Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 mei 2014
Op woensdag 26 maart publiceerde het Centrum voor Economie van de Lagere Overheden (COELO) de ATLAS lokale heffingen 2014. Mede in opdracht van BZK wordt ook de «Monitor van de ontwikkeling van de lokale lasten op macro niveau» gepresenteerd. De Atlas van het COELO kijkt naar de tariefsontwikkeling en de Monitor kijkt naar de ontwikkeling van de opbrengsten.
Sinds 2013 onderzoekt het COELO in opdracht van mijn Ministerie de stijging van de opbrengst van de lokale heffingen. Met de koepels van decentrale overheden is bestuurlijk afgesproken dat dit de cijfers zijn, die leidend zijn bij de beleidsvorming.
Uw commissie verzoekt te worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van deze rapportage en wat de resultaten zijn van het gesprek met de koepels daarover op 19 mei jongstleden tijdens het Bestuurlijk Overleg Financiële Verhoudingen. Hieronder ga ik daar nader op in.
Gematigde lastenontwikkeling op decentraalniveau
Uit het rapport van het COELO volgt dat alle gemeenten, provincies en waterschappen in 2014 tezamen een opbrengst ramen van de lokale heffingen van ongeveer € 12,8 miljard. Dit betreft op totaalniveau een stijging van ongeveer 2% ten opzichte van 2013. Gegeven de prijs- en welvaartsontwikkeling is dit een gematigd beeld. Daarbinnen stijgt de opbrengst van provinciale heffingen relatief het sterkst met 4,8% ten opzichte van 2013. De opbrengst van de kostendekkende heffingen van waterschappen stijgt met 2,8%. De raming van de totale gemeentelijke heffingen stijgt per saldo het minst met 1,4%, terwijl het volume van de gemeentelijke belastingen circa tweederde van de totale lasten op decentraal niveau beslaat.
Specifiek gekeken naar de gemeentelijke woonlasten voor het gemiddeld meerpersoonhuishouden is de stijging € 6,13, hetgeen neerkomt op 0,9%.
Onder de gemeentelijke woonlasten wordt het gemiddelde bedrag verstaan, dat een huishouden in een bepaalde gemeente betaalt aan OZB, rioolheffing en reinigingsheffing, minus een eventuele heffingskorting.
Onroerende zaakbelasting (OZB) en macronorm 2014
De stijging van de OZB is, zoals de afgelopen jaren het geval was, op totaalniveau gematigd. In 2014 was de stijging 2,75% ten opzichte van 2013. Daarmee houdt deze stijging ongeveer gelijke tred met de ontwikkeling van het prijs- en welvaartsniveau.
Ten aanzien van de OZB geldt sinds 2008 de macronorm: een bestuurlijk afgesproken percentage als plafond voor de totale OZB-opbrengst.
De macronorm 2014 bepaalt dat de opbrengst van de OZB van alle gemeenten tezamen niet meer zou mogen stijgen, dan de reële trendmatige groei van het bruto binnenlands product plus de prijsontwikkeling, zoals in het Centraal Economisch Plan 2013 is geraamd door het Centraal Plan Bureau. Voor 2014 bedraagt deze normaalgesproken 3,5%.
Voor 2014 is de macronorm echter in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen van mei 2013 verlaagd, vanwege de overschrijdingen van de macronorm in 2012 en 2013. De te verdisconteren overschrijdingen 2012 en 2013 bedroegen gezamenlijk 37,8 miljoen euro. Daardoor is de macronorm in 2014 verlaagd naar 2,45%.
Ik heb in het Bestuurlijk overleg op 19 mei geconstateerd dat de macronorm 2014 is overschreden met 0,30 procentpunt. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat de verdiscontering van overschrijdingen in 2012 en 2013 niet geheel is gerealiseerd. In het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen van september 2014 zal ik met de voorzitter van de VNG bespreken, waar gemeenten rekening mee moeten houden als het gaat om de macronorm OZB 2015.
Overige gemeentelijke heffingen
Ook bij de overige heffingen is een gematigd beeld te constateren.
De opbrengst uit de rioolheffing voor huishoudens stijgt met 1,8 procent. De totale begrote opbrengst stijgt, inclusief volume-effect (meer rioolbuizen), met 2,2 procent. Belangrijk daarbij is dat de rioolheffing maximaal kostendekkend mag zijn. De reinigingsheffing daalt daarentegen (–1,4%, incl. volume-effect). De laatste jaren verlagen veel gemeenten hun tarieven, als gevolg van lagere verwerkingskosten (m.n. door scherpere inkoop). Dit jaar doen 233 (deel)gemeenten dat.
De opbrengst van de secretarieleges (voor paspoorten, rijbewijzen, enzovoort) blijft, inclusief volume-effect, daalt licht (–/–0,3 procent). De grootste daling is te zien bij de opbrengst van de bouwleges (–/–10,6 procent), omdat gemeenten verwachten dat de neerwaartse trend in het aantal aanvragen zal aanhouden. Om de (vaste) kosten te kunnen dekken verhogen gemeenten wel de tarieven van de bouwvergunningen. Consequentie daarvan is wel dat in die gevallen daardoor de kosten voor een aanvrager wel stijgen.
Provinciale opcenten
De opbrengst van de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting stijgt met 4,8 procent tot 1.519 miljoen euro. De stijging, exclusief volume-effect, is 0,7 procentpunt lager.
Het verschil komt doordat er vanaf 2014 weer motorrijtuigenbelasting moet worden betaald voor bepaalde categorieën zuinige auto’s. In 2013 waren deze nog vrijgesteld.
Tot slot
Het vaststellen van de tarieven voor lokale heffingen is een autonome wettelijke bevoegdheid van de decentrale overheden. De keuzen en verantwoording over de hoogte van de tarieven en opbrengst is primair een lokale aangelegenheid. Op Rijksniveau is vervolgens met name het monitoren van de lastenontwikkeling in 403 gemeenten, 12 provincies en 24 waterschappen van belang.
De publicatie van het COELO wordt door het kabinet daarom primair benut als een benchmarkinstrument. Daarbij kunnen gemeente-, provincie- en waterschapsbesturen op eenvoudige wijze de lokale lasten in hun eigen gebied vergelijken met die van andere. Maar ook inwoners en het bedrijfsleven krijgt zo maximaal inzicht in de hoogte en ontwikkeling van de lasten op decentraal niveau.
Dit komt ten goede aan de politieke discussie over de hoogte van de lasten in relatie tot het lokale voorzieningenniveau in de plaatselijke politiek.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.H.A. Plasterk