Gepubliceerd: 6 september 2013
Indiener(s): Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33687-6.html
ID: 33687-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 september 2013

1. Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de bijdragen van de verschillende fracties aan het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Zij merken op dat de AOW-partnertoeslag nog stamt uit de tijd dat de meeste vrouwen niet economisch zelfstandig waren. De laatste vijftien jaar is de arbeidsparticipatie van vrouwen boven de 55 jaar verdrievoudigd. De noodzaak tot de partnertoeslag is dan ook sterk afgenomen. Deze leden hebben over het wetsvoorstel enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel teneinde de AOW-partnertoeslag inkomensafhankelijk te maken. Het voorstel is een bezuinigingsmaatregel die voortkomt uit het regeerakkoord. Deze leden steunen het voorstel vanwege het feit dat van hogere inkomens een extra bijdrage wordt gevraagd. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie constateren dat in de memorie van toelichting is vermeld dat de maatregel om het recht op partnertoeslag op grond van de AOW af te bouwen deel uitmaakt van het regeerakkoord en primair moet worden bezien in het licht van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Deze leden merken op dat dit niet anders kan worden gezien dan als een zoveelste botte bezuiniging die een flinke groep AOW’ers zal gaan raken. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de SP-fractie constateren dat door bijvoorbeeld de extreem snelle verhoging van de AOW-leeftijd, de pensioenverlagingen, de koopkrachteffecten door de Wet uniformering loonbegrip en de alsmaar stijgende eigen bijdrages in de zorg de financiële planning van 50-plussers danig in de war is gegooid. Deze leden constateren met droefenis dat de regering voornemens is met het voorliggend wetsvoorstel hier nog een schep bovenop te doen. De leden van de SP-fractie hebben daarom met teleurstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben daarover een aantal vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en het daarin neergelegde voornemen het recht op partnertoeslag op grond van de AOW voor de hoogste inkomenscategorieën vanaf 2015 in drie jaar af te bouwen. Deze leden hebben op dit moment enkele vragen.

De leden van de 50PLUS-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij spreken hun zorg uit over de stapeling van effecten van kabinetsmaatregelen die AOW-gerechtigden financieel treft. Deze leden ontvangen graag antwoord op de vragen die zij de regering in dit verslag voorleggen.

In het navolgende zal op de door de leden van de diverse fracties gestelde vragen worden ingegaan. Daar waar de vragen van verscheidene fracties duidelijk in elkaars verlengde liggen is de vrijheid genomen om af te wijken van de volgorde zoals deze in het verslag in acht is genomen.

2. Achtergrond

In 1995 is afgesproken dat de AOW-partnertoeslag voor nieuwe instroom eindigt per 1 januari 2015. De leden van de VVD-fractie willen weten waarom het in het wetsvoorstel neergelegde afbouwpad van drie jaar dan ook geldt voor de nieuwe instroom in de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015.

Zoals in de memorie van toelichting in de voetnoten 3 en 6 is vermeld is bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) in artikel 64b van de Algemene Ouderdomswet overgangsrecht opgenomen voor de partnertoeslag. Voor degenen die enkel als gevolg van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd geen partnertoeslag meer zouden ontvangen, i.e. voor de mensen die in november en december 2014 65 jaar worden en bij een AOW-leeftijd van 65 jaar recht zouden hebben gehad op de toeslag, blijft de AOW-partnertoeslag ten behoeve van die partner beschikbaar. Dit zijn de pensioengerechtigden die voor 1 januari 2015 zijn gehuwd en die in november of december 2014 de leeftijd van 65 jaar bereiken. Door dit overgangsrecht is er ook nieuwe instroom in de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015, ten behoeve van de vóór 1 januari 2015 aanwezige partner en dat is de reden dat het neergelegde afbouwpad van drie jaar ook geldt voor deze nieuwe instroom.

De leden van de PVV-fractie vragen of de regering de mening deelt of de in het wetsvoorstel neergelegde maatregel een nivellerende ingreep is.

De overwegingen bij deze maatregel zijn primair budgettair van aard. De maatregel dient te worden beschouwd in het licht van de brede houdbaarheidsproblematiek die, naast de huidige economische omstandigheden, voor een belangrijk deel samenhangt met de kostenstijgingen vanwege de vergrijzing. In het regeerakkoord wordt in dit verband opgemerkt dat deze en andere maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid nodig zijn zodat regelingen houdbaar en toegankelijk blijven nu de vergrijzing toeneemt en de beroepsbevolking daalt. Daarbij wordt verder opgemerkt dat iedereen naar vermogen zal moeten bijdragen, waarbij meer wordt gevraagd van mensen naarmate het inkomen hoger is. Voor deze maatregel betekent het dat het recht op partnertoeslag alleen zal worden beperkt voor de hogere inkomensgroepen.

Hierbij geldt echter dat in huishoudens waar de partner nog werkt en daar substantieel inkomsten uit haalt al geen recht op partnertoeslag bestaat. Bovendien heeft iedereen die de AOW-gerechtigde leeftijd na 1 april 2015 bereikt ook al geen recht op partnertoeslag. Dus hoewel de maatregel een bijdrage vraagt aan huishoudens met een partnertoeslag en een substantieel inkomen, is het niet in alle facetten een nivellerende maatregel.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de voorgestelde maatregel zowel personen raakt die nu al AOW-gerechtigd zijn, als personen die tot aan 1 april 2015 in de AOW zullen instromen zodra zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Waarom ziet de regering dit kennelijk niet als forse inbreuk op de rechten van bestaande gevallen?

Op grond van artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft iedereen recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat een reeds toegekend recht op een sociale verzekeringsuitkering als een vorm van eigendom geldt. Inbreuk op een bestaand uitkeringsrecht is echter wel mogelijk bij wet. Hierbij dient wel een evenwichtige afweging plaats te vinden tussen de belangen van de gemeenschap en de belangen van de getroffen groep. Er dient een redelijke proportionaliteitsrelatie te bestaan tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Daarom is in het wetsvoorstel bepaald dat de voorgenomen noodzakelijke maatregel, in het streven het sociale zekerheidsstelsel houdbaar en toegankelijk te houden, enkel van toepassing is op AOW’ers met de hoogste inkomens.

De regering is zich daarbij terdege bewust van de financiële consequenties die deze maatregel met zich mee kan brengen voor betrokkenen. Daarom wordt het recht op partnertoeslag niet van de ene op de andere dag ingeperkt, maar neemt de regering zowel een aankondigingsperiode als een afbouwpad in acht. Zowel voor nieuwe AOW-gerechtigden als voor het zittend bestand zal 1 januari 2015 als ingangsdatum gelden, waardoor de maatregel van tevoren kan worden aangekondigd. Vanaf 2015 zal de partnertoeslag vervolgens over een periode van drie jaar, in vier gelijke stappen worden afgebouwd.

De leden van de SP-fractie vragen welk percentage mensen op de hoogte is van het volledig afschaffen van de toegang tot de partnertoeslag per 2015.

Jaarlijks wordt de bekendheid met de afschaffing van de partnertoeslag gemeten. Onder de bevolking was de bekendheid in 2013 21% en daarmee onder de bekendheid in 2012 (24%). Overigens is de bekendheid onder mensen die als eerste geconfronteerd worden met de afschaffing (mensen tussen de 56 en 62 jaar met een jongere partner) ruim 40%. De afschaffing van de partnertoeslag wordt evenals in de afgelopen jaren ook in het najaar van 2013 extra onder de aandacht gebracht via een campagne.

De leden van de SP-fractie vragen tevens naar de inkomensgevolgen en het vermoedelijke beroep op andere regelingen van het volledig afschaffen van de toegang tot de partnertoeslag per 2015. Verder willen zij weten of de regering het redelijk en billijk vindt om in tijden van oplopende werkloosheid het inkomen van mensen zo fors te verlagen, terwijl er weinig alternatieven zijn om het inkomen met betaalde arbeid weer aan te vullen.

In 1995 is besloten de partnertoeslag per 2015 af te schaffen. Vanwege de inkomenseffecten is toen voor een overgangstermijn van 20 jaar gekozen. Diegenen die op grond van persoonlijke omstandigheden verwachtten dat het gezamenlijke inkomen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd van de oudste partner een (te) forse daling zou ondergaan, beschikten over een periode van 20 jaar om een particuliere aanvullende voorziening te treffen. Of de inkomenseffecten zich voordoen is daarom afhankelijk van de mate waarin huishoudens zich hebben voorbereid op het vervallen van de partnertoeslag en of zij andere inkomensbronnen hebben. De arbeidsparticipatie van oudere werknemers is sinds 1995 fors gestegen, met name bij vrouwen. Voor de mensen die doorwerken tot de AOW-gerechtigde leeftijd zijn de inkomensgevolgen beperkt. Bovendien heeft de grote meerderheid van de oudere werknemers een ouderdomspensioen opgebouwd. In de huidige situatie wordt een eerder opgenomen pensioen volledig afgetrokken van de partnertoeslag. Dit creëert een prikkel om het ouderdomspensioen pas na de AOW-gerechtigde leeftijd op te nemen, terwijl de persoon al eerder stopt met werken. Door het vervallen van de partnertoeslag vervalt deze prikkel, waardoor het ouderdomspensioen vaker vervroegd zal worden opgenomen. Dit beperkt de inkomenseffecten van het afschaffen van de partnertoeslag. Voor mensen met een uitkering zijn er ook geen inkomenseffecten, omdat deze doorlopen tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Tot slot kunnen de laagste inkomens een beroep doen op de bijstand.

In het wetsvoorstel uit 1995 waarmee de toegang tot de partnertoeslag per 2015 werd gesloten is geen raming opgenomen van het vermoedelijke beroep op andere regelingen. Wanneer het huishoudinkomen beneden het sociaal minimum blijft, bestaat er mogelijk recht op bijstand voor ouderen. De grens hiervoor bedroeg in 2011 ca. € 19.000. Er zijn geen gegevens beschikbaar met betrekking tot het aantal huishoudens beneden deze inkomensgrens. Uit het voor dit wetsvoorstel door het CBS uitgevoerde onderzoek naar de inkomenspositie van AOW-gerechtigden met partnertoeslag blijkt dat er in 2011 62.000 huishoudens waren met AOW-partnertoeslag waarvan het inkomen exclusief AOW beneden € 15.000 bleef. Inclusief AOW is dit een jaarinkomen van € 24.000. Op basis hiervan is het aannemelijk dat enkele tienduizenden huishoudens beneden de inkomensgrens van de bijstand voor ouderen uit komen. Afhankelijk van het in het huishouden aanwezige vermogen bestaat er daadwerkelijk recht op aanvulling vanuit de bijstand voor ouderen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat personen voor wie de partnertoeslag wordt ontvangen op dit moment geen enkele sollicitatieplicht hebben. Heeft de regering overwogen om deze groep mensen, die in principe in staat geacht moet worden een eigen inkomen te verwerven, dat ook te vragen? Zo nee, waarom niet?

De regering heeft niet overwogen om een sollicitatieplicht in te voeren in de partnertoeslag. Reeds in 1995 is besloten de partnertoeslag vanaf 1 januari 2015 af te schaffen voor nieuwe instroom. Er is toen niet voor gekozen om een sollicitatieplicht in te voeren.

De leden van de SGP-fractie vragen de regering nader in te gaan op de motivatie om dit wetsvoorstel in te dienen. Hoe heeft de regering hierin meegewogen dat personen uit de onderhavige doelgroep vanaf 1995 altijd is voorgehouden dat zij recht zouden hebben en houden op een AOW- partnertoeslag, en daar ook altijd mee hebben gerekend?

Gezien de huidige economische omstandigheden wordt ook van personen die nog recht op partnertoeslag hebben en over een substantieel inkomen beschikken een bijdrage gevraagd. Overwegingen bij deze maatregel zijn primair budgettair van aard. De maatregel dient te worden beschouwd in het licht van de brede houdbaarheidsproblematiek die, naast de huidige economische omstandigheden, voor een belangrijk deel samenhangt met de kostenstijgingen vanwege de vergrijzing. In het regeerakkoord wordt in dit verband opgemerkt dat deze en andere maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid nodig zijn zodat regelingen houdbaar en toegankelijk blijven nu de vergrijzing toeneemt en de beroepsbevolking daalt. Daarbij wordt verder opgemerkt dat iedereen naar vermogen zal moeten bijdragen, waarbij meer wordt gevraagd van mensen naarmate het inkomen hoger is. Voor deze maatregel betekent het dat het recht op partnertoeslag alleen zal worden beperkt voor de hogere inkomensgroepen.

De leden van de 50PLUS-fractie lezen in de toelichting dat de maatregel om het partnerpensioen met ingang van 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen te laten vervallen reeds sinds 1995 bekend is. Zij merken op dat mensen niet hebben kunnen zien aankomen dat er ook wijzigingen zouden komen voor het zittend bestand. Daar waar mensen die niet voor 1 januari 2015 in de AOW zouden instromen zich in twintig jaar hebben kunnen voorbereiden op het afschaffen van de partnertoeslag, dienen mensen die wel voor die datum in de AOW instromen zich nu in drie jaar voor te bereiden op de in het wetsvoorstel neergelegde afbouw van de partnertoeslag. Deze leden vragen de regering waarom zij voor dit tijdspad heeft gekozen. Is het vanuit het oogpunt van rechtsgelijkheid volgens de regering te verdedigen dat een dergelijk onderscheid in termijnen wordt gehanteerd? Hoe verhoudt dit zich tot de relevante jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens?

Naar aanleiding van deze vragen van de 50PLUS-fractie merkt de regering op dat de al in 1995 getroffen maatregel om voor nieuwe gevallen de partnertoeslag pas met ingang van 1 januari 2015 geheel af te schaffen, werd ingegeven door de wens om diegenen die verwachten dat het gezamenlijke inkomen bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de oudste partner een (te) forse daling ondergaat, in staat te stellen over een periode van 20 jaar een particuliere aanvullende voorziening te treffen. Uit informatie van verzekeraars was nl. gebleken dat bij een periode van 10 tot 15 jaar een dergelijke voorziening tegen een acceptabele verzekeringspremie was te treffen. Het thans voor liggende wetsvoorstel houdt niet een volledige afschaffing voor alle bestaande gevallen van de partnertoeslag in, maar een regeling waarbij vanaf 2015 de partnertoeslag alleen voor de AOW-gerechtigden met de hoogste inkomens over een periode van drie jaar in vier gelijke stappen wordt afgebouwd. De maatregel van destijds is derhalve niet zonder meer vergelijkbaar met de nu voorgestelde maatregel. Bovendien werd de maatregel in 1995 genomen in een geheel ander tijdsbestek dan het huidige en onder andere maatschappelijke omstandigheden. De huidige maatregel is genomen met het oog op de actuele economische situatie en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en is nodig zodat de AOW en andere regelingen toegankelijk blijven nu de vergrijzing toeneemt en de beroepsbevolking daalt. De regering heeft er daarbij voor gekozen dat iedereen naar vermogen zal moeten bijdragen waarbij meer wordt gevraagd, naarmate het inkomen hoger is. Vandaar dat de partnertoeslag alleen wordt afgebouwd voor de hoogste inkomenscategorieën. De partnertoeslag vervalt alleen volledig bij een gezamenlijk inkomen van pensioengerechtigde en echtgenoot van € 54.000 exclusief AOW-pensioen. Dat is een totaalinkomen van ca. € 63.500. Bij lagere gezamenlijke inkomens wordt de partnertoeslag gekort met het bedrag waarmee het gezamenlijk inkomen de inkomensgrens overschrijdt. De verwachting is dat 13% van de AOW’ers die een partnertoeslag ontvangt, te maken krijgt met het onderhavige wetsvoorstel. Juist gelet op de financiële consequenties van deze maatregel voor AOW-gerechtigden heeft de regering gekozen voor zowel een aankondigingsperiode als een overgangsregeling, waarbij de partnertoeslag niet in een keer wordt afgebouwd, maar in vier gelijke stapjes over een periode van drie jaar. De korting wordt dus pas vanaf 2018 volledig toegepast. De regering is van mening dat hiermee sprake is van een evenwichtige afweging van het door de overheid te dienen belang van houdbare overheidsfinanciën tegenover het belang van de betrokken uitkeringsgerechtigden en dat er sprake is een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen het door de regering na te streven doel en het daartoe gekozen middel. Zoals in de memorie van toelichting aangegeven wordt hiermee naar het oordeel van de regering voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het inbreuk maken op een bestaand uitkeringsrecht zoals die voortvloeien uit artikel 1 van protocol nr. 1 bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de desbetreffende jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens.

De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de regering een beter zicht kan geven op de cumulatieve effecten van kabinetsmaatregelen die AOW-gerechtigden raken.

In de begroting van SZW voor 2014 zal nader worden ingegaan op de cumulatie van maatregelen voor verschillende groepen.

3. Vormgeving

De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering in de toelichting op het voorstel vermeldt dat de korting op de partnertoeslag tussen de inkomens van € 46.000 en € 54.000 evenredig oploopt van nihil tot volledig. Kan de regering aangeven hoe de korting exact wordt opgebouwd naar een volledige korting bij een inkomen van € 54.000? Kan de regering dit cijfermatig toelichten (mogelijk door middel van een tabel)? De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering inzicht kan geven, bijvoorbeeld door middel van een tabel, in de wijze waarop de korting op de partnertoeslag zich binnen de in de memorie van toelichting beschreven «range» van inkomens ontwikkelt.

In het wetsvoorstel is beschreven dat de partnertoeslag wordt gekort met het bedrag waarmee het gezamenlijke inkomen (exclusief AOW) van de gehuwde pensioengerechtigde en diens echtgenoot de inkomensgrens overschrijdt. De korting wordt hierbij maandelijks bepaald aan de hand van het maandinkomen. Een maandinkomen van € 3.560 (exclusief vakantie-uitkering) komt overeen met een jaarinkomen van circa € 46.000 (inclusief vakantie-uitkering), waarbij een maandinkomen van € 4.210 (exclusief vakantie-uitkering) overeenkomt met een jaarinkomen van circa € 54.000 (inclusief vakantie-uitkering). Tabel 1 geeft dit cijfermatig weer. Voor de situatie vanaf 2018 geldt de kolom waarbij er voor 100% gekort wordt. Voor de situatie in 2015, 2016 en 2017 geldt dat de korting niet volledig is, maar wordt beperkt tot 25%, 50% en 75%. De hoogte van de partnertoeslag is daarbij € 6501 per maand. Hierbij is al rekening gehouden met de generieke korting van 10% bij een gezamenlijk inkomen van 162% van het wettelijk bruto minimumloon (ca. € 31.000 per jaar).

Tabel 1 Korting partnertoeslag

Tabel 1 Korting partnertoeslag

In de grafiek die hierna wordt getoond wordt daarbij inzichtelijk gemaakt hoe het inkomensverloop is voor de komende jaren.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze de in de memorie van toelichting beschreven range van inkomens wettelijk wordt vastgelegd.

De in de memorie van toelichting bedoelde inkomensrange van ca. € 46.000 tot ca. € 54.000 wordt niet als zodanig in de Algemene Ouderdomswet vastgelegd, maar vloeit voort uit de in het voorgestelde artikel 12a, eerste, tweede en derde lid, neergelegde systematiek. Volgens de in het voorgestelde artikel 12a bedoelde systematiek wordt de maandelijkse bruto partnertoeslag, nadat de in artikel 12 bedoelde korting van maximaal 10% is toegepast, (nogmaals) gekort met het bedrag waarmee het gezamenlijk maandinkomen (exclusief AOW) van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot de inkomensgrens overschrijdt. De inkomensgrens is in artikel 12a, derde lid, bepaald op 224% van het brutominimumloon per maand met inbegrip van de brutominimum-vakantiebijslag, of wel per 1 januari 2013 € 3.560 per maand. Als het gezamenlijk maandinkomen van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot deze inkomensgrens met € 1 overschrijdt wordt de korting op de brutopartnertoeslag vastgesteld op € 1. Als het gezamenlijk inkomen de inkomensgrens overschrijdt met een bedrag dat groter is dan de brutopartnertoeslag dan wordt de korting op grond van het voorgestelde artikel 12a, tweede lid, vastgesteld op het bedrag van de brutopartnertoeslag, na toepassing van de in artikel 12 bedoelde korting van 10% (per 1 januari 2013 € 650). De korting kan dus, afhankelijk van het gezamenlijk inkomen van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot, oplopen van nihil tot maximaal € 650 per maand.

In de memorie van toelichting zijn de maandbedragen omgezet naar bedragen per jaar. Dit betekent dat vanaf ca. € 46.000 tot ca. € 54.000 de korting op de brutotoeslag geleidelijk toeneemt van nihil tot maximaal.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af in hoeverre rekening wordt gehouden met de situatie dat de jongere partner stopt met werken of minder uren gaat werken. Kan de AOW-gerechtigde in een dergelijke situatie nog recht blijven houden op de partnertoeslag?

Wanneer de jongere partner besluit om na 1 januari 2015 te stoppen met werken of minder uren te gaan werken en er voor 1 januari 2015 geen recht op partnertoeslag bestond, dan zal er geen recht op partnertoeslag ontstaan (artikel 8, tweede lid, AOW). Reeds in 1995 is besloten dat er na 1 januari 2015 geen nieuwe rechten op partnertoeslag moeten kunnen ontstaan.

De leden van de PvdA-fractie vragen om verduidelijking van de gevolgen van het wetsvoorstel voor incidentele inkomsten; hoe wordt omgegaan met incidentele inkomsten die aan bepaalde maanden worden toegerekend?

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld een korting toe te passen op de partnertoeslag vanaf een gezamenlijk inkomen uit arbeid of overig inkomen van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot van ca. € 46.000 per jaar. In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib), dat in deze van toepassing wordt verklaard (zie artikel I, onderdelen C en E) wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het voorgestelde artikel 12a moet worden verstaan. Ook incidentele inkomsten dienen in beginsel te worden meegeteld bij de vaststelling van het gezamenlijk inkomen. Als er in een maand incidenteel hogere inkomsten zijn zal het gezamenlijk inkomen in die maand hoger zijn dan normaliter het geval is. De korting die in die maand moet worden toegepast op de partnertoeslag zal dan ook hoger zijn. Als het gezamenlijk inkomen door de incidentele inkomsten zo hoog is dat de maandelijkse inkomensgrens wordt overschreden met een bedrag gelijk aan of hoger dan de partnertoeslag, dan wordt er in het geheel geen partnertoeslag uitgekeerd en komt het recht op partnertoeslag geheel te vervallen. Om te voorkomen dat als gevolg van incidentele inkomsten het recht op partnertoeslag definitief zou vervallen, heb ik een nota van wijziging ingediend. In deze nota van wijziging wordt door een wijziging van artikel 8 geregeld dat, als er sprake is van incidentele inkomsten, het recht op partnertoeslag weer kan herleven.

De leden van de SP-fractie constateren een verschil in de inkomensgrens tussen het regeerakkoord en het voorliggend wetsvoorstel. Zij vragen om een nadere onderbouwing van de gekozen grens in het wetsvoorstel.

De regering kiest ervoor om deze maatregel alleen van toepassing te laten zijn op de populatie AOW’ers met de hoogste inkomens. Het regeerakkoord spreekt daarbij van een inkomensgrens van € 50.000 (exclusief AOW) waarboven niet langer recht op partnertoeslag geldt. Het nadeel van een harde inkomensgrens is dat een verschil van 1 euro aan inkomen kan leiden tot wel /geen partnertoeslag (« alles of niets»). Om te voorkomen dat mensen met een naar hoogte vergelijkbaar inkomen worden geconfronteerd met forse verschillen in rechten, heeft de regering niet gekozen voor een harde inkomensgrens maar is een geleidelijke grens in acht genomen rond de € 50.000.

De leden van de SP-fractie hebben opgemerkt dat volgens het wetsvoorstel de korting op de partnertoeslag geleidelijk zal plaatsvinden bij inkomens tussen € 46.000 en € 54.000. Zij missen echter de opbouw van het kortingspercentage in het wetsvoorstel en vragen de regering dit overzicht bij de nota naar aanleiding van het verslag te voegen.

Bij het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD- en PvdA-fractie is in tabel 1 het verloop weergegeven van het te korten bedrag aan partnertoeslag per maand bij verschillende maandinkomens.

De leden van de SP-fractie vragen tevens of incidentele inkomsten uit bijvoorbeeld een afkoopsom van een pensioenfonds of verzekeraar of een ontslagvergoeding meetellen bij het vaststellen van de inkomensgrens. Deze leden vragen voorts naar een compleet overzicht van alle vormen van inkomsten die worden meegerekend bij het toetsen op de inkomensgrens. Waarom worden eenmalige inkomsten in deze toets betrokken?

Bij het vaststellen welke soorten inkomen meetellen voor het vaststellen van het gezamenlijk inkomen, wordt gebruik gemaakt van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib). Door wijziging van het huidige artikel 12a (zie artikel I, onderdelen C en E) wordt in dit besluit mede bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in het voorgestelde artikel 12a moet worden verstaan. In dit inkomensbesluit wordt met inkomen uit arbeid (artikel 2:2 Aib) bedoeld het inkomen dat de uitkeringsgerechtigde en/of diens partner verwerft door het verrichten van arbeid als werknemer, niet-werknemer of zelfstandige. Bijvoorbeeld het loon dat iemand verdient bij een werkgever of de belastbare winst uit onderneming. Als overig inkomen (artikel 2:4 Aib) worden onder andere beschouwd loondervingsuitkeringen, zoals bijvoorbeeld uitkeringen op grond van de WW, WAO, WIA, ZW, en Wajong, uitkeringen op grond van de volksverzekeringen en sociale voorzieningen, aanvullingen die een (voormalig) werkgever betaalt op de loondervingsuitkeringen, pensioen en uitkeringen die naar aard en strekking overeenkomen met de in het Aib genoemde uitkeringen. In artikel 2:7 Aib wordt daarnaast een aantal uitzonderingen gemaakt voor de AOW. Zo telt een uitkering op grond van de AOW of een daarmee vergelijkbare uitkering niet mee als overig inkomen voor het bepalen van het in artikel 12a bedoelde gezamenlijke inkomen op grond van de huidige regeling.

Incidentele inkomsten tellen in principe mee bij het vaststellen van het gezamenlijk inkomen. Het is daarbij echter wel afhankelijk van het soort inkomen of deze in beschouwing worden genomen. Zo wordt bijvoorbeeld een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uitkering of op grond van functioneel leeftijdsontslag (artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, Aib) gezien als overig inkomen en wordt daarmee als inkomen gezien voor de vaststelling van het gezamenlijk inkomen. Een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald (artikel 2:4, tweede lid, onderdeel b, Aib) wordt niet als overig inkomen beschouwd en wordt daarmee niet als inkomen gezien voor de i vaststelling van het gezamenlijk inkomen, bedoeld in het voorgestelde artikel.

De leden van de SP-fractie willen weten waarom de verlaging van de partnertoeslag definitief is, ook als het inkomen incidenteel is?

Bij het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie is aangegeven dat ik een nota van wijziging heb ingediend om te voorkomen dat als gevolg van incidentele inkomsten het recht op partnertoeslag definitief vervalt.

De leden van de CDA-fractie merken op dat na invoering van dit wetsvoorstel deze wet twee systematieken kent volgens welke met het inkomen rekening wordt gehouden: de wet kent al een kleine aftopping van 10%, indien een gezamenlijk totaal inkomen wordt overschreden van iets meer dan € 30.000; daarbij komt nu een grote aftopping van alles, indien het inkomen exclusief de AOW meer dan € 54.000 euro bedraagt (met een glijdende schaal). Beide aftoppingen werken op verschillende wijzen. Zo vervalt de eerste aftopping als het inkomen daalt en de tweede niet. Waarom heeft de regering in het kader van eenvoud niet een stapsgewijze aftopping geïntroduceerd, maar twee aftoppingen naast elkaar?

Bij de vaststelling van het recht op en de hoogte van de partnertoeslag wordt eerst bekeken of er vanwege een gezamenlijk inkomen (inclusief AOW en partnertoeslag) hoger dan 162% van het bruto wettelijk minimumloon (ca. € 31.000 per jaar) een korting van 10 procent moet worden opgelegd. In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld om een korting toe te passen op de partnertoeslag vanaf een gezamenlijk inkomen (exclusief AOW en partnertoeslag) van 224% van het bruto wettelijk minimumloon (ca. € 46.000 per jaar). Een korting op de partnertoeslag kan in dit geval leiden tot een lagere of zelfs een 0-euro-toeslag. Deze vaststelling vindt plaats na de korting van 10%. De regering heeft voor een andere aftopping gekozen en niet voor een stapsgewijze aftopping, omdat er sprake is van verschillende inkomensgrenzen en een andere inkomensdefinitie.

De leden van de CDA-fractie signaleren dat het wetsvoorstel met het voorgestelde artikel 12a weliswaar een inkomensgrens vaststelt boven welke op de partnertoeslag een korting wordt toegepast, maar geen bepaling bevat met betrekking tot het blijkens de toelichting beoogde verloop van deze korting van nihil naar 100%. Zij vragen op welke wijze dit verloop nader wordt geregeld en welk wetsartikel de grondslag bevat voor deze nadere regelgeving.

Zoals eerder aangegeven in het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie bevat het wetsvoorstel geen bepaling over het verloop van de korting van nihil naar 100%, omdat dit verloop voortvloeit uit de in artikel 12a, eerste, tweede en derde lid, opgenomen systematiek. Er is dus geen grondslag en noodzaak om hiervoor nadere regels te stellen. De bedoelde systematiek houdt in dat er gekort wordt naar de mate waarin het gezamenlijk inkomen van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot de inkomensgrens overschrijdt. De korting bestaat altijd uit het bedrag waarmee het gezamenlijk inkomen de inkomensgrens overschrijdt. Omdat het een korting op de partnertoeslag betreft kan deze, zoals is bepaald in artikel 12a, tweede lid, nooit meer zijn dan het bedrag van de partnertoeslag. Al naar gelang het gezamenlijk inkomen de inkomensgrens overschrijdt zal dus de korting kunnen variëren van nihil tot 100% van de partnertoeslag.

De leden van de CDA-fractie zien dat de inkomenstoets maandelijks wordt uitgevoerd. Dit betekent dat bij extra inkomen in een enkele maand de toeslag vervalt. Dus bij een afgekocht pensioen, letselschade-uitkering, ontslagvergoeding of andere eenmalige uitkering verlies je de partnertoeslag in die maand. Deze leden achten dat billijk, maar wijzen erop dat je volgens het wetsvoorstel door een eenmalige uitkering van een paar duizend euro de gehele partnertoeslag kunt verspelen voor de rest van je leven. Deze leden vinden dat effect onbillijk en hebben daarom enkele vragen aan de regering. Is de regering bereid in de wet een aantal eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het inkomensbegrip? Is de regering bereid in de wet vast te leggen dat de partnertoeslag pas definitief vervalt nadat het inkomen in een voorgeschreven periode maandelijks dermate hoog is geweest dat in de desbetreffende maanden geen recht op partnertoeslag heeft bestaan? En is de regering bereid in de wet op te nemen dat de partnertoeslag kan herleven?

Zoals eerder aangegeven in een antwoord op een vraag van de PvdA-fractie dienen ook incidentele inkomsten in beginsel te worden meegeteld bij de vaststelling van het gezamenlijk inkomen. Als er in een maand incidenteel hogere inkomsten zijn zal het gezamenlijk inkomen in die maand hoger zijn dan normaliter het geval is. De korting die in die maand moet worden toegepast op de partnertoeslag zal dan ook hoger zijn. Als het gezamenlijk inkomen door de incidentele inkomsten zo hoog is dat de maandelijkse inkomensgrens wordt overschreden met een bedrag gelijk aan of hoger dan de partnertoeslag, dan wordt er in het geheel geen partnertoeslag uitgekeerd. Om te voorkomen dat als gevolg van incidentele inkomsten het recht op partnertoeslag definitief zou vervallen, heb ik een nota van wijziging ingediend. In deze nota van wijziging wordt door een wijziging van artikel 8 geregeld dat, als er sprake is van incidentele inkomsten, het recht op partnertoeslag weer kan herleven.

De leden van de CDA-fractie merken voorts op dat er redenen kunnen zijn waarom iemand een inkomensval maakt: de pensioengerechtigde werkt nog een paar maanden door of de jongere partner wordt onvrijwillig werkloos. Deze leden vragen of zij uit het wetsvoorstel terecht afleiden dat ook al daalt het gezamenlijke aanvullende inkomen van de AOW-gerechtigde en diens partner tot nihil, de partnertoeslag niet zal herleven zodat zij alsdan onder het bijstandsniveau terecht kunnen komen, als zij nog spaargeld hebben.

Wanneer het gezamenlijk inkomen zodanig hoog is dat sprake is van een 0-euro-toeslag, dan vervalt het recht op partnertoeslag. De reden hiervoor is dat reeds in 1995 is besloten dat er na 1 januari 2015 geen nieuwe rechten partnertoeslag moeten kunnen ontstaan. Een uitzondering hierop wordt gemaakt in het geval er sprake is van incidentele inkomsten in een maand, waardoor het gezamenlijk inkomen eenmalig hoog is. Hiervoor heb ik een nota van wijziging ingediend.

In genoemde situatie is het inderdaad mogelijk dat een huishouden onder het bijstandniveau terecht komt. De regering tekent hierbij aan dat deze situatie niet afwijkt van de groep waarvan de oudste partner na 1 april 2015 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt of na 1 januari 2015 een jongere partner krijgt, maar als gevolg van het in 1995 genomen besluit niet voor partnertoeslag in aanmerking komt.

De leden van de CDA-fractie vragen om verduidelijking van de overgangsregeling. Zij constateren dat wordt voorgesteld om de partnertoeslag te korten in vier stappen. Als in het eerste jaar het inkomen meer bedraagt dan € 54.000 (exclusief het AOW-inkomen), wordt er gekort met 25%. Deze leden vragen, nu de voorliggende wetstekst over «herleven» spreekt, terwijl de korting partieel wordt doorgevoerd, of die korting in latere jaren zal oplopen naar 100%, ook indien het inkomen in die jaren een stuk lager is dan in het eerste jaar.

De korting die wordt toegepast op de partnertoeslag is afhankelijk van de hoogte van het gezamenlijk inkomen. Deze korting kan variëren van € 0 tot het volledige bedrag van de partnertoeslag. In de jaren waarin de overgangsregeling wordt toegepast geldt dat de korting niet volledig wordt toegepast.

Als in het eerste jaar het inkomen meer bedraagt dan € 54.000 (exclusief het AOW-inkomen) vervalt het recht op partnertoeslag. Alleen de jaren waarin de overgangsregeling wordt toegepast, bestaat nog recht op de partnertoeslag en wordt slechts een deel van de korting toegepast. In 2015 wordt de korting voor 25% toegepast, in 2016 voor 50%, in 2017 voor 75% en in 2018 wordt de korting volledig toegepast. Indien het inkomen in de jaren na 2015 een stuk lager is dan in het eerste jaar ontstaat niet een nieuw recht. De reden hiervoor is dat reeds in 1995 is besloten dat er na 1 januari 2015 geen nieuwe rechten partnertoeslag moeten kunnen ontstaan.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe het maandelijkse inkomen berekend wordt indien iemand zzp’er (zelfstandige zonder personeel) is. Fiscaal gezien is er alleen een jaarinkomen.

Bij het vaststellen of inkomsten in aanmerking genomen moeten worden en op welke manier, wordt gebruik gemaakt van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Uit artikel 4:1, eerste lid van dit besluit volgt dat het inkomen wordt herleid naar een bedrag per kalendermaand. Bij de toepassing van dit lid worden (o.a.) het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Dit volgt uit artikel 4:1, vijfde lid van dit besluit.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven hoe zal worden omgesprongen met correcties op inkomens in de polisadministratie, waaruit blijkt dat iemand mogelijk enige maanden geleden toch net een paar euro meer inkomen had, daardoor over de inkomensgrens kwam en daarop alle over latere maanden ontvangen partnertoeslag moet terugbetalen?

In het wetsvoorstel is gekozen voor een geleidelijke inkomensgrens. Deze geleidelijke grens wordt vormgegeven door de korting op de partnertoeslag te maximeren op het verschil tussen het gezamenlijk inkomen (excl. AOW) en een inkomensgrens. Vanaf deze inkomensgrens vindt er een korting op de toeslag plaats die kan variëren van nihil tot volledig. Als het inkomen voor de correcties zodanig is dat er net geen volledige korting op de partnertoeslag is, dan zal er slechts recht bestaan op een zeer beperkte partnertoeslag. Na de correcties zal de SVB het recht op toeslag herzien en het zeer beperkte teveel betaalde bedrag terugvorderen onder toepassing van de artikelen 8, 17, 17a en 24 AOW.

Als minder dan € 25,– teveel is betaald, zal de SVB niet terugvorderen. Deze werkwijze is gebaseerd op artikel 24, zevende lid, van de AOW en artikel 1 van de Regeling terugvordering geringe bedragen.

De leden van de CDA-fractie vragen naar rekenvoorbeelden die inzichtelijk maken hoe de partnertoeslag en de kortingen worden berekend. Zij vragen daarbij specifiek naar gevallen waarbij sprake is van eigen inkomen van de toeslagpartner, van een gekorte AOW of van fluctuerend inkomen.

Bij het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD- en PvdA-fractie is in tabel 1 het verloop weergegeven van het te korten bedrag aan partnertoeslag per maand bij verschillende maandinkomens. In de tabel is van de situatie uitgegaan dat er geen sprake is van een eigen inkomen van de partner of van een korting ivm minder AOW-opbouwjaren van de jongere partner. Er is wel rekening gehouden met de generieke korting van 10% bij een gezamenlijk inkomen van 162% van het bruto wettelijk minimumloon (ca. € 31.000 per jaar). In dit wetsvoorstel wordt een korting voorgesteld op de partnertoeslag wanneer men een hoger gezamenlijk inkomen heeft dan de voorgestelde inkomensgrens. Wanneer er sprake is van een onvolledige AOW-opbouw of van eigen inkomsten van de partner, dan zal de hoogte van de partnertoeslag lager uitvallen. Dit betekent dat wanneer er een gezamenlijk inkomen is dat hoger is dan € 46.000 per jaar dat men dan eerder het moment zal bereiken bij een bepaald inkomen waarvoor er een 0-euro-uitkering geldt.

Het hebben van een fluctuerend inkomen kan tussen maanden effect hebben op de hoogte van de partnertoeslag.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de korting van nihil naar 100% verloopt en op basis van welk wetsartikel dit wordt geregeld. Ook vragen deze leden op welke wijze de in de memorie van toelichting beschreven range van inkomens wettelijk wordt vastgelegd.

Zoals eerder aangegeven in het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie wordt het verloop van de korting van nihil naar 100% geregeld in het voorgestelde artikel 12a, eerste, tweede en derde lid. De in de memorie van toelichting beschreven range van inkomens behoeft niet wettelijk te worden vastgelegd omdat deze voortvloeit uit de in artikel 12a, eerste, tweede en derde lid, opgenomen systematiek.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzicht kan geven, bijvoorbeeld door middel van een tabel, in de wijze waarop de korting op de partnertoeslag zich binnen de in de memorie van toelichting beschreven range van inkomens ontwikkelt?

Bij het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD- en PvdA-fractie is in tabel 1 het verloop weergegeven van het te korten bedrag aan partnertoeslag per maand bij verschillende maandinkomens.

De leden van de 50PLUS-fractie verzoeken de regering om toe te lichten hoe de inkomensgrens is bepaald waarboven niet langer een recht op partnertoeslag geldt. Is deze keus een arbitraire keus of kan de regering haar (wettelijk) onderbouwen?

Bij het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SP-fractie is aangegeven dat de regering ervoor kiest om deze maatregel alleen van toepassing te laten zijn op de populatie AOW’ers met de hoogste inkomens. Om te voorkomen dat mensen met een naar hoogte vergelijkbaar inkomen worden geconfronteerd met forse verschillen in rechten, wordt hierbij geen harde inkomensgrens maar een geleidelijke grens in acht genomen.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat het regeerakkoord sprak van een inkomensgrens van € 50.000,– en dat in dit wetsvoorstel is gekozen voor een geleidelijke grens in plaats van een harde grens, waarbij een range wordt voorgesteld genomen tussen € 46.000 tot ca. € 54.000,–, waarbinnen de korting op de toeslag geleidelijk toeneemt van nihil tot volledig. Kan de regering verduidelijken hoe deze korting zal verlopen

Bij het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de VVD- en PvdA-fractie is in tabel 1 het verloop weergegeven van het te korten bedrag aan partnertoeslag per maand bij verschillende maandinkomens.

De leden van de 50PLUS-fractie constateren dat is gekozen voor een geleidelijke inkomensgrens waarbij een range wordt voorgesteld van € 46.000 tot ca. € 54.000 waarbinnen de korting geleidelijk toeneemt van nihil tot volledig en vragen op welke wettelijke grondslag dit zal worden gebaseerd.

Zoals eerder aangegeven in het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie is de geleidelijke inkomensgrens geregeld in het voorgestelde artikel 12a, eerste, tweede en derde lid. De in de memorie van toelichting genoemde range van inkomens van ca. € 46.000 tot ca. € 54.000 vloeit voort uit de in dat artikel neergelegde systematiek.

4. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om te verduidelijken welke vormen van inkomen wel en welke vormen van inkomen niet worden betrokken bij de toets op het overschrijden van de inkomensgrens van € 46.000 tot € 54.000 euro?

Zoals eerder aangegeven in het antwoord op desbetreffende vragen van de leden van de SP-fractie wordt bij het vaststellen welke soorten inkomen meetellen voor het vaststellen van het gezamenlijk inkomen, gebruik gemaakt van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib).

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om in te gaan op welke wijze burgers zullen worden geïnformeerd over de financiële consequenties van het wetsvoorstel. Wordt een voorlichtingscampagne gehouden en, zo ja, welke kosten zijn daarmee naar verwachting gemoeid? De leden van de SGP-fractie memoreren dat vanaf 1995 een intensieve voorlichtingscampagne is gevoerd om het schrappen van de partnertoeslag per 2015 bij de doelgroep bekend te laten worden. Hoe gaat de regering mensen voorlichten die met de financiële consequenties van het onderhavige wetsvoorstel worden geconfronteerd, indien dit wetsvoorstel aangenomen zou worden? Wordt een voorlichtingscampagne gehouden en, zo ja, welke kosten zijn daarmee naar verwachting gemoeid?

Voor communicatie over de AOW-partnertoeslag dient rijksoverheid.nl als het centrale communicatiemiddel. Hierop is een aparte pagina ingericht met alle informatie over de wijzigingen in de partnertoeslag. Daarnaast zullen de wijzigingen door een campagne onder de aandacht worden gebracht als het wetsvoorstel is aanvaard. Dit zal uit het budget gefinancierd worden dat in 2014 beschikbaar is om te communiceren over wijzigingen in de AOW. Voor 2013 was hier € 270.000 beschikbaar voor.

Verder zal na publicatie van de wetswijziging de SVB bestaande klanten informeren over de gevolgen van de wetswijziging. Dit kan waarschijnlijk tegelijk met de informatieverstrekking over andere wetswijzigingen. Klanten aan wie de SVB na deze informatievoorziening een AOW-partnertoeslag toekent worden bij de toekenning geïnformeerd over de wetswijziging. Eind 2014 zullen de klanten waarbij de nieuwe korting wordt toegepast een beslissing toegestuurd worden. Dit zal ook gebeuren bij de verlagingen als gevolg van het overgangsrecht die de SVB in de drie volgende jaren toepast.

5. Ontvangen commentaren

De leden van de PvdA vragen naar het verschil in aantal mensen dat met de maatregel te maken krijgt tussen de memorie van toelichting, waarin een aantal van 27.000 mensen wordt genoemd en de uitvoeringstoets van de SVB die over 44.000 mensen spreekt. De leden van de PVV-fractie vragen naar een verduidelijking van het verschil in aantal personen dat met de maatregel te maken krijgt tussen de memorie van toelichting en de uitvoeringstoets van de SVB.

De in de uitvoeringstoets genoemde 44.000 mensen zijn, evenals de ramingen die ten grondslag lagen aan de bij het regeerakkoord geraamde besparing, voor een belangrijk deel gebaseerd op aannames omtrent de inkomensverdeling onder personen waarvan geen inkomensgegevens bekend waren.

Het in de Memorie van Toelichting genoemde aantal van 27.000 is gebaseerd op specifiek voor het wetsvoorstel verricht onderzoek van het CBS naar de inkomenspositie van personen die in 2011 AOW-partnertoeslag ontvingen. Dit onderzoek was nog niet beschikbaar op het moment dat de SVB haar uitvoeringstoets uitbracht. Zoals gemeld in de reactie op de uitvoeringstoets is er tussen de SVB en SZW overeenstemming over de raming van de uitvoeringskosten en de daarin gehanteerde aantallen.

De leden van de SP-fractie constateren dat de SVB in haar uitvoeringstoets heeft geadviseerd «een hardheidsclausule op te nemen of het inkomensbesluit op onderdelen aan te passen om te voorkomen dat incidentele inkomsten aan een bepaalde maand worden toegerekend en het recht op toeslag daarna niet meer kan herleven». Kan de regering een reactie geven op deze aanbeveling van de SVB?

Reeds in 1995 is besloten dat er na 1 januari 2015 geen nieuwe rechten op partnertoeslag moeten kunnen ontstaan. De situatie is echter anders wanneer er sprake is van een incidenteel hoger inkomen. Het is niet de bedoeling om dan het recht voor altijd te beëindigen. Als er sprake is van incidentele inkomsten, dan moet het recht op partnertoeslag ook weer kunnen herleven. Dit wordt geregeld in de door mij ingediende nota van wijziging.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma