Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 13 maart 2014
Op 12 maart 2014 zond het actualiteitenprogramma Nieuwsuur een reportage uit over de zaak Cees H. Naar aanleiding daarvan heeft uw Kamer mij en de Staatssecretaris van Financiën gevraagd om een toelichting en een aantal vragen gesteld (Handelingen II 2013/14, nr. 62, Regeling van Werkzaamheden). Op deze vragen ga ik hieronder in. Enkele meer specifieke vragen beantwoord ik onderaan. De vragen 8, 61, 74, 92 en 94 zien op meer structurele of getalsmatige kwesties. Deze vragen kunnen gezien de korte termijn nu niet worden beantwoord, maar zal ik op een later tijdstip alsnog beantwoorden.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek is Cees H. bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 februari 1995 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren voor overtreding van de Opiumwet. Aangezien de vordering tot ontneming binnen twee jaar na de veroordeling in eerste aanleg aanhangig moest worden gemaakt, heeft het OM tijdens een onderzoek ter terechtzitting in 1994 een vordering van 500 miljoen gulden ingediend. Deze bevatte een eerste zeer grove schatting van het te ontnemen bedrag, die later naar beneden is bijgesteld.
Tijdens de terechtzitting van 29 november 1994 heeft de rechtbank Amsterdam het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, met de bepaling dat de officier van justitie diende te bewijzen dat het onder Cees H. in beslag genomen vermogen met een waarde van 6 tot 7 miljoen gulden in direct verband staat met de strafbare feiten waarvoor Cees H. door het hof was veroordeeld. Vervolgens heeft het OM nader onderzoek gedaan naar de omvang van het wederechtelijk verkregen voordeel en de relatie tot de feiten waarvoor Cees H. is veroordeeld. In de loop van dat onderzoek is de waarde van de goederen waarop beslag was gelegd, gedaald tot circa 2 miljoen gulden. Uiteindelijk heeft het OM vanwege de bewijslast betreffende de relatie tussen het vermogen en de bewezen verklaarde feiten ervoor gekozen om een schikkingsonderhandeling aan te gaan. Dit heeft geleid tot de schikking ter hoogte van 750.000 gulden. Na de totstandkoming van de ontnemingsschikking heeft het OM de bij de rechtbank aanhangige vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ingetrokken.
In de daaraan voorafgaande periode hebben er onderhandelingen plaatsgevonden over de ontnemingsschikking, waarmee het toenmalige College in 2000 heeft ingestemd. De ontnemingsschikking is op 17 augustus 2000 tot stand gekomen; deze is op 15 juni 2000 door H. en zijn raadsman ondertekend en door de behandelend officieren, onder wie een lid van de Amsterdamse parketleiding, op 17 augustus 2000 ondertekend. Het schikkingsbedrag bedroeg 750.000 gulden. Dit was naar het oordeel van het OM een reële ontneming van het met de door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op de strenge bewijslast om te kunnen ontnemen en op de ouderdom van de feiten, was voor het OM de zekerheid van een met de schikking te ontnemen bedrag te verkiezen boven de onzekerheid van de uitkomst van het doorzetten van de rechterlijke procedure.
Het schikkingsbedrag van 750.000 gulden werd voldaan uit een door het OM in Nederland in beslag genomen geldbedrag en uit twee bankrekeningen in Luxemburg waarop conservatoir beslag was gelegd. Daarnaast werd overeengekomen dat het OM de Luxemburgse autoriteiten zou verzoeken het conservatoire beslag op twee Luxemburgse bankrekeningen op te heffen. Het verzoek is gedaan en het beslag is opgeheven. Vervolgens zijn deze tegoeden op verzoek van de Luxemburgse autoriteiten overgemaakt op een bankrekening van het OM en heeft het OM het bedrag boven de 750.000 gulden op het Nederlandse bankrekeningnummer van een door de rechthebbende aangewezen derde overgemaakt. Daarmee stonden deze gelden ter beschikking aan de rechthebbende. Ook is in de ontnemingsschikking opgenomen dat de partijen geheimhouding zullen betrachten en in dat verband geen mededelingen zullen doen aan derden, waaronder tevens begrepen de media en belastingdiensten of fiscale autoriteiten. Mij zijn geen regels bekend die zich destijds tegen een dergelijke ontnemingsschikking verzetten.
In een onderhandelingsproces is het gebruikelijk dat verschillende concepten worden gewisseld. Over de totstandkoming van overeenkomsten en besluiten en waar het gaat over de (specifieke data van) concepten en eventuele bijlagen, alsmede de betrokkenheid van individuele personen, worden door mij geen mededelingen gedaan. Dit zou namelijk nadelig kunnen zijn voor de bereidheid tot het aangaan van overeenkomsten met het OM. Bovendien kunnen het OM en ik alleen beoordeeld worden op het uiteindelijke resultaat.
De ontnemingsschikking is overigens geen uitzonderlijke afdoeningsmodaliteit. In de beantwoording van vragen van uw Kamer in 2002 is een overzicht opgenomen van het aantal ontnemingsschikkingen in de jaren 1995 tot en met 2001 en de daarmee gemoeide bedragen. Meer inzicht in de verhouding tussen geschat voordeel en de overeengekomen schikkingen dan toen is er niet. De systemen van het OM zijn niet ingericht op het genereren van dergelijke informatie. Ook ten aanzien van de vraag of in die jaren vaker schikkingen buiten of met medeweten van de belastingdienst zijn getroffen, valt geen informatie te genereren.
Gelet op het bovenstaande is er geen aanleiding om na te gaan of de heer Teeven als officier van Justitie vaker betrokken is geweest bij ontnemingsschikkingen en welke werkwijze toen is gehanteerd.
Ten tijde van het aanhangig maken van de ontnemingsvordering bij de rechtbank in 1994, bestond er nog geen OM-beleid dat betrekking had op strafvordering in ontnemingszaken. De eerste richtlijn van het OM over dit onderwerp dateert van 1995 (Stcrt. 1995, 31). Deze richtlijn bevatte geen regels over het afstemmen door het OM van ontnemingsvorderingen of -schikkingen met de Belastingdienst. Beleid op dit punt is pas in de Richtlijn voor strafvordering bij ontneming (Stcrt. 1998, 165) opgenomen. Deze richtlijn was geldig van 7 juli 1998 tot 15 september 2002. Hierin werd bepaald dat – in het geval van een voornemen tot schikking met een ontnemingscomponent – de officier van justitie overleg pleegt met de fraudecoördinator van de desbetreffende belastingeenheid. Deze afspraken over afstemming met de Belastingdienst zijn in deze richtlijn neergelegd om te voorkomen dat de veroordeelde belastingplichtige, nadat deze een ontnemingsschikking met een ontnemingscomponent is aangegaan, achteraf alsnog wordt geconfronteerd met belastingheffing over het wederrechtelijk verkregen vermogen, dat door hem aan het OM is afgestaan. Deze afspraken hebben derhalve een specifiek doel en dienen er niet toe om in algemene zin de belastingdienst te informeren.
Ten tijde van de ontnemingsschikking in 2000 was ook de Aanwijzing hoge transacties (Stcrt. 1999, 142) van kracht. De aanwijzing gaf regels voor het aanbieden van hoge transacties. Hieronder kunnen ook worden verstaan ontnemingsschikkingen. Slechts in ontnemingsschikkingen van meer dan 1 miljoen gulden diende altijd het College gekend te worden. Het werd in de aanwijzing ter beoordeling aan het College gelaten om de Minister hierin te kennen. In zaken met een ontnemingsbedrag van minder dan 1 miljoen gulden die wel als gevoelig konden worden aangemerkt, stond het ter beoordeling van het College om de Minister al dan niet te informeren.
Er bestaat voor het OM geen wettelijke verplichting om de Belastingdienst actief te informeren over ontnemingsschikkingen. De Wet melding ongebruikelijke transacties 1993 was niet van toepassing op het OM en is vervallen per 1 augustus 2008. Deze wet stelde een ieder die beroeps-of bedrijfsmatig financiële diensten verleent verplicht ongebruikelijke transacties te melden aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
Uiteraard heeft het toenmalige College over deze ontnemingsschikking beraadslaagd. Van belang is dat het College met de uiteindelijke ontnemingsschikking heeft ingestemd en daarmee ook heeft afgewogen of in dit bijzondere geval afstemming zoals bedoeld in de richtlijn achterwege kon blijven.
Het College heeft tevens geoordeeld dat de Minister hierover niet hoefde te worden geïnformeerd. Het College handelde daarmee binnen de toen geldende wet- en regelgeving.
Met betaling door Cees H. van 750.000 gulden aan het OM is de ontnemingsschikking uitgevoerd. Na opheffing van het – in het kader van een ontnemingsvordering gelegde – conservatoir beslag op de betreffende rekeningen in Luxemburg, waren deze weer rechtmatig voor Cees H. beschikbaar. Zoals hierboven is aangegeven hoefde over het bedrag van 750.000 gulden van de ontnemingsschikking geen belasting te worden betaald. Voor het overige is de belastingheffing in Nederland de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige zelf. Wanneer de Belastingdienst onbekende vermogensbestanddelen aantreft die vermoedelijk afkomstig zijn uit een belastbare bron kan de inspecteur over de jaren waarin dat vermogen is opgekomen een aanslag opleggen met een boete van ten hoogste 100%. Over latere jaren belast de inspecteur (het rendement van) het vermogen.
Op de schriftelijke vragen van de leden Rietkerk en Van de Camp (CDA) van de Tweede Kamer heeft de toenmalige Minister van Justitie Korthals op 15 april 2002 geantwoord dat hij in 1999 bekend was met het feit dat met Cees H. onderhandelingen werden gevoerd, maar niet van de uitkomsten daarvan (Aanhangsel Handelingen II 2001/02, nr. 1017).
Mijn ambtsvoorganger is in het kader van de beantwoording van deze Kamervragen in 2002 over de op 17 augustus 2000 gesloten ontnemingsschikking door de voorzitter van het toenmalige College geïnformeerd.
Voor wat betreft vraag 11 is er geen aanwijzing dat deze veroordeelde Cees H. als criminele burgerinfiltrant kan worden beschouwd. Cees H. is veroordeeld voor drugsdelicten. Het betreft hier een in dat kader gesloten ontnemingsschikking en geen andere modaliteiten in termen van infiltratie dan wel toezeggingen waar door leden van uw Kamer vragen over worden gesteld.
Voor wat betreft de gevraagde juridische definitie van witwassen verwijs ik naar artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Ten tijde van het sluiten van de ontnemingsschikking was witwassen als zodanig niet strafbaar. Eerst sinds 14 december 2001 geldt voornoemd artikel dat strafbaar stelt het verhullen en verbergen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. van een voorwerp, terwijl men weet dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Daarnaast stelt het strafbaar het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en gebruik maken van een voorwerp, terwijl men weet dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Zelfs indien het betreffende wetsartikel destijds had gegolden, gaat het in deze zaak niet om het verhullen van geld en evenmin staat in rechte vast dat het geld uit misdrijf afkomstig was.
In de vragen 37 t/m 41 en 44 wordt gevraagd naar een verband tussen de ontnemingsschikking en de honorering van een gratieverzoek. In de beantwoording van de Kamervragen in 2002 is mijn ambtsvoorganger hierop reeds ingegaan. Hij heeft geoordeeld dat, alles overziend, de wijze waarop in het traject van gratieverlening door het OM is gehandeld, onvoldoende zorgvuldig is geweest.
In een aantal vragen komt aan de orde hoe de opzet of constructie van de schikkingsovereenkomst beoordeeld moet worden. Ik hecht eraan erop te wijzen dat het een ontnemingsschikking betrof over strafbare feiten gepleegd in de periode 1989–1991 en gesloten in een tijd waarin de toetsing en normering van het handelen van het OM minder duidelijk was vormgegeven dan nu. In de tweede helft jaren negentig, begin 2000, is het handelen van het OM door wettelijke bevoegdheden en normering ingekaderd. In 2001 heeft mijn ambtsvoorganger in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 28 093, nr. 20) aangegeven de regelgeving omtrent hoge transacties, inclusief ontnemingsschikkingen, te zullen aanpassen. Begin 2002 is dit gebeurd, waarbij grensbedragen in de aanwijzing van het OM genoemd, waarboven ontnemingsschikkingen aan de Minister moeten worden voorgelegd. Door deze aanwijzing worden schikkingsovereenkomsten ook binnen het OM in een eerder stadium en meer uitvoerig getoetst. In de huidige tijd zou daarom deze ontnemingsschikking wel aan de Minister ter instemming zijn voorgelegd.
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten