee de deelname van vrouwen en meisjes aan educatie wordt vergroot.
In programma’s op het gebied van efficiënt watergebruik in de landbouw is deelname aan en inspraak van vrouwen in de besluitvorming over waterbeheer (via water comités) een van de graadmeters. Ook op het gebied van veilige delta’s en verbeterd stroomgebiedbeheer is gender een aandachtsgebied. In Nederlandse programma’s met de Wereldbank is bijvoorbeeld aangetoond dat early warning systems mannen effectiever waarschuwen dan vrouwen. Door genderaspecten beter te integreren bij de ontwikkeling van dergelijke waarschuwingssystemen wordt zowel het aantal, als het percentage vrouwelijke slachtoffers sterk gereduceerd.
Nr. 170
Vraag
Hoe zet Nederland in op conflictpreventie binnen de mondiale dialoog rond energie en grondstoffen? Wat zijn de Nederlandse speerpunten in deze dialoog?
Antwoord
Nederland zet zich binnen diverse multilaterale fora in voor conflictpreventie rond energie en grondstoffen. De twee belangrijkste organisaties op dat terrein zijn het Internationale Energie Agentschap (IEA) en de Energy Charter Treaty (ECT). Nederland zet zich actief in voor uitbreiding van het IEA met nieuwe energiespelers zoals Rusland, China en Brazilië, waardoor betere internationale afspraken gemaakt kunnen worden. Ook zet Nederland zich in voor verdere uitbreiding van het ECT, een verdragsorganisatie met een arbitragemechanisme, dat begin jaren »90 op initiatief van Nederland werd opgericht. Voor grondstoffen bestaat geen aparte multilaterale organisatie. Nederland zoekt met een aantal andere landen en de EU naar mogelijkheden om een mechanisme op te zetten voor een internationale dialoog over grondstoffen. Nederlandse aandachtspunten hierbij zijn behoud en ontwikkeling van een vrije markt, productie met respect voor mens en milieu en resource efficiency. Daarnaast zet Nederland zich in voor conflictpreventie bij specifieke grondstoffenketens, zoals conflictvrije tin uit Congo.
Nr. 171, 175, 178
Vraag 171
Hoe verhoudt de Nederlandse inzet op het gebied van duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en klimaatverandering zich tot beleid op het gebied van de speerpunten?
Vraag 175
Bij welke investeringen wordt rekening gehouden met de gevolgen van klimaatverandering? Hoe wordt daarmee rekening gehouden?
Vraag 178
Hoe moet bij de vormgeving van investeringen rekening worden gehouden met klimaatverandering?
Antwoord
In de watersector zijn inspanningen enerzijds gericht op behoud en/of herstel van voldoende schoon water voor de instandhouding van ecosystemen («water for nature»); anderzijds op aanpassingen aan klimaatverandering in zowel droge gebieden als gebieden die in toenemende mate last hebben van overstromingen (stroomgebieden en delta’s). Binnen het speerpunt voedselzekerheid wordt zowel geïnvesteerd in duurzame landbouw en ketens (onder andere via het Initiatief Duurzame Handel), als in ondersteuning van kleine boeren bij klimaatverandering, onder andere via IFAD. Via investeringen in hernieuwbare energie, het tegengaan van ontbossing en duurzaam landgebruik wordt het vermogen van de natuur om CO2 te absorberen vergroot en bijgedragen aan mitigatie.
Investeringen waarbij rekening zal worden gehouden met duurzaamheid en klimaat zijn in het bijzonder investeringen binnen de programma’s voor duurzame energie, het tegengaan van ontbossing, water en voedselzekerheid of private investeringen die middels deze programma’s worden ondersteund. Dit kan door klimaat en duurzaamheid op te nemen in de criteria voor projecten. De toetsing of uitgaven klimaatrelevant zijn, gebeurt voor publieke uitgaven achteraf aan de hand van de Rio-markers van de OESO. Voor private investeringen wordt door onder andere de OESO nog gewerkt aan een methodiek om over klimaatrelevantie te rapporteren.
Nr. 173, 210
Vraag 173
Hoe gaat Nederland bijdragen aan het versterken van de hernieuwbare energie sector via het gezamenlijke initiatief van de Wereldbank en de VN? Welke lessen heeft Nederland geleerd uit andere programma’s die Nederland op dit gebied financierde?
Vraag 210
In de begroting is opgenomen dat u bij wilt dragen aan het versterken van de hernieuwbare energie sector «via het gezamenlijke initiatief van de Secretaris-Generaal van de VN Ban Ki Moon en de president van de Wereldbank Jim Kim». Waaruit zal deze bijdrage bestaan? Worden hier financiële middelen voor ter beschikking gesteld? Indien dit het geval is, gaat u dan specifiek inzetten op de besteding ten gunste van energievoorziening voor de armen?
Antwoord
Nederland ondersteunt het gezamenlijk initiatief van de Secretaris-Generaal van de VN en de president van de Wereldbank om de Sustainable Energy for All (SE4All) doelen op te nemen in de post-2015 ontwikkelingsagenda. De SE4All doelen richten zich mede op de armen door verdubbeling van het aandeel hernieuwbare energie en verdubbeling van energiebesparing te combineren met universele toegang tot moderne energie in 2030.
Nederland heeft extra financiële middelen ter beschikking gesteld aan de SE4All Technical Assistance Facility van de Wereldbank via het Energy Sector Management Assistance Program (ESMAP). Deze bijdrage is niet geoormerkt maar Nederland vraagt wel specifieke aandacht voor inzet op energievoorziening voor armen, in het bijzonder vrouwen en kwetsbare groepen, zoals toegang tot schoon koken voor vrouwen en meisjes.
De IOB zal in 2014 lessen uit het lopende programma op het gebied van hernieuwbare energie publiceren. Bovendien wordt in 2014 de publicatie verwacht van de inzichten en lessen door de IS Academie RENEW, waarin wordt samengewerkt met de Vrije Universiteit en ECN.
Nr. 174
Vraag
Met welke voorlopers in de private sector zal worden samengewerkt bij de ondersteuning van initiatieven op het gebied van klimaatmitigatie?
Antwoord
Nederland ondersteunt verschillende initiatieven waarin wordt samengewerkt met bedrijven op het gebied van klimaatmitigatie. Naast ondersteuning van IDH, Solidaridad en andere maatschappelijke organisaties heeft Nederland zich onlangs aangesloten bij de Tropical Forest Alliance 2020, een internationale alliantie van bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden uit producerende en consumerende landen die zich inzet voor het tegengaan van tropische ontbossing als gevolg van de productie van landbouwgrondstoffen, zoals palmolie en soja. De betrokken bedrijven in deze alliantie zijn vertegenwoordigd door het Consumer Goods Forum dat 400 voedselbedrijven uit meer dan 70 landen verenigd. Vanuit dit forum zijn Unilever, Nestle, Walmart, Carrefour, Tesco, M&S, Procter and Gamble, Colgate, Cargill belangrijke gesprekspartners.
In het kader van samenwerking met het bedrijfsleven is Nederland ook voornemens de Sustainable Business Advisory Facility van het IFC te ondersteunen, dat bedrijven adviseert bij het reduceren van de CO2 uitstoot, bijvoorbeeld via energiereductie, hernieuwbare energie gebruik, verbeterde landbouw praktijken en duurzame bosbouw.
Nr. 176
Vraag
Wat is de (financiële) bijdrage van Nederland aan de waterprogramma’s in de Sahel en Hoorn van Afrika, en in hoeverre worden deze uitgevoerd door Nederlandse ondernemingen?
Antwoord
Nederland financiert het regionale programma in de Sahel en Hoorn van Afrika met 40 miljoen Euro voor de periode 2013 tot 2018. Het programma richt zich in eerste instantie op het opschalen van de «best practices» van de boerenorganisaties zelf met lokale en nationale organisaties. Nederlandse ondernemingen en organisaties (bedrijven, kennisinstellingen en NGO’s) zullen vooral worden ingeschakeld op het gebied van waterbeheer, satelliet-technologie, bodemverbetering en landbouwproduktiviteit.
Nr. 177
Vraag
In welke 50 landen zal het beurzenprogramma in fase 2 worden uitgerold en welke 12 landen vallen onder het NICHE-programma?
Antwoord
Het beurzenprogramma fase 2 zal open staan voor beurskandidaten uit de volgende 50 landen:
1. Afghanistan 2. Bangladesh 3. Benin 4. Bhutan 5. Burundi 6. Colombia 7. Djibouti 8. Ethiopië 9. Ghana 10. India 11. Indonesië 12. Jemen 13. Kenia 14. Mali 15. Mozambique 16. Myanmar 17. Nigeria 18. Palestijnse Gebieden 19. Rwanda 20. Somalië 21. Uganda 22. Vietnam 23. Zuid Afrika 24. Zuid- Soedan 25. Albanië |
26. Armenië 27. Bolivia 28. Burkina Faso 29. Cambodja 30. Congo Dem. Republiek 31. Egypte 32. Eritrea 33. Filipijnen 34. Georgië 35. Guatemala 36. Jordanië 37. Mongolië 38. Nepal 39. Nicaragua 40. Pakistan 41. Peru 42. Senegal 43. Soedan 44. Sri Lanka 45. Suriname 46. Tanzania 47. Thailand 48. Macedonië 49. Zambia 50. Zimbabwe |
De volgende 12 landen vallen onder het NICHE-programma:
1. Bangladesh 2. Benin 3. Ethiopië 4. Ghana 5. Indonesië 6. Jemen |
7. Kenya 8. Mali 9. Mozambique 10. Rwanda 11. Uganda 12. Zuid Sudan |
Nr. 179
Vraag
Hoe ziet Nederland de plaats van gendergelijkheid en SRGR binnen de post-2015 agenda? Hoe worden binnen het Nederlandse bedrijfslevensinstrumentarium concrete samenwerkingsverbanden opgezet met het bedrijfsleven ten behoeve van SRGR? Welke samenwerkingsverbanden worden opgezet?
Antwoord
De Nederlandse visie en inzet op het gebied van gendergelijkheid en SRGR in de post-2015 agenda is uiteengezet in de Kamerbrief van 4 juli (Kamerstuk 32 605 nr. 125). Het kabinet zet in op een eigenstandig doel gericht op gendergelijkheid en empowerment van vrouwen en meisjes, alsook op de integratie van genderspecifieke targets en indicatoren in de overige doelen van het post-2015 raamwerk. De rol van vrouwen in maatschappelijke, economische en ecologisch duurzame ontwikkeling is cruciaal en specifieke aandacht voor de positie van vrouwen is noodzakelijk om armoedebestrijding, effectieve duurzame ontwikkeling en vrede en stabiliteit te bereiken.
Duurzame ontwikkeling en gendergelijkheid kan niet bereikt worden zonder een gezonde bevolking waarvan de seksuele en reproductieve rechten worden gerespecteerd. Het kabinet maakt zich daarom sterk voor het specifiek benoemen van een doel of subdoel als universele toegang tot seksuele en reproductieve zorg en rechten. Er is nog immens veel onnodig leed door discriminatie, ziekte en sterfte na zwangerschap en door hiv/aids. Het kabinet zal zich inzetten voor het opnemen van concrete indicatoren die landen aanzetten om hun beleid en wetgeving aan te passen aan internationaal overeengekomen seksuele en reproductieve rechten; om iedereen, vooral jongeren, goed te informeren over seksualiteit; en om toegang te waarborgen voor iedereen tot voorbehoedsmiddelen en medische zorg.
Concrete samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven ten behoeve van SRGR bestaat al, bijvoorbeeld binnen de ORIO programma’s in Ghana en Ethiopië. Ook wordt samengewerkt met de Task Force Health Care, die samen met het Nederlandse bedrijfsleven missies uitvoert in ontwikkelingslanden om potentiële markten te verkennen. Het SRGR Fonds ondersteunt via Business for Social Responsibility (BSR) het Health Enables Returns (HER) project dat verbetering van SRGR voor werknemers en werkneemsters in de textielindustrie in o.a. Bangladesh nastreeft.
Het Stimuleringsfonds Life Sciences and Health for Development zal ook de samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven stimuleren. Doel van dit fonds is het verbeteren van de gezondheid van arme bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden door inzet van innovatieve technologieën voor preventie, diagnostiek en behandeling van SRGR gerelateerde aandoeningen. Het fonds creëert kansen voor partnerschappen die door deze inzet van innovatie een bijdrage leveren aan de economische groei.
Nr. 180, 194, 271 en 272
Vraag 180
Hoe worden in 2014 de inspanningen geïntensiveerd om de afnemende politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties in het Zuiden te adresseren? Met welke EU-lidstaten zal Nederland hierin samenwerken?
Vraag 194
U geeft aan dat in 2014 verdere inspanningen worden geleverd om de afnemende politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties te adresseren, en dat dit met EU-samenwerking wordt gedaan. Kunt u aangeven welke rol u in deze discussie ziet voor inbreng van maatschappelijke organisaties?
Vraag 271
Welke initiatieven gaat u ontplooien om de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden te adresseren?
Vraag 272
U geeft aan dat in 2014 de inspanningen worden geïntensiveerd om de afnemende politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties in lage- en middeninkomenslanden te adresseren. Hoe gaat u dit aanpakken? Ziet u hier ook een toegevoegde rol van Nederlandse maatschappelijke organisaties?
Antwoord
Bij het intensiveren van de inspanningen is een belangrijke rol weggelegd voor Nederlandse ambassades in partnerlanden. Ambassades zijn gevraagd in hun Meerjarig Strategisch Plan 2014–2017 te bezien hoe zij kunnen bijdragen die voorwaardenscheppende ruimte in het betreffende land (de zogenaamde «enabling environment») te bewaken en te bespreken. De politieke dialoog hierover zal meestal in EU-verband worden gevoerd. Daarbij wordt ook gebruik gemaakt van de Enabling Environment Index.
Het vergroten van de politieke ruimte voor maatschappelijke organisaties komt ook aan de orde in de EU-mensenrechtendialoog.
Nederlandse maatschappelijke organisaties voeden de ambassades met informatie over politieke ruimte. Een indirecte rol hebben zij in samenwerking met hun zusterorganisaties in partnerlanden, die verzocht worden op nationale en internationale fora de kwestie van afnemende politieke ruimte te adresseren.
Het Nederlandse co-voorzitterschap van het «Task Team on CSO Development Effectiveness and Enabling Environment» wordt in 2014 gecontinueerd. Via dit Task Team draagt Nederland bij aan het ontsluiten en delen van informatie en voorbeelden (ook met ambassades) ter verbetering van de voorwaardenscheppende omgeving. Het Task Team levert input voor de High Level Meeting van het Global Partnership for Effective Development Cooperation (april 2014 in Mexico) en zet zich in voor aandacht voor de politieke ruimte in de internationale discussie over de post-2015 agenda.
Nr. 181
Vraag
Kunt u aangeven hoe het aangekondigde bedrijfsleven instrumentarium voor SRGR aansluit bij het Global Programme to Enhance Reproductive Commodity Security?
Antwoord
Het Global Programme to Enhance Reproductive Commodity Security richt zich op betere beschikbaarheid en gebruik van middelen en medicijnen voor gezinsplanning, voor hiv-preventie en voor gezondheid rond zwangerschap en bevalling. UNFPA is de uitvoerder van het programma. Er is geen directe aansluiting bij het bedrijfsleven instrumentarium. Wel kunnen Nederlandse bedrijven zich inschrijven voor de openbare aanbestedingen voor goederen en diensten die door UNFPA worden aangekocht in het kader van het Global Programme.
Nr. 182
Vraag
Welke kritieke knelpunten op het gebied van toegang tot voorbehoedsmiddelen worden aangepakt/gaan aangepakt worden door het Nederlands bedrijfsleven instrumentarium?
Antwoord
Het bedrijfsleven speelt een essentiële rol in de aanpak van knelpunten op het gebied van toegang tot voorbehoedsmiddelen door productontwikkeling, productie, distributie en verkoop. Op dit moment wordt al samengewerkt met bedrijven, variërend van de farmaceutische industrie tot informele verkooppunten voor condooms. Voortbouwend op het initiatief «veilig vrijen met het bedrijfsleven», zal in 2014 een notitie worden opgesteld over de private sector en SRGR. De notitie zal aandacht besteden aan de rol van het bedrijfsleven in het vergroten van de toegang tot voorbehoedsmiddelen en de mogelijkheden die het Nederlandse bedrijfsleven instrumentarium hierbij biedt. Een voorbeeld hiervan is het Stimuleringsfonds Life Sciences and Health for Development (LS&H4D) dat zich onder meer ten doel stelt een groeiend aantal mensen toegang te geven tot voorbehoedsmiddelen.
Nr. 183
Vraag
Wat is de rol van maatschappelijke organisaties in het aangekondigde bedrijfsleven instrumentarium ten behoeve van SRGR?
Antwoord
Maatschappelijke organisaties kunnen in samenwerking met bedrijven vanaf 2014 deelnemen in het «Stimuleringsfonds Life Sciences and Health for Development». Dit fonds richt zich onder meer op het verbeteren van toegang tot antiretrovirale medicijnen, voorbehoedsmiddelen en andere producten voor goede seksuele en reproductieve gezondheid in ontwikkelingslanden. Tevens heeft dit fonds als doel het verbeteren van seksuele en reproductieve zorg geleverd door publiek en private klinieken. Het fonds is momenteel in oprichting, zal vanaf 2014 operationeel worden en zal beperkt van omvang zijn (€ 2.300.000). Samenwerking tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven wordt gestimuleerd, waarbij complementariteit en inzet van ieders expertise nagestreefd zal worden.
Nr. 184, 186
Vraag 184
Hoe wordt het nieuwe subsidiekader voor productontwikkeling op het gebied van SRGR opgesteld en welke actoren worden hierbij betrokken?
Vraag 186
U stelt dat op basis van de evaluatie van de huidige Product Development Partnerships een nieuw subsidiekader voor productontwikkeling wordt opgezet voor SRGR. Wanneer komt dit kader uit? Gaat het alleen om technische producten of komen ook bepaalde diensten hiervoor in aanmerking?
Antwoord
Het nieuwe subsidiekader voor productontwikkeling op het gebied van SRGR wordt in de loop van 2014 opgesteld op basis van de uitkomsten van een externe evaluatie van de huidige Product Development Partnerships. Bij deze evaluatie wordt nauw samengewerkt met het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Kennisforum SRGR en maatschappelijke organisaties.
Publicatie van het nieuwe subsidiekader voor productontwikkeling op het gebied van SRGR wordt verwacht in het 4e kwartaal van 2014.
Op basis van de uitkomsten van de externe evaluatie zal worden bekeken of het nieuwe subsidiekader, naast financiering van medicijnen en producten ook ruimte kan bieden voor andere type innovaties, zoals gebruik van internet en mobiele telefonie.
Nr. 185
Vraag
Nederland gaat zich sterk maken voor gelijke rechten en kansen voor vrouwen. Zet u ook in op het betrekken van jongens en mannen in deze programma’s? Zij worden consequent niet genoemd in de begroting en dit is zorgelijk, want participatie van mannen en jongens is juist hard nodig voor het verkrijgen van gelijke kansen en rechten voor vrouwen.
Antwoord
Zonder betrokkenheid van jongens en mannen zijn gelijke rechten en kansen voor vrouwen niet goed haalbaar. Zij worden dan ook betrokken bij programma’s op dit terrein en zijn doel van gerichte activiteiten.
Vanuit FLOW financiert het kabinet de NGO Breakthrough met een programma dat zich richt op het betrekken van jongens en mannen bij het werken aan gendergelijkheid en het voorkomen van geweld tegen vrouwen, met deelonderwerpen als kindhuwelijken, seksueel geweld en cyber-veiligheid.
Vanuit het SRGR fonds financiert het kabinet het MenCare+ programma van Rutgers WPF en Promundo. Dit programma richt zich op jonge mannen en aanstaande vaders en betrekt hen bij de zorg voor hun kinderen. Het doel is om schadelijke sociale en culturele normen en waarden, vooral rond mannelijkheid, aan de orde te stellen door jonge mannen te betrekken bij de zorg en de opvoeding van hun kinderen. Door deze interventie daalt het huiselijk geweld, zijn er betere resultaten op het gebied van SRGR alsook op het gebied van de gezondheid van moeder en kind.
Nr. 187
Vraag
Onder «versterkt maatschappelijk middenveld» wordt er gestreefd naar beleid dat de inclusiviteit en duurzaamheid van economische groei bevordert. Dit lijkt een te nauwe beschrijving van het werk van maatschappelijke organisaties. Economische groei is geen garantie en afhankelijk van de situatie niet perse een doel van maatschappelijke organisaties. Er wordt gestreefd naar een duurzame en inclusieve economie en samenleving. Kunt u aangeven waarom «economische groei» is benadrukt onder «versterkt maatschappelijk middenveld»? Op pag. 40 wordt er ook niet verwezen naar «economische groei», maar naar ontwikkeling.
Antwoord
Economische groei is een belangrijke ondersteunende voorwaarde voor ontwikkeling. Naast bedrijven en overheden onderkennen ook maatschappelijke organisaties derhalve het belang van economische groei. Een deel van het maatschappelijk middenveld zet zich zelfs expliciet in voor de bevordering van die groei, door ondersteuning bij private sectorontwikkeling, alsook het bieden van financieringsmodaliteiten en capaciteitsopbouw van werknemers en werkgevers.
Omdat een «trickle down» effect van economische groei echter niet vanzelfsprekend is, komen maatschappelijke organisaties op voor de belangen van burgers door te pleiten voor voorwaarden die economische groei inclusief en duurzaam maken.
Nr. 188
Vraag
Hoeveel landen zijn los van elkaar bezig om in Syrië en omliggende landen om te gaan met de vluchtelingenproblematiek?
Antwoord
Volgens het registratiesysteem van UN Office for Humanitarian Affairs (UN OCHA) hebben in 2013 ruim 50 landen financieel bijgedragen aan het verlichten van humanitaire noden voortvloeiend uit de Syrische crisis. De hulp voor de vluchtelingen in de buurlanden wordt gecoördineerd door UNHCR maar uiteraard zijn de gastlanden hierbij nauw betrokken; in Turkije worden alle hulpactiviteiten gecoördineerd door het Turkse Disaster and Emergency Management Agency (AFAD). Binnen Syrië is OCHA de coördinerende VN-organisatie. Daarnaast wordt door een aantal landen, met name Golfstaten, ook humanitaire hulp verstrekt via Islamitische organisaties, zoals vermeld in de brief aan de Tweede Kamer kenmerk DSH-809/2013 van september 2013.
Nr. 190
Vraag
U schrijft dat er inzet is op het gebied van voorkomen en terugdringen van conflictsituaties in Burundi, Rwanda en het Grote Merengebied. Kunt u aangeven waarom dit niet in één programma kan worden opgenomen i.p.v. verschillende programma’s in elkaar overlappende gebieden?
Antwoord
In het Grote Merengebied is sprake van een gebrek aan stabiliteit en veiligheid. Nederland draagt vanuit een regionaal perspectief bij aan een duurzame oplossing van de conflictsituaties. Dit gebeurt door een combinatie van, enerzijds, een regionaal, grensoverschrijdend programma en, anderzijds, drie bilaterale (dus tussen Nederland en een enkel ander land) programma’s. De bilaterale programma’s zijn bijvoorbeeld gericht op de justitie- en veiligheidssector, die per land verschillen. Zoals ook de inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) heeft geconstateerd, lenen regionale activiteiten zich minder goed voor de aanpak van controversiële en politiek sensitieve activiteiten op het gebied van bijvoorbeeld nationale veiligheid en rechtsorde in deze landen. Die zijn context specifiek en vallen dus onder de bilaterale programma’s, bijvoorbeeld in de justitie- en veiligheidssector.
Zoals ik u heb toegezegd in het VAO Grote Merenregio op 20 juni dit jaar zullen de drie bilaterale programma’s wel worden opgehangen aan het regionale programma voor de Grote Meren. Voor de drie bilaterale Meerjarige Strategische Plannen zal de regionale dimensie dan ook leidend zijn. Van alle Meerjarige Strategische Plannen van de landen in de Grote Meren zal een deel worden ontleend aan het regionale plan. De bilaterale programma’s zullen daaruit volgen. Dit regionale Meerjarige Strategische Plan en de drie bilaterale Meerjarige Strategische Plannen voor de Grote meren zullen u, als de beoordeling is afgerond, begin volgend jaar worden toegezonden.
Nr. 191
Vraag
Hoe wordt gezorgd dat de afbouw van programma’s voor basisonderwijs verantwoord gebeurt?
Antwoord
In eerdere brieven3 aan de Kamer over uitfasering van programma’s voor het basisonderwijs heeft het kabinet aangegeven hoe deze afbouw op verantwoorde wijze zal verlopen. Leidend principe hierbij is dat Nederland een betrouwbare partner wil zijn. Er wordt gewerkt in overeenstemming met de richtlijnen en aanbevelingen die internationaal worden gehanteerd om een uitfaseringsproces succesvol uit te voeren4. Programma’s worden niet abrupt afgebroken om kapitaalverlies te voorkomen. Over het geheel is hier een periode van 2–4 jaar mee gemoeid. Er wordt zowel in de betreffende landen als op hoofdkantoorniveau, overleg gevoerd met andere donoren om continuïteit te waarborgen. Hierbij is in het bijzonder een rol weggelegd voor het Global Partnership for Education (GPE), een wereldwijd onderwijsfonds dat ontwikkelingslanden ondersteunt bij de opzet en uitvoering van goed onderwijsbeleid. De inspanningen zijn gericht op de duurzame verankering van ontwikkelingsresultaten.
Nr. 192
Vraag
Wat zijn de aanpassingen in het jaarplan 2014 van de Nederlandse ambassade in Indonesië?
Antwoord
De Nederlandse ambassade in Jakarta heeft geen Jaarplan 2014 opgesteld, maar een herziening geschreven van het OS hoofdstuk uit het Meerjarig Interdepartementaal Beleidskader 2012–2015. De Nederlandse inzet blijft ook gedurende de overgangsperiode gericht op de speerpunten voedselzekerheid, water en juridische samenwerking met als doel de resultaten van OS te verankeren en Nederland voor de toekomstige handels- en samenwerkingsrelatie zo goed mogelijk te positioneren. Daarnaast ondersteunt de ambassade programma’s op de gebieden van hoger onderwijs en investeringsklimaat.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 236, vindt de definitieve toekenning van de budgetten 2014–2017 pas plaats na goedkeuring van het herziene Meerjarig Interdepartementaal Beleidskader van de ambassade. Verwerking van de goedgekeurde budgetten vindt u terug in de komende Voorjaarsnota.
Nr. 193
Vraag
Hoe is het mogelijk dat, ondanks de inzet op Syrië en «vanwege de noden daar en het strategisch belang van deze dichtbij gelegen regio», organisaties als Artsen zonder Grenzen nog steeds geen toegang kunnen krijgen voor het geven van humanitaire hulp?
Antwoord
Voor het geven van grensoverschrijdende hulp in Noord-Syrië vanuit Turkije is registratie bij de Turkse autoriteiten nodig. In september waren acht NGO’s geregistreerd, terwijl elf NGO’s een registratieverzoek hadden ingediend. Het registratieverzoek van AZG was eerder afgewezen. Deze registratiekwestie is in EU-verband opgebracht door de Nederlandse ambassade in Ankara. Er bestaat bereidheid om in EU-verband registratieproblematiek bij de Turkse autoriteiten (weer) op te brengen.
Registratie van buitenlandse NGO’s bij de Syrische autoriteiten (regering Assad) is moeizaam en restrictief, hoewel hun aantal de laatste maanden iets is uitgebreid en er thans vijftien internationale NGO’s actief zijn binnen Syrië. Verreweg het belangrijkste uitvoeringskanaal voor humanitaire hulp binnen Syrië blijft daarom de Syrische Rode Halve Maan (SARC).
Het VN Office for Humanitarian Affairs (UN OCHA) blijft in de contacten met de regering Assad aandringen op ongelimiteerde toegang voor humanitaire organisaties en het uitbreiden van het aantal internationale NGO’s in de hulpverlening.
Nr. 196
Vraag
Het Stabiliteitsfonds is een belangrijk fonds voor een OS speerpunt maar valt onder de begroting van Buitenlandse Zaken. Waarom staat dit fonds niet op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Welke Minister gaat over de invulling van dit fonds?
Antwoord
Het Stabiliteitsfonds heeft als doel om op snelle en flexibele wijze ondersteuning te bieden aan activiteiten die op het snijvlak van vrede, veiligheid en ontwikkeling liggen. Het Stabiliteitsfonds staat open voor alle landen op de OESO/DAC-lijst. Het budget kent een ODA-deel en een non-ODA deel.
Het fonds staat op de begroting van Buitenlandse Zaken, omdat het Stabiliteitsfonds wordt ingezet voor financiering van activiteiten ten behoeve van breed buitenlands beleid. Hoewel een aanzienlijk deel van deze activiteiten zich richt op de doelen van het Speerpunt Veiligheid & Rechtsorde, wordt het Stabiliteitsfonds dus niet exclusief gebruikt voor projecten in het kader van dit OS-speerpunt. De minister van Buitenlandse Zaken is daarom eindverantwoordelijk voor het Stabiliteitsfonds. Vanwege de ontwikkelingsdimensie is de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking ook nauw betrokken bij de invulling.
Nr. 197
Vraag
Kunt u een overzicht geven van de projecten die Nederland momenteel in Somalië heeft lopen en die worden gefinancierd met behulp van ontwikkelingsgelden? Kunt u toelichten waarom het budget voor Somalië, alsmede Kenia, is verhoogd terwijl beide landen conflictgebieden zijn?
Antwoord
Nederland acht het belangrijk om vanuit een regionaal belang bij te dragen aan de stabiliteit van Somalië; zeker nu daar voor het eerst sinds 21 jaar weer een centrale regering is en er voor het eerst in twee decennia uitzicht bestaat op een verbetering van de situatie. Daarom is in de begroting een intensivering ten aanzien van Somalië opgenomen, dit budget wordt beheerd door de ambassade in Kenia.
Tijdens de New Deal Conferentie in Brussel op 16 sept. jl. is 1,8 miljard Euro toegezegd voor het «New Deal Compact» voor Somalië. Nederland draagt daaraan in zeer beperkte mate bij met 15 miljoen Euro, dat is 8,3%. Daarnaast is onlangs 6 miljoen Euro gereserveerd binnen het Stabiliteitsfonds voor de komende drie jaar (2013–2017) voor projecten op het terrein van veiligheidsopbouw en de rechtsstaat in het kader van de New Deal.
Nederlandse projecten in Somalië die gefinancierd worden met ontwikkelingsgelden krijgen vooral vorm in het kader van het speerpunt Veiligheid en Rechtsorde (V&R) waarvan hieronder een overzicht.
Veiligheid, Rechtsorde en Wederopbouw |
|||
Capaciteitsopbouw regionale parlementen Puntland en Somaliland |
AWEPA |
2012–2015 |
|
Veiligheid en ontwapening op gemeenschapsniveau |
DDG/DRC |
2012–2015 |
|
Somalia Stability Fund: Stabilisatie in bevrijde gebieden (incl. 1 expert) |
DFID |
2012–2014 |
|
Humanitaire ontmijning Somalië / Ethiopië |
HALO trust |
2012–2015 |
|
Resource management in rurale gebieden, ondersteuning maatsch. middenveld. |
Oxfam |
2012–2015 |
|
Capaciteitsopbouw maatsch. middenveld, positie van vrouwen in lokaal bestuur. |
CARE |
2012–2015 |
|
Capaciteitsopbouw in Hoorn, Sahel en Grote Merenregio |
Institute of Security Studies |
2014–2016 |
|
Programma Peacebuilding, Education, and Advocacy (PBEA) |
UNICEF |
2012–2015 |
|
Humanitaire hulp |
|||
Humanitaire hulp |
CARE |
2013 |
|
Humanitaire hulp |
OCHA/CHF |
2013 |
|
Humanitaire hulp t.b.v. kampen met Somalische vluchtelingen in Kenia (Dadaab) |
UNHCR |
2013 |
|
Migratie/vluchtelingen |
|||
Somalische vluchtelingen Kenia |
IRC/RCK |
2012–2014 |
|
Capaciteitsopbouw van de immigratieautoriteiten in Puntland en Zuid-Centraal Somalië |
IOM |
2013–2015 |
|
Medefinancieringsorganisaties (MFS II) |
|||
Maatschappelijk middenveld |
Hivos Alliantie |
2011–2015 |
|
Maatschappelijk middenveld |
Impact Alliantie |
2011–2015 |
Nr. 198
Vraag
De Nederlandse financiële bijdragen aan multilaterale instellingen zijn in 2014 gebaseerd op de effectiviteit en relevantie van iedere afzonderlijke instelling. Hoe is deze afweging tussen effectiviteit en relevantie gemaakt?
Antwoord
De afweging tussen effectiviteit en relevantie is toegelicht in de scorecards voor de verschillende instellingen (http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/kamerstukken/2013/07/04/kamerbrief-over-scorecards-internationale-organisaties.html ). Voor wat betreft beleidsrelevantie worden het mandaat en de doelstellingen van de organisatie getoetst aan de Nederlandse speerpunten en aan beleidsrelevante doorsnijdende thema’s. Voor wat betreft effectiviteit worden de organisaties onder meer beoordeeld op hun focus op kernmandaat, strategie en de effectiviteit van bestuursorganen, en daarnaast op de uitvoering van het beleid op landenniveau, de samenwerking met andere multi- en bilaterale instellingen en de beschikbare beleidsevaluaties.
Nr. 199
Vraag
Welk effect hebben de bezuinigingen in het Nederlandse postennetwerk voor de ambitie op de projecten voor veiligheid en rechtsorde in het Grote merengebied?
Antwoord
Nederland besteedt in het kader van het streven naar stabiliteit in de Grote Meren veel aandacht aan het thema veiligheid en rechtsorde. Niet alleen vanwege het belang van dit thema in deze fragiele staten, maar ook omdat Nederland inmiddels veel ervaring op dit gebied heeft opgebouwd in Oeganda, Rwanda en Burundi en ook in Democratische Republiek Congo. Ondanks de bezuinigingen op het postennetwerk blijft capaciteit op de posten in deze regio beschikbaar.
Nr. 200
Vraag
Welke concrete activiteiten heeft u ondernomen om uw rol als «honest broker» in de EPA- onderhandelingen inhoud te geven? Hoe is door de EU-lidstaten en de ACS-landen gereageerd op de Nederlandse pogingen om de onderhandelingen vlot te trekken? Welke uitkomst van de EPA onderhandelingen beoogt u? Welke ruimte bieden de WTO-regels aan de EU om de wensen van de ACS-landen te honoreren? Is er feitelijk een mogelijkheid voor de EU om de huidige indeling van ACS-landen in regio’s waarmee onderhandeld wordt, aan te passen aan de samenstelling van bestaande economische samenwerkingsverbanden in Afrika (zoals UEMOA, ECOWAS, SADC en EAC), teneinde de EPA’s bij te laten dragen aan daadwerkelijke regionale economische integratie?
Antwoord
Gezien de belangrijke fase waarin de EPA onderhandelingen zich bevinden, hecht ik groot belang aan het tijdig afsluiten van EPA’s. Per 1 oktober 2014 zullen landen, die geen stappen hebben gezet hun (interim-) EPA te ratificeren en te implementeren, immers terugvallen van volledig tariefvrije toegang tot de EU-markt naar het voor hen geldende regime binnen het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS). Ik vind het daarom cruciaal dat alle partijen volledig gecommitteerd blijven aan de onderhandelingen, zodat de EPA-onderhandelingen snel kunnen worden afgerond. Mijn doel is om de wensen van de EU en de ACS-landen dichter bij elkaar te brengen om uiteindelijk ontwikkelingsvriendelijke EPA’s tot stand te brengen ten bate van álle belanghebbenden.
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief over Economische Partnerschapsakkoorden d.d. 16 mei zal Nederland in de vorm van een bemiddelende rol eerst de belangrijkste struikelblokken en zorgen in kaart brengen via de organisatie van drie grootschalige stakeholderbijeenkomsten in de gekozen regio’s: Zuidelijk Afrika, Oostelijk Afrika en West Afrika. Deze inzet heb ik ook besproken met Commissaris De Gucht. De bijeenkomsten worden overigens door een onafhankelijke partij georganiseerd en voorgezeten: de International Center for Trade and Sustainable Development.
Tijdens mijn reis naar Kenia van 28 oktober t/m 1 november zal ik op 29 oktober ook een ronde-tafel-bijeenkomst faciliteren met een gevarieerd gezelschap van sleutelfiguren in de EPA onderhandelingen uit diverse sectoren en landen in de regio Oost-Afrika. Tijdens deze discussie zullen zij met elkaar van gedachten wisselen over mogelijkheden om de impasse in de EPA onderhandelingen te doorbreken. Deze ronde-tafel-bijeenkomst geeft tegelijk de gelegenheid om te vernemen hoe de ACS-landen aankijken tegen de faciliterende rol die Nederland in de EPA-onderhandelingen beoogt.
Aan de hand van de bevindingen van de stakeholderbijeenkomsten wordt een rapportage opgesteld over de uitstaande punten, de zorgen en de mogelijke weg voorwaarts. Bovendien zal deze rapportage inzichtelijk maken wat de mogelijkheden zijn om – binnen de kaders van de WTO – tegemoet te komen aan de zorgen van de ACS-landen, daarbij rekening houdende met gevoeligheden bij andere partijen. Deze rapportage zal ik delen met de EU-lidstaten en de Commissie en met de onderhandelaars uit de regio’s.
Uitgangspunt bij de EPA-onderhandelingen is dat landen zelf hebben aangegeven in een bepaald verband met elkaar te willen optrekken. Met de economische samenwerkingsverbanden ECOWAS, SADC en EAC wordt reeds onderhandeld. In West-Afrika vormen UEMOA en ECOWAS de gezamenlijke ECOWAS EPA onderhandelingsgroep.
Nr. 201
Vraag
Kunt u aangeven of Nederland consequenties gaat verbinden aan het negeren van de oproep aan internationale instellingen om een sober salarisbeleid te voeren?
Antwoord
Voor Nederland is het beloningsbeleid bij internationale organisaties een belangrijk aandachtspunt. De inzet van het kabinet is om de topsalarissen te versoberen bij instellingen die een publiek ontwikkelingsmandaat hebben. De Wereldbank en het IMF behoren tot deze categorie. Nederland is echter één van de aandeelhouders bij de Wereldbankgroep en kan daarom niet autonoom een meer sober salarisbeleid afdwingen. In juli 2012 is mede onder invloed van Nederland de salarisverhoging van de bewindvoerders en hun plaatsvervangers bij de WBG (en het IMF) afgestemd.
Ik heb tijdens de Jaarvergadering van de Wereldbank (11-12 oktober 2013) bij President Kim andermaal aangedrongen op een passend maar sober beloningsbeleid en hem gezegd de ontwikkelingen op dit vlak nauwlettend te volgen.
Nr. 202
Vraag
Welk bedrag draagt Nederland bij aan het kwijtschelden van schulden door middel van schuldverlichting? Onder welke voorwaarden gebeurt dit?
Antwoord
Het gereserveerde bedrag van 150 miljoen euro in de begroting voor 2014 is opgenomen als verplichting voor kwijtschelding in de Club van Parijs en betreft de EKI-toerekening. Onder de multilaterale schuldeninitiatieven MDRI en HIPC staat een bedrag van 79.753 euro begroot. Het gaat hierbij om een raming van verplichte bijdragen van Nederland, in het geval internationale schuldenakkoorden conform verwachting worden gesloten danwel geïmplementeerd.
Het doel van schuldverlichting is om ervoor te zorgen dat de externe publieke schuld van landen terugkeert naar een houdbaar niveau en middelen vrijkomen voor o.a. onderwijs en zorg. Schuldverlichting is gebonden aan strikte eisen, zoals economische hervormingen en een armoedestrategie (Poverty Reduction Strategy) onder begeleiding van de Wereldbank. Schuldverlichting in de Club van Parijs is gebonden aan strenge voorwaarden, o.a. een goed track record onder een programma van het IMF. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor schuldkwijtschelding onder HIPC zijn in internationaal verband vastgelegd en eveneens streng. Een land moet omvangrijke economische hervormingen doorvoeren onder toezicht van het IMF en een land moet werken aan een armoedestrategie (Poverty Reduction Strategy) onder begeleiding van de Wereldbank.
Nr. 203
Vraag
Hoe wordt de Diaspora in 2014 betrokken bij de ontwikkeling van ontwikkelingslanden?
Antwoord
Migrantenorganisaties en de Diaspora vervullen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van landen van herkomst door onder meer geldovermakingen, netwerken en projecten. Eén van de prioriteiten van het Migratie en Ontwikkelingsbeleid, zoals aangegeven in de nota «Wat de wereld verdient», is het nauwer betrekken van deze organisaties bij beleid:
– Twee keer per jaar vindt een consultatiebijeenkomst plaats op het ministerie van Buitenlandse Zaken, waar migranten-, diaspora- en medefinancieringsorganisaties aan deelnemen.
– Door BZ worden projecten van diaspora-organisaties gefinancierd. Het Migratie en Ontwikkelingsfonds bedraagt jaarlijks EUR 9 miljoen en in dit kader uitgevoerde projecten kennen vaak activiteiten in ontwikkelingslanden. Ook kunnen organisaties financiering krijgen via MFS. Een goed voorbeeld hiervan is HIRDA, een door de leden van de Somalische diaspora opgerichte non-profit organisatie. HIRDA mobiliseert onder meer de Diaspora om zich bezig te houden met de ontwikkeling van hun geboorteland. De organisatie wordt gesteund via de IMPACT Alliantie.
– Bij alle andere projecten op het gebied van migratie en ontwikkeling, die niet specifiek door diaspora-organisaties worden uitgevoerd, wordt de projectuitvoerder gevraagd de diaspora intensief te betrekken.
– Migrantenondernemers kunnen net als andere MKB-ers gebruik maken van financieringsmogelijkheden uit het Dutch Good Growth Fund.
Nr. 204
Vraag
Hoe groot is de Nederlandse bijdrage aan de twee kapitaal aanvullingen aan regionale ontwikkelingsbanken?
Antwoord
In 2014 draagt Nederland in totaal 124 miljoen bij aan het zachte leningen loket van de Afrikaanse ontwikkelingsbank en de Aziatische ontwikkelingsbank.
Nr. 205
Vraag
Kunt u aangeven of de planning van de doorlichtingen van de beleidsartikelen, zoals in de tabel «beleidsdoorlichting» van de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking weergegeven, is veranderd n.a.v. de splitsing van de begrotingen van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, kunt u aangeven van welke doorlichtingen de planning is veranderd door splitsing van de begrotingen van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en waarom?
Antwoord
Deze planning is niet veranderd door de splitsing van de begrotingen van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Wel is de beleidsdoorlichting «Rechtstaatontwikkeling, wederopbouw, vredesopbouw, versterkte legitimiteit van democratische structuren en tegengaan van corruptie», verplaatst naar 2015 omwille van een betere spreiding van de beleidsdoorlichtingen. De beleidsdoorlichting Waterbeheer is toegevoegd voor 2016.
Voornoemde aanpassingen van de planning zijn niet het gevolg van de splitsing van de begrotingen van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Nr. 206
Vraag
Kunt u aangeven of u met de woorden «e.v. begroting», in de toelichting op subartikelen 1.1 en 1.2 bij de tabel van p.22, bedoelt dat de planning van beleidsdoorlichting van dit subartikel bij de 1e suppletoire begroting 2014 aan de kamer wordt aangeboden? Of bedoelt u hier de ontwerpbegroting 2015.
Antwoord
Met e.v. begroting wordt bedoeld de ontwerpbegroting 2015.
Nr. 207
Vraag
Kunt u voor subartikelen 4.2 en 5.3 specifieker aangeven wanneer de Kamer de planning van de beleidsdoorlichting kan verwachten?
Antwoord
De planning kunt u in september 2014 in de ontwerpbegroting 2015 verwachten.
Voor artikel 4.2 vindt nadere beleidsvorming nog in 2013 plaats. Een beleidsdoorlichting vindt voor een begrotingsartikel eens in de vier tot zeven jaar plaats (Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek 2012). Voor dit onderwerp zal het dus tussen 2017 en 2020 plaatsvinden.
Voor artikel 5.3 is de beleidsdoorlichting in 2011 afgerond. Dit was toen als onderdeel van de beleidsdoorlichting «Beleidskader consulaire dienstverlening». Door de splitsing van de begrotingen is dit onderwerp ook gesplitst over de twee begrotingen. Dit onderwerp is nog niet geprogrammeerd.
Nr. 208
Vraag
Hoe beoordeelt u de effecten van speculatie met voedsel op internationale markten? Welke inzet pleegt de regering in Europees en internationaal verband om het toezicht op deze markten aan te scherpen? Welk resultaat heeft dit tot op heden gehad?
Antwoord
Wetenschappelijk bestaat er geen consensus over een (vaak gesuggereerd) negatief effect van het beleggen in agrarische grondstoffen. Meerdere studies bevestigen dit, waaronder die van het LEI Wageningen UR.
Europa besteedt speciale aandacht aan de handel in grondstoffenderivaten bij de herschikking van de Markets in Financial Instruments Directive (MiFID), de richtlijn Marktmisbruik en de European Market and Infrastructure Regulation (EMIR). De herschikking van MiFID introduceert een verplichting om (gestandaardiseerde en liquide) derivaten op gereguleerde handelsplatformen te verhandelen. Tevens wordt voorgesteld een systeem van positielimieten voor grondstoffenderivaten(contracten) in te voeren en de transparantieverplichtingen bij de handel in derivaten (termijncontracten) uit te breiden, waardoor de handel in deze financiële instrumenten transparanter wordt. Over de stand van zaken van de MiFID-onderhandelingen is uw Kamer recentelijk geïnformeerd.5 De Europese veranderingen worden vaak vergeleken met de Amerikaanse «Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act». Dit is een brede regeling, waarin onder meer voorschriften met betrekking tot positielimieten voor grondstoffenderivaten(contracten) zijn ondergebracht.
Er is nog geen onderzoek bekend waaruit blijkt wat de effecten zijn van de (voorgenomen) maatregelen.
De oplossingsrichting voor de hoge en volatiele prijzen kan gezocht worden in het productiever maken van duurzame landbouw. Om dit te kunnen bereiken is een wereldwijde investering in de landbouw nodig, gericht op onderzoek naar duurzame productieverhoging van de productiviteit. Juist in ontwikkelingslanden zijn nog grote stappen te maken, bijvoorbeeld door betere logistiek en opslag om verliezen na de oogst te beperken. In het door de G20 uitgebrachte «Action plan on food price volatility and agriculture» staat de benodigde productieverhoging voorop, met aandacht voor de uitdagingen die het veranderende klimaat daaraan zal stellen. De aandacht dient daarbij uit te gaan naar die mensen die hoge voedselprijzen het sterkst treffen, namelijk de mensen in voedsel onzekere gebieden. Bijvoorbeeld via noodhulpprogramma’s en sociale vangnetten. Het Nederlandse voedselzekerheidsbeleid steunt programma’s op deze gebieden.
Nr. 209
Vraag
Op welke wijze en wanneer gaat u rapporteren in hoeverre de beoogde resultaten zoals geformuleerd in de Beleidsnota Voedselzekerheid van vorig najaar, gehaald zijn? Heeft u aan de hand van de daar geformuleerde indicatoren ook een nulmeting laten verrichten? Wat is in dit verband de stand van zaken omtrent de motie-Wiegman/El Fassed (Kamerstuk 31 250, nr. 85) over een nulmeting van voedselzekerheid in partnerlanden en jaarlijkse voortgangsrapportages?
Antwoord
De rapportage over de resultaten ten aanzien van Voedselzekerheid is onderdeel van de voortgangsrapportage speerpunten ontwikkelingssamenwerking. Op 2 november 2012 ontving u een eerste brief (kamerstuk 32 605, nummer 114) waarin u werd geïnformeerd over de opzet van de jaarlijkse voortgangsrapportage. Binnenkort ontvangt u de rapportage over de voortgang in 2012. Met deze rapportages wordt invulling gegeven aan de motie Wiegman/El Fassed.
Nr. 211
Vraag
Welk deel van het budget voor voedselzekerheid wordt ingezet voor «climate smart agriculture», in het kader van klimaatadaptatie?
Antwoord
In 2014 wordt circa EUR 50 miljoen van het budget voor voedselzekerheid besteed aan activiteiten die bijdragen aan het vergroten van de weerbaarheid van boeren en boerinnen en landbouwsystemen tegen klimaatverandering. Het gaat om activiteiten die breder inzetten op duurzame productie en ketenontwikkeling en die daarbinnen klimaatadaptatie als een van de doelstellingen hanteren.
Nr. 212
Vraag
Welke maatregelen zal Nederland voorstellen om te zorgen voor versterking van de internationale economische rechtsorde in 1) WTO-verband, en 2) OESO-verband?
Antwoord
Wat de WTO betreft, zie het antwoord op vraag 213.
In aanvulling op de inzet van Nederland bij bestaande trajecten binnen de OESO, bijvoorbeeld op het vlak van het bestrijden van corruptie, doet Nederland via de OESO Werkgroep voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen voorstellen voor het nader uitwerken van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen ten aanzien van onderwerpen als ketenverantwoordelijkheid in de textielsector, landverwerving en belastingbetaling.
Nr. 213
Vraag 213
Welke prioriteiten heeft Nederland bij de vormgeving van een nieuwe WTO-onderhandelingsagenda? Hoe ziet het internationale krachtenveld er uit met betrekking tot de Nederlandse prioriteiten?
Antwoord
In de aanloop naar de WTO-conferentie te Bali in december a.s. en er wordt hard gewerkt aan afspraken over handelsfacilitatie en ontwikkelingsaspecten, inclusief op landbouwterrein. Er is in WTO-kringen nauwelijks gelegenheid geweest om vooruit te blikken naar de periode na Bali, laat staan om een nieuwe onderhandelingsagenda te verkennen. Nederland heeft eerder thema’s als de zogenaamde Non Trade Concerns, energie, investeringen en mededinging benoemd als mogelijke onderwerpen van de toekomst. Om deze op de WTO-agenda te krijgen moet eerst een proces op gang komen waarin wordt afgetast welke thema’s voor een nieuwe agenda op enig draagvlak kunnen rekenen. Nederland is voorstander van een besluit te Bali om zo’n proces te beginnen. Tegelijkertijd moet men oppassen om de onderhandelingen in Bali niet onnodig te verzwaren met discussie over onderwerpen van de toekomst terwijl in het heden nog wel een akkoord over handelsfacilitatie, en landbouw- en ontwikkelingselementen moet worden afgerond.
Mogelijke thema’s kunnen worden ontleend aan het (recente) verleden. De inzet van de EU was ruim twintig jaar geleden om, naast traditionele tariefonderhandelingen, ook modernere onderwerpen als handel en milieu, handel en arbeid, handelsfacilitatie, investeringen, mededinging en overheidsopdrachten op de WTO-agenda te krijgen. Alleen handelsfacilitatie is nog onderwerp van onderhandeling. De andere genoemde thema’s kregen een plaats in de toenemende reeks afzonderlijke handelsakkoorden. In een nieuwe WTO-agenda zou het streven gericht kunnen zijn op het terugbrengen naar het multilaterale niveau van dergelijke thema’s, wellicht in een plurilaterale opzet waarbij niet alle landen mee hoeven te onderhandelen.
De WTO als hoeder van het wereldhandelssysteem draagt bij aan versterking van de internationale economische rechtsorde. De WTO afspraken scheppen op het gebied van de wereldhandel rechten en verplichtingen voor de 159 aangesloten landen. Zij kunnen elkaar daar ook op aanspreken via geschillenbeslechting en Nederland zet zich dan ook in om in de komende jaren de geschillenbeslechting waar mogelijk verder te versterken. De WTO als onderhandelingsforum heeft het de laatste jaren moeilijk nu de Doharonde in een impasse zat. Gelukkig is er nu uitzicht op een deelakkoord handelsfacilitatie met landbouw- en ontwikkelingselementen. Dit akkoord zal bijdragen aan de geloofwaardigheid van de WTO en zo ook verder het wereldhandelsstelsel en de internationale economische rechtsorde versterken. Nederland zet zich dan ook constructief in – binnen en buiten de EU- om dit deelakkoord mogelijk te maken.
Nr. 214
Vraag
Kan worden toegelicht wat een «realistische invulling van ketenbenadering» betekent? Op welke wijze kan dit volgens u bijdragen aan het behouden van draagvlak voor globalisering?
Antwoord
Met een realistische ketenbenadering bedoelt het Kabinet dat wij oog hebben voor de mogelijke voor- en nadelen van internationale productie- en handelsketens. Wij zien grote voordelen in het deelnemen aan de internationale productie- en handelsketen. Dat komt doordat iedere schakel (ieder land) specialismes kent, waarin het zich onderscheidt van andere landen. De mondiale productieketen zorgt ervoor dat landen zich kunnen toeleggen op hun specifieke kwaliteiten. Zo ontstaat er een efficiënte internationale verdeling van de productie. Dit concept heeft zich over de tijd bewezen voor Nederland en andere landen wereldwijd.
Het proces van internationale specialisatie heeft echter ook nadelen. Daarover zijn wij realistisch en daarom zetten we ons in om met passende maatregelen te komen. Deze maatregelen richten zich op het vergroten van kansen, het zorgen voor een eerlijke verdeling en stimuleren van gewenst gedrag (en voorkomen van ongewenst gedrag).
We vergroten kansen door mensen, bedrijven en landen betere toegang te geven tot de internationale productie- en handelsketen. Via verschillende wegen werkt het Kabinet hieraan, onder andere door de inzet van private sector ontwikkeling en door het verminderen van handelsbarrières via bilaterale en multilaterale handelsverdragen.
We zorgen voor een eerlijke verdeling bijvoorbeeld door mensen en bedrijven die winnen door specialisatie belasting af te laten dragen om mensen die minder succesvol zijn te compenseren. Dit is ook de reden dat het aanpakken van onwenselijke belastingpraktijken prioriteit is van het Kabinet.
We stimuleren gewenst gedrag onder andere door risico’s die ontstaan door het opknippen van productie- en handelsketens te adresseren. Daarom is internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen een van onze prioriteiten. Hiervoor zijn wij nu bezig met het in kaart brengen van risico’s in de keten. Op basis van deze risicoanalyse zal, waar nodig, een plan van aanpak voor verbetering worden gevraagd.
Nr. 215
Vraag
Wat wordt bedoeld met «het economisch deel van het postennet»? Kan worden gegarandeerd dat dit deel in tact blijft, ondanks de bezuinigingen op het postennet?
Antwoord
Onder het economisch deel van het postennet wordt inhoudelijk begrepen economische diplomatie, handels- en investeringsbevordering, samenwerking op het terrein van wetenschap en technologie, het bevorderen van een gelijk speelveld, het bevorderen van markttoegang, het versterken van het internationaal handelssysteem, maatschappelijk verantwoord ondernemen, het bevorderen van privaat-publieke samenwerking, versterking van de private sector en het investeringsklimaat in lage en midden-inkomenslanden.
De medewerkers die hieronder vallen zijn alle medewerkers van de economische afdelingen van diplomatieke posten, waaronder de Innovatieraden/attachés, de Landbouwraden/attachés, de medewerkers van het Netherlands Foreign Investment Agency en de NBSO’s (Netherlands Business Support Offices); waarbij geldt dat de chef de poste integraal verantwoordelijk is voor de resultaten van het economische werk.
Economische diplomatie blijft een zware component in het werk van ambassades en consulaten, met dien verstande dat vanwege de taakstelling tussen nu en 2018 ongeveer 100 miljoen euro minder beschikbaar is voor het postennet.
Nr. 216
Vraag
De begroting meldt dat in 2014 de «verantwoorde afbouw van de programma’s voor basisonderwijs wordt voortgezet». Kunt u de Kamer meer in detail informeren over de stand van zaken per (voormalig) partnerland waar Nederland zich uit de onderwijssector terugtrekt? Welke vervangende donoren zijn gevonden en welke commitments zijn zij voor hoelang aangegaan? In hoeverre zijn de desbetreffende landen erin geslaagd om met extra eigen financiële middelen het eigen onderwijs te financieren in de komende jaren, en daarmee het gat op te vullen dat ontstaat door zich terugtrekkende donoren?
Antwoord
De afbouw van de Nederlandse onderwijsprogramma’s ligt, over het geheel genomen, op koers. Er zijn duidelijke verschillen tussen landen wat betreft vervangende donorbijdragen en extra financiële middelen vanuit de eigen begroting:
– Zambia: Het VK draagt USD 60 miljoen en het Global Partnership for Education (GPE) USD 35 miljoen bij. De Zambiaanse overheid heeft in de periode 2011–2013 ongeveer 18% van haar eigen begroting aan onderwijs besteed.
– Burkina Faso: Luxemburg heeft voor 2014–2.015 EUR 15 miljoen beschikbaar gesteld voor onderwijs en het GPE een aanvullende USD 78,2 miljoen. De overheid van Burkina Faso heeft haar eigen budget voor onderwijs verhoogd van 17,5% in 2011 tot 19,9% in 2013.
– Bolivia: De Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank gaat investeren in technisch onderwijs. Bolivia komt als middeninkomens land niet in aanmerking voor GPE-financiering. De Boliviaanse overheid heeft aangekondigd de eigen bijdrage aan onderwijs te willen verhogen.
– Pakistan: Financiering uit het GPE staat voor 2014 gepland voor zowel de provincie Sindh (USD 66 miljoen) als Baluchistan (USD 34 miljoen). Via het UNICEF-programma Peacebuilding and Education draagt Nederland bij aan het speerpunt veiligheid & rechtsorde.
– Bangladesh: Nederlandse basisonderwijsactiviteiten worden in Bangladesh omgebouwd ten behoeve van de speerpunten SRGR, water en voedselzekerheid, waarbij vooral het hoger onderwijsprogramma NICHE een belangrijke rol zal vervullen. Financiering uit het GPE staat voor 2014 gepland (USD 100 miljoen).
– Jemen: Nederlandse basisonderwijsactiviteiten worden in nauwe afstemming met het NICHE-programma omgebouwd ten behoeve van capaciteitsontwikkeling (speerpunt water). Via het UNICEF-programma Peacebuilding and Education wordt bijgedragen aan het speerpunt veiligheid & rechtsorde. Het GPE draagt USD 82,2 miljoen bij. De bijdrage aan onderwijs vanuit de eigen overheidsbegroting laat een lichte stijging zien van 16.1% in 2012 naar 17% in 2014.
– Mali: De ontwikkelingen in Mali hebben geleid tot een aanpassing van de Nederlandse afbouwstrategie, die naar verwachting eind 2014 gerealiseerd zal zijn. Het GPE heeft in 2013 een urgentieprogramma goedgekeurd van USD 42 miljoen.
– Uganda: Het GPE is voornemens USD 100 miljoen bij te dragen (nog goed te keuren door GPE Board). Daarnaast heeft USAID de steun aan de onderwijssector opgevoerd. Met activiteiten op het terrein van lager beroepsonderwijs draagt Nederland bij aan het speerpunt voedselzekerheid. Via het UNICEF-programma Peacebuilding and Education wordt bijgedragen aan aan het speerpunt veiligheid & rechtsorde. De bijdrage uit de eigen overheidsbegroting laat een daling zien van 16,8% in 2011 naar 14,6% in 2013.
– Indonesië: De Nederlandse programma’s voor hoger onderwijs (NICHE, NFP en STUNED) ondersteunen de speerpunten water, voedselzekerheid en veiligheid & stabiliteit. Indonesië komt als midden-inkomensland niet in aanmerking voor GPE financiering. De bijdrage uit de eigen overheidsbegroting laat een daling zien van 21,1% in 2009 naar 15,2% in 2011.
Nr. 217
Vraag
Kunt u een reactie geven op het Education Watch Report 2013, dat duidelijk maakt dat in 2010–2011 de externe steun aan onderwijs met 14% is gedaald, mede in het licht van de noodzaak om de bereikte vooruitgang rond MDG2 en de EFA-doelen vast te houden?
Antwoord
Het kabinet heeft kennisgenomen van het Education Watch Rapport 2013 en begrijpt de bezorgdheid omtrent de daling van externe steun aan onderwijs. Australië en het VK zijn voorbeelden van landen die hun financiële steun aan onderwijs ook inderdaad hebben verhoogd. Echter, deze stijging blijkt de afnemende steun van andere landen onvoldoende te hebben gecompenseerd. Zoals het rapport aangeeft, is er binnen de steun die aan onderwijs gegeven wordt nog veel efficiencywinst te behalen om ervoor te zorgen dat de vooruitgang op MDG2 en de EFA-doelen vastgehouden wordt. Dit kan door een groter deel van de hulp te verschuiven van midden- inkomenslanden naar lage-inkomenslanden, alsook door binnen de onderwijssector de focus te verleggen van steun via beurzen en de zogenaamde toegerekende studiekosten naar directe investeringen in basisonderwijs. Een belangrijk deel van de afnemende steun zou hiermee gecompenseerd kunnen worden. Nederland heeft zelf met focus op deze deelonderwerpen de afgelopen 10 jaar een belangrijke bijdrage geleverd aan het bereiken van de vooruitgang op de MDG2 en EFA-doelen. Het kabinet heeft in het huidige beleid een duidelijke focus aangebracht, waarbij gekozen is voor een viertal speerpunten waar Nederland een nog groter verschil kan maken. Indien onderwijsactiviteiten bijdragen aan het behalen van resultaten binnen de speerpunten kan het van belang zijn dat geïnvesteerd moet worden in onderwijsactiviteiten. Onderwijs als zelfstandige beleidsprioriteit is losgelaten. Het kabinet zal andere donoren die nog wel in (basis)onderwijs investeren blijven aansporen om de financiële steun te handhaven en/of te verhogen.
Nr. 218
Vraag
Kunt u een reactie geven op het rapport «Education Transforms Lives» van UNESCO? Op welke wijze streeft u bij het uitvoeren van het beleid op de vier speerpunten ernaar dat maximaal gebruik gemaakt wordt van de effecten die van het volgen van onderwijs uitgaan? Werkt u, ook al behoort onderwijs niet meer tot de prioriteiten van het beleid, complementair samen met andere actoren, bijvoorbeeld op het vlak van SRGR, gelet op de indrukwekkende positieve effecten die het volgen van onderwijs heeft op het terugbrengen van moedersterfte en kindersterfte en op het tegengaan van kindhuwelijken?
Antwoord
Het rapport «Education Transforms Lives» bevestigt het belang van onderwijs als motor voor ontwikkeling en economische en persoonlijke groei. Het laat ook zien dat een goed opgeleide bevolking positieve effecten heeft op de voor Nederland belangrijke beleidsprioriteiten. Het kabinet heeft een duidelijke focus aangebracht binnen het beleid waarbij onderwijs als zelfstandige beleidsprioriteit is losgelaten. Voor het bereiken van resultaten binnen de gekozen beleidsprioriteiten kan het van belang zijn dat juist geïnvesteerd moet worden in onderwijsactiviteiten.
Voorbeelden zijn het Link-Up programma dat in samenwerking met de International HIV Aids Alliance wordt uitgevoerd en bijdraagt aan het versterken van de weerbaarheid van meisjes waar het eigen seksualiteit betreft; het programma Keep it Real van Save the Children dat curricula ontwikkelt en leraren traint in seksuele voorlichting op scholen in Uganda en Ethiopië; het UNICEF Peacebuilding and Education programma dat via invoering van conflict sensitief onderwijs bijdraagt aan vergroting van veiligheid; en het Global Partnership for Education dat in het bijzonder aandacht schenkt aan deelname van meisjes aan kwalitatief goed onderwijs in met name fragiele staten via beurzen, aanstellen van vrouwelijke onderwijzers en life-skills in het curriculum. Ook in het bestrijden van kindhuwelijken is verbetering van toegang tot onderwijs een van de te volgen strategieën. Binnen het beleid zal deze complementariteit blijven bestaan, aangezien het te behalen resultaat binnen het speerpunt centraal staat en niet het type interventie.
Nr. 219
Vraag
Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de motie-Van der Staaij c.s. (Kamerstuk 33 625 nr. 27) en uw reactie daarop in het debat over de beleidsnota «Wat de wereld verdient» met betrekking tot het ondersteunen van lager beroepsonderwijs ten behoeve van de speerpunten? Welke bedragen zijn via MFS-2, Learn4Work en de bilaterale ambassadeprogramma’s in de jaren 2014 en 2015 beschikbaar voor ondersteuning van lager beroepsonderwijs? Zijn er naast deze drie sporen nog andere manieren waarop u het lager beroepsonderwijs ondersteunt? Welke middelen zijn beschikbaar voor de jaren 2016 en 2017?
Antwoord
Alle in uitvoering zijnde en met Nederlandse ontwikkelingsgelden gefinancierde activiteiten sinds januari 2012 zijn geanalyseerd op een mogelijke bijdrage die zij leveren aan ondersteuning van lager beroepsonderwijs binnen de speerpunten. Deze analyse heeft een totaal van ruim 80 activiteiten opgeleverd die geheel of gedeeltelijk bijdragen aan ondersteuning van lager beroepsonderwijs. Hiermee is in 2012 een bedrag van € 99 miljoen en in 2013 van € 93 miljoen gemoeid. In de toekomst zullen ook nieuwe activiteiten geanalyseerd worden, zodat jaarlijks een up-to-date overzicht gegeven kan worden van de ondersteuning aan lager beroepsonderwijs ten behoeve van de speerpunten.
Voor de ondersteuning van lager beroepsonderwijs via MFS-2, Learn4Work en de bilaterale ambassadeprogramma’s is in 2014 € 53 miljoen euro beschikbaar. Naast deze sporen wordt het lager beroepsonderwijs ten behoeve van de speerpunten ondersteund uit een aantal centraal gefinancierde programma’s. Binnen deze programma’s is steun aan het lager beroepsonderwijs een van de componenten. Een voorbeeld hiervan is het NICHE (Netherlands Initiative for Capacity development in Higher Education)-programma. Dit programma is een instrument voor capaciteitsopbouw van instellingen voor beroepsonderwijs in onze partnerlanden, dat via samenwerking met Nederlandse (kennis)instellingen en inzet van Nederlandse expertise ons OS-beleid ondersteunt. Voor wat betreft de specificatie voor de jaren 2015 e.v. wil ik u wijzen op de toelichting die hierover gegeven is in de leeswijzer van de begroting. In de begroting zijn alleen de instrumenten voor het lopende begrotingsjaar opgenomen. In een aantal gevallen zijn de instrumenten nog niet bekend omdat de programma’s na het verschijnen van de begroting worden gestart. Dan wordt pas duidelijk via welk instrument de financiering plaats vindt en hoeveel hiervan naar lager beroepsonderwijs gaat.
Nr. 220
Vraag
Sinds 2012 vraagt de OESO-DAC aan de lidstaten om het aandeel te rapporteren van de hulp aan post-secundair onderwijs dat besteed wordt aan beurzen en toegerekende studiekosten (kosten die gemaakt worden door onderwijsinstellingen in het donorland zelf wanneer het studenten uit ontwikkelingslanden ontvangt), en dus niet rechtstreeks ten goede komt aan het post-secundair onderwijs in ontwikkelingslanden. Kunt u de kamer feitelijke informatie verschaffen over dit aandeel in de jaren 2012, 2013 en 2014? Hoe scoort Nederland op dit punt in vergelijking met andere Europese landen? (EFA Global Monitoring Report 2012, «Youth and Skills. Putting Education to Work», p.20–21).
Antwoord
Als onderdeel van de jaarlijkse rapportage aan OESO-DAC rapporteert Nederland alleen de uit ODA gefinancierde beurzen (o.a. NFP-beurzen). Er wordt niet gerapporteerd over de toegerekende studiekosten, aangezien studenten die op andere wijze dan met een NFP beurs in Nederland studeren deze kosten doorgaans zelf dragen. Toerekening van deze kosten aan ODA zou dan ook niet juist zijn. In 2012 heeft Nederland € 72,5 miljoen uitgegeven aan beurzen. Voor 2013 staat een bedrag van € 40 miljoen en voor 2014 van € 39 miljoen begroot. Een vergelijking met andere Europese landen voor deze jaren is nog niet mogelijk aangezien de laatste cijfers van de OESO-DAC betrekking hebben op de 2011 rapportage. De gegevens uit 2011 laten echter zien dat Nederland ongeveer 1% van het totale ODA budget uitgaf aan beurzen/toegerekende studiekosten, tegenover het Verenigd Koninkrijk 0,1%, Zweden 0,8%, Noorwegen 1,2%, Duitsland 7,1% en Frankrijk 7,7%.
Nr. 221
Vraag
U spreekt op p. 25 over «het behouden van draagvlak voor realistische invulling van ketenverantwoordelijkheid». Is er verschil tussen de hier bedoelde ketenverantwoordelijkheid en de door professor Ruggie bedoelde ketenverantwoordelijkheid op p. 14?
Antwoord
Ketenverantwoordelijkheid is op beide plaatsen hetzelfde bedoeld. De aanbevelingen van professor Ruggie helpen bedrijven om op een realistische manier met hun principiële verantwoordelijkheid om mensenrechten te respecteren om te gaan. Een dergelijke invulling van ketenverantwoordelijkheid draagt bij aan maatschappelijk draagvlak voor globalisering doordat zij negatieve maatschappelijke effecten van internationalisering van handel en investeringen tegengaat.
Nr. 222
Vraag
Hoeveel Netherlands Business Support Offices (NBSO’s) zijn er nu en zijn er plannen om hier op korte termijn wijzigingen in aan te brengen?
Antwoord
Er zijn nu 20 NBSO’s. De prestaties van NBSO kantoren worden periodiek beoordeeld en aan de hand daarvan wordt besloten een NBSO kantoor al of niet open te houden. Twee NBSO kantoren worden in 2014 gesloten: Recife (Brazilië) en Jinan (China). Er worden zgn. scoping studies uitgevoerd naar nieuwe locatie(s) voor een NBSO.
Nr. 224
Vraag
Op welke wijze zal «clustergewijze samenwerking» van bedrijven op buitenlandse markten worden bevorderd? Welke maatregelen zullen hiertoe worden genomen?
Antwoord
Binnen het bedrijfsleven instrumentarium wordt in toenemende mate voor publiek-private samenwerkingsvormen gekozen. Zo stimuleert de overheid via het programma «Partners for International Business» dat clusters van bedrijven en kennisinstellingen samen met de overheid nieuwe markten betreden. Startende ondernemingen trekken zich op aan gevestigde bedrijven en werken samen aan specifieke kansen in het buitenland. Het succes van dit programma laat zien dat deze vorm van publiek-private samenwerking goed werkt: doelgericht, schaalbaar, betaalbaar en daardoor duurzaam.
Nr. 225
Vraag
Welke instrumenten, tools heeft het kabinet om MVO beleid te stimuleren?
Antwoord
Het kabinet zet in op vier pijlers om bedrijven te stimuleren verantwoord te ondernemen in het buitenland: voorlichting, sector risico analyse, transparantie en toezicht op naleving van OESO-richtlijnen. De kern is dat bedrijven verantwoordelijk zijn een degelijke due diligence toe te passen op risico’s in de keten en daarmee de impact van hun bedrijfsvoering op mens en milieu helder te krijgen. Voor verbeteringen is vaak samenwerking met overheden, internationale organisaties, ngo’s en vakbonden nodig. De rol die de overheid hier bij kan spelen is verder toegelicht in de beleidsbrief «MVO loont» (KST 26485–164). Concrete voorbeelden van ondersteuningsinstrumenten voor bedrijven zijn voorlichting over toepassing van OESO-richtlijnen, het MKB-koplopersprogramma van MVO Nederland, IMVO Vouchers voor MKB, de MVO-risicochecker die risico’s aangeeft per land en product, instrumenten om ISO 26000 te gebruiken, seminars en voorlichting van AgentschapNL en inzet van lokale expertise en het netwerk van ambassades.
Nr. 226
Vraag
Hoe krijgt IMVO concreet aandacht in strategische economische missies? Organiseert u ook economische missies die zich enkel en alleen richten op MVO niche in de markt?
Antwoord
De economische missies zijn gericht op ondersteunen bedrijven bij handel en investeringen. Hieronder valt ook ondersteuning bij het bereiken van duurzaamheidsdoelen en bij het in de markt zetten van duurzame technologie. MVO is een standaard onderdeel van het missieprogramma. Doel hierbij is vergroten van de kennis over MVO in het land van bestemming bij de deelnemers en samenwerken aan oplossingen voor MVO zaken die daar spelen. De missiedeelnemers krijgen in de voorbereiding op de reis een presentatie over MVO, ook door NGO experts, en een MVO informatiepakket met factsheets over de maatschappelijke risico’s die samenhangen met zaken doen in het betreffende land, de OESO Richtlijnen, due diligence en ketenverantwoordelijkheid.
De MVO relevante onderwerpen in het missieprogramma variëren per land. Zo sprak de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in India samen met de organisatie Women on Wings voor een groep Indiase studentes over vrouwelijk ondernemerschap. In Brazilië wisselden Braziliaanse en Nederlandse bedrijven en maatschappelijke organisaties ervaringen uit over duurzame bedrijfsmodellen. Bij missies naar ontwikkelingslanden, zoals het bezoek aan Kenia eind oktober, komen zaken aan bod als overdracht van vaardigheden en technologie, en versterking van lokale economische activiteiten. Bij bedrijfsbezoeken op locatie staat de manier waarop het bedrijf in de praktijk invulling geeft aan hun MVO beleid standaard op de agenda.
Nr. 227
Vraag
Hoe dragen de internationaliseringsoffensieven van de topsectoren bij aan het vergroten van de kansen voor het Nederlandse MKB in opkomende economieën?
Antwoord
De topsectoren en hun keuzes op het internationale vlak hebben de meeste toegevoegde waarde voor het MKB. Deze bedrijven zijn immers minder dan de multinationals in staat om op eigen kracht in het buitenland marktkansen en samenwerkingsmogelijkheden te verzilveren en de daartoe benodigde contacten te leggen. Zeker in de opkomende markten is voor het MKB de investering die dat vergt vaak te groot en te risicovol. Ook is in sommige sectoren het overheidsnetwerk een vereiste om in opkomende landen in aanmerking te komen voor een (overheids-)opdracht.
De topsectoren richten zich in hun keuzes op die economisch interessante landen en activiteiten waar (bij) de behoefte aan overheidsondersteuning naar verhouding het grootst is. Daarom staan de opkomende landen hoog op hun verlanglijst. Door de inspanningen van de Nederlandse overheid op het terrein van economische diplomatie zo veel mogelijk te laten aansluiten bij de internationaliseringsoffensieven, de prioritaire landen en de marktbewerkingsplannen van de topsectoren leveren deze dan ook het meeste rendement op voor een zo groot mogelijk aantal bedrijven.
Bij die inspanningen gaat het vooral om de invulling van de reisagenda van het Kabinet, de werkprogramma’s van de Nederlandse ambassades en consulaten in het buitenland en de invulling van het programma strategische beurzen.
Nr. 228
Vraag
Hoeveel budget wordt er vrijgemaakt voor deelname van de topsectoren aan strategische beurzen? Om welke beurzen gaat het en wat is het doel van deelname van de topsectoren aan deze beurzen?
Antwoord
De topsectoren kunnen jaarlijks maximaal twee internationale vakbeurzen waaraan zij deelnemen in aanmerking laten komen voor extra ondersteuning van de overheid. Dit programma is volledig vraaggestuurd. Bedrijven nemen uit eigen beweegredenen deel aan deze strategische beurzen en financieren hun deelname volledig zelf. De meerwaarde voor individuele bedrijven om deel te nemen aan deze door de sector geselecteerde beurzen is dat men zich als Nederlands collectief kan presenteren. Door de extra inzet van economische diplomatie en het financieren en organiseren van een Holland Paviljoen beoogt de overheid de sector als geheel te promoten en de zichtbaarheid van de Nederlandse bedrijven te vergroten. Het budget dat jaarlijks voor dit programma wordt vrijgemaakt is twee miljoen Euro.
Het gaat in 2014 om de volgende beurzen:
Agro & Food: IFT Expo 2014 New Orleans, VS en de Lifestock Exhibition 2014, China. Chemie: Bio World Congress on industrial biotechnology Philadelphia, VS. Creatieve industrie: Capetown World Design Capital 2014, Zuid-Afrika en SXSW, Austin, VS. Energie: Hannover Messe, Duitsland. High Tech Systemen en Materialen: Hannover Messe, Duitsland. Life Sciences & Health: BIO, San Diego, VS en Medica, Düsseldorf, Duitsland. Logistiek: Intermodal Zuid Amerika, Sao Paulo, Brazilië en Intermodal Zuid Afrika, Durban, Zuid-Afrika. Tuinbouw & Uitgangsmaterialen: PMA 2014, Fresh Summit, Californië, VS en Expo Qingdao International Horticultural Exhibition Quingdao, China. Water: IFAT, Duitsland en SMM Hamburg, Duitsland.
Nr. 229
Vraag
Kan worden toegelicht wat de herziening van het beleid op Holland Branding (van vorm naar inhoud) in de praktijk gaat betekenen?
Antwoord
Het doel is de strategie die ten grondslag aan (economische) Holland Branding beter, eenduidiger uit te voeren. In de nieuwe strategie zal een heldere overkoepelende boodschap gedefinieerd zijn waar Nederland voor wil staan. Deze merkpropositie voor het Holland Brand dient niet alleen als een stevig fundament, maar moet ook richting geven aan de activiteiten en iedereen helpen die zich bezig houdt met Holland Branding om de juiste keuzes te maken. De centrale boodschap moet bouwen op wat ons sterk maakt als land en onderscheidt van andere landen.
Nr. 230
Vraag
Op welke wijze zal er worden ingezet op het ondersteunen van bedrijven om hun ketenverantwoordelijkheid vorm te geven gezamenlijk met de lokale overheid en maatschappelijke organisaties? Welke maatregelen worden hiertoe genomen? Op welke manier wordt de inzet «sterker»?
Antwoord
Het kabinet werkt samen met bedrijven om hun ketenverantwoordelijkheid vorm te geven in publiek-private partnerschappen zoals het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en het Farmer Support Programma (Solidaridad). Daarin wordt samengewerkt met maatschappelijke organisaties, lokale overheden en andere ketenspelers. Verder zullen bedrijven sectorgewijs worden geholpen bij het in beeld krijgen van de MVO risico’s die in hun ketens spelen via een Sector Risico Analyse (zie ook het antwoord op de vragen 124, 125, 134, 135 en 137 over het MVO Sector Risico Project). Met een aantal te selecteren prioritaire sectoren zal de overheid in gesprek gaan over MVO convenanten. Daarnaast worden bedrijven ondersteund met IMVO vouchers van MVO Nederland en met financiering vanuit het DGGF. Deze inzet wordt verder ondersteund door het postennetwerk en economische diplomatie. Een nieuw initiatief waarin het kabinet de samenwerking tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en lokale overheden ondersteunt is de Tropical Forest Alliance 2020, die zich richt op het reduceren van ontbossing als gevolg van de productie van landbouwgrondstoffen.
Nr. 232
Vraag
Het bedrag dat vanuit het fonds beschikbaar wordt gesteld aan intermediairs is aan een maximum gebonden en bedraagt nooit meer dan 10% van het totaal beschikbare investeringskapitaal voor dit onderdeel». Het is onduidelijk of dit nu betekent dat alle intermediairs tezamen niet meer dan 10% van het totaal bedrag kunnen krijgen of dat dit betekent dat er minimaal 10 intermediairs moeten zijn en dat het dus individueel geldt?
Antwoord:
Nee, niet alle intermediairs tezamen maar de intermediairs afzonderlijk kunnen niet meer dan 10% van het totaal bedrag krijgen. Dit betekent dat er minimaal 10 verschillende intermediairs aanvragen van onderdeel 2 toegewezen krijgen, maar het kan dus ook meer zijn.
Nr. 233, 234
Vraag 233
Kunt u aangeven hoeveel subsidies ter versterking van de Nederlandse Handel en Investeringspositie in 2013 zijn toegewezen waarmee het dierenwelzijn in het buitenland werd bevorderd?
Vraag 234
Kunt u aangeven hoeveel subsidies ter versterking van de Nederlandse private sector en investeringsklimaat in ontwikkelingslanden in 2013 zijn toegewezen waarmee het dierenwelzijn in het buitenland werd bevorderd?
Antwoord
Nee, er is een generiek bedrijfsleven- en private sectorontwikkeling instrumentarium. Deze instrumenten hebben tot doel om internationale handel- en investeringen te bevorderen en de private sector in ontwikkelingslanden te ontwikkelen. Voor deze instrumenten gelden Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) kaders. Bedrijven die financiële ondersteuning willen van de overheid moeten een verklaring ondertekenen dat ze de OESO richtlijnen kennen en er naar handelen.
Daar waar het financieringsinstrumenten betreft gelden daarnaast ook nog de IFC performance standards. De overheid voert voor alle vormen van ondersteuning maatwerkbeoordelingen uit op basis van deze IMVO kaders.
Daarnaast wordt indien relevant aanvullend gekeken naar andere standaarden, zoals Europese normen voor dierenwelzijn en de IFC performance standards inclusief de good practice note «Animal Welfare in Livestock Operations». De overheid ondersteunt enkel handel en investeringen die overeenstemmen met de Nederlandse en Europese dierenwelzijnseisen. Mede daardoor kan over het algemeen kan gesteld worden dat de Nederlandse geëxporteerde en geïnvesteerde technologie vaak bijdraagt aan de verbetering en modernisering van de lokale veehouderij.
Nr. 235
Vraag
Kunt u aangeven of er een maximumbedrag aan mogelijke overheidsgaranties richting de FMO is vastgesteld in het kader van de Faciliteit Opkomende Markten die valt onder artikel 1.2 van de begroting 2014 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking? Zo ja, wat is het vastgestelde maximumbedrag waarvoor de overheid bereid is garanties te verstrekken aan de FMO in het kader van de FOM.
Antwoord
De Faciliteit Opkomende Markten (FOM) valt weliswaar onder artikel 1.2 van de BHOS-begroting, maar er zijn geen budgetten voor de FOM op geraamd. In plaats daarvan wordt een interne begrotingsreserve aangehouden bij de Rijkshoofdboekhouding (RHB). Het betreft een kostendekkende regeling en om een garantie te krijgen moet een premie worden betaald. Daaruit kunnen eventuele schades in latere jaren worden betaald. De begrotingsreserve dient om een eventuele mismatch in de tijd tussen inkomsten en uitgaven te kunnen opvangen.
De verhouding tussen de reservering en de borgstellingsruimte is 1:2. De stand van de interne begrotingsreserve per 31 december 2012 is EUR 90,1 miljoen. De borgstellingsruimte per 31 december 2012 is daarmee EUR 180,2 mln.
Nr. 236, 239
Vraag 236
Wat zijn de bezuinigingen op de geplande bilaterale ODA-uitgaven in Indonesië voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016?
Vraag 239
In welk tempo wordt de overgangsrelatie van hulp naar handel uitgevoerd in het overgangsland Indonesië? Wanneer stopt de hulprelatie met Indonesië?
Antwoord
Zoals in de nota Wat de wereld verdient staat aangegeven, wordt de hulprelatie met enkele landen waaronder Indonesië, al in de komende jaren uitgefaseerd. De definitieve toekenning van de budgetten 2014–2017 vindt pas plaats na goedkeuring van de meerjarige strategische plannen die dit najaar door de ambassades zijn ingediend. Verwerking van de goedgekeurde budgetten vindt plaats in de komende Voorjaarsnota.
Op dit moment wordt de strategie voor de periode tot 2017 bepaald. Op termijn zal de hulprelatie zijn afgebouwd, maar zorgvuldigheid is hierbij vereist. In de periode tot 2017 zal verder worden besloten over de afbouw van de hulprelatie.
Nr. 237
Vraag
Aan welke dierenwelzijnseisen moeten exporteurs voldoen om in aanmerking te komen voor het instrument Starters International Business (SIB)?
Antwoord
De regeling Starters International Business biedt midden- en kleinbedrijven een coaching traject dat hen in drie stappen naar besluitvorming over een internationale aanpak begeleidt. Met een adviseur worden de exportmogelijkheden van een bedrijf onderzocht. Samen wordt een actieplan opgesteld. De regeling Starters International Business geeft dus geen financiële bijdrage voor de uitvoering van acties, maar het traject geeft het midden- en kleinbedrijf inzicht in de kansen in het buitenland en wat nodig is om daar succesvol te worden.
Deelnemende bedrijven dienen een verklaring te ondertekenen dat de activiteiten worden uitgevoerd in overeenstemming met de richtlijnen van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (OESO) en met de verklaring Fundamentele Beginselen en Rechten op het werk (ILO). Daarnaast ondersteunt de overheid geen export van materiaal wat in Nederland en de Europese Unie verboden is. Op deze manier worden impliciet de Nederlandse en Europese dierenwelzijnseisen gewogen. Overigens hebben er tot nu toe geen bedrijven uit de veehouderijsector gebruik gemaakt van SIB.
Nr. 238
Vraag
Onder welke voorwaarden en ten aanzien van welke «specifieke proposities» treedt de overheid op als mede-investeerder via Finance for International Business (FIB)-projecten van investeringsmaatschappijen en/of banken?
Antwoord
Via de FIB-regeling verstrekt de overheid een deel van de financiering (35%) dat een bedrijf nodig heeft voor expansieplannen (specifieke proposities/individuele aanvragen) om daarmee de rest van de financiering te regelen. De overige financiering dient namelijk door derden, bijvoorbeeld investeringsmaatschappijen of banken, te worden verstrekt. De belangrijkste voorwaarde daarbij is dat de grootste medefinancier geaccrediteerd moet zijn bij de uitvoerder van dit instrument, Agentschap NL. Maar ook geldt dat er voldoende continuïteits- en rentabiliteitsperspectieven moeten zijn van zowel de Nederlandse als de buitenlandse activiteiten, dat er geen sprake moet zijn van investeringen in financiële instellingen en dat de co-financier een professionele partij dient te zijn.
Aanvragen voor de FIB-regeling worden getoetst aan een IMVO-kader dat gebaseerd is op de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Nr. 240
Vraag
In welke mate worden regionale en lokale overheden betrokken bij het Programma Strategische Beurzen en in hoeverre heeft dit programma ook (efficiëntere) besteding van internationale promotiebudgetten van regionale en lokale overheden tot gevolg?
Antwoord
Het programma Strategische Beurzen is volledig vraaggestuurd. Bedrijven organiseren en financieren hun eigen inzending en programmering. Als lokale en/of regionale overheden daarbij betrokken worden is dat conform de wens van deze bedrijven. Zo heeft bijvoorbeeld de Creatieve Sector dit jaar de Beijing Design Week aangewezen als strategische beurs en daarbij gekozen voor samenwerking met de gemeente Amsterdam. AgentschapNL, de Nederlandse Ambassade in Peking, de gemeente Amsterdam en de sector hebben gezamenlijk het programma ingevuld, in samenwerking met Buitenlandse Zaken. Een ander voorbeeld is de Tuinbouwsector die in 2014 samen met de provincie Noord-Holland invulling geeft aan de tuinbouwexpositie in Qingdao, China. Doordat sectoren meerdere financieringsbronnen inzetten voor een activiteit wordt de zichtbaarheid van de Nederlandse inzending groter en kan dat meer opleveren voor de deelnemende bedrijven en in het geval van deze twee voorbeelden, ook voor de deelnemende lokale en regionale overheid.
Nr. 241, 244, 245
Vraag 241
Wat is de Nederlandse inzet op kinderarbeid en gender bij de focus op smallholder farmers wanneer het gaat om voedselzekerheid?
Vraag 244
Op welke wijze bent u van plan om, naast de voedselzekerheid tevens de voedselveiligheid te bevorderen?
Vraag 245
Hoeveel budget is er in 2014 en 2015 gereserveerd om smallholder farmers in staat te stellen om over te gaan naar subsistence farming?
Antwoord
Het is niet de bedoeling om smallholder farmers in staat te stellen over te gaan naar subsistence farming. Het doel is juist het omgekeerde, i.e. de overgang van subsistence farming naar productie voor de markt eenvoudiger maken. Alle programma’s op het gebied van voedselzekerheid dragen hier direct of indirect aan bij. Het volledige budget voor voedselzekerheid – in 2014 is dit EUR 307 miljoen en in 2.015 EUR 321 miljoen – komt derhalve direct of indirect ten goede aan smallholder farmers.
Boerinnen zijn nadrukkelijk doelgroep in deze programma’s. Niet alleen vanuit het streven naar gendergelijkheid, maar ook omdat het smart economics is. Als vrouwen dezelfde toegang krijgen tot landbouwproductiemiddelen als mannen, dan zal de honger in de wereld met 12–17% dalen, aldus de FAO. Daarom is bijvoorbeeld in Mozambique het aandeel vrouwen in het Land Fund programma het afgelopen jaar van 20 naar 40% toegenomen. In Bangladesh was het aandeel van vrouwen in het Char Development and Settlement Project (CDSP) eind 2012 bijna 50%. In het Farmers Fighting Poverty programma van Agriterra is dit 44% en het aandeel vrouwen dat profiteert van het 2Scale programma bedraagt 40%.
Omdat smallholder farmers kleine gezinsbedrijven zijn, kan het gebeuren dat kinderen soms meewerken. De inzet is echter om de gezinnen aan voldoende inkomen te helpen om de kinderen naar school te laten gaan.
Voedselveiligheid maakt deel uit van voedselzekerheid, zoals aandacht voor goede opslag en gebruik van pesticiden en chemicaliën, hygiëne bij de voedselverwerking, enz.
Nr. 242
Vraag
Kunt u voor subartikel 1.3 aangeven ten koste van welke activiteiten en programma's op het gebied van duurzame handel en investeringen de bezuiniging van € 135 miljoen wordt ingevuld?
Antwoord
Een aantal voorgenomen committeringen op het gebied van duurzame handel en investeringen wordt niet of later aangegaan. Hierbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan het Infrastructure Develoment Fund (IDF), dat wordt beheer door FMO. Maar ook bij bedrijfsleveninstrumenten als het Private Sector Investment programma (PSI) van AgentschapNL en het Fonds Opkomende Markten/onderdeel ontwikkelingslanden (FOM/OS) worden middelen vrijgespeeld als gevolg van de stroomlijning van het bedrijfsleveninstrumentarium.
Nr. 243
Vraag
Waarom is ervoor gekozen om de dalen van het budget voor verbetering ondernemersklimaat vooral door te voeren in Burundi, Mali en Rwanda?
Antwoord
De programma’s gericht versterking van het ondernemingsklimaat in deze landen liggen heel sterk op het terrein van voedselzekerheid. De financiering komt daarom nu voor rekening van het begrotingsartikel voor voedselzekerheid.
Nr. 246
Vraag
Op welke wijze wordt in deze begroting invulling gegeven aan de aangenomen motie-Thieme (Kamerstuk 32 500-V nr. 114) om bij het buitenlandbeleid voortdurend te streven naar verkleining van de ecologische voetafdruk van Nederland in het buitenland?
Antwoord
De integratie van klimaat en duurzaamheid in programma’s en projecten binnen de speerpunten water en voedselzekerheid, waarbij Nederlandse bedrijven vaak betrokken zijn, draagt bij aan verkleining van de ecologische voetafdruk. Verder ondersteunt Nederland, onder meer in samenwerking met het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en International Finance Corporation (IFC), programma’s en ronde tafels gericht op verduurzaming van handelsketens. Met het IDH wordt een innovatief programma ontwikkeld waarin met Nederlandse bedrijven wordt gewerkt aan verduurzaming van handelsketens in specifieke stroomgebieden.
Daarnaast ondersteunt het kabinet de Tropical Forest Alliance 2020, een internationale alliantie van bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden uit producerende en consumerende landen, waarbij ook Nederlandse bedrijven zijn aangesloten. De alliantie zet in op het tegengaan van tropische ontbossing als gevolg van de productie van landbouwgrondstoffen met als doel zero deforestation in 2020. Samen met Duitsland is de Amazon Cooperation Treaty Organisation versterkt die het duurzaam beheer van het Amazonebekken heeft verbeterd. Nederland is een grote importeur van soja uit deze regio.
Nr. 247
Vraag
Op welke wijze worden de inzichten van de VN-rapporteur voor het recht op voedsel geïntegreerd in het beleid?
Antwoord
De VN rapporteur voor het recht op voedsel legt de nadruk op het feit dat voedselproducenten in ontwikkelingslanden voor het overgrote deel smallholder farmers zijn en dat duurzame voedselzekerheid bereikt moet worden via de ontwikkeling van lokale voedsellandbouwsystemen. Het Nederlandse beleid sluit aan bij deze inzichten en legt de focus op de smallholder farmer. Daarbij is de inzet om tot duurzame intensivering te komen en van smallholder voedsellandbouw een economisch levensvatbare onderneming te maken. Waar de rapporteur voor het recht op voedsel soms wat eenzijdig het accent legt op kleinschalige, ecologische vormen van landbouw met weinig input van externe kennis, laat het Nederlandse beleid het aan de boeren/boerinnen zelf over welk pad van intensivering zij willen of kunnen kiezen. Het is ook aan de lokale boer/boerin om te bepalen in hoeverre zij daarbij gebruik willen/kunnen maken van externe inputs, zolang aan de randvoorwaarden voor duurzaamheid wordt voldaan. Er zijn immers meerdere wegen die naar Rome leiden.
Nr. 249
Vraag
Welke definitie van waterbeheer wordt gehanteerd? Heeft het thema milieu een rol binnen waterbeheer?
Antwoord
Het kabinet hanteert de internationaal geaccepteerde definitie van het Global Water Partnership:
«Geïntegreerd waterbeheer is een proces dat gecoördineerde ontwikkeling en beheer bevordert van water, land en daaraan gerelateerde natuurlijke hulpbronnen met het oog op het maximaliseren van economisch en sociaal welzijn, rekening houdend met evenredige verdeling en zonder de duurzaamheid van vitale ecosystemen en het milieu te compromitteren».
Ja, het thema milieu heeft dus een rol binnen waterbeheer.
Nr. 250, 251
Vraag 250
Door klimaatfinanciering te integreren binnen de speerpunten voedselzekerheid en water, is niet meer helder hoeveel klimaatfinanciering wordt uitgegeven aan mitigatie en hoeveel aan adaptatie. Dit blijkt ook niet uit de tabel over klimaatfinanciering uit bijlage 8 bij de begroting. Kunt u daar een overzicht van geven?
Vraag 251
In de Kamerbrief over de Nederlandse inzet klimaatconferentie Warschau van 26 september 2013 (Kamerstuk 31 793, nr. 79) geeft de staatssecretaris voor Infrastructuur en Milieu aan dat Nederland voornemens is om klimaatfinanciering in 2014 minimaal op het gemiddeld niveau van de «fast start finance» periode (2010 – 2012) te handhaven. Dat komt neer op zo’n 100 miljoen euro. In welke onderdelen van de begroting is dat terug te vinden? Kan hier ook weer aangegeven worden hoeveel wordt besteedt aan mitigatie en hoeveel aan adaptatie.
Antwoord
In 2014 wil Nederland EUR 340 mln. aan klimaatuitgaven realiseren. In de bijlage bij de HGIS nota is een tabel opgenomen met een uitsplitsing naar begrotingsartikel (p.37). Deze tabel geeft inderdaad geen uitsplitsing naar mitigatie en adaptatie uitgaven. Nederland streeft naar een goede balans tussen adaptatie en mitigatie. De rapportage over klimaat vindt plaats op basis van geïmplementeerde projecten. Het kabinet kan daardoor pas achteraf cijfers geven over de exacte verdeling.
Nr. 252
Vraag
De private sector wordt betrokken bij klimaatfinanciering in verband met het behalen van meervoudige winst. De regering en ook de Kamer hebben aangegeven dat 50% van de klimaatfinanciering uit de private sector zal komen. Gaat het hierbij om de 100 miljoen die jaarlijks aan klimaatfinanciering wordt uitgegeven?
Antwoord
Nee. Het gaat hier om de inzet van het kabinet om de private sector in de komende jaren meer te betrekken bij klimaatfinanciering. De acties die ik daarvoor zal ondernemen heb ik opgenomen in het actieplan dat uw Kamer naar aanleiding van de motie Sjoerdsma (Kamerstuk 33 625, nr. 8) zal toegaan.
Nr. 253, 255
Vraag 253
Klopt het dat de inzet op duurzaam gebruik van de productiebasis en versterking van de economie vooral op klimaatfinanciering voor mitigatie geldt? Gaat de private sector ook gevraagd worden om bij te dragen aan een inzet op adaptatie?
Vraag 255
Hoe gaat u het bedrijfsleven concreet betrekken bij klimaatfinanciering? Zijn er goede voorbeelden bekend van bedrijven die aangeven hier open voor te staan? Welk percentage van de klimaatverplichtingen acht u op dit moment realistisch voor financiering door de private sector? En op welke termijn denkt u dit te gaan behalen?
Antwoord
Bedrijven als Unilever en DSM zijn actief om de duurzaamheid van productieprocessen te vergroten. Voor adaptatie zal bekeken worden hoe bedrijven betrokken kunnen worden (infrastructuur voor water, landbouw). Voor een overzicht van mijn inzet voor de komende jaren op het gebied van het betrekken van de private sector verwijs ik naar het actieplan private klimaatfinanciering dat uw Kamer conform de motie Sjoerdsma (33 625, nr. 8) toe zal gaan.
Nr. 254
Vraag
Veel programma’s op het terrein van duurzame energie lopen al een aantal jaren in verschillende ontwikkelingslanden. Hoe meent u privaat geld te kunnen aantrekken met publiek geld dat al is uitgegeven in lopende programma’s en projecten in ontwikkelingslanden?
Antwoord
Private investeringen spelen een belangrijke rol in veel duurzame energie programma’s in ontwikkelingslanden. Door Nederland gesteunde programma’s van multilaterale ontwikkelingsbanken en klimaatfondsen (Wereldbank, IFC, Climate Investment Funds) richten zich vaak op de voorbereiding van private investeringsprojecten en het wegnemen van obstakels voor private investeringen. In lopende samenwerkingen met banken en bedrijven (FMO, Philips) wordt daarnaast publiek geld ingezet om private investeringen te stimuleren in projecten in Afrika die zonder de publieke bijdrage als te riskant of moeilijk worden gezien.
Nr. 256
Vraag
Kunt u voor de jaren 2013 tot en met 2017 net zo specifiek aangeven waar het budget van waterbeheer, drinkwater en sanitatie voor wordt begroot als u doet voor 2014?
Antwoord
Zoals in de leeswijzer bij de begroting is vermeld worden alleen de financiële instrumenten voor het begrotingsjaar 2014 opgenomen, omdat een deel van de programma’s pas na het verschijnen van de begroting wordt gestart en dan pas duidelijk is via welk instrument financiering plaats vindt. Voor 2013 kan de uitsplitsing wel worden gemaakt.
Bijdragenovereenkomsten |
Landenprogramma’s waterbeheer |
70,1 |
Landenprogramma’s drinkwater en sanitatie |
52,1 |
|
Subsidies |
waarvan Fonds Duurzaam Water |
9,0 |
Bijdragen (inter)nationale Organisaties |
waarvan: Stroomgebiedbeheer via Wereldbank |
8,3 |
UNICEF/WAS |
22,1 |
|
ICRAF |
6,4 |
Nr. 257
Vraag
Kunt u aangeven of hygiëne promotie onderdeel uitmaakt binnen water en sanitatie en of er middelen beschikbaar worden gesteld voor hygiënediensten?
Antwoord
Hygiëne promotie is onderdeel van door BZ gefinancierde water en sanitatieprogramma’s. Doordat in de meeste programma’s de huishoudens zelf investeren in de voorzieningen is het aandeel van de middelen dat aan hygiëne promotie besteed wordt relatief groot. Dit kan oplopen tot 80%. Er zijn ook programma’s waar wel voorzieningen worden gefinancierd uit het programma. Bij het football for WASH programma bijvoorbeeld worden toiletten op scholen gebouwd. In dit geval wordt ongeveer 10% van het budget besteed aan hygiëne promotie via de KNVB world coaches.
Nr. 258
Vraag
Hoe komt het dat de bedragen voor punt 2.3 na 2014 weer omhoog gaan, terwijl het hier geen speerpunt van het Nederlandse OS beleid betreft?
Antwoord
Het budget voor artikel 2.3 stijgt na 2014 doordat er middelen voor klimaat zijn vrijgemaakt.
Nr. 260
Vraag
Wat is de inbreng van Nederland bij de High Level Meeting van de OESO-DAC in december, met betrekking tot de modernisering van de ODA Criteria? Welke landen ziet Nederland als gelijkgestemd binnen de OESO-DAC op deze positie? Is het mogelijk delen van het DGGF het label klimaat te geven? Zo ja, hoe is dit mogelijk en is de regering van plan dit ook te gaan doen?
Antwoord
De Nederlandse inbreng bij de OESO-DAC (en ook te zijner tijd in de eerstvolgende High Level Meeting eind 2014) zal in belangrijke mate gebaseerd zijn op het rapport van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Naar een nieuwe definitie van ontwikkelingssamenwerking: Beschouwingen over ODA» en de reactie van het Kabinet daarop.
In deze reactie, die thans wordt afgerond, worden de hoofdlijnen van de Nederlandse positie met betrekking tot de modernisering van de ODA verwoord. U zult het IBO-rapport en de Kabinetsreactie erop zo spoedig mogelijk ontvangen.
Nederland is één van de eerste landen geweest die de wenselijkheid van een modernisering van de ODA aan de orde stelden. Het heeft geholpen de discussie over ODA in het kader van de Post-2015 agenda te plaatsen. Ook België, Duitsland, Canada, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben nu ambities op het terrein van de hervorming van de ODA. Het is echter nog te vroeg om van «gelijkgestemd» te spreken. Daarvoor is de discussie nog niet ver genoeg en zijn de standpunten nog onvoldoende uitgekristalliseerd.
Voor het DGGF zullen we achteraf kijken naar de mate waarin de verstrekte financieringen kunnen meetellen als Nederlandse bijdrage aan internationale klimaatfinanciering. Dit kan door de financieringsbijdragen uit het DGGF van een marker te voorzien die aangeeft in welke mate (zeer belangrijk/belangrijk/niet) de gefinancierde activiteit bijdraagt aan klimaatdoelstellingen, de zogenaamde «Rio-Markers».
Nr. 261
Vraag
Kunt u voor subartikel 2.1 aangeven ten koste van welke activiteiten en programma's op het gebied van voedselzekerheid de taakstelling van € 90 miljoen wordt ingevuld?
Antwoord
De taakstelling wordt voor 1/3 gerealiseerd door mindering op de uitgaven van de posten. De consequentie hiervan is dat een aantal geplande nieuwe bilaterale activiteiten niet of vertraagd tot stand zal komen. Het overige deel wordt gekort op de centraal aangestuurde programma’s. Zo zal in 2014 de bijdrage aan o.a. het door IFC uitgevoerde Global Agriculture and Food Security Programme (GAFSP) worden verlaagd, evenals die aan de Consultative Group for International Agricultural Research (CGIAR), het Initiatief Duurzame Handel (IDH) en het International Fertilizer Development Centre (IFDC).
Nr. 262
Vraag
Hoe gaat u ervoor zorgen dat instrumenten binnen het GAFSP (The Global Agriculture and Food Security Program) ook toegankelijk zijn voor kleine boeren, producentenorganisaties en het micro, midden- en kleinbedrijf (MMKB)?
Antwoord
Bij de GAFSP-bijeenkomst van september jl. is besloten om te onderzoeken of er behoefte bestaat aan een derde luik van het GAFSP, dat direct tegemoet komt aan behoeften van kleine boeren en boerenorganisaties en, naast de reeds bestaande publieke en private sector luiken, een verdere bijdrage levert aan voedselzekerheid en inkomensverhoging voor kleine boeren. Er zal vooral worden gekeken naar methoden die effectief gebleken zijn om kleine boeren en boerenorganisaties te helpen, en of er toegevoegde waarde is in uitbreiding van GAFSP met een derde luik. Besluitvorming zal plaatsvinden in het steering/donor committee van GAFSP, waarin naast donoren ook internationale organisaties en NGOs zijn vertegenwoordigd.
Nr. 263
Vraag
Kunt u voor subartikel 2.2 aangeven ten koste van welke activiteiten en programma’s op het gebied van waterbeheer, drinkwater en sanitatie de taakstelling van EUR 65 miljoen wordt ingevuld?
Antwoord
Het rurale water en sanitatie programma van de African Development Bank wordt afgebouwd. De drinkwaterdoelstelling zoals die in «Wat de Wereld verdient» is opgenomen wordt gehandhaafd maar zal pas in 2018 in plaats van 2015 worden gehaald. Verder wordt een aantal multilaterale programma’s getemporiseerd en komt op het gebied van waterbeheer één van de zeven stroomgebieden te vervallen.
Nr. 264
Vraag
Wordt een integrale benadering van watermanagement en milieu ook toegepast op de rurale gebieden? Zo ja hoe dan en zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ja.
Het voedsel- en waterzekerheidsprogramma in de Sahel en de Hoorn van Afrika, uitgevoerd door de International Council for Research in Agro Forestry (ICRAF), is hiervan een goed voorbeeld. Het programma richt zich onder andere op de regeneratie van gedegradeerde gronden. Honderdduizenden boeren worden via het programma gestimuleerd en in staat gesteld om maatregelen te nemen die de erosie bestrijden, bodemvruchtbaarheid vergroten, neerslag vasthouden en snelle afstroming ervan verminderen. Dit programma illustreert de geïntegreerde benadering van waterbeheer die het kabinet hanteert (zie vraag 249).
Nr. 265
Vraag
Kunt u voor subartikel 2.3 aangeven ten koste van welke activiteiten en programma's op het gebied van «duurzaam gebruik natuurlijke hulpbronnen, tegengaan van klimaatverandering en vergrote weerbaarheid van de bevolking tegen onafwendbare klimaatverandering» de taakstelling van € 100 miljoen wordt ingevuld?
Antwoord
In 2014 zijn alle bilaterale milieuprogramma’s uitgefaseerd (Bolivia, Guatemala, Colombia, Senegal, Ghana, Mongolië). De bijdragen aan organisaties op het gebied van internationaal milieubeleid (waaronder UNDP, International Tropical Timber Organisation, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en de Wereldbank) krijgen geen vervolgfinanciering en lopen af in 2014 en 2015. Tevens is besloten niet bij te dragen aan de Forest and Farm Facility van de FAO en het Forest Investment Programme (FIP) van de Wereldbank. Het betalingsritme voor de bijdrage aan het Global Environment Fund is aangepast.
Nr. 266
Vraag
Hoe wordt aan toegang gewerkt tot drinkwater en sanitatie in overgangsrelatielanden? Hoe worden in deze landen ook de allerarmsten bereikt? Hoe worden drinkwater en sanitaire voorzieningen voor de allerarmsten bevorderd door samenwerking met topsectoren, bedrijven, kennisinstellingen en maatschappelijke organisaties?
Antwoord
In overgangslanden wordt extra nadruk gelegd op het ontwikkelen en ondersteunen van verdienmodellen in de drinkwater- en sanitatiesector. Partnerschappen spelen hierbij een belangrijke rol. Zo zijn Nederlandse drinkwaterbedrijven er in Ghana, Mozambique en Vietnam in geslaagd de bedrijfsvoering van lokale bedrijven zodanig te verbeteren dat ze weer rendabel en aantrekkelijk voor investeringen zijn geworden (via het Fonds Duurzaam Water). Ook worden bijvoorbeeld, op basis van informatie van NGO’s, naast huisaansluitingen waterkiosken gerealiseerd die (deels) gesubsidieerd kunnen worden uit de opbrengsten van de huisaansluitingen.
Nr. 267
Vraag
Kunt u twee voorbeelden geven waarin u ODA-activiteiten laat aansluiten bij de handelsagenda binnen het thema water op zowel waterbeheer en voor drinkwater en sanitatie? Hoe sluit dit aan bij de ambitie om duurzame en inclusieve groei te realiseren?
Antwoord
Via het Fonds Duurzaam Water is Ten Cate betrokken bij het realiseren van green source systemen. Twintig dorpen in Zuid Afrika worden van drinkwater voorzien via een innovatief filter- en opvangsysteem voor drinkwater. Via kennisoverdracht op lokale publieke en private partijen kan dit systeem lokaal beheerd worden en middels de opbrengsten van de waterverkoop kunnen operationele en onderhoudskosten betaald worden. Het plan is om het filtermateriaal op termijn ook lokaal te gaan produceren. Naast water levert het op die manier ook banen op. Ten Cate en partners verkennen via deze interventie een nieuwe markt.
Een tweede voorbeeld is de recent gestarte faciliteit voor Disaster Risk Reduction. Op verzoek van nationale overheden stelt Nederland waterexpertise beschikbaar ten behoeve van het voorkomen en verminderen van schade veroorzaakt door overstromingen. De faciliteit wordt gezamenlijk met de Nederlandse watersector gefinancierd en heeft een ODA- (LIC) en een non-ODA (MIC/HIC) component. Enerzijds wordt bijgedragen aan duurzame en inclusieve groei. Anderzijds wordt bijgedragen aan de profilering van de Nederlandse watersector en het tot stand brengen van structurele relaties – en daarmee aan de Nederlandse handelsagenda.
Nr. 268
Vraag
Kunt u aangeven hoe het budget voor water en sanitatie en hygiëne voor de 3 typen landenrelaties (hulp-, overgangs- en handelsrelatie) er uit ziet voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Antwoord
Het budget voor water en sanitatie is in de jaren 2013–2017 als volgt verdeeld over hulp- en overgangsrelatielanden (in mln. Euro). Voor handelsrelatielanden is geen budget beschikbaar op het gebied van water en sanitatie.
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
---|---|---|---|---|---|
Overgangslanden |
52,6 |
38,4 |
45,2 |
41,3 |
36,2 |
Hulplanden |
3,5 |
3,9 |
3,5 |
4,0 |
4,0 |
56,1 |
42,3 |
48,7 |
45,3 |
40,2 |
De programma’s in hulplanden hebben vooral betrekking op waterbeheerprogramma’s. Naast decentrale programma’s in Jemen en de Palestijnse Gebieden worden centraal beheerde drinkwater en sanitatieprogramma’s in Afrika uitgevoerd.
Nr. 269
Vraag
Op welke hervormingen doelt u in de zin «bevorderen dat vrouwen de ruimte krijgen om een kracht voor hervormingen te zijn» en hoe gaat u deze ruimte concreet vergroten?
Antwoord
Het kabinet doelt bijvoorbeeld op aandacht voor gender bij de inzet op het gebied van klimaatverandering, onder andere door de discussie over gender en klimaatacties te entameren in de board van het Groene Klimaatfonds. Zo leidt toegang tot energie vaak tot een verbetering van de positie van vrouwen en meisjes doordat niet meer binnenshuis gekookt hoeft te worden of het brandhout daarvoor hoeft te worden verzameld.
Nr. 270, 293, 294 en 298
Vraag 270
Waarom heeft u ervoor gekozen om geen aparte aandacht te schenken voor gender middels een apart genderbudget?
Vraag 293
Kunt u aangeven, gezien het feit dat vrouwenrechten volgens de Beleidsnota «Wat de wereld verdient» zijn ontzien bij de invulling van de taakstelling van € 750 miljoen voor 2014, waarom er een daling te zien is van het budget in 2014 voor artikel 3.2 «gelijke rechten en kansen voor vrouwen» ten opzichte van het jaar 2013?
Vraag 294
Kunt u aangeven waaruit de daling voor 2014 ten opzichte van 2013 in het budget voor subartikel 3.2 «gelijke rechten en kansen voor vrouwen» is opgebouwd?
Vraag 298
In de Nota «Wat de wereld verdient» worden vrouwenrechten en SRGR uitgesloten van bezuinigingen. Waarom wordt er in de begroting voor 2014 wel gekort op deze doelstellingen?
Antwoord
Het kabinet heeft vrouwenrechten en SRGR ontzien bij de bezuinigingen.
Artikel 3.2 betreft gender, in de zin van gelijke rechten en kansen voor vrouwen.
Er is tussen 2013 en 2014 geen sprake van een budgetdaling voor vrouwenrechten.
Het budget voor vrouwenrechten is via een amendement (Maij) in 2013 met EUR 10 miljoen verhoogd. Het budget voor gender blijft in 2014 gelijk ten opzichte van de voorziene begroting 2014 zoals neergelegd in de MvT2013.
De nota «Wat de wereld verdient» geeft aan dat het budget van de speerpunten mede afhankelijk is van de ontwikkeling van het BNP. Waar SRGR bij de initiële bezuinigingen geheel is ontzien, werd bij de daarop volgende noodzakelijke neerwaartse aanpassing van het BNP het budget voor SRGR met EUR 15 miljoen aangeslagen.
Nr. 273
Vraag
In Artikel 3: sociale vooruitgang, wordt nergens de lancering van het kennisplatform SRGR gemeld. Welke rol en welk belang heeft dit platform, waarin het ministerie, samen met NGO’s, private partijen en kennisinstellingen samenwerkt?
Antwoord
Het Kennisplatform SRGR is opgezet om het Nederlandse ontwikkelingsbeleid te ondersteunen. In dit kennisplatform werken partijen samen aan grensverleggend onderzoek op het gebied van hulp en handel. Zo wordt geïnvesteerd in een stevige kennis-basis zodat Nederland zich beter kan inzetten voor SRGR in internationale beleidsvorming en programmering.
Het kennisplatform moet uitgroeien tot een netwerk dat zelfstandig werkt, waarbij de Nederlandse overheid slechts als één van de partners fungeert. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) selecteert de uitvoerders voor het onderzoek. Zij doet dit op basis van de onderzoeksagenda van het platform.
Nr. 274
Vraag
Bedoelt u, als u spreekt over vrouwenrechten, hetzelfde als het tot voor kort gebruikelijke begrip «gendergelijkheid» of «gender equality»?
Antwoord
Het kabinet gebruikt de term «vrouwenrechten» omdat deze voor een breed publiek toegankelijk en herkenbaar is. Het gaat daarbij om gelijke rechten, kansen en uitkomsten voor vrouwen. Waar dat zinvol is gebruikt het kabinet ook de termen gendergelijkheid en empowerment van vrouwen, zoals in internationale onderhandelingen over de post-2015 ontwikkelingsdoelen (zie de brief aan uw Kamer van 4 juli 2013).
Nr. 275
Vraag
Kunt u de meest recente doorlichting van het functioneren van UNAIDS naar de kamer sturen?
Antwoord
Voor de scorecard van UNAIDS 2013 verwijs ik graag naar de website van de Rijksoverheid. Zie voor UNAIDS: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2013/08/30/scorecard-unaids.html . Scorecards voor andere internationale organisaties zijn eveneens terug te vinden op de website van de Rijksoverheid.
Nr. 276, 282, 283
Vraag 276
Beleidsartikel 3.1 wordt uitgesplitst volgens de onderverdeling bijdrageovereenkomst, subsidies, bijdragen internationale organisaties. Hieruit blijkt dat de bijdrage aan landenprogramma’s voor SRGR inclusief Hiv/Aids daalt met EUR 14,4 miljoen ten opzichte van het jaar 2013. Echter deze verlaging is niet terug te vinden in de gespecificeerde landenbudgetten zoals genoemd in de HGIS-nota voor het jaar 2014 (p. 29–31). Kunt u toelichten hoe de daling in de landenprogramma’s voor SRGR inclusief Hiv/Aids tot stand is gekomen en hoe dit totaalbedrag van EUR 82,5 miljoen is gekomen?
Vraag 282
Waarom is het budget voor SRGR en een halt aan de verspreiding van Hiv/Aids bilateraal voor 2014 gedaald van de raming 2013 van EUR 96,98 miljoen naar de huidige raming van EUR 82,54 miljoen voor de landenprogramma’s SRGR voor 2014?
Vraag 283
Kan in tabelvorm aangegeven worden of er- ten opzichte van voorgaande jaren- meer, minder of dezelfde juridische en overige verplichtingen vaststaan op deze landenprogramma’s?
Antwoord
De wijziging in het landenbudget voor 2014 is deels het gevolg van een politiek opgelegde korting op het landenbudget voor Ghana. Dit als gevolg van het feit dat dit land geen medewerking verleende aan terugkeer van asielzoekers. Daarnaast bleek voor enkele landen een lagere financieringsbehoefte te bestaan.
Het totaalbedrag van EUR 82,5 miljoen is een optelsom van de geplande ODA-uitgaven in partnerlanden (zoals opgenomen in HGIS-nota bijlage 5a), de inzet op het regionale Hiv/Aids programma in Zuidelijk Afrika en de SRGR-budget voor de exitlanden (ongespecificeerd in bijlage 5b).
Met betrekking tot het verplichtingenniveau (juridisch en overig) geldt dat dit door de jaren heen stabiel op vrijwel 100% ligt. Gezien deze constante is geen tabel opgesteld.
Nr. 277
Vraag
Waarom ontvangen (inter)nationale organisaties het grootste aandeel (63,4%) van de begroting voor Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van Hiv/Aids?
Antwoord
In de nota «Wat de Wereld Verdient» geef het kabinet aan niet vooraf te sturen op de verdeling van middelen over financieringskanalen. Partners worden gekozen omdat ze effectief en efficiënt opereren, niet omdat ze tot een bepaald kanaal behoren. Conform de brief aan de Tweede Kamer over de scorecards van internationale organisaties van 4 juli jl. (kenmerk 32 605 nr. 17) bieden multilaterale organisaties, en internationale fondsen voordelen in reikwijdte, ownership door partnerlanden en lagere beheerslast.
Nr. 278, 285
Vraag 278
Waarom stijgt de bijdrage aan internationale organisaties onder beleidsartikel 3.1 met EUR 18 miljoen ten opzichte van de begroting van 2013?
Vraag 285
Kan de stijging van bijdragen aan (inter)nationale organisaties (EUR 220 miljoen in 2013; EUR 242 miljoen in 2014) en de daling van bijdragen aan het maatschappelijke middenveld (subsidies) (EUR 65 miljoen in 2013; EUR 42 miljoen in 2014) onder beleidsartikel 3.1 nader worden geduid?
Antwoord
Een vergelijking tussen de begrotingen van 2013 en 2014 op het vlak van kanalen (bilateraal, multilateraal, maatschappelijk) en instrumenten (bijdrageovereenkomsten, subsidies, bijdragen (inter)nationale organisaties) is niet in alle gevallen te maken. In de begroting 2013 werd een verdeling naar kanalen gemaakt; in 2014 is dit niet meer het geval.
Zoals in de leeswijzer vermeldt, worden alleen de instrumenten opgenomen. Dit maakt bijvoorbeeld het vergelijken van het cijfer in de begroting 2013 voor het maatschappelijk kanaal (EUR 65 miljoen) met het instrument «subsidies» in de begroting 2014 (EUR 54 miljoen) onmogelijk. In 2013 werd als onderdeel van het maatschappelijk kanaal een bedrag van EUR 48 miljoen als bijdragen aan (inter)nationale organisaties gebudgetteerd.
Nr. 279
Vraag
Waarom wordt de bijdrage van Global Alliance for Vaccination and Immunization (GAVI) verhoogd met EUR 13 miljoen ten opzichte van 2013?
Antwoord
In de begroting 2013 stond de bijdrage aan het International Finance Facility for Immunisation (IFFIm) wel in de tekst vermeld, maar niet in de begrotingstabel. Voor het eerst wordt in de begrotingstabel 2014 nu ook de Nederlandse bijdrage aan IFFIm weergegeven, onder de noemer van de bijdrage aan Global Alliance for Vaccination and Immunization (GAVI). Dit leidt er toe dat er een hoger bedrag staat voor de bijdrage aan GAVI. Het bedrag EUR 43 miljoen, bevat dus niet alleen de Nederlandse bijdrage aan GAVI (30 miljoen in 2104), maar ook de bijdrage aan IFFIm (13 miljoen in 2014). De bijdrage aan GAVI wordt dus niet verhoogd ten opzichte van 2013.
Nr. 280
Vraag
Kan er worden toegelicht waarom UNICEF is toegevoegd als ontvanger onder beleidsartikel 3.1 en welk programma en activiteiten gefinancierd gaan worden met de begrootte Euro 10 miljoen?
Antwoord
Als gevolg van algemene bezuinigingen op een aantal multilaterale organisaties wordt de algemene vrijwillige bijdrage aan UNICEF in 2014 verlaagd van EUR 34 mln. naar EUR 19 mln. Gezien de goede prestaties en ervaringen met UNICEF op landenniveau, die van belang zijn voor het behalen van resultaten op het speerpunt SRGR, is EUR 10 mln. gereserveerd onder beleidsartikel 3.1, waarvan EUR 5 mln. is geoormerkt voor het bestrijden van kindhuwelijken.
Voorbeelden van UNICEF’s inzet voor SRGR zijn de integratie van seksuele voorlichting in life skills training in het basisonderwijs; in samenwerking met het mondiale partnerschap GAVI, de toegang vergroten tot kindervaccinaties, het HPV voor adolescenten ter voorkoming van baarmoederhalskanker en het tetanus vaccin voor zwangere vrouwen; de toegang vergroten tot medicatie ter voorkoming van de overdracht van HIV/Aids van moeder- op kind. UNICEF richt zich op het bereiken van de meest kwetsbaren, ook adolescenten, en spreekt landen aan op het respecteren van kinderrechten, waaronder het voorkomen van kindhuwelijken.
Nr. 281
Vraag
Zijn er (inter)nationale organisaties en/of programma’s die gekort zijn door de toevoeging van UNICEF aan de lijst van (inter)nationale organisaties voor beleidsartikel 3.1?
Antwoord
Nee, er zijn geen organisaties en programma’s gekort door de toevoeging van UNICEF aan de lijst van internationale organisaties.
Nr. 286
Vraag
De bijdragen voor internationale NGO’s zoals PSI, IPPF, IPAS onder beleidsartikel 3.1 die in 2013 nog EUR 7,5 miljoen bedroeg is niet meer terug te vinden in de begroting voor 2014. Waarom is ervoor gekozen deze internationale organisaties niet meer te financieren?
Antwoord
Nederland continueert de financiële steun aan internationale NGO’s zoals PSI, IPPF en IPAS in 2014. Zoals in de leeswijzer is aangegeven worden alleen de financiële instrumenten die meer dan 3 procent van het artikelonderdeel uitmaken, opgenomen in de financiële tabel om de leesbaarheid te waarborgen.
Nr. 287 en 288
Vraag 287
Welk deel van de uitgaven ten laste van artikel 3.1 (Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van Hiv/Aids) in de jaren 2013–2018 is juridisch verplicht.
Vraag 288
Waarvoor en welk deel is geraamd voor de (vrijwillige) bijdragen aan World Health Organisation (WHO), UNAIDS, United Population Fund (UNFPA), Global Fund to fight Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM) en Global Program to Enhance Reproductive Health (GPERHCS)?
Antwoord
Voor 2013 liggen alle verplichtingen vast. De stand van zaken op 1 januari 2014 is dat 78% van de geplande uitgave juridisch en beleidsmatig verplicht is. De nog niet verplichte ruimte zal worden ingezet voor de vrijwillige bijdragen voor UNFPA en UNAIDS. De geraamde bedragen vindt u terug in de tabel op pagina 40 en 41 van de begroting.
Zoals de leeswijzer onder D2 vermeldt, wordt conform verantwoord begroten alleen de juridische verplichting in de begroting voor het betreffende jaar opgenomen. Dit houdt in dat de juridische verplichtingen voor de overige jaren in de respectievelijke begrotingen worden weergegeven.
Nr. 289
Vraag
In hoeverre geldt er een juridische, verplichte bijdrage voor UNICEF en GAVI op het gebied van SRGR? Zo ja, welk percentage wordt gehanteerd bij deze verplichting?
Antwoord
De bijdrage aan UNICEF is nog niet juridisch verplicht (0%) maar wel beleidsmatig toegezegd. De bijdrage aan GAVI is volledig verplicht (100%).
Nr. 290, 291
Vraag 290
Kan in tabelvorm gespecificeerd worden waar het budget op artikel 3.1 in de jaren 2012–2018 voor bestemd is?
Vraag 291
Kan in tabelvorm aangegeven worden hoe het geraamde budget voor seksuele en reproductieve gezondheid en rechten voor iedereen en een halt aan de verspreiding van HIV/Aids voor de jaren 2012–2018 zich heeft ontwikkeld vanaf de stand op het toenmalige begrotingsartikel van de begroting 2013 (stand september 2012), via de suppletoire begrotingen naar de stand op artikel 3.1 in de begroting 2014? Welke mutaties hebben er plaatsgevonden en waarom?
Antwoord
Voor het antwoord op deze vragen wil ik u verwijzen naar de MvT 2013 en de daarop volgende voorjaarsnota 2013. Binnenkort ontvangt u de najaarsnota 2013, waarin u de laatste veranderingen kunt terugvinden inclusief de reden van de mutaties. Voor de ontwikkeling voor de jaren 2015 e.v. wil ik u wijzen op de toelichting die hierover gegeven is in de leeswijzer van de begroting. In de begroting 2014 zijn alleen de instrumenten voor het lopende begrotingsjaar opgenomen. In een aantal gevallen zijn de instrumenten nog niet bekend omdat de programma’s na het verschijnen van de begroting worden gestart. Dan wordt pas duidelijk via welk instrument de financiering plaats vindt.
Nr. 292
Vraag
Waarom is er t/m 2018 nog steeds geld beschikbaar voor punt 3.4 terwijl onderwijs geen deel uitmaakt van het Nederlandse speerpuntenbeleid?
Antwoord
Er is t/m 2018 nog steeds geld beschikbaar voor het beurzenprogramma en een beperkt budget voor onderzoek en capaciteitsopbouw (NICHE).
Nr. 295
Vraag
Als u stelt dat u meer respect wil voor SRGR voor groepen aan wie deze rechten worden onthouden. Vallen hier ook mensen met een handicap onder? Hoe ziet het inclusief SRGR-beleid er uit?
Antwoord
Het SRGR-beleid is gebaseerd op mensenrechten. Het universele recht op seksuele en reproductieve gezondheid is inclusief en geldt ook voor mensen met een handicap. Diverse SRGR-programma’s richten zich op inclusief beleid en besteden expliciet aandacht aan mensen met een beperking. Zo voeren de Unite for Body Rights Alliantie en International Planned Parenthood Federation (IPPF) programma’s uit die zich richten op seksuele voorlichting voor mensen met een beperking. Ook door Nederland ondersteunde VN organisaties als UNFPA en WHO besteden aandacht aan toegang van gehandicapten tot gezondheidsdiensten, inclusief SRGR. In Sierra Leone hebben de partners van de Child Rights Alliantie met hun lobby bereikt dat aanbevelingen voor het tegengaan van seksueel misbruik van gehandicapten door de overheid zijn geaccepteerd.
Nr. 296
Vraag
In de begroting is ook de bijdrage voor de Wereldbank opgenomen. Uit een recente studie van Oil Change International (http://priceofoil.org/content/uploads/2013/10/OCI-World-Bank-Energy-Lending-Oct-2013-Final.pdf ) blijkt dat «only 8 percent of the Bank’s energy financing last year was aimed specifically at the poor». Met andere woorden het leeuwendeel wordt besteed aan grootschalige energie voorzieningen die alleen ten goede komt aan midden- en hoge klasse en industrie. Kunt u toelichten hoe de Nederlandse bijdrage aan de Wereldbank wordt besteed?
Antwoord
Het overzicht van energieprojecten waaraan gerefereerd wordt betreft projecten die de Wereldbank financiert met middelen uit de kapitaalmarkt en IDA. Nederland speelt daarbij een rol als aandeelhouder van de Wereldbank en als contribuant aan IDA. De Nederlandse bijdrage wordt niet geoormerkt.
Nederland steunt trust fund programma’s van de Wereldbank die bijdragen aan de nieuwe energiestrategie die meer is gericht op hernieuwbare energie en energietoegang voor de armen. Daarbij gaat het om het wereldwijde Energy Sector Management Assistance Program (ESMAP), de regionale inzet van het Africa Renewable Energy Access program (AFREA) en het Asia Sustainable and Alternative Energy program (ASTAE). Vaak betreft het hier innovatieve projecten om de armen te bereiken, zoals Lighting Africa, de ontwikkeling van Rural Energy Agencies, en het Africa Clean Cooking Energy Solutions initiatief.
Nr. 297
Vraag
Kunt u voor subartikel 3.4 aangeven ten koste van welke activiteiten en programma’s op het gebied van onderwijs en onderzoek de taakstelling van € 60 miljoen wordt ingevuld?
Antwoord
Deze taakstelling van € 60 miljoen is ingevuld vanuit een versnelde afbouw van bilaterale onderwijsprogramma’s (o.a. in Jemen en Mali), afbouw van centraal gefinancierde programma’s (o.a. het UNESCO IIEP programma), een lagere bijdrage aan het Hoger Onderwijs NICHE programma alsook de afbouw van onderzoeksprogramma’s.
Nr. 299
Vraag
Welke projecten en programma’s worden gestopt vanwege de bezuinigingen op de Nederlandse inzet op SRGR en HIV/Aids?
Antwoord
De bezuinigingen op SRGR en HIV/Aids leiden er nog niet toe dat projecten en programma’s worden beëindigd in 2014. Wel wordt in overleg met de partnerorganisaties overlegd op welke wijze de uitvoering en betalingen getemporiseerd kunnen worden.
Nr. 300
Vraag
Welke nieuwe netwerken en strategische relaties worden aangegaan met NGO’s werkzaam op crises, conflict en wederopbouw?
Antwoord
Het ministerie van Buitenlandse Zaken werkt intensief samen met NGO’s op het gebied van conflictpreventie en -beheersing. In enkele gevallen vindt samenwerking plaats in de vorm van een strategisch partnerschap. Op dit terrein gaat het om International Crisis Group, Interpeace, International Alert en Centre for Humanitarian Dialogue. Met een vijfde organisatie zijn onderhandelingen over een partnerschap nog gaande. Deze internationaal opererende NGO’s zijn toonaangevend op het gebied van conflictpreventie, conflictresolutie en vredesopbouw en vervullen daarmee een onmisbare rol. Deze organisaties ontvangen ongeoormerkte financiële steun van het ministerie. Daardoor zijn zij snel en, indien nodig op vertrouwelijke basis, inzetbaar bij het tegengaan van (opkomende) conflicten, overal ter wereld. De huidige strategische partnerschappen worden in 2014 geëvalueerd en op basis daarvan wordt besloten of, in welke vorm en met welke organisaties deze partnerschappen voortgezet zullen worden.
Vanaf 1 januari 2014 gaat een nieuw financieringsmechanisme van start voor NGO’s op het terrein van chronische crises. Ook dit zal worden gebaseerd op strategische partnerschappen. Beleidsmatig ligt de focus op een duurzame transitie van humanitaire hulp naar structurele ontwikkeling in de Hoorn van Afrika en het Grote Merengebied, waarbij het overkoepelende doel veiligheid, stabiliteit en ontwikkeling is. Zelfredzaamheid is daarbij van essentieel belang. Een beperkt aantal NGO’s zal op basis van hun bewezen kwaliteiten geselecteerd worden als strategische partner. In de uitvoering krijgen de strategische partners de vrijheid om activiteiten te ontwikkelen die bijdragen aan het bereiken van die regionale doelen.
Nr. 301
Vraag
Kunt u voor artikel 4 per subartikel aangeven ten koste van welke activiteiten en programma’s op het gebied van vrede en veiligheid voor de taakstelling van EUR 140 miljoen wordt ingevuld
Antwoord
De genoemde EUR 140 miljoen bestaat uit EUR 125 miljoen als gevolg van de taakstelling en EUR 15 miljoen grotendeels veroorzaakt door de neerwaartse aanpassing van het ODA-budget als gevolg van lagere BNP-ramingen. Het budget voor Humanitaire Hulp (art. 4.1) wordt ontzien. Het Budget Internationale Veiligheid (art. 4.2) is nieuw. Dit betreft overigens een zgn. «verdeelartikel» van waaruit bedragen naar andere artikelen en begrotingen kunnen worden overgeheveld.
Daarom komt de geplande korting geheel ten laste van art. 4.3 (Rechtsstaatontwikkeling en vredesopbouw). De betreffende bezuiniging komt grotendeels ten laste van het centrale gedeelte van het budget en raakt zo min mogelijk de ambassades.
Nr. 302
Vraag
Welke concrete gevolgen hebben de bezuinigingen op goed bestuur voor de internationale agenda?
Antwoord
De bezuinigingen hebben tot gevolg dat het budget voor Goed Bestuur versneld wordt afgebouwd. Activiteiten op het gebied van Goed Bestuur in partnerlanden blijven mogelijk, maar dan in het kader van, en met middelen van, de speerpuntenprogramma’s. In het kader van de internationale agenda wordt samenwerking met de strategische partners (zoals IDLO, IDEA en Transparency International) voortgezet.
Nr. 303
Vraag
De begroting noemt enkele malen de specifieke inzet van Nederland op het gebied van SRGR en gender in het kader van de post-2015 ontwikkelingsagenda, maar gaat niet in op andere aspecten van de Kamerbrief met de Nederlandse visie op de post -2015 ontwikkelingsagenda, waaronder onderwijs en social protection (brief d.d. 4 juli 2013). Klopt de veronderstelling dat de kamerbrief van 4 juli leidend is en blijft voor de Nederlandse inzet in de post 2015 onderhandelingen?
Antwoord
Ja, Kamerstuk 32 605, nr. 125 van 4 juli 2013 is leidend voor de Nederlandse inzet in de post-2015 onderhandelingen.
Nr. 304
Vraag
Welke multilaterale banken en fondsen zullen worden gekort en met hoeveel zullen zij respectievelijk worden gekort?
Antwoord
Nederland draagt aan VN organisaties op geoormerkte en ongeoormerkte wijze bij. De geoormerkte bijdragen zijn niet vooraf geheel vastgelegd. Op de volgende organisaties wordt gekort in 2014 wat betreft de ongeoormerkte bijdragen:
– UNDP ontvangt 27,5 mln. Euro ongeoormerkte bijdrage, hetgeen een korting van 30 mln. Euro betekent ten opzichte van 2013.
– UNICEF ontvangt 24 mln. Euro ongeoormerkte bijdrage, hetgeen een korting van 10 mln. Euro betekent ten opzichte van 2013.
– UNFPA ontvangt 35 mln. Euro ongeoormerkte bijdrage, hetgeen een korting van korting van 5 mln. Euro betekent ten opzichte van 2013.
De 13e middelenaanvulling van de African Development Bank (ADF 13) wordt met 15% gekort ten opzichte van de Nederlandse bijdrage aan ADF 12 (totaal 225 mln. Euro) en wordt totaal 191 mln. Euro verspreid over tien jaar. Voor 2014 betekent dit dat de Nederlandse bijdrage met 10 mln. Euro teruggebracht wordt tot 221 mln. Euro.
Nr. 305, 306
Vraag 305
Kunt u aangeven waarom de aangenomen motie-Ouwenhand (Kamerstuk 28 973, nr. 92) niet opgenomen is in bijlage 2 van de begroting?
Vraag 306
Kunt u aangeven hoe u van plan bent om de aangenomen motie-Ouwenhand (Kamerstuk 28 973, nr. 92) uit te voeren?
Antwoord
De motie staat niet genoemd in bijlage 2 van de begroting omdat motie-Ouwenhand (Kamerstuk 28 973, nr. 92) valt in vergaderjaar 2011–2012. Bijlage 2 bevat overzicht van de moties in vergaderjaar 2012–2013.
Het Nederlandse bedrijfsleven is zeer actief in het buitenland en speelt daarmee een belangrijke rol in de Nederlandse economie. De overheid ondersteunt Nederlandse bedrijven die exporteren en/of investeren op buitenlandse markten. Zo ondersteunt de overheid door middel van financiering (ondermeer door middel van leningen) en verzekert de Staat ook Nederlandse bedrijven die innovatieve en hoogtechnologische producten en diensten leveren voor veehouderijsystemen in Oost Europa, maar ook in landen als Oekraïne, China en Vietnam. In het huidige Nederlandse beleid wordt per project waar ondersteuning voor wordt gevraagd een milieu- en sociale beoordeling op maat uitgevoerd. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de IFC Performance Standards. Er wordt ook gelet op dierenwelzijn. Indien uit de beoordeling blijkt dat er onaanvaardbare milieu- en/of sociale risico’s optreden zal geen steun worden gegeven.
In de beantwoording op schriftelijke Kamervragen gesteld door Thieme en Van Dekken (Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 958) heb ik u daarnaast toegezegd om met mijn collega van Economische Zaken de relatie stalomvang en dierenwelzijn te bespreken en uw Kamer daar over te informeren. Op 14 juni jongstleden heeft uw Kamer het kabinetsstandpunt inzake omvang intensieve veehouderij en schaalgrootte ontvangen (Kamerstuk 28 973, nr. 134). De lokale omstandigheden, de totale belasting van een gebied en de randvoorwaarden, die aan de veehouderijproductie worden gesteld, zijn bepalend voor de omvang van de veehouderij en de schaalgrootte van veehouderijlocaties. Het kabinet acht het daarom noodzakelijk dat grenzen aan de groei van de veehouderij regionaal dan wel lokaal kunnen worden bepaald op basis van een regionale of lokale afweging.
Nr. 307
Vraag
Waarom is de motie-Agnes Mulder (Kamerstuk 33 400 nr. 35) nog niet uitgevoerd, maar nog steeds in behandeling?
Antwoord
De motie-Agnes Mulder over algemene begrotingssteun (Kamerstuk 33 400 nr. 35) is in uitvoering. Vanaf 2013 wordt door Nederland geen nieuwe algemene begrotingssteun meer toegezegd.
In de brief van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 15 mei 2013 (Kamerstuk 31 271 nr. 11) wordt ingegaan op uw verzoek om nadere informatie over de verschillen tussen algemene en sectorale begrotingssteun en stabiliteitssteun. In deze brief wordt toegelicht hoe de motie wordt uitvoert. Tijdens het Algemeen Overleg op 6 maart 2013 over Evaluaties Ontwikkelingssamenwerking (waarbij de IOB evaluatie «Begrotingssteun: Resultaten onder voorwaarden» eveneens is besproken) heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking eveneens toegelicht hoe zij de motie uitvoert.
Nr. 308
Vraag
Wanneer kan de Kamer de brief verwachten over de resultaten van het onderzoek van het VK en Zweden naar het beloningsbeleid van de Wereldbank en de Nederlandse strategie daar bij?
Antwoord
Zoals ik de Kamer heb toegezegd tijdens het AO Wereldbank heb ik op de Jaarvergadering van de Wereldbank navraag gedaan bij Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Het onderzoek bevindt zich in de afrondende fase. De Wereldbank moet nog additionele informatie verschaffen. Ik heb de Wereldbank aangespoord zo spoedig mogelijk alle noodzakelijke informatie beschikbaar te stellen. Zodra Nederland de onderzoeksresultaten heeft ontvangen van Zweden en het Verenigd Koninkrijk zal ik uw Kamer informeren. President Kim gaf ook aan dat in het kader van de hervormingsagenda het beloningsbeleid van de WBG wordt gerationaliseerd.
Nr. 309
Vraag
Het LEI-rapport over het effect van het EU Gemeenschappelijk Landbouwbeleid op ontwikkelingslanden focust op een aantal landbouwproducten (zuivel, suiker en fruit) en concludeert dat het hervormde GLB gemiddeld genomen voor deze producten beperkte effecten heeft op de landbouwsectoren in ontwikkelingslanden. Ondertussen doet zich het fenomeen van dumping nog wel voor, denk aan dumping van uien en van (kippen)vlees in Afrika. Wat is daarvan de oorzaak en hoe kan het voorkomen worden? Kan de politiek daarbij ook een rol spelen, hetzij op Nederlands hetzij op EU-niveau? In hoeverre komt dumping ook nog voor in de zuivelsector (w.o. melkpoeder)? Het LEI rapport geeft daar geen duidelijk antwoord op (p.45).
Antwoord
Dumping is het fenomeen waarbij een exporteur zijn goederen in een buitenlandse markt tegen een veel lagere prijs afzet dan de prijs in het oorsprongsland. Veelal gebeurt dit om haar afzetmarkten te vergroten of overtollige voorraden kwijt te raken. In geval van dumping heeft het land van bestemming de mogelijkheid om extra heffingen (anti-dumpingrechten) op te leggen om producenten op de eigen markt te beschermen. In hoeverre een land hier gebruik van maakt is een afweging die in het importerende land zelf moet worden gemaakt.
In essentie is het probleem van dumping niet zozeer het niveau van de Europese export -die gemakkelijk door de export uit andere landen kan worden vervangen- alswel het handelsbeleid van het importerende land dat een balans moet zien te vinden tussen de ontwikkeling van de lokale productie en het voorzien van zijn bevolking met levensmiddelen tegen een betaalbare prijs. Hiervoor hebben deze overheden diverse (handelspolitieke) middelen voorhanden. De rol die de Nederlandse of Europese politiek hierin kan spelen is zeer beperkt. Het betreft hier soevereine afwegingen die wij niet willen sturen.
De EU heeft wel een rol wat betreft het gebruik van exportsubsidies om landbouwproducten in derde landen af te zetten. De uitvoer van pluimveevlees naar equatoriaal Afrika komt echter al jaren niet meer in aanmerking voor exportsubsidies en op dit moment kent de EU zelfs geen enkele exportsubsidie, voor geen enkel product naar geen enkel land. Het kabinet steunt deze ontwikkeling en blijft erop inzetten deze zodanig te verankeren in EU-regelgeving dat deze, ook bijvoorbeeld bij een eventuele daling van voedselprijzen, niet opnieuw kunnen worden geïntroduceerd. Het kabinet is niet bekend met dumpingpraktijken in de zuivelsector.
Nr. 310
Vraag
De LEI studie gaat alleen over het EU Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. De Kamer heeft echter ook gevraagd om een appreciatie van de coherentie-effecten van het EU Gemeenschappelijk Visserijbeleid, maar die niet ontvangen. Kunt u die alsnog geven?
Antwoord:
Het kabinet heeft geen onderzoek naar de gevolgen van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid voor ontwikkelingslanden in voorbereiding. Anders dan in het landbouwbeleid, geldt voor het visserijbeleid dat de directe gevolgen voor ontwikkelingslanden grotendeels afhangen van de specifieke voorwaarden die onderdeel uitmaken van een eventueel visserijprotocol tussen de EU en het land in kwestie. Deze visserijprotocollen vormen een belangrijke component van het externe beleid en worden afzonderlijk geëvalueerd, waarbij onder andere de gevolgen voor lokale werkgelegenheid en de impact van sectorale steun aan bod komen. In dit kader is ook relevant dat de Landbouw- en Visserijraad heeft besloten om zowel binnen als buiten de EU een duurzaam visserijbeleid te bevorderen, waarover de Kamer per brief van 29 maart 2012 is geïnformeerd. In geval van vernieuwing van een visserijprotocol zal het kabinet, zoals gebruikelijk, de Kamer informeren over de uitkomsten van de evaluatie en de wijze waarop deze in het kabinetsstandpunt zijn verdisconteerd.
Nr. 311
Vraag
Nu in het vernieuwde EU Gemeenschappelijk Landbouwbeleid geen monitoringsmechanisme is opgenomen voor het toetsen van de coherentie-effecten op ontwikkelingslanden, welke mogelijkheden ziet de regering om toch te blijven nagaan wat in de komende jaren die coherentie-effecten zijn? Op welke wijze zou dit gestalte kunnen krijgen en wat zal uw inzet zijn?
Antwoord
Nederland zal in EU-verband aandringen op het ontwikkelen van resultaatketens en indicatoren om de effecten van beleidscoherentie voor ontwikkeling te meten, conform de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken / Ontwikkelingssamenwerking van mei 2012. Wat het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid betreft zal het kabinet blijven inzetten op het minimaliseren van de handelsverstorende werking, onder meer door in te zetten op het zodanig verankeren van de recent tot nul teruggebrachte exportsteun in EU-regelgeving dat dit, ook bijvoorbeeld bij een eventuele daling van voedselprijzen, niet opnieuw kan worden geïntroduceerd.
Nr. 312
Vraag
Hoe komt het dat het onderzoek naar de doeltreffendheid en doelmatigheid van het FOM pas in 2016 gereed is?
Antwoord
Het evaluatierapport van de vorige evaluatie van de FOM is in mei 2011 naar de Kamer gezonden. Als gevolg daarvan is een aantal wijzigingen doorgevoerd. Daarom is ervoor gekozen om een volgende evaluatie van de FOM te plannen voor 2016. De resultaten hiervan kunnen dan als input dienen voor de nog te plannen beleidsdoorlichting op het terrein van buitenlandse handel.
In de per 1 januari 2013 van kracht geworden Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE 2012) van het ministerie van Financiën is vastgelegd dat elk beleid met een zekere regelmaat, bijvoorbeeld vier, vijf of zeven jaar geëvalueerd moet worden in een beleidsdoorlichting. Daarbij is het streven de beleidsdoorlichting zo in te passen in de beleidscyclus dat de informatie ook daarvoor kan worden gebruikt.
Een beleidsdoorlichting is een syntheseonderzoek, waarin resultaten van al het beschikbare evaluatieonderzoek worden samengevat.
De vorige beleidsdoorlichting «Internationaal Ondernemen» is in 2010 naar de Kamer gezonden. Gezien de overgang van het budget voor buitenlandse handel van EZ naar BZ en de nadere beleidsvorming op dit terrein in 2013, wordt in de eerstvolgende begroting de planning van de beleidsdoorlichting op het terrein van buitenlandse handel nader ingevuld.