Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 oktober 2013
Op 24 september jl. heb ik u een brief gestuurd met daarin een reactie op en duiding van een aantal punten die tijdens het debat over het bovengenoemde wetsvoorstel niet afgerond konden worden (Kamerstuk 33 687, nr. 13). Een aantal punten vergden nader beraad. Dit beraad heeft deze week plaatsgevonden en op deze punten ga ik in de bijlage bij deze brief nader in.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma
Motie GroenLinks
De heer Klaver (GroenLinks) heeft een motie ingediend waarin de regering wordt verzocht om de besparing die deze maatregel met zich brengt in te zetten voor koopkrachtreparatie voor mensen met enkel AOW (Kamerstuk 33 687, nr. 10).
De maatregel grijpt aan bij de hoge inkomens (gezamenlijk inkomen AOW+€ 50.000) en laat de partnertoeslag voor lagere inkomens ongemoeid, waarbij is gekozen voor een aankondigingsperiode van één jaar en een ingroeipad van drie jaar. Wanneer de motie zodanig was geformuleerd dat de besparing in zijn algemeenheid dient te leiden tot het creëren van ruimte om mensen die het niet breed hebben meer uit de wind te houden, dan zou ik de motie kunnen zien als ondersteuning van het kabinetsbeleid.
De motie van de heer Klaver gaat echter een stap verder. In deze motie wordt een directe link gelegd tussen de opbrengst van de maatregel en het ondersteunen van mensen met enkel AOW. Een dergelijk voorstel past niet in onze manier van begroten en gaat er ten onrechte van uit dat de opbrengst nog vrij te besteden zou zijn zonder het overheidssaldo te beïnvloeden. Daarom ontraad ik de motie. Dit neemt niet weg dat de koopkracht van kwetsbare groepen, waaronder ouderen met enkel AOW, de blijvende aandacht heeft van het kabinet.
Amendement SGP
De heer Dijkgraaf en de heer Bisschop (SGP) hebben tijdens de behandeling van het wetsvoorstel een amendement ingediend waarmee het recht op partnertoeslag kan herleven als het gezamenlijk inkomen op een gegeven moment weer lager is dan de in het wetsvoorstel gehanteerde inkomensgrens (Kamerstuk 33 687, nr. 8). Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel heb ik aangegeven dat de inzet van de SGP-fractie nog nadere bestudering vergde, ook om de precieze kosten goed in beeld te brengen.
Inmiddels is er overleg geweest met de opstellers en deze hebben te kennen gegeven een gewijzigd amendement in te willen dienen. Hiermee zou enerzijds na 1 januari 2015 recht op partnertoeslag kunnen ontstaan dan wel kunnen herleven als het inkomen van de jongere partner na die datum zou dalen en anderzijds zou het recht op partnertoeslag kunnen herleven als het gezamenlijk inkomen op een gegeven moment weer lager is dan de in het wetsvoorstel gehanteerde inkomensgrens.
In de huidige wet (artikel 8, tweede lid) is geregeld dat er op of na 1 januari 2015 geen recht op toeslag kan ontstaan als het inkomen van de jongere partner na die datum zou dalen.
In het wetsvoorstel, zoals gewijzigd door de nota van wijziging, wordt geregeld dat als de partnertoeslag door de korting vervalt (de korting is dan gelijk aan de partnertoeslag) het recht op partnertoeslag definitief vervalt en ook bij latere verlaging van het gezamenlijk inkomen niet meer kan herleven. Hiernaast wordt, naar aanleiding van vragen in het Verslag van uw Kamer, herleving wel mogelijk als de partnertoeslag is vervallen als gevolg van een incidentele stijging van het gezamenlijk inkomen (bv een afkoopsom of eenmalige uitkering).
Het gewijzigde SGP-amendement heeft enerzijds als strekking te regelen dat na 1 januari 2015 als gevolg van verlaging van het inkomen van de jongere partner alsnog recht op partnertoeslag kan ontstaan of dat het recht op partnertoeslag kan herleven. Daarnaast strekt het amendement er toe om echtparen die recht hadden op de partnertoeslag, maar deze zijn verloren omdat het gezamenlijk inkomen boven de inkomensgrens is komen te liggen, bij een daling van het gezamenlijk inkomen onder inkomensgrens, weer recht krijgen op de partnertoeslag. Omdat de partnertoeslag met dit amendement altijd weer kan herleven, zowel na een incidentele als een meer structurele stijging boven de inkomensgrens, is de eerder genoemde aparte regeling rond een incidentele stijging van het gezamenlijk inkomen niet meer noodzakelijk.
Op basis van de huidige wetgeving vervalt het recht op partnertoeslag namelijk definitief na 1 januari 2015 op het moment dat de jongste partner meer verdient dan € 1.304 per maand. Ongeacht de inkomensontwikkeling van de jongste partner kan daarna nooit meer opnieuw een recht op partnertoeslag worden verkregen. Het besluit om de partnertoeslag na 1 januari 2015 definitief te laten vervallen is al in 1995 genomen en per 1 januari 2013 met artikel 8, tweede lid, verduidelijkt. Met dit amendement wordt dit besluit deels teruggedraaid in de situatie dat het inkomen van de jongere partner na 1 januari 2015 zou dalen.
Met dit amendement kan de partnertoeslag verder herleven voor partners waarvan het gezamenlijk inkomen meer dan € 4.206 per maand (exclusief AOW) bedraagt en daarna weer daalt onder dat bedrag. Het deels terugdraaien van het al in 1995 genomen besluit leidt tot een aanmerkelijke verlaging van de opbrengsten van dit wetsvoorstel (de cumulatieve derving in de periode 2015–2018 bedraagt € 120 mln). De voorgestelde dekking daarvoor van de SGP uit een generieke korting op de kinderopvangtoeslag acht ik niet wenselijk. Alles overziend moet ik het amendement ontraden.
Rekenvoorbeelden
De CDA-fractie heeft tijdens het debat gevraagd naar een rekenvoorbeeld hoe het maandelijkse inkomen berekend wordt indien iemand zzp’er (zelfstandige zonder personeel) is, omdat er fiscaal gezien alleen een jaarinkomen is. De door de heer Omtzigt aangekondigde casus heb ik niet ontvangen, waardoor ik meer in algemene zin op dit rekenvoorbeeld zal ingaan.
Op 18 september jl. heb ik een aantal rekenvoorbeelden verzonden aan de Tweede Kamer. In deze rekenvoorbeelden is ingegaan op situaties waarbij sprake is van eigen inkomen van de toeslagpartner, van een gekorte AOW of van fluctuerend inkomen. Een rekenvoorbeeld voor zzp’ers valt in principe onder het rekenvoorbeeld, waarbij er sprake is van een fluctuerend inkomen. Het enige verschil is dat er bij een zzp’er sprake is van een jaarinkomen in plaats van een maandinkomen. Hierna zal ik kort ingaan op hoe het toerekenen van inkomen en het verrekenen met de partnertoeslag in het algemeen uitpakt voor zzp’ers.
Bij het vaststellen of inkomsten in aanmerking genomen moeten worden en zo ja op welke manier, wordt gebruik gemaakt van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Uit artikel 4:1, eerste lid van dit besluit volgt dat het inkomen wordt herleid naar een bedrag per kalendermaand. Bij de toepassing van dit lid worden (o.a.) het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden en de belastbare winst uit onderneming evenredig toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
Bij de vaststelling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag kijkt de SVB naar de meest recente inkomensgegevens die bekend zijn. Bij zzp’ers zal gekeken worden naar het inkomen dat na afloop van een belastingjaar vastgesteld is bij de Belastingdienst en wordt er samen met de klant overlegd over de inschattingen voor het komende jaar. Er wordt dan een bedrag overeengekomen en door 12 gedeeld. Op het einde van het jaar vindt eventueel een correctie plaats en op basis daarvan een verrekening met de komende maanden. De AOW-gerechtigde kan tussentijds melden wanneer er een ingrijpende inkomensverandering is. Als achteraf is gebleken dat het betreffend inkomen afwijkt, wordt het teveel of te weinig ontvangen bedrag verrekend met de partnertoeslag in de maand(en) daarop.
Daarnaast heeft de heer Omtzigt in het debat het voorbeeld aangedragen waarin de jongere partner werkloos wordt, dan wel de werkloosheidsuitkering verliest omdat de maximale WW-duur is bereikt. Hierbij wil ik allereerst opmerken dat als betrokken partner een arbeidsinkomen boven de € 1.304 per maand heeft, dan wel een (WW-)uitkering van meer dan € 722, er geen recht op partnertoeslag bestaat en dat – op basis van de nu reeds geldende wetgeving – dit recht ook niet na 1 januari 2015 kan herleven als sprake is van een inkomensdaling, bijvoorbeeld als gevolg van werkloosheid of beëindiging van de WW-uitkering. Dit wetsvoorstel verandert hier niets aan.
Op het moment dat betrokken partner een lager arbeidsinkomen heeft dan € 1.304 per maand, dan wel een (WW-)uitkering van minder dan € 722, kan er nog wel (gedeeltelijk) recht bestaan op partnertoeslag. Wanneer het gezamenlijke inkomen (exclusief AOW) hoger ligt dan € 4.206 komt op basis van het voorliggende wetsvoorstel de partnertoeslag te vervallen, beginnend vanaf 2015 met een overgangsperiode van 3 jaar. Dit recht kan na 1 januari 2015 niet herleven bij een inkomensdaling. Dit is ook zo als de jongere partner een arbeidsinkomen boven de € 1.304 had, dan wel een (WW-)uitkering boven de € 722 en dit inkomen daalt. Herleving is zoals eerder opgemerkt wel mogelijk als de partnertoeslag is vervallen als gevolg van een incidentele stijging van het (gezamenlijk) inkomen (bv een afkoopsom of eenmalige uitkering).