Vastgesteld 28 april 2014
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister en Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 3 maart 2014 inzake de uitwerking van de Begrotingsafspraken 2014 op het terrein van onderwijs, cultuur en wetenschap (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 95).
De Minister en Staatssecretaris hebben deze vragen beantwoord bij brief van 25 april 2014. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Wolbert
De adjunct-griffier van de commissie, Verstraten
01.
Wat klopt er van de analyse van het Onderwijsblad1 dat scholen met de € 256 miljoen die naar hen wordt overgeheveld uit het gemeente fonds niet veel opschieten omdat scholen dit geld niet mogen uitgeven aan gebouwen?
Het bedrag van € 256 miljoen is niet bedoeld om uit te geven aan gebouwen. Schoolbesturen kunnen dit vrij besteden. Nieuwbouw is en blijft een primaire taak van de gemeenten die daar het budget voor hebben in het gemeentefonds. Per 1 januari 2015 mogen schoolbesturen in het primair onderwijs wel investeren in de aanpassing en de verbetering van hun gebouwen. Deze bestedingsverruiming hangt samen met de overheveling van de verantwoordelijkheid voor buitenonderhoud en aanpassing schoolgebouwen van de gemeenten naar schoolbesturen. Het VO had deze verantwoordelijkheid al.
Schoolbesturen in het PO mogen niet investeren in nieuwbouw. In het VO wordt dit onder strikte voorwaarden en in beperkte mate toegestaan.
02.
Hoe worden de geformuleerde ambities «meer banen, beter onderwijs en een duurzame economie», omgezet in concrete en meetbare doelstellingen?
De ambities van het kabinet uit de Begrotingsafspraken 2014 zullen in overleg met het veld en in de betreffende departementale begrotingen verder uitgewerkt worden in concrete en meetbare doelstellingen.
03.
Op welke wijze wordt de door de Begrotingsafspraken 2014 ingezette toename van banen voor (jonge) docenten precies gemonitord?
OCW monitort op basis van de personeelsgegevens (jaarlijkse peildatum 1 oktober) het verloop van personeel in de verschillende sectoren. Deze gegevens zijn onder andere uitgesplitst naar leeftijdscategorieën. Op deze wijze is inzichtelijk hoe groot de instroom van (jonge) leraren in po en vo is.
04.
Hoe verhouden de ambities in de Begrotingsafspraken 2014 en het NOA inzake extra banen voor (jonge) docenten, zich precies tot elkaar? Zijn de Begrotingsafspraken 2014 aanvullend op de 3000 extra jonge leraren uit het NOA?
In het NOA is afgesproken dat in 2013 (te besteden in 2014) een incidenteel bedrag van € 150 miljoen beschikbaar wordt gesteld om in het primair (€ 85 miljoen) en voortgezet onderwijs (€ 65 miljoen) de instellingen in de gelegenheid te stellen jonge leraren in dienst te houden en te nemen. Zie de onderstaande tabel. De Begrotingsafspraken 2014 zijn daarop aanvullend.
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
---|---|---|---|---|---|
Inzet aanvullende middelen PO |
85 |
0 |
0 |
– 45 |
– 40 |
Inzet aanvullende middelen VO |
65 |
0 |
0 |
– 35 |
– 30 |
Inzet aanvullende middelen MBO |
0 |
0 |
0 |
10 |
5 |
Inzet aanvullende middelen HO |
0 |
0 |
0 |
70 |
65 |
Totaal aanvullende middelen |
150 |
0 |
0 |
0 |
0 |
05.
Op welke punten zal de invulling van de nu gemaakte afspraken kunnen veranderen naar aanleiding van de genoemde integrale financiële afweging in het voorjaar? Van welke punten in de integrale financiële afweging zal dat afhankelijk zijn? Welke gevolgen heeft deze onzekerheid voor scholen die nu beleid moeten maken en de aanpassingen in de praktijk moeten doorvoeren?
Op dit moment vindt nog overleg plaats met verschillende onderwijssectoren en de extra middelen zijn nog niet uitgekeerd. Het doorvoeren van wijzigingen in de praktijk van scholen is daarom nog niet aan de orde. Over de uitkomsten van de integrale financiële afweging voor 2014 wordt u bij Voorjaarsnota geïnformeerd, voor 2015 bij Miljoenennota.
06.
Welk deel van de extra middelen is structureel en welk deel incidenteel?
Bij de begrotingsafspraken is in totaal € 650 miljoen aan extra middelen beschikbaar gesteld, waarvan € 600 miljoen structureel beschikbaar is gesteld voor onderwijs en onderzoek en € 50 miljoen structureel voor de publieke omroep. Daarnaast is € 187 miljoen tot 2018 (247 miljoen in 2015) en nadien 185 miljoen structureel beschikbaar gekomen voor het terugdraaien van de bezuiniging op de gratis schoolboeken.
07.
Hoeveel wordt er vanaf 2016 bezuinigd op de publieke omroep?
Vanaf 2017 wordt er € 50 miljoen bezuinigd op de publieke omroep. De oorspronkelijke bezuiniging (regeerakkoord) was hoger, te weten € 50 miljoen in 2016 oplopend naar € 100 miljoen vanaf 2017. Bij de Begrotingsafspraken 2014 is overeengekomen om € 50 miljoen vrij te maken voor de publieke omroep vanaf 2016. Hierdoor resteert er een bezuiniging op de publieke omroep vanaf 2017 van € 50 miljoen structureel. De ombuiging uit het regeerakkoord is daarmee één jaar vertraagd en gehalveerd.
08.
Hoe wordt de € 150 miljoen die wordt toegevoegd aan de lumpsum precies verdeeld over de onderwijssectoren?
Over de verdeling van de € 150 miljoen over de onderwijssectoren vindt momenteel nog nadere besluitvorming plaats. U wordt hierover geïnformeerd bij de begroting 2015.
09.
Op welke wijze kan worden gegarandeerd dat het extra geld dat aan de lumpsum wordt toegekend ook daadwerkelijk in de klas terecht komt en wordt besteed aan de doelen die worden genoemd (zoals onder andere meer leraren)? Welke verantwoording dienen scholen af te leggen voor de besteding van extra middelen?
Het grootste deel van de extra middelen wordt toegevoegd aan de lumpsum of aan de prestatiebox (po en vo) en kwaliteitsafspraken (mbo). Wij maken afspraken met de verschillende onderwijssectoren over te realiseren doelstellingen en de indicatoren die we daarbij gaan hanteren. Voor het po, vo en mbo zullen deze afspraken worden vastgelegd in respectievelijk de sectorakkoorden en de kwaliteitsafspraken. In het vo is hierover reeds een principeakkoord bereikt, in het po en mbo wordt momenteel nog onderhandeld. De scholen hoeven niet specifiek verantwoording af te leggen over de besteding van de extra middelen. Dat is immers strijdig met de lumpsum- en prestatieboxsystematiek en zou tot meer administratieve lasten leiden.
10.
Kunnen de verschillen in genoemde (niet duidelijk te herleiden) bedragen aan intensiveringen en gestelde beleidsdoelen tussen de Begrotingsafspraken 2014 (tabel «intensiveringen onderwijskwaliteit en innovatie») en de uitwerking van deze afspraken2 (tabel «samenvattende tabel») worden toegelicht?
In de uitwerking is besloten om reeksen I, II, IV en VIII uit de Begrotingsafspraken 2014 samen te voegen onder de noemer «kwaliteit onderwijs». In totaal komt de reeks hiermee uit op € 415 miljoen in 2015 aflopend tot € 350 miljoen structureel vanaf 2017. Reeksen I, II en IV uit de Begrotingsafspraken 2014 tellen samen op tot € 175 mln structureel. Deze worden aan de lumpsum van instellingen toegevoegd met de volgende doelen: «Meer en betere handen in de klas» en «zittenblijven voorkomen». De lumpsumreeks uit de Begrotingsafspraken 2014 (€ 175 miljoen structureel) is in de uitwerking als volgt verdeeld: € 150 miljoen wordt aan de lumpsum van instellingen toegevoegd als compensatie voor het mislopen van de prijsbijstelling en € 25 miljoen wordt beschikbaar gesteld voor matching.
Naast bovenstaand verschil is er in de tabel uit de Kamerbrief voor gekozen om een totaal overzicht te geven van alle maatregelen met een budgettair effect op het terrein van OCW. Zodoende zijn de reeksen «Publieke omroep» en «Schoolboeken» toegevoegd.
11.
Wordt de gemiddelde score van de citotoets nu definitief geschrapt als indicator?
De gemiddelde Cito-score van 537 zal niet terugkeren als streefwaarde in de begroting 2015. In overleg met het veld en de Inspectie van het Onderwijs, zullen wij een bredere set indicatoren samenstellen voor het in beeld brengen van diverse aspecten van de onderwijskwaliteit. De eindopbrengsten van leerlingen zijn daarbij een relevante indicator. Daarom zal de «gemiddelde score op de Eindtoets Basisonderwijs van Cito», en vanaf 2015 de «gemiddelde score op de eindtoets in algemene zin», deel uitmaken van deze brede set. Zo blijven wij de ontwikkeling van deze score volgen, maar zonder daaraan een norm of streefwaarde te verbinden. Ook in het nieuwe sectorakkoord zal een dergelijke streefwaarde niet langer worden opgenomen.
12.
Is bekend hoe het staat met de uitvoering van de motie van het lid Rog c.s. omtrent de kleutertoetsen?
De motie is uitgevoerd. In lijn met het dictum van de motie mogen scholen zelf de middelen kiezen waarmee zij de ontwikkeling van kleuters volgen. Het gebruik van een gevalideerd toetsinstrument gericht op taal- en rekenontwikkeling van jonge kinderen (de kleutertoets) is niet langer verplicht. Bij het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs op de indicator »De school gebruikt een samenhangend systeem van genormeerde instrumenten en procedures voor het volgen van de prestaties en de ontwikkeling van leerlingen», speelt het al dan niet gebruiken van een kleutertoets geen rol meer. Wel vraagt de Inspectie van het Onderwijs van scholen dat zij de ontwikkeling van alle jonge kinderen regelmatig en op een voor ieder kind vergelijkbare wijze observeren. Hierbij hanteert de Inspectie geen voorschriften welke observatiemethode gebruikt moet worden, maar beoordeelt of scholen voldoende zicht hebben op de ontwikkeling van deze leerlingen, en of scholen daar passende vervolgacties aan koppelen.
13.
Op welke wijze wordt de onderwijstijd uitgebreid? Zijn er mogelijkheden om de activiteiten in de weekenden of tijdens vakantiedagen mee te tellen als onderwijstijd?
Er zijn verschillende vormen van onderwijstijdverlenging mogelijk. Twee gangbare varianten zijn zomerscholen en verlengde schooldagen (een vorm van een schakelklas). Op een zomerschool gaat een selecte groep leerlingen in de zomervakantie een aantal weken naar school om extra onderwijs te volgen. Vaak met als doel om taal- en rekenachterstanden weg te werken. Verlengde schooldagen hebben doorgaans hetzelfde doel en worden aangeboden na reguliere schooldagen.
In beide gevallen gaat het nadrukkelijk om extra onderwijstijd. Leerlingen volgen deze lessen aanvullend op het reguliere lesaanbod. De uren die leerlingen doorbrengen op een zomerschool of schakelklas tellen niet mee als onderwijstijd. Deelname aan onderwijstijdverlenging is vrijwillig.
14.
Op welke wijze wordt de ingezette ontwikkeling naar meer docenten en conciërges na 2015 gegarandeerd?
In de Begrotingsafspraken 2014 is afgesproken dat er middelen worden toegevoegd aan de lumpsum van de onderwijsinstellingen. € 150 Miljoen hiervan gaat generiek naar de lumpsum van de onderwijssectoren en € 175 miljoen hiervan is bedoeld voor «meer en betere handen in de klas» en het voorkomen van zittenblijven in het funderend en middelbaar beroepsonderwijs. Samen met de geplande investeringen in het kader van het Nationaal Onderwijsakkoord wordt er voldoende financiële armslag geboden om niet alleen in 2014, maar ook vanaf 2015 meer docenten en conciërges in dienst te houden of te nemen.
In de sectorakkoorden worden afspraken gemaakt over de met deze middelen te bereiken doelen.
15.
Kan worden toegelicht hoe extra middelen voor excellentie de doorstroom van mbo naar ho zal bevorderen? Hoe zal het op uitval afrekenen van instellingen deze stimuleringsmaatregel weer teniet doen?
Met de extra middelen kunnen doorlopende leerroutes van het mbo naar het ho voor excellente studenten worden opgezet.
Een kwalitatief betere doorstroom heeft naar verwachting een dempend effect op de uitval.
16.
Kan worden toegelicht of er een relatie bestaat tussen het structureel verhogen van het algehele niveau van het mbo en een structureel betere doorstroom naar het ho?
Er is een relatie tussen het structureel verhogen van het niveau van het mbo en een betere doorstroom naar het hbo. Mbo-4-afgestudeerden die het mbo verlaten met een hoger niveau algemene vaardigheden (bv. taal en rekenen), hebben meer kans de hbo-opleiding succesvol af te ronden. Studiesucces in het hbo hangt niet alleen af van een hoger niveau van mbo-4- gediplomeerden. Voor een goede en succesvolle doorstroom is ook van belang dat studenten een goed onderbouwde keuze maken voor een vervolgstudie. Loopbaanorientatie en studiebegeleiding helpt studenten in het maken van die keuze.
17.
Op welke wijze komt de extra € 50 miljoen het passend onderwijs ten goede? Wat is nodig voor een zorgvuldige invoering? Op welke wijze en met welke middelen kan dit worden gefaciliteerd?
Als eerste stap worden de bezuinigingen op de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs van in totaal € 21 miljoen vanaf 2016 ongedaan gemaakt: van de € 50 miljoen gaat € 21 miljoen naar de samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs die dit bedrag naar rato van het aantal leerlingen toegekend krijgen.
De overige € 29 miljoen gaat naar de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs nadat voor elk van de schooljaren 2016/17 en 2017/18 € 4,6 miljoen gereserveerd wordt om de negatieve verevening te verzachten.
Om alle werkzaamheden te kunnen uitvoeren die nodig zijn om een zorgvuldige invoering van het passend onderwijs mogelijk te maken hebben alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs in 2012 en in 2013 € 10 per leerling ontvangen.
18.
Is er overwogen om de invoering van passend onderwijs uit te stellen zodat zowel scholen, leerkrachten als gemeenten zich op goede wijze kunnen voorbereiden op de veranderingen?
Nee, want de samenwerkingsverbanden liggen op koers om te starten per 1 augustus 2014. Dat blijkt uit de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs die onlangs aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 31 497, nr. 122). Samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering en dat geeft voldoende mogelijkheden om bij de verdere uitwerking van de plannen scholen en leerkrachten verder te betrekken. In alle samenwerkingsverbanden is contact met de gemeente en op de meeste plekken is het op overeenstemming gericht overleg (oogo) gevoerd en zijn afspraken op hoofdlijnen gemaakt. Er is op alle vlakken ook na 1 augustus 2014 nog werk te verzetten. In de ontwikkelagenda die de Kamer in juni ontvangt, gaat de Staatssecretaris daar verder op in.
19.
Op welke manier worden leraren in het primair en voortgezet onderwijs gestimuleerd een master te halen? Zijn daar nog consequenties aan verbonden?
In het kader van de uitwerking van de afspraken van het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) zijn wij in onderhandeling met de sectorraden over de concretisering van de ambitie om tot een hoger aantal masteropgeleiden in het primair onderwijs te komen. Wij hopen u op korte termijn hierover nader te kunnen informeren.
In het onderhandelaarsakkoord met de VO-raad is afgesproken dat in 2020 50% van alle leraren een afgeronde masteropleiding heeft. Leraren worden allereerst gestimuleerd door de eigen schoolbesturen. Zij zetten in op een mix van hbo- en wo-masteropgeleiden, waarbij zij zich voor de bovenbouw van het vwo richten op een groei van wo-masteropgeleiden van circa 60% naar 80–85% in 2020. Om leraren te ondersteunen is er extra budget voor het aanvragen van lerarenbeurzen.
Daarnaast wordt het voor leraren ook aantrekkelijker om een masteropleiding te volgen. Door een dergelijke opleiding zijn zij beter in staat om hun eigen lespraktijk te onderzoeken en door hun actieve deelname aan de school als lerende organisatie een bijdrage te leveren om het onderwijs «van binnenuit» te verbeteren. In het onderhandelaarsakkoord is afgesproken dat schoolbesturen hun docenten hierin gaan activeren. De uitbreiding en verdieping van de infrastructuur van (academische) opleidingsscholen zal eveneens bijdragen aan de verbinding tussen leren en onderzoek.
Verder neemt OCW het initiatief om met lerarenopleidingen en de VO-sector te komen tot een set van aanvullende en samenhangende maatregelen om meer masteropgeleide leraren op te leiden.
De verantwoording over de voortgang van alle gemaakte kwaliteitsafspraken gaat via het schoolplan waardoor het onderdeel is van de reguliere verantwoordingscyclus en kwaliteitsontwikkeling op scholen. Daarnaast maken scholen via Vensters VO inzichtelijk welke kwaliteitsdoelen zij nastreven en leggen aan direct belanghebbenden verantwoording af over de mate waarin zij deze doelen hebben gerealiseerd. Daarmee wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de reguliere verbeterprocessen in de scholen.
20.
Wordt door de intensivering van de onderwijstijd de werkdruk niet juist verhoogd?
De onderwijstijd wordt enkel verlengd voor leerlingen die daar baat bij hebben (leerlingen die een achterstand hebben of onderpresteren). Het betreft hiermee slechts een fractie van het totale aantal leerlingen. Met de Begrotingsafspraken 2014 zijn er extra middelen vrijgemaakt. Het is aan de instellingen hoe ze deze middelen gaan inzetten. Het kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor ondersteuning van zittende leraren of het inhuren van vervanging.
21.
Welk bedrag wordt vrijgemaakt voor het bevorderen van de overgang van het mbo naar het ho?
Voor het verbeteren van de overgang van het mbo naar het hbo wordt in het kader van de Begrotingsafspraken € 4 miljoen uitgetrokken. Zoals in onze brief «uitwerking Begrotingsafspraken 2014» vermeld, verkent de Minister of de inzet van deze middelen deel kan uitmaken van de bredere aanpak van excellentie in het mbo. Daarnaast zijn wij voornemens om een deel van de middelen specifiek in te zetten voor de doorstroom van het mbo naar de pabo.
22.
Hoe wordt de € 50 miljoen die structureel beschikbaar wordt gesteld voor het passend onderwijs verdeeld over de onderwijssectoren?
Zie antwoord op vraag 17.
23.
Hoe wordt de € 29 miljoen die structureel extra wordt toegevoegd aan samenwerkingsverbanden in primair en voortgezet onderwijs verdeeld over deze twee?
De € 29 miljoen wordt naar rato van het aantal leerlingen aan de samenwerkingsverbanden primair en voortgezet onderwijs toegekend, nadat voor elk van de schooljaren 2016/17 en 2017/18 € 4,6 miljoen wordt vrijgemaakt om de samenwerkingsverbanden die er op achteruit gaan tegemoet te komen. De twee maal € 4,6 miljoen worden heel expliciet ingezet om de gevolgen voor samenwerkingsverbanden die er door de verevening op achteruit gaan te verzachten. Zie ook mijn brief aan de Voorzitter van uw Kamer van 3 maart 2014 (Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 95).
24.
Wordt er ook extra geld vrijgemaakt om het probleem met stageplaatsen in vooral mbo-zorgopleidingen en mbo-techniekopleidingen op te lossen? Hoe verhoudt de voorgaande vraag zich tot de beslissing om in te zetten op toptalenten binnen het mbo?
De teruggang in het aantal stages doet zich vooral voor in de conjunctuurgevoelige sectoren zoals bouw, afbouw, mobiliteit en techniek. Daarnaast worden enkele overheidsgerelateerde sectoren getroffen door een veranderende zorgbehoefte en overheidsingrepen om de zorg betaalbaar te houden. Voor beide sectoren is de verwachting echter dat de krapte op de arbeidsmarkt – mede door vergrijzing – van tijdelijke aard is.
Voor deze sectoren wordt er op dit moment op twee manieren gewerkt aan een oplossing.
1. Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Onderdeel hiervan is het meldpunt stagetekorten. Hierbij kunnen mbo-instellingen en studenten terecht die er zelf niet in slagen een passende stageplek te vinden. Daarnaast kan sinds kort een tijdelijke crisismaatregel worden ingezet. In plaats van stages kunnen in deze uitzonderlijke gevallen stimulaties of vervangende bpv-plaatsen tijdelijk erkend worden waar werkzaamheden uitgevoerd worden. Hiervoor gelden enkele voorwaarden:
• De kwaliteit van de leerplaats moet geborgd zijn en de werkzaamheden moeten passen bij het leren in de beroepspraktijk van de betreffende beroepsopleiding.
• Het is een beroepsopleiding met een goed of voldoende arbeidsmarktperspectief maar een aantoonbaar tekort aan stages en/of leerbanen onder invloed van arbeidsmarktomstandigheden (conjunctuur).
• Het georganiseerde (regionale) bedrijfsleven van de betreffende beroepsopleiding stemt in met de maatregel.
• Het is een tijdelijke maatregel voor maximaal een jaar, met de mogelijkheid tot verlenging.
• Het betreft een specifieke groep studenten in een specifieke beroepsopleiding.
• Het betreft een specifieke regio.
• De voorwaarden voor de tijdelijke crisismaatregelen worden over 1,5 jaar geëvalueerd.
2. Ook ondersteunt het kabinet gericht sectoren die door de crisis onvoldoende leerwerkplekken kunnen vinden. Daarnaast heeft het kabinet voor de zogenoemde sectorplannen € 600 miljoen vrijgemaakt voor de periode 2014–2015. Deze sectorplannen dienen namelijk bij uitstek om tekorten van tijdelijke aard, voorkomend uit de crisis, aan te pakken. Sectoren waar stagetekorten spelen, kunnen een sectorplan indienen.
3. Ten slotte ondersteunt het kabinet stageplekken structureel via de subsidie praktijkleren.
Deze oplossingen staan los van de inzet op toptalenten binnen het mbo. Het feit dat gezocht wordt naar oplossingen om alle mbo-studenten een stage te kunnen bieden, betekent niet dat we ze niet ook de mogelijkheid moeten bieden om in hun opleiding te kunnen excelleren.
25.
Wanneer en hoe wordt de Kamer geïnformeerd over de inzet van de aanvullende middelen voor het passend onderwijs binnen het mbo?
Op de eventuele extra inzet van middelen voor het mbo wordt ingegaan in de brief aan uw Kamer over kwetsbare jongeren. Deze ontvangt u zoals eerder toegezegd voor het zomerreces. In die brief zal uw Kamer ook worden geïnformeerd over de inzet van de twee keer € 5 miljoen uit de Begrotingsafspraken 2014 bestemd voor passend onderwijs in het mbo.
26.
Hoe worden leraren toegerust om de complexe vaardigheden die passend onderwijs vraagt, te gaan beheersen?
Er wordt op verschillende manieren gewerkt aan het vergroten van complexe vaardigheden van leraren die nodig zijn voor passend onderwijs. In de akkoorden die met de sectoren worden gesloten is ruim aandacht voor het ontwikkelen van de basis- en complexe vaardigheden van leraren alsmede het streven om meer masters en academici in het onderwijs te hebben. Over de exacte inhoud van de akkoorden wordt u binnenkort geïnformeerd.
27.
Welke regio’s gaan er als gevolg van de verevening op vooruit? En welke erop achteruit?
Zie bijgaande kaarten van Nederland waarop de gevolgen van de verevening in het primair en in het voortgezet onderwijs aangegeven zijn.
Figuur 1: Verevening PO voorjaar 2014
Figuur 2: Verevening VO voorjaar 2014
28.
Hoe verhoudt het feit dat er extra geld wordt vrijgemaakt om de afbouw (als gevolg van de verevening) in de regio’s die er op achteruit gaan te verzachten zich met het feit dat de € 4,6 miljoen aan kosten die dit met zich meebrengt, wordt afgetrokken van de € 29 miljoen voor de samenwerkingsverbanden? Klopt het dat er dus geen extra geld wordt vrijgemaakt voor het verzachten van de afbouw? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 23.
29.
Op welke wijze worden de incidentele middelen voor Nuffic uitgekeerd? Is het mogelijk deze middelen ten goede te laten komen aan het actieplan «Make it in the Netherlands»?
In de Begrotingsafspraken 2014 is voor de jaren 2015 en 2016 jaarlijks € 1 miljoen extra beschikbaar gekomen voor Nuffic met als doel het werven van internationale studenten voor het Nederlands onderwijs. Het betreft een intensivering van de NESO-activiteiten van Nuffic. Momenteel werkt Nuffic aan een voorstel voor de invulling van deze activiteiten. Na goedkeuring van het voorstel door OCW zullen deze incidentele middelen worden toegevoegd aan de subsidies voor 2015 en 2016 aan Nuffic. De werkzaamheden zullen worden uitgevoerd door de Nuffic Netherlands Education Support Offices (Neso-kantoren). Het doel van de Neso-activiteiten is de internationale positionering van Nederland als een goed hogeronderwijs- en kennisland. De Neso’s voeren meerdere activiteiten uit die onderdeel uitmaken van het actieplan «Make it in the Netherlands!». Het gaat dan onder meer om het onderhouden van alumninetwerken en het verzorgen van generieke promotie van studeren en werken in Nederland. Daarmee komt een intensivering van deze Neso-taken ook ten goede aan het actieplan «Make it in the Netherlands!».
30.
Kunnen de incidentele middelen die beschikbaar zijn voor het Nederlands onderwijs in het buitenland direct worden aangewend om de continuïteit van bepaalde scholen te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De ruim 200 Nederlandse scholen in het buitenland kunnen tot en met 2016 financiële ondersteuning krijgen. Om over de middelen te kunnen beschikken moeten de scholen, zodra de middelen naar Stichting NOB zijn overgeboekt, bij haar een subsidieaanvraag indienen. Stichting NOB zal deze subsidieaanvragen beoordelen aan de hand van een aantal afspraken die de regering met haar maakt. Uitgangspunt bij die beoordeling is dat de subsidievoorwaarden voor alle scholen dezelfde zijn en dat er geen uitzonderingspositie wordt gecreëerd voor bepaalde scholen.
31.
Op welke wijze zijn de extra middelen voor matching vrijgemaakt wanneer wordt gesteld dat dit zonder herprioritering mogelijk is gemaakt?
De extra middelen voor matching worden gedekt uit de voor onderwijs en onderzoek beschikbare middelen in de Begrotingsafspraken.
32.
Met welke aantallen kan met de extra middelen voor open competitie het honoreringspercentage worden verhoogd? Kunnen voorbeelden gegeven worden van succesvolle onderzoeksvoorstellen?
NWO stimuleert en financiert het vrije onderzoek via verschillende instrumenten waarin maatwerk wordt toegepast per wetenschapsgebied. Eén van de aspecten van dit maatwerk is de omvang van de subsidies die worden toegekend, deze varieert tussen ca. € 200.000 ca. € 1 miljoen. De exacte hoeveelheid extra subsidies die NWO kan toekennen met € 25 miljoen is dus op dit moment nog niet aan te geven, maar tentatief zou het kunnen gaan om circa 60 á 80 projecten. De honoreringspercentages worden in belangrijke mate (mede) bepaald door de aantallen aanvragen die bij NWO worden ingediend. Hoe dit precies uitpakt is niet precies te voorspellen. De open competitie bij NWO is de kraamkamer voor vernieuwende onderzoeksideeën in alle wetenschappelijke disciplines. Anders dan bij de Vernieuwingsimpuls ligt de nadruk hier vooral op het vernieuwende idee en niet zozeer de potentie van de onderzoeker zelf. Het biedt aldus kansen voor onderzoeksgroepen en senior onderzoekers die nieuwe richtingen willen inslaan c.q. verkennen. Het onderzoek zelf is vaak risicovol van aard vanwege het grensverleggende karakter. Veel nieuwe onderzoekslijnen die aan universiteiten worden opgezet vinden hun oorsprong (mede) in initiële projecten uit de open competitie. Dit betreft zowel fundamentele onderzoekslijnen als toepassingsgerichte onderzoekslijnen die voortkomen uit fundamentele onderzoeksvragen.
33.
Op welke wijze worden de extra middelen voor matching verdeeld?
Op dit moment wordt de vormgeving onderzocht. We streven naar een zo eenvoudig mogelijke vormgeving, waarbij de vergoeding wordt gekoppeld aan de vergoeding uit de EU aan de instelling. Over de precieze vormgeving zullen we u later informeren.
34.
Hoe worden de incidentele middelen voor 2015 en 2016 van € 20 miljoen verdeeld over de verschillende doeleinden?
De incidentele middelen voor 2015 en 2016 zijn als volgt verdeeld:
Maatregel |
(bedragen x € 1 miljoen) |
---|---|
Leidse instrumentmakers School |
3 |
Passend onderwijs |
10 |
Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek |
5 |
Nederlands onderwijs in het buitenland |
10 |
Nuffic |
2 |
Schone scholen fonds |
10 |
Incidentele middelen |
40 |
35.
Hoe hoog is de eigen bijdrage voor deelnemers aan Europese programma’s? Welk bedrag aan eigen bijdrage blijft er voor deelnemers aan deze programma’s over na verrekening met de € 50 miljoen die door de overheid aan matchingsmiddelen beschikbaar is gesteld?
In het rapport van EY, dat u onlangs is toegestuurd, is aangegeven dat, onder een aantal veronderstellingen, de matchingsbehoefte van universiteiten voor EU-subsidies gemiddeld 32% is, ofwel: universiteiten dragen 32% van de totale projectkosten zelf en krijgen 68% van de totale projectkosten uit de EU vergoed. Als de 32% voor de gehele doelgroep zou gelden, dan is een tentatieve schatting dat er bij een vergelijkbare score van Nederland bij Europese middelen in het kader van Horizon 2020 als bij KP7 een bedrag in de orde van € 240 miljoen nodig zou zijn voor matching. De € 50 miljoen zou dan ongeveer 21% van daarvan dekken.
36.
Op welke wijze wordt gevolgd hoe de € 650 miljoen voor 2013 in de klas terecht is gekomen?
De middelen zijn conform de Begrotingsafspraken in 2013 aan de lumpsum toegevoegd en zullen in de jaarrekening over 2013 worden verantwoord. De scholen hoeven niet specifiek verantwoording af te leggen over de besteding van de extra middelen in de lumpsum.