Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 oktober 2013
Tijdens het Wetgevingsoverleg op 13 juni jl. (Kamerstuk 33 605 V, nr. 8) zegde ik toe uw Kamer per brief te informeren over de beheercapaciteit voor ontwikkelingssamenwerking van de Nederlandse overheid. U vroeg om een internationaal perspectief om te kunnen bezien in hoeverre er risico’s bestaan met betrekking tot de beheercapaciteit als er verder wordt bezuinigd op het personeel van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Er zijn mij geen onderzoeken bekend naar beheercapaciteit in vergelijking met andere landen. Er is wel een aantal gegevens beschikbaar waaruit de Nederlandse beheercapaciteit kan worden afgeleid.
Een maatstaf om de beheercapaciteit te vergelijken is de budget-to-staff ratio. De OESO/DAC heeft in 2009 het aantal fte dat per donor werkzaam is op het gebied van ontwikkelingssamenwerking geïnventariseerd. Het ODA-volume afgezet tegen het aantal fte resulteert in de budget-to-staff ratio. Hoe hoger de ratio, hoe minder arbeidsintensief de organisatie in termen van minder fte’s per euro. Nederland bezet de 7e plek van 17 landen met een omzet van EUR 4,3 miljoen per medewerker (zie bijlage).
Een vergelijkbare maatstaf voor beheercapaciteit zijn de apparaatskosten voor ontwikkelingssamenwerking afgezet tegen de programma-uitgaven. Gegevens van OESO/DAC uit 2011 laten zien dat de Nederlandse apparaatsuitgaven iets lager zijn dan die van vergelijkbare landen zoals Noorwegen, Zweden en Canada (zie bijlage).
Deze gegevens zijn een momentopname. De OESO/DAC constateert in de peer review 2011 van Nederland dat de budget-to-staff ratio tussen 2007 en 2010 met 20% is gestegen als gevolg van een dalend aantal medewerkers voor ontwikkelingssamenwerking in combinatie met stijgende ODA-uitgaven. Deze trend lijkt te keren, omdat het ODA-budget vanaf 2010 sterker daalt dan het aantal medewerkers.
Verder blijkt dat grote donoren als het Verenigd Koninkrijk, Japan en Duitsland relatief lage kosten hebben. De verschillen kunnen mede worden verklaard door de mate waarin landen gebruik maken van bijdragen aan het multilaterale kanaal, medefinancieringsorganisaties en uitvoeringsorganisaties. Daarnaast zijn activiteiten in de vorm van projecten en publiek-private partnerschappen in de regel arbeidsintensiever dan programma’s die via de begroting van een ontwikkelingsland lopen, zoals sectorale begrotingssteun. Ook het beperken van het aantal partnerlanden en het aantal sectoren leidt tot relatief lage beheerkosten.
Ik concludeer dat de beheercapaciteit van de Nederlandse overheid voor ontwikkelingssamenwerking gemiddeld is ten opzichte van andere landen.
Ik merk daarbij op dat vermindering van het personeel niet zonder meer leidt tot hogere risico’s. Hierop zijn ook andere variabelen van invloed zoals complexiteit en aard van de activiteiten en niet in de laatste plaats de omgeving waarin de activiteiten worden uitgevoerd.
Daarbij constateer ik dat Nederland de afgelopen jaren grote vooruitgang heeft geboekt op het gebied van beheer. In 2007 stelde de Algemene Rekenkamer vast dat gebrek aan affiniteit met beheer gemeengoed was op het departement. Ondertussen heeft een cultuuromslag plaatsgevonden en worden bevindingen van de Auditdienst Rijk tijdig en actief opgepakt. Dit heeft in 2012 geleid tot nul onvolkomenheden in de bedrijfsvoering.
Tegelijkertijd zetten bezuinigingen en hervormingen binnen het Rijk en het departement druk op de kwaliteit van het beheer. Ik onderken dit en tref maatregelen om de risico’s te beheersen, bijvoorbeeld door het aantal activiteiten voor ontwikkelingssamenwerking te verminderen. Andere maatregelen om de beheerlast te beperken zijn het vereenvoudigen van interne regelgeving, het bundelen van uitvoeringstaken en het sturen op basis van verdiend vertrouwen en risicoanalyses.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, E.M.J. Ploumen
Land |
Budget-to-staff ratio |
---|---|
Oostenrijk |
6,0 |
Italië |
5,5 |
VK |
5,1 |
België |
5,1 |
Frankrijk |
4,8 |
Luxemburg |
4,5 |
Nederland |
4,3 |
EC |
4,1 |
Finland |
3,6 |
Noorwegen |
3,5 |
Denemarken |
2,6 |
Portugal |
2,5 |
Australië |
2,4 |
Ierland |
2,2 |
Nieuw Zeeland |
1,6 |
Canada |
1,4 |
Zwitserland |
1,2 |
Apparaatsuitgaven donoren (2011)