Vastgesteld 16 juni 2014
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 16 april 2014 over de beleidsreactie op het Onderwijsverslag 2012–2013 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 107).
De Minister en de Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 12 juni 2014 Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
Adjunct-griffier van de commissie, Verstraten
Nr. |
Vraag |
---|---|
1 |
Wat wordt gedaan met de bezwaren die de Inspectie van het Onderwijs heeft geuit ten aanzien van de ranglijsten die scholen gebruiken om een toegevoegde waarde te claimen? |
De inspectie heeft niet geschreven dat scholen ranglijsten gebruiken om een toegevoegde waarde te claimen. De inspectie ziet bezwaren bij de huidige ranglijsten in de media die worden opgesteld op basis van de openbaar beschikbare informatie (zoals de gemiddelde eindtoetsscore van basisscholen). De inspectie is van mening dat deze ranglijsten pretenderen de toegevoegde waarde van scholen te bepalen zonder dat hiervoor de gegevens aanwezig (kunnen) zijn. In aansluiting op de pilots Leerwinst Toegevoegde Waarde onderzoekt de inspectie in de pilots gedifferentieerd toezicht samen met scholen op welke wijze een maatstaf voor leergroei kan worden gebruikt voor beter inzicht in de betekenis van de opbrengsten van scholen. |
|
2 |
Wat wordt gedaan met de constatering van de Inspectie van het Onderwijs dat investeringen niet voldoende ten goede komen aan leraren en leerlingen en eerder een last vormen? |
De inspectie constateert dat veel scholen en opleidingen de afgelopen jaren hebben geïnvesteerd in betere randvoorwaarden voor goed onderwijs, zoals registraties en kwaliteitszorgsystemen. Dat is een goede zaak, want deze investeringen zijn erop gericht om het onderwijs te verbeteren. Leraren en leerlingen moeten hier in positieve zin de gevolgen van ervaren. De inspectie constateert echter dat de investeringen niet altijd uitwerken in de beoogde positieve effecten op leerling- en klasniveau. Dat is onwenselijk. Wij vinden het daarom belangrijk om leraren te helpen om instrumenten als leerlingvolgsystemen en kwaliteitszorgsystemen te benutten om hun dagelijkse werk beter te kunnen doen. Het toerusten van leraren is één van de speerpunten van ons beleid. Zowel het programma School aan Zet als de Lerarenagenda (met daarin de ambitie van meer masteropgeleide leraren in de klas) zet in op het verbeteren van (complexe) vaardigheden. Daarnaast gaan we scholen in het primair onderwijs faciliteren om zelf leergroei in kaart te kunnen brengen. Uit de afgeronde pilot leergroei en toegevoegde waarde in het primair onderwijs blijkt namelijk dat inzicht in leergroei de gebruikswaarde van de door scholen gebruikte leerlingvolgsystemen kan vergroten. |
|
3 |
Hoe worden de door de Inspectie van het Onderwijs geconstateerde nadelen van grote klassen aangepakt, zoals de toename in werkdruk die een leraar ervaart en te kleine klaslokalen? |
Groepsgrootte is maatwerk op schoolniveau. Schoolbesturen bepalen zelf, in samenspraak met de leraren, de ouders en medezeggenschapsraad de groepsindeling die het beste bij de school past en die in het gebouw vormgegeven kan worden. Scholen kiezen flexibele oplossingen met meer handen in en rond de klas en met gedifferentieerde lesvormen die toegesneden zijn op de gegeven omstandigheden, de behoeften van de leerlingen en de mogelijkheden van het lerarenteam en van het schoolgebouw. Wij ondersteunen de scholen daarbij door te investeren in extra handen rond de klas en in de professionalisering van leraren en schoolleiders. Tijdens het debat van 2 april over de groepsgrootte is de kwestie rond de ruimtenormen voor leerlingen en de oppervlakte van klaslokalen ter sprake gekomen. Tijdens dit debat is toegezegd de Kamer hierover te informeren, hetgeen wij hierbij doen. De minimale ruimtenormen per leerling voor scholen in het primair en voortgezet onderwijs zijn vastgelegd in het «Uitvoeringsbesluit voorzieningen in de huisvesting po/vo». Dit besluit biedt een waarborg voor de school dat er voldoende ruimte beschikbaar is in het gebouw om op een verantwoorde wijze les te geven. Het gebruik van die ruimten is het resultaat van het gesprek tussen scholen en de gemeente om hierbij tot een goede oplossing te komen. |
|
4 |
Kan een reactie worden gegeven op de vragen die de Inspectie van het Onderwijs stelt bij de effectiviteit van het systeem van kwaliteitszorg? Hetzelfde wordt gevraagd ten aanzien van het systeem van «checks & balances». Hoe gaan de geconstateerde problemen worden aangepakt? |
De inspectie constateert dat er veel is geïnvesteerd in systemen voor kwaliteitszorg, maar dat de gegevens uit deze systemen nog niet voldoende benut worden in de praktijk van het lesgeven. In de brief «Toezicht in transitie» (Kamerstuk 33 905 nr. 1) wordt geschetst hoe we ondersteuning vanuit OCW ook voor scholen die niet zeer zwak zijn, willen inzetten. Ook «zwakke», «voldoende» en «goede» scholen krijgen ondersteuning vanuit OCW om de gerichte feedback van de inspectie te vertalen naar concrete verbeteracties. Wanneer dit nodig is, zal kwaliteitszorg zeker onderdeel uitmaken van deze ondersteuning. Wij hebben in het recente debat over versterking bestuurskracht op 23 april 2014 met uw Kamer gesproken over de wijze waarop we de checks and balances in het stelsel gaan versterken. Hieraan voorafgaand is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop wij de governance in de praktijk willen versterken (Kamerstuk 33 495 nr. 35). Het hierin aangekondigde wetsvoorstel waarmee we de positie van de intern toezichthouder en de medezeggenschap willen versterken is inmiddels openbaar en ter consultatie voorgelegd. Daarnaast hebben wij afspraken gemaakt met de raden in de sectorakkoorden over professionalisering van bestuurders en toezichthouders en zijn er in de diverse onderwijssectoren initiatieven en stimuleringsmaatregelen genomen om de medezeggenschap te versterken. |
|
5 |
In hoeverre is er een verband te zien tussen de werkdruk van leraren en de ongemotiveerdheid van leerlingen? Is het voor een stimulerend lesprogramma noodzakelijk dat een leraar zich met het geven van onderwijs kan bezighouden, in plaats van allerlei administratieve taken? |
Er is geen onderzoek bekend waaruit een dergelijk verband blijkt. Ongemotiveerde leerlingen vormen uiteraard wel een probleem. Leraren uit het lerarenpanel geven aan dat leerlingen vooral gemotiveerd zijn bij goede leraren en leraren die in hun les aansluiten bij de belevingswereld van leerlingen. De vaardigheden van leraren spelen dus een rol: niet alle leraren zijn voldoende in staat om alle leerlingen uit te dagen en hun onderwijs af te stemmen op individuele leerlingen. Door gericht in te zetten op een betere toerusting van leraren, zullen motivatieproblemen van leerlingen verminderen. |
|
6 |
Welke verbetermaatregelen stelt de Minister voor om te zorgen dat scholen gebruik gaan maken van de gegevens uit systemen met informatie over leerlingen en hun ontwikkeling? |
Wij zien dat scholen reeds gegevens over (de ontwikkeling van) leerlingen benutten om hun onderwijs te verbeteren. Tegelijkertijd blijkt uit het Onderwijsverslag dat scholen nog meer en beter gebruik van dergelijke gegevens zouden kunnen maken. Het toerusten van leraren en schoolleiders om inzichten in de ontwikkeling van leerlingen te vertalen naar de onderwijspraktijk, is daarom één van de speerpunten van ons beleid. Het gaat daarbij ook om de onderzoekende en analytische vaardigheden binnen het team om informatie over de ontwikkeling van leerlingen nog beter te benutten voor onderwijsverbetering. Zowel het programma School aan Zet als de Lerarenagenda (met daarin de ambitie van meer masteropgeleide leraren in de klas) zet in op het verbeteren van deze (complexe) vaardigheden. Daarnaast gaan we scholen faciliteren om zelf leergroei in kaart te kunnen brengen. Uit de afgeronde pilot leergroei en toegevoegde waarde in het primair onderwijs blijkt namelijk dat inzicht in leergroei de gebruikswaarde van de door scholen gebruikte leerlingvolgsystemen kan vergroten en er beter kan worden ingespeeld op de specifieke leerbehoeften van leerlingen. |
|
7 |
Op welke wijze kan worden verklaard dat er meer sprake is van afstroom dan opstroom? Kan worden geconcludeerd dat scholen huiverig zijn geworden leerlingen het voordeel van de twijfel te geven, omdat zij hier op worden afgerekend? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de doorstroommogelijkheden van leerlingen? |
Van belang is dat leerlingen onderwijs op het niveau volgen dat bij hun capaciteiten past. De inspectie constateert dat er voor het eerst sprake is van meer afstroom dan opstroom. Of hier sprake is van een incident dat zich beperkt tot het schooljaar 2012–2013 of van een trend is dan ook niet aan te geven. Niet duidelijk is of aan de constatering van de inspectie vergaande conclusies kunnen worden verbonden. Hiervoor zal nader onderzoek nodig zijn. |
|
8 |
In hoeverre speelt klassengrootte een rol bij de mogelijkheid tot gedifferentieerd lesgeven? Met andere woorden, is een klas van 30 leerlingen (waaronder zorgleerlingen) te groot om ieder kind de aandacht en die stimulans te kunnen geven die het nodig heeft? |
Uit inspectiegegevens blijkt niet dat er een duidelijk verband bestaat tussen de kwaliteit van de afstemming, de groepsgrootte en de leerlingenzorg (Onderwijsverslag blz. 68). Gedifferentieerde lesvormen en extra handen rond de klas kunnen ook in een klas van 30 leerlingen bijdragen om ieder kind de aandacht te geven die het nodig heeft. Wij ondersteunen de scholen daarbij door te investeren in het vergroten van de vaardigheden van leraren en schoolleiders en in extra handen rond de klas. Zie verder het antwoord op vraag 3. |
|
9 |
Kan het verband tussen slechte en goede schoolleiders en de financiële situatie van scholen worden toegelicht? |
Op blz. 51 van het Onderwijsverslag gaat het over het financieel handelen van besturen. De inspectie concludeert dat de kwaliteit en financiën van een school of instelling waarschijnlijk samenhangen met hoe goed een bestuur het doet. Over een soortgelijk verband tussen slechte en goede schoolleiders en de financiële situatie van scholen doet de inspectie geen uitspraken. |
|
10 |
In hoeverre is een schoolbestuur bij machte om slechte schoolleiders aan te sturen? |
Op pagina 49 van het Onderwijsverslag geeft de inspectie aan, dat schoolleiders beter functioneren als het schoolbestuur de kwaliteit van de schoolleider beter bewaakt. Een schoolbestuur heeft daarvoor verschillende instrumenten tot zijn beschikking. Bijvoorbeeld een jaarlijks functioneringsgesprek, afspraken over professionalisering en het inwinnen van informatie over de schoolleider bij andere bronnen dan de schoolleider zelf (tevredenheidsonderzoeken, gesprekken met de medezeggenschapsraad of externe audits). |
|
11 |
Op welke wijze wordt gewaarborgd dat scholen voldoende aandacht (kunnen blijven) besteden aan de sociale, creatieve en praktische vaardigheden van leerlingen? In hoeverre speelt de nadruk op toetsen hierbij een rol? |
Uit recent onderzoek van de inspectie naar de besteding van onderwijstijd blijkt dat door de jaren heen er sprake is van een stabiele verdeling in de tijd tussen de basisvaardigheden voor taal en rekenen en de andere eveneens belangrijke vaardigheden en kennisgebieden. Het beeld is dat ongeveer 50% van de onderwijstijd aan taal en rekenen wordt besteed en 50% aan overige belangrijke gebieden zoals wereldoriëntatie, beweging en Engels.1 De aandacht voor sociale, praktische en creatieve vaardigheden is daarin verweven. Het is dus niet een kwestie van «of-of» maar van «en-en». Deze vaardigheden komen dus ook aan bod in het taal- en rekenonderwijs. Dit toont aan dat de onderwijssector haar brede in de kerndoelen vastgelegde wettelijke opdracht ten aanzien van het onderwijs oppakt en zich niet beperkt tot het bijbrengen van cognitieve kennis. |
|
12 |
Op welke wijze dragen alle plannen bij aan de kwaliteit van het onderwijs? Is het voor goed onderwijs nodig dat docenten aandacht kunnen geven aan ieder kind op basis van individuele behoefte? In hoeverre vormen de genoemde plannen hierin een belemmering voor docenten om het beste uit ieder kind te kunnen halen? |
Bij «maatwerk» en «gepersonaliseerd leren» zal het doorgaans niet mogelijk, en ook niet nodig, zijn om voor élke leerling een eigen individuele leerroute in te richten. De vraag is ook of dit wenselijk is: het is immers ook karaktervormend voor leerlingen dat zij zich wel eens moeten schikken in een gegeven programma. Het is organisatorisch niet haalbaar om bijvoorbeeld voor een klas met 28 leerlingen 28 afzonderlijke programma’s te maken. Het is wel van belang dat er rekening gehouden wordt met enkele verschillende niveaus (dus dat de leraar zich niet alleen richt op «gemiddelde» leerlingen, maar ook aandacht heeft voor zwakker presterende en excellerende leerlingen) en leerstijlen (bijvoorbeeld concreet of abstract, actief of reflectief). Ook hier komt het aan op een goede balans, gegeven de (organisatorische) randvoorwaarden. «Omgaan met verschillen» is een noodzakelijke voorwaarde voor een goede invulling van passend onderwijs en één van de belangrijke aandachtspunten ten aanzien van het lerarenbeleid. |
|
13 |
Op welke wijze wordt het onderzoek naar de oorzaken van afstroom vormgegeven? Op welke termijn wordt de Kamer bericht over de uitkomsten van dit onderzoek? |
Een onderzoek naar mogelijke drempels die instellingen opwerpen voor risicoleerlingen of de mogelijkheid dat het toezicht perverse prikkels bevat dat strategisch gedrag oproept vereist zorgvuldige voorbereiding omdat het een complexe materie betreft. Op dit moment is nog niet aan te geven wat de reikwijdte van het onderzoek zal zijn. In het algemeen overleg met de Kamer op 16 april 2014 is een brief toegezegd over op- en afstroom, in relatie tot de inspectie en eventuele ongewenste effecten rond selectie. In deze brief zal aangegeven worden wanneer het onderzoek gereed zal zijn en hoe het onderzoek zal worden vormgegeven. In overeenstemming met de toezegging zal de brief voor 2 juli aan de Kamer gestuurd worden. |
|
14 |
Wat wordt gedaan met de constatering van de Inspectie van het Onderwijs dat de grootte van een groep effect heeft op hoe een leraar zijn werk ervaart? |
De grootte van een groep is relevant voor leraren, ouders en leerlingen. Daarover zijn zij soms ongerust. Een erg grote groep kan van invloed zijn op de door de leraar ervaren werkdruk. Wanneer er relatief veel leerlingen in een groep zitten, vragen ouders zich af of dit niet ten koste gaat van de aandacht voor hun kind. Ook andere factoren zijn relevant, zoals het aantal zorgleerlingen per klas. Om de vinger aan de pols te houden, volgen wij jaarlijks de ontwikkeling van de groepsgrootte in zowel het primair als voortgezet onderwijs. Belangrijk is wel dat scholen zelf beslissen over de indeling van de groepen/klassen. Schoolbesturen en schoolleiders maken daarbij hun eigen afwegingen. De groepsgrootte moet zo goed mogelijk aansluiten bij de onderwijskundige visie, de prioriteiten van de school én bij de leerlingenpopulatie. |
|
15 |
Op welke wijze wordt het aantal onbevoegde docenten teruggedrongen? |
In het Nationaal Onderwijsakkoord is door alle betrokken partijen onderschreven dat elke onderwijsgevende bevoegd moet zijn. De afspraak die we hierover met elkaar hebben gemaakt is dat in 2017 elke onderwijsgevende gekwalificeerd en bevoegd is voor het onderwijs dat zij of hij geeft. Werkgevers zorgen ervoor dat het onderwijs wordt gegeven door bevoegd personeel. Dat betekent zowel iets voor het aannamebeleid van de school als voor het scholen van zittend personeel. In het recent afgesloten Sectorakkoord VO zijn deze afspraken nogmaals bevestigd en nader uitgewerkt. Het is nu aan de sector zelf om hier de komende periode concreet actie op te ondernemen. Zo nodig zal de inspectie gevraagd worden om handhavend op te treden als de gemaakte afspraken niet worden nagekomen. Tegelijkertijd werken we aan de wettelijke verankering van het lerarenregister. Op deze manier maken leraren zichtbaar waarvoor zij bevoegd zijn en wat zij doen om hun bekwaamheid te onderhouden. |
|
16 |
Kan verder worden ingegaan op de wens de kwaliteit van leraren te verbeteren? Welke punten van de Lerarenagenda2 worden inmiddels in de praktijk gebracht, en welke punten nog niet? Welke extra middelen worden op welke wijze ingezet? |
Met uw Kamer is afgesproken om jaarlijks te rapporteren over de voortgang van de Lerarenagenda, namelijk op de Dag van de Leraar (5 oktober van elk jaar). Op dat moment zullen wij u dan ook informeren over de acties die vanuit zowel de sector als het ministerie worden ondernomen om de kwaliteit van opleidingen en zittende leraren te verbeteren. De inzet van de financiële middelen wordt bepaald bij de sectorakkoorden voor het primair en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Zodra die akkoorden definitief zijn, zullen wij deze uw Kamer toezenden. |
|
17 |
Wat is de reactie op de constatering van de Inspectie van het Onderwijs dat de helft van de docenten aangeeft door werkdruk geen tijd te hebben voor professionalisering en ontwikkeling? Wat kan worden gedaan om deze werkdruk te verlagen? |
Deze constatering van de inspectie is zorgelijk. Werkdruk is echter een veelkoppig monster. Wanneer leraren een hoge werkdruk ervaren, kan dat worden veroorzaakt door verschillende factoren: vanzelfsprekend uit (noodzakelijke) lasten, maar ook uit de wijze van leidinggeven van de school, de persoonlijke capaciteiten, de mogelijkheden om het werk goed te kunnen plannen, de niet-lesgevende taken, et cetera. Conform de afspraak in het Nationaal Onderwijsakkoord ondernemen de Stichting van het Onderwijs en OCW gezamenlijk een onderzoek naar de oorzaken van en aanpak van werkdruk, voor zover dat niet al in cao’s is overeengekomen. Dit onderzoek zal resulteren in gezamenlijke aangrijpingspunten voor vermindering van werkdruk. Daarnaast zijn extra middelen beschikbaar gesteld voor het aanstellen van conciërges en klassenassistenten. Zij kunnen de druk verminderen voor leraren. |
|
18 |
Kan verder worden toegelicht op welke wijze de Inspectie van het Onderwijs met bredere blik naar de opbrengsten van het onderwijs zal kijken? |
In de brief «Transitie in onderwijstoezicht» (Kamerstuk 33 905, nr. 1) die 28 maart jl. aan uw Kamer is gezonden, is aangegeven langs welke lijnen het onderwijstoezicht zich verder zal ontwikkelen. Daarbij worden in zogeheten kwaliteitsgebieden ook op andere leergebieden dan taal en rekenen het door de school bereikte niveau zichtbaar gemaakt. Zo zal binnen het kwaliteitsgebied «onderwijsresultaten» zichtbaar gemaakt worden hoe leerlingen zich ontwikkelen op het gebied van sociale competenties en wordt duidelijk hoe ouders en leerlingen zelf oordelen over het onderwijs. |
|
19 |
Gaat er meer worden gedaan om ondersteuning in de klas te realiseren? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? |
Samenwerkingsverbanden en schoolbesturen krijgen de middelen om lichte en zware ondersteuning in de klas te realiseren. Zij hebben zelf de verantwoordelijkheid om hier vorm aan te geven. Dat kan betekenen dat zij kiezen voor extra handen in de klas, of voor andere vormen van ondersteuning. Naarmate minder kinderen verwezen worden naar het (v)so, ontstaat er meer financiële ruimte om ondersteuning in de klas te regelen. Ieder samenwerkingsverband kan zo zijn eigen keuzes maken om meer maatwerk mogelijk te maken voor de leerlingen. Tegelijkertijd wordt breed ingezet op professionalisering van leraren, zoals onder andere in de Lerarenagenda en de sectorakkoorden is beschreven. |
|
20 |
Wat is gedaan met de zorgen die scholen hebben over de invoering van het Passend Onderwijs? Kan worden gegarandeerd dat alle scholen (en met name de docenten) er op 1 augustus 2014 klaar voor zijn? Worden de uitkomsten van de genoemde «mei-monitor» naar de Kamer gestuurd? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet? |
Zoals in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs is gemeld, laten de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zien dat samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Ondersteuning aan huidige rugzakleerlingen wordt bijvoorbeeld komend schooljaar veelal voortgezet. Dat betekent ook dat er voor leraren komend schooljaar geen grote veranderingen zullen zijn, en dat docenten in die zin op 1 augustus klaar zijn voor passend onderwijs. Dat neemt overigens niet weg dat leraren daarover geïnformeerd moeten worden, zodat zij zich niet onnodig zorgen maken. |
|
21 |
Voor welke onderdelen van de examinering in het mbo stelt u gestandaardiseerde examens voor? |
In het mbo wordt onderscheid gemaakt tussen instellingsexamens en in te voeren centraal ontwikkelde examens voor de generieke onderdelen Nederlandse taal, rekenen en (voor niveau 4-opleidingen) Engels. De inspectie constateert in het onderwijsverslag dat examens die door de instelling zelf worden gemaakt relatief vaak van onvoldoende kwaliteit zijn. Daarom moeten instellingen per 1 augustus 2016 voor hun instellingsexamens uitsluitend gebruik maken van gestandaardiseerde examens of van gezamenlijk of individueel ontwikkelde examen die extern gevalideerd zijn, zoals gemeld in de brief over de toekomstbestendigheid van het mbo. Deze maatregel wordt de komende maanden, gezamenlijk met de sector, verder uitgewerkt. |
|
22 |
Waaruit gaan de prestatieafspraken in het mbo bestaan en op welke termijn worden deze praktijk? In hoeverre zijn (negatieve) neveneffecten te verwachten? |
Met de «prestatieafspraken» in het mbo wordt beoogd de kwaliteit van het middelbaar beroepsonderwijs te versterken. Om die reden wordt de term «kwaliteitsafspraken» gebruikt. Met de kwaliteitsafspraken wordt de instelling op maat gestimuleerd om beter onderwijs te realiseren. Gekozen is voor een gemengde aanpak van investeren in kwaliteit van het onderwijs vanaf 2015 met veel aandacht voor professionalisering én het belonen van het verbeteren van resultaten op het gebied van studiesucces en de kwaliteit van de BPV vanaf 2016. Het huidige vsv-arrangement loopt nog door tot en met 2015, maar zal daarna ook onderdeel worden van de kwaliteitsafspraken. Bij de uitwerking van de kwaliteitsafspraken zijn we alert op mogelijke ongewenste neveneffecten. Met de opzet die wij voor ogen hebben, worden deze risico’s ingedamd. Uw Kamer ontvangt voor het zomerreces de conceptregeling die gaat over de start van de kwaliteitsafspraken met investering in onderwijskwaliteit vanaf 2015. |
|
23 |
Kan verder worden ingegaan op de wijze waarop de mbo-instellingen worden ondersteund bij het verbeteren van het onderwijs? |
Instellingen worden door MBO15 ondersteund bij het uitvoeren van het actieplan Focus op Vakmanschap, de agenda voor kwaliteitsverbetering in het mbo. MBO15 is het programmamanagement, ingesteld door de Minister van OCW. De ondersteuning vindt plaats in de vorm van gespreksrondes met de instellingen, op basis van de beschikbare gegevens over de uitvoering van het actieplan Focus op vakmanschap, en individuele facilitering van mbo-instellingen bij het werken aan kwaliteitsverbetering. |
|
24 |
Op welke wijze wordt de nadruk op en de aandacht voor vakkennis vergroot? |
Kwalificatiedossiers moeten de onderwijsinstellingen en leerbedrijven aan de ene kant voldoende houvast bieden en aan de andere kant voldoende ruimte geven aan instellingen voor de inrichting van het onderwijs en de examinering van opleidingen. Daarom is het belangrijk dat vakkennis en vaardigheden duidelijk worden beschreven in het kwalificatiedossier. In het herziene model voor de kwalificatiedossiers is ervoor gekozen om de vakkennis en vaardigheden meer voorop te zetten: ze op één plek in het dossier te beschrijven, in plaats van verspreid over het gehele dossier. Bij de instructie voor het maken van kwalificatiedossiers is aandacht besteed aan een eenduidige manier van het beschrijven van de kennis en vaardigheden. Daarbij wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het NLQF. Hierdoor is het overzichtelijker wat de relevante vakkennis en vaardigheden zijn voor een kwalificatie en blijft de context waarbinnen de student moet laten zien dat hij of zij de kennis beheerst goed zichtbaar. |
|
25 |
Wat zijn de consequenties voor mbo-instellingen waar de examenkwaliteit onvoldoende is gebleken? Op welke wijze kan de leerlingen worden gegarandeerd dat het examen dat zij afleggen van voldoende niveau is? Hoe wordt voorkomen dat de waarde van mbo-diploma’s voor eenzelfde crisis komen te staan als binnen het hbo de afgelopen jaren is gebeurd? |
In het mbo is elke instelling verantwoordelijk voor de examinering van door haar verzorgde opleidingen. De examinering moet voldoen aan in de «Regeling standaarden examenkwaliteit mbo» vastgestelde kwaliteitsstandaarden voor de examenkwaliteit. Tot de standaarden behoort onder andere dat het examen van een opleiding dekkend moet zijn voor de landelijk vastgestelde kwalificatie-eisen voor de opleiding en dat de afname en beoordeling betrouwbaar moeten zijn. |
|
De inspectie onderzoekt elk jaar bij een steekproef van opleidingen in het mbo de examenkwaliteit, aan de hand van de standaarden voor de examenkwaliteit. Voor alle opleidingen waar de inspectie de examenkwaliteit als onvoldoende heeft beoordeeld, krijgt de instelling een officiële waarschuwing dat de examenkwaliteit na een verbetertermijn (van in principe één jaar) op orde moet zijn. Als uit het heronderzoek door de inspectie blijkt dat dit nog niet het geval is, dan kan de examenlicentie van de instelling voor die opleiding ingetrokken worden. De instelling moet dan voor die opleiding de examinering uitbesteden aan een andere instelling die over die licentie beschikt. |
|
Naast dergelijke bestuurlijke maatregelen is tevens sprake van maatregelen om instellingen te stimuleren en ondersteunen bij het bij alle opleidingen blijvend op orde krijgen van de examenkwaliteit. Deze maatregelen zijn gericht op de verdere standaardisering van examens en op de verdere professionalisering van examenfunctionarissen. Omdat die ondersteunende maatregelen nog niet bij alle opleidingen tot de gewenste resultaten bij de examenkwaliteit hebben geleid, zal de bestaande vrijblijvendheid doorbroken worden. In de recente brief aan uw Kamer over de toekomstbestendigheid van het mbo staan nadere maatregelen aangekondigd die aangrijpen op de belangrijkste tekortkomingen bij de examenkwaliteit. De inspectie geeft in het onderwijsverslag aan dat dit zijn: het gebruik van een ondeugdelijk exameninstrumentarium en onvoldoende zicht van de examencommissie op de examenkwaliteit. MBO15 constateert in de rapportage «De basis gelegd, nu de lat omhoog» van mei 2014 dat instellingen bij de examenorganisatie de taken en verantwoordelijkheden relatief vaak onvoldoende duidelijk hebben belegd. |
|
Daarom moeten instellingen per 1 augustus 2016 uitsluitend gebruik maken van gestandaardiseerde examens of van gezamenlijk of individueel ontwikkelde examens die extern gevalideerd zijn. Daarnaast zullen de taken van de examencommissie, de centrale actor binnen het examineringsproces, verder verduidelijkt worden en zal worden bezien of er nadere eisen gesteld moeten worden aan (leden van) de examencommissie. Deze maatregelen zullen de komende maanden, gezamenlijk met de sector, verder worden uitgewerkt. |
|
26 |
Hoe gaat de aandacht voor excellentie in het mbo worden vormgegeven? |
Vanaf 2015 zal jaarlijks 25 miljoen euro beschikbaar worden gesteld voor een excellentieprogramma in het mbo. Het idee is dat mbo-instellingen mee kunnen doen met dit programma door plannen in te dienen bij een regiegroep die zal toezien op de ambities van de instelling en op de prestaties die de instelling wil bereiken. Dit programma moet ambitieuze plannen en verdiepende en verbredende trajecten opleveren; trajecten die de beste studenten in staat stellen een hoger niveau van vakmanschap te bereiken. Kennisdeling en onderzoek zullen onderdeel van het programma zijn. |
|
27 |
Welk gevolg gaat gegeven worden aan de zorg van de Inspectie van het Onderwijs dat door de druk op prestaties de toegankelijkheid in het geding komt? |
Het is goed om met de instellingen in gesprek te blijven over de wijze waarop zij hun ambities op het gebied van onderwijskwaliteit en studiesucces realiseren. Dit zal in het kader van de prestatieafspraken hoger onderwijs zeer zeker gebeuren. Wij gaan ervan uit dat instellingen zich bij het verbeteren van hun prestaties richten op instrumenten die de kwaliteit van het onderwijs bevorderen. Selectieve instrumenten mogen niet worden misbruikt om bepaalde groepen leerlingen en studenten uit te sluiten. Dit betekent niet dat een goed gebruik van selectieve instrumenten zoals, numerus fixus, aanvullende eisen of nadere vooropleidingseisen per definitie de toegankelijkheid van het onderwijs vermindert. Deze instrumenten zijn bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te garanderen, en om een goede match tussen leerling/student en onderwijs te bevorderen. |
|
28 |
Op welke wijze gaan de mooc’s3 op kwaliteit en accreditatiewaardigheid worden gecontroleerd? |
Als MOOC’s door instellingen worden aangeboden buiten het geaccrediteerde onderwijs om, bijvoorbeeld om buitenlandse studenten te bereiken of zich met een vakgebied internationaal te profileren, zoals enkele Nederlandse instellingen inmiddels hebben gedaan, vallen deze geheel buiten de doelmatigheidsbeoordeling en kwaliteitszorgsystemen. Als MOOC’s door instellingen worden aangeboden in het kader van of als onderdeel van een geaccrediteerde opleiding, geldt de vigerende wet- en regelgeving, dus ook ten aanzien van doelmatigheid en kwaliteit. Dat betekent dat de NVAO betrokken is bij de accreditatie hiervan en de examencommissie verantwoordelijk is voor het beoordelen van de kwaliteit van en toekennen van studiepunten voor een MOOC. Dat geldt ook – naar analogie van het volgen van vakken aan een buitenlandse instelling – wanneer een individuele student een aanvraag bij de examencommissie indient voor studiepunten voor een gevolgde MOOC. |
|
29 |
Op welke wijze wordt gehoor gegeven aan de zorg van de Inspectie van het Onderwijs dat de spanning tussen verschillende doelen (met betrekking tot onderwijsniveau, studiesucces en toegankelijkheid) zal leiden tot een negatief effect op een van de gestelde doelen? |
Juist om dergelijke negatieve effecten te voorkomen is bij de prestatieafspraken in het hoger onderwijs ervoor gekozen om afspraken te maken over meerdere aspecten van kwaliteit. Met de instellingen voor hoger onderwijs zijn als het gaat om onderwijskwaliteit en studiesucces afspraken gemaakt over ambities op o.a. rendement, uitval en switch, maar ook over excellentie, docentkwaliteit, onderwijsintensiteit en indirecte kosten. Door niet te focussen op één geïsoleerd aspect van onderwijskwaliteit, en de ambities in samenhang te bezien, wordt voorkomen dat één aspect onevenredig veel aandacht krijgt en dit ten koste zal gaan van de kwaliteit in bredere zin. |
Inspectie van het Onderwijs. Over de volle breedte: stand van zaken met betrekking tot het onderwijsaanbod in het basisonderwijs. Utrecht, juni 2013.