Ontvangen 9 oktober 2013
Algemeen
De regering is de leden van de fracties erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee de Kamer na indiening van het wetsvoorstel het verslag respectievelijk het nader verslag heeft uitgebracht. De regering is de Kamer ook erkentelijk voor de mondelinge agendering vóór het herfstreces, zodat behandeling van het wetsvoorstel nog dit najaar in de Eerste Kamer mogelijk wordt. Tijdige vaststelling van het wettelijk kader is immers van groot belang voor een goede voorbereiding op de stelselwijziging jeugd door cliënten, professionals, jeugdhulpaanbieders, uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en gemeenten op de stelselwijziging jeugd.
De nota naar aanleiding van het verslag geeft de leden van de fracties van SP, CDA, D66 en ChristenUnie aanleiding tot het stellen van een aantal nadere vragen die in het vervolg van deze nota worden beantwoord in de volgorde van het nader verslag.
Vragen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie concluderen dat een groot aantal vragen niet of niet naar tevredenheid zijn beantwoord en stellen daarom een aantal vragen nogmaals.
In de nota naar aanleiding van het verslag zijn de door de fracties gestelde vragen omwille van de leesbaarheid en de begrijpelijkheid thematisch en in samenhang beantwoord. Dit kan mogelijk de reden zijn voor voornoemde conclusie van de leden van de PVV-fractie. Hieronder worden de gestelde vragen daarom nogmaals beantwoord.
Het huidige jeugdstelsel kent verschillende sectoren. Na de decentralisatie wordt de jeugdzorg lokaal, sub-regionaal, regionaal, bovenregionaal en zelfs landelijk geregeld. Waarom is dit in uw ogen een vooruitgang?
In de huidige situatie zijn drie bestuurslagen (rijk, provincie, gemeente) en de zorgverzekeraars verantwoordelijk voor de jeugdzorg met voor elke sector aparte regelgeving en financiering. Uit de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg is gebleken dat hierdoor knelpunten ontstaan bij een integrale aanpak van problemen bij jeugdigen en ouders. Met de nieuwe Jeugdwet is er één bestuurslaag verantwoordelijk, namelijk de gemeente, waardoor er meer mogelijkheden zijn voor integraal beleid conform het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur. Uit onder meer doelmatigheidsoverwegingen gaan gemeenten voor meer gespecialiseerde voorzieningen op verschillende schaalniveaus samenwerken. Individuele gemeenten blijven wel financieel en bestuurlijk verantwoordelijk voor het eigen jeugdbeleid.
Roept een dergelijke nieuwe indeling niet nieuwe perverse prikkels op? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
De gemeente is verantwoordelijk, bestuurlijk en financieel, voor het gehele jeugdstelsel. In de keuze de gemeente verantwoordelijk te maken voor alle vormen van ondersteuning en jeugdhulp ligt een prikkel besloten om vooral te investeren in preventie en lichte ondersteuning. Met regionale samenwerking worden de financiële risico’s van individuele gemeenten gespreid. In diverse gemeenten, zoals in de regio Rotterdam en Eindhoven, zijn al modellen ontwikkeld voor de financiering van jeugdhulp die regionaal wordt georganiseerd. Bij de ontwikkeling is rekening gehouden met risicospreiding en met het voorkomen van «afschuifgedrag» naar dure vormen van zorg.
Is er wel echt sprake van één bestuurslaag als er op verschillende niveaus (verplicht) samengewerkt moet worden? Komen er niet juist nieuwe bestuurslagen bij?
Elke individuele gemeente is en blijft verantwoordelijk. Wel zullen gemeenten voor bepaalde gespecialiseerde vormen van zorg en de jeugdbescherming en jeugdreclassering regionaal gaan samenwerken, bijvoorbeeld op basis van de wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Het bestuur van deze samenwerkingsverbanden bestaat uit vertegenwoordigers van het lokale bestuur, maar vormt geen nieuwe bestuurslaag.
Waaruit blijkt dat overheidsbemoeienis geleid heeft tot zorgafhankelijkheid?
De Parlementaire werkgroep Toekomstverkenning Jeugdzorg geeft in hoofdstuk 2 van haar rapport een opsomming van de volgende maatschappelijke en organisatorische factoren ter verklaring van de toename naar de vraag naar jeugdzorg: lagere acceptatie van afwijkend gedrag, lagere acceptatie van risico’s en roep om verantwoording, multiproblematiek, medicalisering, verbeterde signalering (maar onvoldoende eerste lijnszorg) en «perverse prikkels».1 De overheidsbemoeienis komt tot uitdrukking in de organisatie van het jeugdstelsel. Volgens de parlementaire werkgroep heeft het huidige systeem te kampen met perverse prikkels: «Dat komt enerzijds door de wijze van financiering (indicatiestelling) en anderzijds wordt investeren in preventie en laagdrempelige eenvoudige hulp niet direct (financieel) gestimuleerd, omdat de kosten voor zwaardere jeugdzorg wordt gedragen door anderen dan door degene die verantwoordelijk is voor de preventie».
Bent u bereid de budgetten voor het sociale domein te oormerken? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom u vindt dat geld bestemd voor het sociale domein ook aan andere zaken uitgegeven mag worden?
Met de decentralisaties worden gemeenten verantwoordelijk voor het brede sociale domein op het gebied van participatie naar werk, maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Hiervoor krijgen gemeenten ruime beleidsvrijheid waardoor gemeenten in staat zijn om het uitgangspunt bij het Regeerakkoord van één gezin, één plan, één regisseur in de praktijk te brengen
Daarbij past ook één ontschot budget gericht op het vergroten van participatie in de maatschappij, om deze taken uit te kunnen voeren. Goede ondersteuning aan jeugdigen en hun ouders is maatwerk, waarbij gemeenten zoeken naar een integrale, soms innovatieve, oplossing passend bij de behoefte van een gezin. De in te zetten voorzieningen op de verschillende domeinen kunnen door gemeenten in samenhang worden ingezet. Er kunnen verbanden worden gezocht met voorzieningen in het onderwijs, de Participatiewet en de nieuwe Wmo. Oormerken van het geld voor jeugd belemmert de inzet van de meest effectieve oplossing voor jeugdigen en hun ouders.
Het kabinet werkt aan een deelfonds sociaal domein, waaraan tijdelijk bestedingsvoorwaarden worden gesteld. Binnenkort wordt u over de vormgeving van het deelfonds sociaal domein geïnformeerd.
Op lokaal niveau vindt horizontale verantwoording over de besteding van de middelen in het deelfonds sociaal domein plaats in de gemeenteraad.
Hoe gaat u zorgen dat kinderen die snel, goede hulp nodig hebben niet te lang blijven aanmodderen in het zoeken naar een oplossing in hun sociale netwerk?
Het is van belang dat de professionals in de toegang vanuit hun deskundigheid beoordelen wat nodig is. Het streven is om hierbij zoveel mogelijk aan te sluiten bij de eigen kracht (en het probleemoplossend vermogen) van een gezin en/of om het sociale netwerk hierbij te betrekken, maar wanneer nodig moet een passende (individuele) voorziening worden geboden. Het devies is zo licht als mogelijk, en zo zwaar als nodig, waarbij alle ondersteuning, hulp en zorg – preventie en jeugdhulp – gericht moet zijn op het versterken van de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de jongere en diens netwerk.
Het oordeel van de professional bepaalt of een oplossing binnen het sociale netwerk, binnen een verantwoorde termijn, haalbaar is. Bij urgentie of wanneer de veiligheid van de jeugdige in het geding is, zal wellicht eerst voor een voorziening gekozen moeten worden, waarna het sociale netwerk geactiveerd kan worden om het gezin in de toekomst te ondersteunen.
Waarom krijgen gemeenten de macht om de uiteindelijke beslissing te nemen? Hoe is dit in het belang van het kind?
Waarom krijgen gemeenten de macht om het advies van een deskundige naast zich neer te leggen? Hoe is dit in het belang van het kind?
Waarom stelt u de beleidsvrijheid van gemeenten boven het advies van een deskundige? Hoe is dit in het belang van het kind?
Waarom wordt de deskundige er überhaupt bij betrokken als de gemeente de macht heeft om de mening van deze deskundige naast zich neer te leggen?
Waarom zouden gemeenten iets te zeggen moeten hebben over het voorschrijf- en doorwijsgedrag van artsen? Staan de centen soms boven de medische noodzaak?
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag kan de toeleiding naar de jeugdhulp, dus de beoordeling van de vraag of een jeugdige of zijn ouders een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig hebben, op verschillende manieren plaatsvinden. Een jeugdige en zijn ouders kunnen met een hulpvraag bij de gemeente terecht, maar ook bij de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Als een jeugdige en zijn ouders hun hulpvraag neerleggen bij de gemeente, zal de beslissing welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft komt tot stand komen in overleg met die jeugdige en zijn ouders. Een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zullen gezamenlijk kijken wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem en welke (aanvullende) voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. Indien een individuele voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, zal de jeugdige naar deze jeugdhulpaanbieder gestuurd worden.
Een jeugdige en zijn ouders kunnen er echter ook voor kiezen om in plaats van naar de gemeente, naar de huisarts, de jeugdarts of een medisch specialist te gaan met hun hulpvraag. De toegang tot bijvoorbeeld de jeugdpsychiatrie via de huisarts is hiermee gewaarborgd. Deze artsen kunnen de jeugdige en zijn ouders verwijzen naar de jeugdhulp.
In beide gevallen staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. In de praktijk zal het niet de gemeente, doch de jeugdhulpaanbieder zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken hebben als doel dat de gemeente haar regierol kan waarmaken en zien daarnaast op de omvang van het pakket. De gemeente kan, net zoals in het huidige systeem de verzekeraar nu doet voor bepaalde vormen van zorg (bijvoorbeeld maximaal negen behandelingen door de fysiotherapeut in basispakket), een slot zetten op de omvang en duur van bepaalde vormen van jeugdhulp en daarnaast zal de gemeente waarschijnlijk niet alle jeugdhulpaanbieders in de regio contracteren. Hier kunnen gemeenten en artsen op lokaal niveau afspraken over maken. Er worden landelijke afspraken opgesteld die hier het kader voor bieden. Deze afspraken zullen ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe «verkokering» zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Dit acht de regering in het belang van het kind.
Gemeenten zullen dus niet op individueel niveau gaan sturen en het oordeel van de deskundige voortdurend in twijfel trekken, maar op een hoog aggregatieniveau door middel van inkoop en afspraken. Verder ligt het in de rede dat het college jeugdhulpaanbieders zal mandateren om namens hem te besluiten welke (behandel)vorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben. Hoewel het college juridisch gezien de bevoegde instantie is die het uiteindelijke besluit over de in te zetten voorziening neemt, behalve natuurlijk als het college deze bevoegdheid heeft gemandateerd, zal de gemeente niet op de stoel van de professional moeten gaan zitten. De gemeente zal de mening van de deskundige dus niet zomaar naast zich neer te leggen.
Anders dan de vragenstellers veronderstellen is er in beginsel geen tegenstelling tussen de gemeente en de deskundige. De hele oordeelsvorming binnen de gemeente dient immers juist gebaseerd te zijn op deskundigheid. Ingevolge artikel 2.3 waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening. En ingevolge artikel 2.11 worden hierover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Het is de verantwoordelijkheid van het college om zorg te dragen voor competente uitvoerders van de jeugdhulp; een en ander is op diverse plaatsten in de nota naar aanleiding van het verslag uiteengezet en toegelicht. Het zal dus niet zo zijn dat het college, los van iedere deskundigheid, een beslissing neemt over het al dan niet inzetten van jeugdhulp; in de entiteit «gemeente» is die deskundigheid nu juist geïncorporeerd.
De centen kunnen, zoals de leden van de PVV-fractie stellen, nooit boven medische noodzaak van jeugdhulp komen te staan. Artikel 2.3 geeft het college immers de opdracht om die voorziening te treffen voor een jeugdige en zijn ouders die zij nodig hebben in verband met hun opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Artikel 2.5, eerste lid, onderdeel a, geeft het college de opdracht om te voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod om aan de taak in o.a. artikel 2.3 te voldoen.
Wel kan het natuurlijk zo zijn dat met bepaalde jeugdhulpaanbieder geen contract is afgesloten of dat een bepaalde jeugdhulpaanbieder geen subsidierelatie heeft met de gemeente. De gemeente kan hiervoor gekozen hebben, omdat zij reeds andere vergelijkbare aanbieders gecontracteerd of gesubsidieerd hebben, waarmee zij voldoende aanbod op een bepaald vlak hebben. De huisarts, jeugdarts en medisch specialist en de gemeente maken hierover afspraken, waarbij de eersten bij hun verwijzing rekening mee dienen te houden (artikel 2.6, derde lid).
Daarnaast kan het zo zijn dat de gemeente in een bepaalde vorm van jeugdhulp niet in haar pakket heeft zitten, maar wel een vorm van jeugdhulp waarmee hetzelfde beoogde resultaat bereikt kan worden op even effectieve wijze. De behandelende jeugdhulpaanbieder dient hier bij de beoordeling omtrent welke vorm van behandeling een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben, rekening mee te houden (ook artikel 2.6, derde lid).
Als een jeugdhulpaanbieder echter van mening is dat een jeugdige of zijn ouder een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig hebben die niet in het aanbod van de gemeente zit, dan is het college, ingevolge haar jeugdhulpplicht en de verplichting in artikel 2.5, gehouden om de jeugdige en zijn ouders deze specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp alsnog te geven. Zij zou dit eventueel kunnen doen door middel van een pgb.
Het college is dus, los van wat zij heeft ingekocht, gehouden om de jeugdige die jeugdhulp te bieden die deze nodig heeft. In beginsel gaan de verwijzers en jeugdhulpaanbieders daarbij uit van het ingekochte en gesubsidieerde aanbod. Mocht dit aanbod echter onvoldoende zijn en heeft een jeugdige of zijn ouders een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig die niet in het gemeentelijke aanbod zit, dan moet de gemeente alsnog ervoor zorg dragen dat de jeugdige en zijn ouders deze passende jeugdhulp ontvangen.
Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar Hoofdstuk 4, paragraaf 4.1 van de Nota naar aanleiding van het Verslag.
Hoe gaat de (boven)regionale samenwerking verwerkt worden in het beleidsplan? Wat nu als de regio akkoord is, maar een gemeenteraad niet?
De gemeente zal zijn eigen jeugdbeleid vastleggen in het een beleidsplan. Voor de organisatie van sommige voorzieningen zullen gemeenten op regionaal niveau gaan samenwerken, bijvoorbeeld via de wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Ook de voorzieningen die met andere gemeenten worden georganiseerd, worden in het beleidsplan opgenomen. De gemeenteraad moet instemmen met voorstellen van het college om bepaalde activiteiten op regionaal niveau te gaan organiseren.
Wie neemt uiteindelijk de beslissing tot goedkeuring van het beleidsplan? Welke democratische waarde heeft de gemeenteraad nog wanneer er door gemeenten samengewerkt gaat worden?
Beleidsplannen worden altijd door de gemeenteraad goedgekeurd, ook besluiten om bepaalde activiteiten op regionaal niveau te gaan uitvoeren. De Wgr kent twee soorten samenwerkingsverbanden waarbij een nieuw orgaan wordt ingesteld: het gemeenschappelijk orgaan en het openbaar lichaam. Voor beide vormen van samenwerking geldt dat gemeenteraden over instrumenten beschikken om controle uit te oefenen op het samenwerkingsverband, hoewel bij samenwerking op basis van de Wgr blijft gelden dat genomen besluiten uitgevoerd moeten worden. De gemeenteraad beschikt bijvoorbeeld over de bevoegdheid om informatie te vragen aan zowel het samenwerkingsverband als aan de gemeentelijk vertegenwoordiger in het samenwerkingsverband. Ook kan de gemeenteraad de gemeentelijk lid in het algemeen bestuur van een openbaar lichaam of in het gemeenschappelijk orgaan de vertegenwoordiger ontslaan indien de raad in hem of haar geen vertrouwen meer heeft.
Specifiek voor het openbaar lichaam geldt dat er ook sprake is van een interne verantwoording van het dagelijks bestuur naar het algemeen bestuur.
In het voorstel tot wijziging van de Wgr wordt onder meer een aantal wijzigingen doorgevoerd in de begrotings- en verantwoordingscyclus van samenwerkingsverbanden om de positie van gemeenteraden te versterken.2
Komt de verantwoordelijkheid voor zowel preventie als jeugdbescherming en jeugdreclassering wel in één hand, als preventie op lokaal niveau geregeld word en jeugdbescherming en jeugdreclassering op (boven)regionaal niveau? Zo ja, hoe dan? Zo nee, wat zijn de gevolgen van deze knip in verantwoordelijkheid?
Er is één bestuurslaag die verantwoordelijk is voor zowel preventie als jeugdbescherming en jeugdreclassering: de gemeente. (Boven)regionaal, bijvoorbeeld op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr), wijzigt deze verantwoordelijkheid niet.
Waarom kunnen gemeenten geen maatwerk leveren als ze niet de nodige beleidsvrijheid hebben?
Wat verstaat u precies onder de nodige beleidsvrijheid? Waar ligt het omslagpunt tussen onvoldoende beleidsvrijheid en voldoende beleidsvrijheid?
Uitgangspunt van de decentralisatie van de jeugdhulp naar gemeenten is dat door de ontschotting van budgetten gemeenten meer mogelijkheden hebben voor een integrale aanpak en het bieden van maatwerk. Door de ontschotting van budgetten kunnen er nieuwe jeugdhulparrangementen worden ontwikkeld afgestemd op de jeugdige en het gezin en is de hulpverlening niet meer gebonden aan de verschillende regels van de afzonderlijke kaders. Om invulling te kunnen geven aan de verantwoordelijkheid voor hun nieuwe taken dienen gemeenten over beleidsruimte te beschikken om de organisatie van de jeugdhulp afstemmen op de lokale problematiek en de lokale infrastructuur. Beleidsruimte hebben gemeenten nodig om de jeugdhulp effectief en efficiënt te organiseren. Om die reden wordt in de jeugdhulp wel het «wat» omschreven, maar niet het «hoe». Een omslagpunt tussen «onvoldoende» en «voldoende» beleidsvrijheid valt niet exact te geven. De regering is van oordeel dat met het onderhavige wetsvoorstel een goede balans is gevonden tussen gemeentelijke beleidsruimte en landelijke wettelijke eisen anderzijds (o.a. kwaliteitswaarborgen en toezicht. Zie voorts ook paragraaf 1.3 van de nota naar aanleiding van het verslag waarin uitgebreid is ingegaan op het thema van gemeentelijke beleidsvrijheid en het CPB-rapport over de decentralisaties sociaal domein.3
Hoe gaat de overgangsregeling er precies uitzien? Krijgt een jeugdige, als eerste verantwoordelijke voor zijn eigen hulpverleningsproces, de mogelijkheid te kiezen voor dezelfde aanbieder als de overgangstermijn verstreken is? Zo nee, waarom niet?
Het overgangsrecht ziet alleen op het eerste jaar na inwerkingtreding. In het eerste jaar na inwerkingtreding gelden de rechten en verplichtingen met betrekking tot de jeugdhulp, waarvoor een indicatiebesluit Wet op de jeugdzorg, een indicatiebesluit AWBZ of een verwijzing in de zin van de Zvw is afgegeven jegens de gemeente. Het college dient dan derhalve dit indicatiebesluit of deze verwijzing uit te voeren in plaats van de Provincie of de verzekeraar. De jeugdige en zijn ouders kunnen de jeugdhulp die dan reeds is ingezet gedurende dat jaar voorzetten bij dezelfde aanbieder, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Na dit eerste jaar bestaat er geen verplichting meer voor de gemeente te voldoen aan de rechten en plichten die voortvloeien uit dit indicatiebesluit of deze verwijzing. De jeugdige en zijn ouders hebben dan een nieuw besluit van de gemeente of een nieuwe verwijzing van de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist nodig. Bij de beoordeling of een jeugdige na dit jaar nog steeds is aangewezen op een voorziening op het gebied van jeugdhulp,welke voorziening dit moet zijn en bij welke jeugdhulpaanbieder is zal in overleg met de jeugdige en zijn ouders bepaald worden. Vanzelfsprekend zal hierin de eventuele wens van de jeugdige om de jeugdhulp voort te zetten bij dezelfde aanbieder bij alle afwegingen meegenomen worden.
Gemeenten zijn zowel bestuurlijk als financieel afzonderlijk verantwoordelijk voor de uitvoering van taken in het kader van dit wetsvoorstel. Hoe valt dit te rijmen met het scala aan (verplichte) samenwerkingsverbanden? Wie legt er straks verantwoording af aan wie?
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van alle vormen van jeugdhulp en het gedwongen kader ligt bij het lokale bestuur, de gemeente. In de wet is sprake van het principe van horizontale verantwoording.
Gemeenten zullen gezien de benodigde bestuurskracht en kwaliteit kiezen om bijvoorbeeld de financiering van bepaalde vormen van jeugdhulp gezamenlijk te organiseren via een samenwerkingsverband. Veel gemeenten zullen kiezen voor samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). De Wgr kent twee soorten samenwerkingsverbanden waarbij een nieuw orgaan wordt ingesteld: het gemeenschappelijk orgaan of het openbaar lichaam. Voor beide vormen van samenwerking geldt dat gemeenteraden over instrumenten beschikken om controle uit te oefenen op het samenwerkingsverband, hoewel bij samenwerking op basis van de Wgr blijft gelden dat genomen besluiten uitgevoerd moeten worden. De gemeenteraad beschikt bijvoorbeeld over de bevoegdheid om informatie te vragen aan zowel het samenwerkingsverband als aan de gemeentelijk vertegenwoordiger in het samenwerkingsverband. Ook kan de gemeenteraad het gemeentelijk lid in het algemeen bestuur van een openbaar lichaam of in het gemeenschappelijk orgaan ontslaan indien de raad geen vertrouwen meer heeft in dit lid.
Specifiek voor het openbaar lichaam geldt dat er ook sprake is van een interne verantwoording van het dagelijks bestuur naar het algemeen bestuur.
In het voorstel tot wijziging van de Wgr wordt onder meer een aantal wijzigingen doorgevoerd in de begrotings- en verantwoordingscyclus van samenwerkingsverbanden om de positie van gemeenteraden te versterken.4
Wie is verantwoordelijk wanneer het mis gaat in de jeugdzorg en deze zorg in samenwerking ingekocht is? Welke wethouder kan ter verantwoording geroepen worden en door wie?
Het lokale bestuur, dus het college, is verantwoordelijk, ook voor de gespecialiseerde zorg die in regionaal verband is ingekocht en die wordt ingezet voor de inwoners van de betreffende gemeente. De gemeenteraad zal de wethouder ter verantwoording kunnen roepen die het onderwerp jeugd in portefeuille heeft.
Waarom wordt de deskundige pas bij het gesprek betrokken op het moment dat de gemeente vaststelt dat jeugdhulp nodig is? Kan de deskundige niet gelijk bij het gesprek betrokken worden?
Gemeenten moeten ten behoeve van de toeleiding, advisering en bepaling van een aangewezen voorziening een gemeentelijke toegang organiseren. De toeleiding, advisering en bepaling van een aangewezen voorziening moet plaatsvinden door deskundige professionals. Bij of krachtens amvb worden nadere regels gesteld over de beschikbare deskundigheid van de professionals bij de toeleiding, advisering en bepaling van een aangewezen voorziening.
Het is dan ook niet, zoals de PVV-fractie stelt, dat een gemeente eerst vaststelt dat er jeugdhulp nodig is, alvorens er een deskundige bijgehaald wordt. De constatering dat er jeugdhulp nodig is, moet door een deskundige professional gedaan worden.
Bij amvb worden nadere regels gesteld over de minimaal benodigde beschikbare deskundigheid in de toegang. De regering is voornemens daarin te regelen dat deskundigheid in de toegang vereist is rondom:
a. opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
c. taal- en leerproblemen;
d. somatische aandoeningen;
e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en
f. kindermishandeling en huiselijk geweld.
Waarom wordt het oordeel van een rechter wel per definitie geaccepteerd, maar het oordeel van een deskundige niet?
Anders dan kennelijk verondersteld is in wezen geen sprake van een tegenstelling, aangezien een rechter zijn oordeel inzake kinderbescherming of jeugdreclassering zal baseren op een deskundig advies. Een voorbeeld is artikel 6.1.2, vijfde lid, inzake een verzoek om machtiging om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen. Het verzoek behoeft de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Dit betekent dat het oordeel van de deskundige minstens zo zwaar weegt als dat van de rechter: zonder instemming van de deskundige zal er geen rechterlijke uitspraak kunnen zijn.
Bent u bereid de mening van de deskundige doorslaggevend te laten zijn? Zo nee, waarom stelt u de mening van een gemeenteambtenaar boven het oordeel van een deskundige?
Ingevolge artikel 2.3 waarborgt het college een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening. En ingevolge artikel 2.11 worden hierover bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Het is de verantwoordelijkheid van het college om zorg te dragen voor competente uitvoerders van de jeugdhulp; een en ander is op diverse plaatsten in de nota naar aanleiding van het verslag uiteengezet en toegelicht.
Wie is in het hele verhaal van artsen, zorgverzekeraars, gemeenten, afspraken, et cetera eigenlijk de regisseur?
Met de decentralisatie worden gemeenten zowel bestuurlijk als financieel verantwoordelijk voor de ondersteuning, hulp en zorg in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen aan jeugdigen. Hiermee heeft de gemeente de regierol.
Als de gezinsvoogd jeugdhulp aan wil trekken die niet door de gemeente gecontracteerd is, kan deze hulp niet ingezet worden. Waarom gaat het belang van de gemeente hier boven het belang van het kind? Waarom moet de instelling voor het geven van de aanwijzing overleggen met de gemeente? Mag de gemeente deze aanwijzing soms weigeren? Wiens belang wordt dan gediend?
Indien een gecertificeerde instelling extra jeugdhulp inschakelt en de jeugdige of zijn ouders zijn het niet eens met de uitvoering ervan, moeten ze zich dan tot de gecertificeerde instelling of tot de gemeente richten?
De gecertificeerde instelling kan uitsluitend die jeugdhulp inzetten die de gemeente heeft ingekocht. Op deze wijze heeft de gemeente regie, ook in financiële zin. Juist om conflicten te voorkomen, overlegt de gecertificeerde instelling over de nodige jeugdhulp met de gemeente. De gemeente op haar beurt is verplicht om die jeugdhulp te «leveren» die nodig wordt geacht ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel. Mocht de gecertificeerde instelling van mening zijn dat de gemeente haar verplichtingen niet nakomt, dan treedt de instelling hierover in overleg met de gemeente. Voor jeugdhulp die niet door de gemeente is ingekocht, geldt dat de gecertificeerde instelling deze niet zonder meer kan aanwijzen. De specifieke vorm van hulp kan door de gemeente worden geweigerd, bijvoorbeeld omdat naar de mening van de gemeente een vergelijkbare vorm van jeugdhulp beschikbaar is. De gecertificeerde instelling die zich niet met dit (negatieve) besluit kan verenigen, kan naar de rechter stappen met het verzoek om alsnog in de nodig geachte jeugdhulp te voorzien.
Wat wordt precies bedoeld met de verplichting om waar mogelijk keuzevrijheid te bieden? Krijgen jeugdigen en hun ouders nu wel keuzevrijheid of niet? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten moeten zorgen voor een kwantitatief en kwalitatief toereikend aanbod van jeugdhulp en zijn verplicht voor zover mogelijk keuzevrijheid te bieden. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ten aanzien van artikel 2.3, vijfde lid, is uiteengezet, zal de omvang van de keuzevrijheid afhangen van de feitelijke situatie. Praktisch gezien is 100% keuzevrijheid voor alle vormen van jeugdhulp onmogelijk. Wanneer het gaat om vormen van jeugdhulp die de gemeente eenvoudigweg bij meerdere aanbieders kan inkopen, zal de keuzevrijheid ruimer zijn dan wanneer van de gemeente in redelijkheid niet gevergd kan worden dat een ruim aanbod wordt ingekocht, bijvoorbeeld bij zeer specialistische hulp. De gemeentelijke beleidsvrijheid om, bijvoorbeeld vanwege redenen van kwaliteit, een bepaalde vorm van ondersteuning slechts bij één aanbieder in te kopen, is mogelijk zolang dit beleid maar voldoende onderbouwd kan worden en is afgewogen tegen de beperking die dat oplevert voor de keuzevrijheid van jeugdigen en ouders. Voor de meer specialistische vormen van jeugdhulp is de kans groter dat een gemeente een dergelijke keuze zal maken, maar dat is geen verandering ten opzichte van het huidige stelsel. Gemeenten zullen vaak goed in staat zijn de behoeften en voorkeuren van jeugdigen en ouders te vertalen in hun inkoopbeleid, door het organiseren van lokale betrokkenheid van jeugdigen en ouders.
Als de aanbieder hiervan afwijkt, moet hij aannemelijk kunnen maken dat dit de kwaliteit niet schaadt. Aan wie moet hij dit aannemelijk maken? Wie toetst dit?
De regering vat deze vraag op in het kader van de professionalisering en antwoordt als volgt. Jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen dienen op grond van de Jeugdwet zorg te dragen voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp (zie artikel 4.1.1). Bij amvb wordt onder andere de verantwoordelijkheidstoedeling nader ingevuld. Die invulling (in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel is dit aangeduid als de norm van de verantwoorde werktoedeling) zal inhouden dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen verplicht worden om geregistreerde professionals (jeugdprofessionals uit het Kwaliteitsregister jeugd of BIG-geregistreerden) in te zetten, tenzij zij aannemelijk kunnen maken dat werktoedeling aan anderen niet leidt tot kwaliteitsverlies dan wel dat het noodzakelijk is anderen dat werk toe te delen (comply or explain).
De inspectie houdt toezicht op de naleving van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Desgevraagd moet dus verantwoording afgelegd worden aan de inspectie. Mocht de inspectie tot de conclusie komen dat de norm van de verantwoorde werktoedeling verkeerd wordt toegepast, dan kan de betreffende organisatie in spoedeisende gevallen door middel van een bevel van de inspectie of, indien die spoedeisendheid ontbreekt door middel van een aanwijzing van de Minister van VWS of van de Minister van VenJ, opdracht krijgen een verantwoordelijkheidstoedeling te hanteren die voldoet aan norm van de verantwoorde werktoedeling. Bevelen en aanwijzingen kunnen worden gehandhaafd door middel van bestuursdwang (last onder dwangsom of last onder bestuursdwang). Aanwijzingen, bevelen en lasten zijn besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Zij kunnen daardoor aan het oordeel van de bestuursrechter worden onderworpen. Uiteindelijk heeft de rechter dus het laatste woord bij de beantwoording van de vraag of bij een werktoedeling aan anderen dan geregistreerde jeugdprofessionals of BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren, de organisatie aannemelijk heeft kunnen maken dat geen sprake is van kwaliteitsverlies.
Waarom leidt de decentralisatie tot meer mogelijkheden voor integrale diagnostiek? De diagnose wordt toch nog steeds door een specialist gesteld en niet door een gemeenteambtenaar?
Belangrijke aanleiding voor de decentralisatie is dat het huidige stelsel gekenmerkt wordt door een veelheid aan systemen (financieel en organisatorisch). De schotten die hierdoor ontstaan belemmeren een integrale aanpak van problemen. Zo diagnosticeert de J-GGZ bij psychische problemen, de jeugdzorg bij gedragsproblemen, et cetera. En op die wijze wordt hulpverlening ook ingezet (vanuit één discipline). Dit doet niet altijd recht aan de problemen van jeugdigen die op meerdere terreinen kunnen liggen en invloed op elkaar hebben.
De decentralisatie zorgt voor ontschotting. Hierdoor wordt het mogelijk om, in plaats van dat iedere discipline afzonderlijk van elkaar diagnostiek uitvoert, gezamenlijke
(door deskundigen uit verschillende disciplines), integrale diagnostiek plaats te laten vinden. En om hierdoor ook de best passende integrale aanpak op te maken.
De gebiedsgerichte teams, zoals de Buurtteams in Utrecht, die in veel gemeenten ten behoeven van de toegang worden ingericht, en waarin meerdere disciplines vertegenwoordigd zijn, vervullen hierin een belangrijke functie.
De veronderstelling van de PVV-fractie is juist dat diagnostiek nog steeds door deskundige professionals uitgevoerd zal moeten worden. Bij of krachtens een amvb worden nog nadere regels gesteld over de beschikbare deskundigheid van de professionals ten behoeve van de toegang.
Hoe staat het met de verkenning naar de mogelijkheid om specialistische jeugd-ggz in te kopen onder mandaat door zorgverzekeraars?
Zoals eerder aangegeven zijn VNG en ZN in overleg om te komen tot afspraken over zorginkoop dan wel adequate en tijdige informatieoverdracht. Beide partijen bespreken een en ander nu met hun leden. De regering zal de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over het resultaat.
Waarom moeten specialisten afspraken maken met gemeenten? Wordt de door hen gestelde diagnose soms niet serieus meer genomen?
Gemeenten maken op twee vlakken afspraken met medisch specialisten. Het eerste betreft de verwijsmogelijkheid van de medisch specialist. Deze houdt in dat de medisch specialist, net als de huisarts en jeugdarts, zonder tussenkomst van de gemeente kan doorverwijzen naar door de gemeente ingekochte vormen van jeugdhulp. Het is van belang dat de medisch specialist weet welke vormen van jeugdhulp dat zijn en dat de gemeente op de hoogte wordt gebracht van een doorverwijzing, zodat zij haar regiefunctie kan vervullen. Het is van belang dat hierover en over de informatie uitwisseling die daarmee gepaard gaat afspraken gemaakt worden. Het tweede vlak betreft afspraken met de medisch specialist die in de rol van jeugdhulpverlener fungeert. De medisch specialist heeft de expertise om een diagnose te stellen en hij kan beoordelen of en welke vorm van jeugdhulp een jeugdige precies nodig heeft, met welke frequentie en voor hoe lang (duur en omvang). Aan de andere kant heeft de gemeente zicht op eventuele multiproblematiek en de totale situatie rondom de jeugdige en het gezin, wat van belang kan zijn bij het bepalen van de juiste hulpverlening. Gemeenten en medisch specialisten zullen dus afspraken moeten maken over hoe zijn gezamenlijk tot de best mogelijke inzet van jeugdhulpverlening kunnen komen. Aangezien de gemeente de financier is van de behandeling, dient de jeugdhulpaanbieder zich bij het vaststellen van de behandeling te houden aan de afspraken die hij in het kader van het contract- of subsidierelatie met de gemeente heeft gemaakt en de voorwaarden die de gemeente in de verordening heeft opgenomen. Dit is vergelijkbaar met de rol die de zorgverzekeraar nu heeft en stelt de gemeente in staat te sturen op de inzet en betaalbaarheid van jeugdhulp.
Wat gebeurt er als specialisten niet tot afspraken kunnen komen met gemeenten?
De gemeente is verantwoordelijk voor een passend aanbod om aan de jeugdhulpplicht te kunnen voldoen. Bij deze verantwoordelijkheid hoort het maken van afspraken met specialisten die de jeugdhulp leveren. Eventueel kan een cliënt met een PGB zelf de zorg inkopen bij de specialist.
Wat maakt het inkopen van extramurale psychofarmaca ingewikkelder dan bijvoorbeeld het inkopen van specialistische jeugd-ggz?
Is onderzocht of gemeenten de kennis over extramurale psychofarmaca in kunnen huren?
Met het oog op de medicatieveiligheid vindt de regering het van belang dat het ter hand stellen van medicatie (zowel de psychofarmaca als de somatische geneesmiddelen) in één hand ligt zodat het gebruik en mogelijke contra-indicaties goed gemonitord kunnen blijven worden. Voor een goede beoordeling van eventuele contra-indicaties en het terugdringen van eventuele bijwerkingen, is een beeld van het totale medicatiegebruik van de jeugdige en beoordeling daarvan door een apotheker, essentieel. Daarnaast spelen bij deze keuze ook doelmatigheidsoverwegingen een rol. Bij overheveling van extramurale psychofarmaca zouden gemeenten ook verantwoordelijk worden voor de inkoop van geneesmiddelen en contracten met farmaceuten moeten afsluiten. Gemeenten missen daarvoor de opgebouwde expertise van zorgverzekeraars. Zorgverzekeraars hebben lage prijzen voor generieke psychofarmaca weten te bedingen.
De opnameplicht van instellingen moet vrijwel direct geëffectueerd kunnen worden. Hoe gaat dit geregeld worden? Wat gaat u doen indien er wachtlijsten (dreigen te) ontstaan?
Een gemeente heeft een leveringsplicht indien de rechter een machtiging gesloten jeugdhulp verstrekt voor een kind dat uit die gemeente afkomstig is. Daarom moet een gemeente er voor zorgen dat er afspraken zijn met instellingen voor gesloten jeugdhulp dat er voldoende capaciteit beschikbaar is om een piek op te vangen. Het Rijk hanteert nu een marge van 10%.
Voor gesloten jeugdhulp geldt dat gemeenten hier op landelijk (3 landelijke specialisaties) en (boven)regionaal niveau afspraken met elkaar over maken. Hierdoor is er in het kader van de trajectbenadering aansluiting mogelijk op de lokale voorzieningen en het lokale netwerk. Uit de regionale transitiearrangementen, de beleidsvisies van gemeenten en de modelverordening van de VNG (verschijnt in het voorjaar van 2014) zal steeds meer duidelijk worden hoe gemeenten hun opdrachtgeverschap (met als onderdeel de planning van capaciteit) vormgeven.
Wanneer in het nieuwe stelsel wachtlijsten (dreigen te) ontstaan is de gemeente eerstverantwoordelijke om dat op te lossen. Indien een gemeente niet aan de leveringsplicht voor een machtiging gesloten jeugdhulp voldoet, kan de regering het college een aanwijzing geven, bijvoorbeeld inhoudende dat het college de jeugdige dient te plaatsen bij een instelling waar de gemeente geen contract mee heeft.
Indien een jeugdige of zijn ouders het niet eens is met de uitvoering door de jeugdhulpaanbieder kunnen zij zich wenden tot de gemeente. Welke verplichting hebben gemeenten om te zoeken naar een oplossing? En wat als die oplossing niet gecontracteerd is?
Via de toegangsfunctie zullen gemeenten maatwerk leveren door de jeugdige naar de juiste vormen van jeugdhulp toe te leiden. Dit kan via de professional, bijvoorbeeld in een wijkteam, maar ook via de huisarts, de medisch specialist of de jeugdarts. In eerste instantie zal op basis van een gesprek tussen één van deze deskundigen en de jeugdige, ouders en het sociale netwerk, de hulpvraag in beeld worden gebracht en indien nodig een passende vorm van jeugdhulp worden gezocht. De jeugdige en zijn ouders staan hierin centraal. Als een jeugdige of ouder vindt dat ten onrechte geen voorziening wordt getroffen of zich niet kan vinden in de toegewezen hulpvorm of aanbieder zal hij allereerst in gesprek treden met de betreffende jeugdhulpverlener of bijvoorbeeld de huisarts die hem al dan niet heeft doorverwezen. Mocht dat niet tot een aanvaardbare uitkomst leiden, dan zou een gemeente de mogelijkheid kunnen bieden van een second opinion. In het uiterste geval staat voor de jeugdige en zijn ouders, mochten zij niet tevreden zijn met de uitkomsten van het gesprek en zij toegang wensen tot een (andere) niet vrij-toegankelijke voorziening, bezwaar en beroep open. Het is ten slotte aan de rechter om te toetsen of de gemeente rechtmatig heeft gehandeld en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft toegepast en daarmee de jeugdige en zijn ouders recht heeft gedaan.
Vorenstaande kan er niet toe leiden dat een jeugdige verstoken blijft van spoedeisende hulp. Het college dient er ingevolge artikel 2.5, eerste lid, onderdeel b, immers zorg voor te dragen dat de jeugdhulp ten allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Dit betekent dat de gemeente, of een door de gemeente aangewezen dienstverlener, hiervoor 24/7 bereikbaar moet zijn en dus ook buiten kantooruren in spoedgevallen moet kunnen verwijzen naar de juiste zorg en dat deze zorg dan ook geleverd moet worden.
Overigens kan ook in het nieuwe stelsel, net als in het huidige stelsel en net als bij somatische zorg, niet uitgesloten worden dat er zich situaties voordoen waarbij verschillen van opvatting bestaan tussen jeugdigen, ouders en deskundigen over de benodigde voorziening. Met name wanneer onmiskenbaar sprake is van problemen waar wel jeugdhulp voor nodig is, maar waarbij discussie ontstaat over de specifieke uitvoering, zal de gemeente ervoor moeten zorgen dat de broodnodige zorg tijdig ingezet wordt. Juist doordat gemeenten in het nieuwe stelsel verantwoordelijk worden over het brede spectrum van jeugdhulp, zijn zij daartoe ook in staat.
Aangezien artikel 2.3 het college de opdracht geeft om die voorziening te treffen voor een jeugdige en zijn ouders die zij nodig hebben in verband met hun opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en artikel 2.5, eerste lid, onderdeel a, de opdracht om te voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod om aan de taak in onder andere artikel 2.3 te voldoen, kan het niet ingekocht zijn of gecontracteerd hebben van een bepaalde vorm van jeugdhulp nooit een excuus zijn als de jeugdige of zijn ouders een specifieke vorm van jeugdhulp écht nodig hebben.
Wel kan het natuurlijk zo zijn dat een gemeente met bepaalde jeugdhulpaanbieders geen overeenkomst heeft gesloten. De gemeente kan hiervoor gekozen hebben, omdat zij reeds andere vergelijkbare aanbieders gecontracteerd of gesubsidieerd heeft, waarmee zij voldoende aanbod op een bepaald vlak hebben. De huisarts, jeugdarts en medisch specialist en de gemeente maken hierover afspraken, waarbij de eersten bij hun verwijzing rekening mee dienen te houden (artikel 2.6, derde lid).
Daarnaast kan het zo zijn dat de gemeente een bepaalde vorm van jeugdhulp niet in haar pakket heeft zitten, maar wel een vorm van jeugdhulp waarmee hetzelfde beoogde resultaat
bereikt kan worden op even effectieve wijze. De behandelende jeugdhulpaanbieder dient hier bij de beoordeling omtrent welke vorm van behandeling een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben, rekening mee te houden (ook artikel 2.6, derde lid).
Als een jeugdhulpaanbieder echter van mening is dat een jeugdige of zijn ouder een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig hebben die niet in het aanbod van de gemeente zit, dan is het college, ingevolge haar jeugdhulpplicht en de verplichting in artikel 2.5, gehouden om de jeugdige en zijn ouders deze specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp alsnog te geven. Zij zou dit eventueel kunnen doen doormiddel van een pgb.
Voor een nadere toelichting verwijzen wij naar Hoofdstuk 4, paragraaf 4.1 van de Nota naar aanleiding van het Verslag.
Hoe verhoudt de voorwaardelijke rechterlijke machtiging zich tot de rechtsbescherming van een jeugdige, wanneer hij zonder tussenkomst van een rechter in zijn vrijheid beperkt kan worden?
Bij nota van wijziging is het wetsvoorstel op diverse punten aanpast juist uit het oog van rechtsbescherming. De kinderrechter verleent een voorwaardelijke machtiging alleen als er voldaan wordt aan de gronden in artikel 6.1.4. Dat betekent dat de kinderrechter vooraf alle gronden voor de voorwaardelijke machtiging inclusief het onttrekkingsgevaar en de voorwaarden in en de instemming met het hulpverleningsplan beoordeelt. Dit is een belangrijke rechtswaarborg. De kinderrechter oordeelt dus vooraf of een jeugdige gesloten geplaatst mag worden en onder welke voorwaarden dit afgewend kan worden. Het is daarna een feitelijk oordeel of de voorwaarden die door de kinderrechters zijn vastgesteld niet afdoende zijn of zijn overtreden waardoor de jeugdige ernstig wordt belemmerd in de ontwikkeling naar volwassenheid en deze ernstige belemmering niet buiten de gesloten accommodatie kan worden afgewend.
Dit feitelijk oordeel kan de jeugdige indien hij het er niet mee eens is, voorleggen aan de kinderrechter. De kinderrechter beoordeelt de situatie dan weer volledig en dus niet alleen of de jeugdige zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, maar ook of nog steeds sprake is van het onttrekkingsgevaar.
Hoe valt de korting van 15% op de jeugdzorg precies uit, aangezien er vormen van jeugdzorg (zoals begeleiding) overgeheveld worden met een grotere korting?
De regering merkt op dat er in het voorliggende wetsvoorstel geen sprake is van een hogere taakstelling dan de in het regeerakkoord aangekondigde structurele taakstelling van 15%.
Bij de vaststelling van het uiteindelijke budget wordt uiteraard rekening gehouden met autonome ontwikkelingen en een daling van het zorggebruik tot aan 2015.
De genoemde 15% is door de vraagsteller waarschijnlijk berekend als € 450 mln van € 3 mld. In de meicirculaire 2013 voor het gemeentefonds is echter voor 2015 een macrobudget voor de jeugdhulp opgenomen van afgerond € 3,3 mld. Dit bedrag is tot stand gekomen door het macrobudget van afgerond € 3,6 mld te corrigeren voor een aantal punten. In 2017 zal de korting niet hoger zijn dan 15% van het totale macrobudget.
Hoe kan het dat Rijk, VNG en IPO niet tot een beslissing over de frictiekosten zijn gekomen? Waar is dit overleg op stukgelopen?
In de nota naar aanleiding van het verslag is een toelichting gegeven op het proces rondom de frictiekosten. Uit deze uiteenzetting en de op vrijdag 4 oktober 2013 aan de Kamer toegezonden tussenrapportage over de totstandkoming van regionale transitiearrangementen blijkt dat het overleg niet is stukgelopen en dat gemeenten, zorgaanbieders en de huidige financiers (provincies, zorgverzekeraars en -kantoren en Rijk) in gesprek zijn over het minimaliseren van de frictiekosten.
Afspraak is dat er op 31 oktober 2013 een regionaal transitiearrangement ligt in alle regio’s waarin staat uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten zorgcontinuïteit (en bijbehorende infrastructuur) realiseren en hoe frictiekosten beperkt worden. Op basis van met name het beeld uit de transitiearrangementen en de bevindingen van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd, zullen de frictiekosten nader worden geanalyseerd. Vervolgens wordt besloten wat het vervolg zal zijn.
Bestaat de mogelijkheid dat het Rijk en/of IPO opdraait voor (een deel van) de frictiekosten?
In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat in het rapport van Berenschot*, Juridische vraagstukken transitie nieuw stelsel Jeugd, dat uw kamer heeft ontvangen, is uiteengezet dat de huidige subsidiegever met inachtneming van een redelijke termijn de subsidierelatie moet opzeggen. Provincies en Rijk hebben de subsidierelaties opgezegd en gaan er vanuit daarbij een redelijke termijn te hebben aangehouden. Veel gesubsidieerde instellingen zijn niettemin een bezwaarprocedure bij provincies en rijk gestart. Over de uitkomsten daarvan kan op dit moment niet worden vooruitgelopen.
Mag een gemeente een beschikking afgeven voor regionale zorg zonder de andere gemeenten daarover te informeren?
Ja, dat mag. De individuele gemeente blijft verantwoordelijk voor alle zorg die wordt ingekocht voor haar inwoners. Op regionaal niveau kunnen wel afspraken gemaakt worden over de financiering van deze zorg en over de wijze waarop deze kosten worden verrekend tussen gemeenten.
Wie houdt er in de gaten dat de kosten voor regionale zorg niet de pan uit rijzen? Wie is er (financieel) verantwoordelijk als dit wel gebeurt?
De gemeente is verantwoordelijk voor alle kosten die worden gemaakt, ook voor de zorg die op regionaal niveau is ingekocht. Wel kunnen er in regionaal verband afspraken worden gemaakt over financiële risico’s. Als de uitgaven aan bepaalde vormen van zorg in een bepaald jaar hoger zijn dan begroot, dan zullen de gemeenten onderling moeten bepalen op welke wijze deze extra kosten worden gefinancierd. Gemeenten zullen daar afspraken over maken in regionaal verband.
Gaan gemeenten met wachtlijsten werken als er te weinig regionale zorg ingekocht is? Zo ja, hoe worden deze wachtlijsten opgesteld?
De gemeente is op basis van de Jeugdwet verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeente heeft bovendien straks de beschikking over alle middelen in het deelfonds sociaal, dus ook de middelen die voor de andere decentralisaties worden verstrekt (Wmo 2015, participatiewet). Hierdoor is de gemeente in staat om integraal beleid te realiseren conform het uitgangspunt één gezin, één plan, één regisseur. Daarnaast kan de gemeente doordat zij ook verantwoordelijk is voor de preventieve voorzieningen zoveel mogelijk voorkomen dat er een beroep gedaan wordt op specialistische hulp.
Hoe gaan gemeenten de hoogte van een pgb bepalen?
In de nota naar aanleiding van het verslag is geantwoord dat een persoonsgebonden budget voor een jeugdige of zijn ouders uiteraard toereikend moet zijn om de vastgestelde jeugdhulp ook werkelijk te kunnen inkopen, anders is het budget geen zinvol alternatief. Dit blijkt ook uit de formulering van artikel 8.1.1, eerste lid, waarin is opgenomen dat het persoonsgebonden budget de jeugdige of zijn ouders «in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken». Door de contractering van de jeugdhulp heeft de gemeente zicht op wat bepaalde jeugdhulp zou moeten kosten. Dit helpt hen om de hoogte van het pgb te betalen. Vanuit het transitieburo zullen gemeenten ondersteund worden in het bepalen van de hoogte van het pgb door middel van een handreiking pgb.
Hoe zit het met de continuïteit van zorg als een aanbieder failliet gaat?
In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat wanneer een aanbieder onverhoopt failliet gaat, de betrokken gemeenten zullen bekijken hoe de continuïteit van de zorgverlening voor cliënten gerealiseerd kan worden. Indien een aanbieder failliet gaat,die alleen cliënten heeft met een pgb en dus geen contracten heeft met gemeenten, zullen de cliënten en diens ouder(s) of verzorger(s) op zoek moeten naar de mogelijkheden om de zorgverlening te continueren. Indien zij de pgb niet willen voortzetten en de hulp in natura willen ontvangen kunnen zij zich wenden tot hun gemeente. Aanbieders zijn gehouden aan de afspraken die zij maken met gemeenten. Zij zijn hier ook aan gehouden als zij overgenomen worden door een andere aanbieder. Gemeenten zijn – na het overgangsregime – niet verplicht om het bureau jeugdzorg te subsidiëren, of om medewerkers van bureau jeugdzorg over te nemen. Deze medewerkers kunnen dan wellicht bij een andere aanbieder van jeugdhulp of gecertificeerde instelling aan de slag.
Hoe gaat, bij de toewijzing van een pgb, voorkomen worden dat de jeugdige en zijn ouders in een wellus-nietus-discussie belanden met de gemeente?
Artikel 8.1.1, derde lid, stelt het krijgen van een persoonsgebonden budget afhankelijk van drie voorwaarden; voorafgaand aan toekenning van het persoonsgebonden budget wordt getoetst of aan die voorwaarden is voldaan. Het college moet ten eerste kunnen vaststellen dat de jeugdige of zijn ouders – al dan niet met hulp van mensen uit het sociale netwerk – in staat zijn om de jeugdhulp zelf bij derden in te kunnen kopen. Het gaat daarbij om de vraag of zij, met de hulp van hun omgeving, in voldoende mate in staat zijn te achten tot een redelijke waardering van de belangen ter zake. Ten tweede zullen de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de individuele voorziening «in natura» en moeten onderbouwen waarom deze niet passend is. Ten derde zal de gemeente zich ervan moeten vergewissen dat de kwaliteit van de te kopen jeugdhulp goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de jeugdige en zijn ouders als voor de effectiviteit van de inzet van de jeugdhulp van groot belang kan zijn.
Wanneer de jeugdige of zijn ouders voldoen aan de voorwaarden hebben ze recht op een individuele voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget. Het aanbod van het college is daarbij zoveel mogelijk ontwikkelingsgericht en draagt bij aan de versterking van de eigen kracht en het kunnen voeren van eigen regie. Wanneer iemand van mening is dat het college hem ten onrechte geen individuele voorziening verstrekt of de voorziening onvoldoende bijdraagt aan de zelfredzaamheid of participatie, dan beschikt betrokkene over de mogelijkheden van bezwaar en beroep. De rechter zal in voorkomende situaties toetsen of de gemeente zich gehouden heeft aan de juiste procedures, het onderzoek naar betrokkene op adequate wijze heeft verricht en de voorgestelde jeugdhulp passend is, gegeven de uitkomsten van het onderzoek. Het wetsvoorstel beoogt overigens in opzet procedures van gemeenten en burgers zo veel mogelijk te voorkomen. Uitgangspunt is een proces waarin gemeente en de betrokkene met een behoefte aan jeugdhulp in samenspraak diens situatie in kaart brengen en van daaruit te bezien op welke wijze de zelfredzaamheid en participatie van de jeugdige kan worden versterkt. Uiteraard kan het voorkomen dat de jeugdige of zijn ouders het uiteindelijk niet eens zijn met de besluitvorming over een voorziening door de gemeente. Vanuit het belang van de-juridisering wijst de regering gemeenten op de mogelijkheid om vormen van alternatieve geschillenbeslissing zoals mediation of een ombudsfunctie als onderdeel van het proces te organiseren.
Waarom velt het college een oordeel over de kwaliteit van de jeugdhulp die een jeugdige of zijn ouders willen betrekken? Op basis van welke criteria gaat het college een dergelijke beslissing nemen?
De Jeugdwet spreekt zich niet tot in detail uit over de vraag wat hulp van «goede kwaliteit» is. De Jeugdwet bepaalt – conform het kwaliteitsregime in de gezondheidszorg – in artikel 4.1.1 dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verantwoorde hulp moeten verlenen en dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht neemt. De begrippen «verantwoorde hulp» en «goed hulpverlener» vormen een globale norm die door het veld concreet moet worden ingevuld. Daarbij is van belang dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de hulpverleners de ruimte bieden om te handelen conform de geldende professionele standaarden en beroepsnormen. De Wmo2015 zal voorzien in een soortgelijke bepaling, waarin minimum eisen voor voorzieningen zijn geformuleerd.
Hierop wordt toegezien door de IGZ en de IJZ gezamenlijk. De gemeente zal zich ervan moeten vergewissen dat er op grond van dit toezicht waarborgen zijn dat de kwaliteit van de ingekochte jeugdhulp goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de jeugdige als voor de effectiviteit van de inzet van middelen van groot belang zal zijn.
Het college kan een beslissing aangaande een pgb herzien dan wel intrekken. Kan dit ook met terugwerkende kracht?
Uitgangspunt is dat bij het herzien dan wel intrekken van een pgb aan de jeugdige of zijn ouders enige tijd gegund wordt om zich voor te bereiden op de gewijzigde situatie. Die termijn zal afhangen van de reden voor de herziening of intrekking. Herziening of intrekking van een beslissing aangaande een pgb kan alleen met terugwerkende kracht gebeuren indien de reden voor de herziening of intrekking verwijtbaar is aan de jeugdige of zijn ouders. Wanneer intrekking of herziening plaatsvindt vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens ligt bijvoorbeeld voor de hand dat er geen dan wel een zeer korte termijn wordt gehanteerd. Indien geen termijn wordt gehanteerd, is sprake van terugwerkende kracht. Dit houdt in dat het besluit nooit genomen had mogen worden; het besluit wordt in dat geval geacht nooit te hebben bestaan. Gemeenten hebben in dergelijke gevallen (deels) zonder rechtsgrond betaald en kunnen dan bij besluit het onverschuldigd betaalde terug te vorderen. Hiertegen staat dan voor de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep open bij de bestuursrechter.
Wanneer is iemand die beslist over toegang tot de jeugdzorg een generalist? Wanneer is er sprake van een specialistische generalist? Waar zit het verschillen tussen deze twee precies in?
Gemeenten hebben de vrijheid om de toegangsfunctie naar eigen inzicht en passend bij de lokale situatie in te richten. Dit kan bijvoorbeeld in een wijkteam. Hierbij is het aan te bevelen om in de toegang goed toegeruste, gekwalificeerde professionals te positioneren, opdat de jeugdigen en ouders direct de juiste zorg krijgen. Wanneer over professionals in de toegang wordt gesproken, wordt vaak over generalisten gesproken. Dit is geen duidelijk afgebakende functie.
Verondersteld wordt dat een generalist een brede basiskennis heeft. Hij of zij zal kennis moeten hebben van de verschillende soorten problemen die jeugdigen kunnen hebben. Daarnaast kan van een generalist in de toegang bepaalde competenties worden verwacht. Te denken valt hierbij aan oplossingsgericht en vraaggericht kunnen werken, goed weten aan te sluiten bij de eigen kracht van gezinnen, en in staat zijn om motiverende gesprekken te voeren met jeugdigen en ouders die niet open (lijken te) staan voor hulp. Een generalist die naast basiskennis en basiscompetenties ook specialistische kennis heeft over bijvoorbeeld psychische problemen kun je een «specialistische generalist» noemen. Ook dit is echter geen duidelijk afgebakende functie.
De Jeugdwet stelt aan de toegang die gemeenten moeten organiseren eisen t.a.v. de deskundigheid van de professionals en de kennis die in de toegang aanwezig moet zijn. De Jeugdwet bepaalt niet dat iedere deskundige professional in de toegang dezelfde kennis moet hebben. Specialismen zijn dus mogelijk, zolang in een toegangsteam maar voldoende kennis voorhanden is.
Allereerst willen de leden van de SP-fractie weten waarom de regering de huidige definitie jeugdzorg hebben gewijzigd in de definitie jeugdhulp. Zij vinden dit geen recht doen aan de zorg voor jeugdigen, en vrezen dat dit een aanleiding kan zijn voor werkgevers om jeugdzorghulpverleners terug te zetten in functie, zoals dat ook eerder is gebeurd in de huishoudelijke verzorging. Ze willen hierover een uitgebreide toelichting ontvangen van de regering.
Het begrip jeugdhulp omvat een breder spectrum van voorzieningen dan het begrip jeugdzorg, zoals dat in de Wet op de jeugdzorg is gedefinieerd. Jeugdhulp omvat niet alleen jeugdzorg, maar ook maatschappelijke ondersteuning en ambulante en intramurale voorzieningen voor gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Voor een uitgebreide uitleg over welke vormen van ondersteuning, hulp en zorg die allemaal vallen onder het overkoepelende begrip jeugdhulp, verwijst de regering naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (zie pagina 117 e.v.).
De regering heeft er bewust voor gekozen om alle vormen van ondersteuning, hulp en zorg die gedecentraliseerd worden naar de gemeente onder één paraplubegrip te laten vallen. Het doel hiervan is te komen tot ontkokering van de verschillende vormen van ondersteuning, hulp en zorg en het uitgangspunt van integrale hulpverlening te benadrukken. De regering beoogt zodoende resultaatgericht maatwerk te bereiken voor elke jeugdige of ouder die dat nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Daartoe is de Jeugdwet niet aanbod- maar resultaatgericht opgesteld. Beoogd wordt niet om een bepaald zorgaanbod in stand te houden, maar om de gemeente met de jeugdhulpplicht een resultaatsverplichting op te leggen. Daarom is het begrip jeugdhulp functiegericht gedefinieerd.
Het bekende begrip «jeugdzorg» ziet op een beperkt deel van de ondersteuning, hulp en zorg die onder jeugdhulp vallen. De regering is van mening dat het onvoldoende recht zou doen aan de overige vormen van ondersteuning, hulp en zorg als die zouden worden geschaard onder het ene begrip jeugdzorg. Daarnaast wordt met de stelselwijziging niet slechts een bestuurlijke overgang van taken en verantwoordelijkheden naar gemeenten beoogde (de transitie), maar ook een omslag in organisatie en werkwijze naar meer preventie en eerdere ondersteuning op maat, uitgaand van de eigen kracht van jeugdigen en hun ouders, waarbij problemen minder snel worden gemedicaliseerd en rond gezinnen beter wordt samengewerkt: een transformatie. Daarbij past een nieuwe, integrale wet waarbij één overkoepelend begrip wordt gehanteerd. Dit betekent weliswaar dat wettechnisch het begrip jeugdzorg vervalt, maar voor de praktische uitvoering van jeugdhulp heeft de terminologie geen gevolgen. Immers, de inhoudelijke kern van de begripsomschrijving van jeugdzorg, namelijk «ondersteuning van en hulp aan jeugdigen en hun ouders bij opgroei- of opvoedingsproblemen», maakt expliciet onderdeel uit van de begripsomschrijving van jeugdhulp.
Deze leden vinden de uitleg over het verdwijnen van het recht op zorg en de zorgplicht van de gemeenten onvoldoende. Ook in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn vele voorbeelden aan te geven, waarin gemeenten niet hebben voldaan aan hun compensatieplicht. Het in «hun kracht zetten» van jongeren verhoudt zich niet tot een zorgplicht. Het zegt tegen jongeren, heb je een probleem, je zoekt het eerst zelf maar uit. Waarom kiest de regering hier voor? Is het de regering nog niet duidelijk dat jeugdigen om hulp vragen als het echt niet anders kan? Deze leden verlangen een uitgebreide reactie van de regering op dit punt. Zij hebben geen antwoord gekregen op hun vraag hoe de regering verjuridisering gaat voorkomen, gezien het recht op zorg wordt afgeschaft.
De regering wijst de leden van de SP-fractie erop dat gemeenten op grond van dit wetsvoorstel een wettelijke plicht krijgen om jeugdigen en hun ouders díe ondersteuning, hulp en zorg te bieden die ze nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Deze wettelijke verplichting is met zodanige waarborgen omkleed dat hiermee gewaarborgd wordt dat de jeugdige bij de goede jeugdhulpaanbieder terecht komt en de juiste jeugdhulp krijgt. De eis van een deskundige toeleiding naar de jeugdhulp zorgt ervoor dat de juiste professional zich een oordeel velt over de noodzaak en soort jeugdhulp die een jeugdige nodig heeft. Het feit dat de gemeente bij de bepaling welke voorziening een jeugdige nodig heeft rekening houdt met de eigen mogelijkheden van de jeugdige en zijn omgeving wil niet zeggen dat ze, zoals de leden van de SP-fractie dit uitdrukken, tegen een jeugdige zegt «je zoekt het eerst zelf maar uit». Het appelleert aan de eigen kracht en eigen mogelijkheden van mensen. Jeugdigen en hun ouders zijn in veel gevallen zeer wel in staat verantwoordelijkheid te nemen voor problemen in eigen familie- of vriendenkring. Als voorbeeld dienen de zogenoemde Eigen Kracht-conferenties en het Familie Netwerk Beraad. Vaak hebben de jeugdige en zijn ouders, samen met hun omgeving, ook de sleutel voor de oplossing van het probleem in handen. Wat betreft mogelijke verjuridisering van de zorg merkt de regering op dat in het huidige systeem van de Wet op de jeugdzorg en de AWBZ pas daadwerkelijk sprake van een verzilverbaar recht op zorg als het indicatieorgaan – het Bureau Jeugdzorg respectievelijk het CIZ – een besluit heeft genomen dat de jeugdige of zijn ouders deze zorg daadwerkelijk nodig hebben. Ook dit is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bezwaar en beroep open staat en moet genomen worden door een deskundige. Ingevolge de Zvw stelt de verzekeraar een verwijzing van een aangewezen categorie zorgaanbieders, waaronder de huisarts, als voorwaarde voor toegang tot de verzekerde zorg. Het huidige systeem stelt een beslissing van een deskundige als voorwaarde voor de toegang tot zorg. Dat zal in het nieuwe systeem niet anders worden.
De leden van de SP-fractie zijn zeer teleurgesteld dat de regering niet voornemens is om het budget voor de jeugdzorg te oormerken. Juist dan krijgen gemeenten de verantwoordelijkheid om de zorg te bestemmen aan de jeugdzorg en niet naar andere taken waar de gemeenten verantwoordelijk voor is.
Met de decentralisaties worden gemeenten verantwoordelijk voor het brede sociale domein op het gebied van participatie naar werk, maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp. Hiervoor krijgen gemeenten ruime beleidsvrijheid waardoor gemeenten in staat zijn om het uitgangspunt bij het Regeerakkoord van één gezin, één plan, één regisseur in de praktijk te brengen. Daarbij past ook één ontschot budget gericht op het vergroten van participatie in de maatschappij, om deze taken uit te kunnen voeren. Goede ondersteuning aan jeugdigen en hun ouders is maatwerk, waarbij gemeenten zoeken naar een integrale, soms innovatieve, oplossing passend bij de behoefte van een gezin. De in te zetten voorzieningen op de verschillende domeinen kunnen door gemeenten in samenhang worden ingezet. Er kunnen verbanden worden gezocht met voorzieningen in het onderwijs, de Participatiewet en de nieuwe Wmo. Oormerken van het geld voor jeugd belemmert de inzet van de meest effectieve oplossing voor jeugdigen en hun ouders. Het kabinet werkt aan een deelfonds sociaal domein, waaraan tijdelijk bestedingsvoorwaarden worden gesteld. Binnenkort wordt u over de vormgeving van het deelfonds geïnformeerd. Op lokaal niveau vindt horizontale verantwoording over de besteding van de middelen in het deelfonds sociaal domein plaats in de gemeenteraad.
De leden van de SP-fractie zijn verbijsterd dat de regering de verantwoordelijkheid op zich wil nemen om de jeugdzorg te decentraliseren met een enorme bezuiniging. Heeft de regering wel geluisterd naar alle oproepen van wethouders en gemeenten die nu de noodklok luiden, en aangeven niet de kwaliteit van zorg te kunnen bieden, zoals dat nu geregeld is? Gemeenten weten zelf nog niet hoe de bezuinigingen in 2015 eruit komt te zien en sommige gemeenten krijgen te maken met een extra bezuiniging die 10% of 20% hoger uitvalt, terwijl de regering dit nog niet eens kan verklaren. Hoe kunnen gemeenten nu goede transitieplannen in oktober inleveren, als er nog zoveel onbekend is? Deze leden verlangen een zeer uitgebreide toelichting van de regering op dit punt.
Laat ik voorop stellen dat de korting niet hoger zal zijn dan 15% zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen van de PVV en het CDA (zie p. 11). Medewerkers van VWS zijn naar aanleiding van de recente signalen in gesprek gegaan met deze gemeenten. Momenteel analyseren zij, samen met enkele aanbieders uit de regio, de verschillen tussen het (indicatieve) budget gepubliceerd in de meicirculaire 2013 en het budget dat is berekend door gemeenten op basis van cijfers van de aanbieders en verzekeraars. Daarbij wordt bezien hoe het (indicatieve) budget uit de meicirculaire 2013 tot stand is gekomen en hoe de gemeenten, zorgaanbieders en verzekeraars de regionale budgetten hebben berekend. Deze verschillenanalyse zal uitgevoerd worden voor meerdere regio’s. Zodra deze verschillenanalyses zijn uitgevoerd zullen we over de conclusies communiceren. Op www.voordejeugd.nl zullen nieuwsberichten en FAQ’s verschijnen zodat ook andere gemeenten de verschillen in de budgetten beter kunnen verklaren. Mocht daar aanleiding toe zijn dan zullen we correcties aanbrengen in de gecommuniceerde budgetten.
Voorts constateren de leden van de SP-fractie dat de regering beleidsvrijheid van gemeenten toejuicht, en niets doet om grote verschillen van zorg tussen gemeenten te voorkomen. Zij willen weten welke maatregelen de regering voornemens is te treffen, als er grote verschillen ontstaan van zorg tussen gemeenten.
Het nieuwe jeugdstelsel is erop gericht om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de behoeften van de inwoners van een gemeente en maatwerk te bieden. Doordat de inwoners verschillende behoeften hebben, kunnen er door gemeenten verschillende oplossingen worden geboden. Het uitgangspunt is dat een gemeente beter in staat is zorg op maat aan te bieden dan bijvoorbeeld een provincie of het Rijk, en dat een democratisch gekozen gemeenteraad het college van burgemeester en wethouders controleert. Voorop staat dat altijd verantwoorde jeugdhulp moet worden geboden.
In het huidige stelsel zijn er overigens ook grote verschillen. Uit cijfers blijkt bijvoorbeeld dat in 2011 in de ene regio driemaal zoveel uitgegeven werd per jeugdige voor de jeugd ggz als in de andere regio. In de GGZ kunnen de kosten over de populatie zeer scheef verdeeld zijn: 80% van de kosten wordt door een klein deel van de verzekerden veroorzaakt. Dit heeft te maken met de residentiële opnames, deze zijn erg duur en verklaren het grootste deel van kosten. Echter wie er opgenomen wordt is vooraf lastig te voorspellen en kan tussen regio’s in jaren fluctueren.
De leden van de SP-fractie zijn teleurgesteld over de korte beantwoording van de regering over de uitkomsten die zij overnemen van de parlementaire werkgroep. Zij verlangen per advies van de werkgroep een tweede en meer uitgebreide beargumentering aan welke adviezen de regering wel en niet voldoet. Een motie van het lid Leijten was overbodig meende de regering eerder. Hoe verhoudt e.e.a. zich?
Omdat er Kamerbreed zorg bestond over het functioneren van de jeugdzorg heeft een parlementaire werkgroep bestaande uit leden van de fracties van SP, GroenLinks, PvdA, ChristenUnie, CDA, VVD en PVV in het voorjaar van 2010 een analyse gemaakt van de oorzaken van de problemen van de jeugdzorg om te komen tot een gezamenlijke visie op verbeteringen in de jeugdzorg. Op verzoek van de SP-fractie gaat de regering onderstaand nogmaals in op de bevindingen van de parlementaire werkgroep. Hieronder wordt aangegeven hoe de adviezen zoals verwoord in de samenvatting van het rapport van de werkgroep zijn overgenomen.6
1. De problemen in de jeugdzorg worden veroorzaakt door de steeds geringere acceptatie van risico’s en afwijkend gedrag door samenleving en ouders, door de hieruit voortvloeiende stijging van het beroep op jeugdzorg, door hardnekkige problematiek van multiprobleemgezinnen,door de verantwoordingsdruk en indekcultuur in de jeugdzorg en door de versnipperde financiering en organisatie van de jeugdzorg.
Deze visie ligt ten grondslag aan de stelselwijziging. Demedicaliseren, ontzorgen en normaliseren is een expliciete doelstelling van de stelselwijziging (zie hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting).
2. Er moet één financieringsstroom komen voor het huidige preventieve beleid, de huidige vrijwillige provinciale jeugdzorg, de jeugd-LVG en jeugd-GGZ. De komende jaren moeten worden benut om de gescheiden geldstromen te bundelen. De werkgroep realiseert zich dat het bijeenbrengen van de financieringsstromen voor de verschillende sectoren geen sinecure zal zijn, maar acht dit desalniettemin van groot belang.
Dit advies is overgenomen. Alle door de werkgenoemde vormen van jeugdhulp worden gedecentraliseerd naar gemeenten. Decentralisatie van de jeugd-ggz is dus in lijn met de voorstellen van de parlementaire werkgroep.
3. De werkgroep heeft grote twijfels bij nut en noodzaak van indicatiestellingen. Er gaat te veel tijd, geld en energie naar het indicatieproces en te weinig naar werkelijke hulp. Daarnaast is de kwaliteit van de indicatiestelling weinig inzichtelijk en weinig betrouwbaar; een indicatie is een momentopname en kinderen ontwikkelen zich snel. Daarbij veroorzaken de indicatiestellingen dubbele wachttijden; eerst moet men wachten op de indicatie en daarna op de juiste hulp. De werkgroep is daarom van mening dat de indicatiestelling in het vrijwillige kader dient te worden afgeschaft.
Dit advies is overgenomen. Een belangrijke reden voor de stelselwijziging is dat de huidige bureaucratische indicatiestellingen op grond van de Wet op de Jeugdzorg hun doel missen.
4. Gezinnen en de omgeving van kinderen moeten beter in staat worden gesteld zelf eventuele opvoed- en ontwikkelingsproblemen op te lossen door de beschikbaarheid in de buurt van laagdrempelige hulp en advies.
Dit advies is overgenomen. Gemeenten zijn op grond van dit wetsvoorstel gehouden om opvoedondersteuning laagdrempelig in de buurt beschikbaar te stellen.
5. Medewerkers in de jeugdzorg en andere professionals die met kinderen en gezinnen werken moeten veel meer het vertrouwen en de ruimte krijgen om daadwerkelijk hulp te verlenen en waar enigszins mogelijk worden gevrijwaard van administratief werk, zoals indicaties.
Dit advies is overgenomen. Meer ruimte voor jeugdprofessionals en vermindering regeldruk is een expliciet doel van de stelselwijziging (zie hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting.)
6. Ook lichtere vormen van jeugdhulpverlening, inclusief jeugd-LVG en jeugd-GGZ, moeten in de buurt en geïntegreerd aangeboden kunnen worden.
Dit advies is overgenomen. Jeugd-ggz en jeugd-VB worden gedecentraliseerd. Ontschotting van budgetten maakt een geïntegreerd hulpaanbod mogelijk.
7. Het ligt voor de hand om – mede gelet op de samenhang met andere voorzieningen – preventie en vrijwillige hulpverlening te doen organiseren door (samenwerkende) gemeenten.
Dit advies is overgenomen. Preventie en jeugdhulp in het vrijwillige kader zijn op grond van dit wetsvoorstel taken van gemeenten.
8. Teneinde een onontbeerlijke vertrouwensband op te kunnen bouwen tussen hulpverlener en gezin is de verantwoordelijkheid van één en dezelfde hulpverlener voor het gezin het belangrijkste uitgangspunt, ook voor het inschakelen van andere specialisten. Er dient met name aandacht te zijn voor continuïteit qua aanwezigheid van hulpverleners in een gezin (niet elke week een ander en steeds dossiers overdragen).
Dit advies is overgenomen. Minder drukte rond gezinnen (eén gezin, één plan, één regisseur) is een expliciet doel van de stelselwijziging.
9. De werkgroep vindt dat in bestuurlijke zin het gedwongen kader moet worden gescheiden van het vrijwillige kader. Verplichte vormen van jeugdzorg dienen altijd plaats te vinden binnen heldere wettelijke kaders waar de rijksoverheid verantwoordelijkheid voor draagt. Verplichte vormen van jeugdzorg kunnen nooit worden opgelegd zonder tussenkomst van een onafhankelijke rechter. De uitvoering kan lokaal of regionaal plaatsvinden, onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid of (een samenwerkingsverband van) lokale overheden; een definitieve beslissing hierover kan later worden genomen.
De regering constateert dat de werkgroep van oordeel was dat jeugdhulp in het gedwongen kader aan de nodige wettelijke waarborgen moet voldoen. Over de positionering (Rijk of gemeente) was de gedachtevorming nog niet uitgekristaliseerd. De genoemde heldere wettelijke kaders betreffen de stelselverantwoordelijkheid, die in de nota naar aanleiding van het verslag is beschreven in paragraaf 1.5.
10. De rol van de scholen als vindplaats van jongeren met problemen verdient een meer prominente plaats.
Dit advies is overgenomen. Op gemeentelijk niveau is er goede samenwerking met de zogenoemde ZAT’s. In artikel 2.2 van het wetsvoorstel is dit opgenomen.
11. In de «transitiefase» (als de vrijwillige jeugdzorg naar gemeenten gaat) dient alles in het werk te worden gesteld om de professionals te behouden voor de jeugdzorg.
Dit advies is overgenomen. De bestuurlijke afspraak over het afsluiten van zogenoemde regionale transitiearrangementen dient de continuïteit van zorg, het realiseren van de benodigde infrastructuur en beperking van frictiekosten. De inspanningen in de transitiefase om de kwaliteit van de jeugdhulp te behouden zijn uitvoerig uiteengezet in paragraaf 12.3 van de nota naar aanleiding van het verslag.
12. Er dient veel meer aandacht te komen in de opleiding van huisartsen, leerkrachten en andere professionals die met kinderen en gezinnen werken voor het onderkennen van opvoedings- en ontwikkelingsrisico’s en voor succesvolle, bewezen methodieken.
Dit advies is overgenomen. Daartoe wordt verwezen naar paragraaf 2.2, onderdeel f, in de nota naar aanleiding van het verslag.
13. Effectiviteit van de jeugdzorg moet worden verbeterd. Omdat er steeds meer bewijs komt voor de effectiviteit en kosteneffectiviteit van preventieve acties en vroegtijdige interventies, loont het volgens de werkgroep om hier fors op in te zetten.
Dit advies is overgenomen. Het betreft hier uitgangspunten van de Jeugdwet, die alle zijn verwerkt. Daarbij verdient opmerking dat de gemeenten door de nieuwe financieringswijze daadwerkelijk belang hebben bij een doelmatige en betere jeugdhulpverlening, zoals in deze aanbevelingen voorgestaan. Er mag derhalve op worden vertrouwd dat de gemeenten een goede invulling aan deze aanbevelingen en aan de corresponderende wettelijke verplichtingen zullen geven.
14. Ondanks dat er op het gebied van professionaliteit en deskundigheid al verschillende acties in gang zijn gezet, is de werkgroep van mening dat er meer nodig is om professionals te behouden en toe te rusten voor hun veeleisende en diverse taak. Veel meer dan tot nu toe zal gewerkt moeten worden met evidence-based methodieken en met plannen van aanpak met daarin de beoogde doelstellingen en resultaten van de interventies.
Dit advies is overgenomen. De ontwikkeling en het gebruik van evidence-based methodieken wordt gestimuleerd met het lopende meerjarenprogramma «Effectief werken in de jeugdsector» van ZonMw en de databases met effectieve interventies van de diverse kennisinstituten.
15. Voor alle professionals die met kinderen en gezinnen werken geldt dat in de opleidingen meer aandacht moet worden besteed aan het herkennen van kindermishandeling, omdat de deskundigheid op dit gebied thans te kort schiet dan wel ontbreekt.
Dit advies is overgenomen. Deze aanbeveling maakt deel uit van het actieplan «Kinderen Veilig». Verwezen wordt ook naar paragraaf 2.2, onderdeel f, in de nota naar aanleiding van het verslag.
16. De werkgroep pleit ervoor dat veel tijd die medewerkers nu besteden aan bureaucratische handelingen, wordt besteed aan effectieve tijd in het (pleeg)gezin. Er moet daarom worden overgegaan op een minimum van verantwoording en een maximum in vertrouwen in de professionaliteit van de hulpverlener.
Dit advies is overgenomen. Meer ruimte voor jeugdprofessionals en vermindering regeldruk is een expliciet doel van de stelselwijziging (zie hoofdstuk 1 van de memorie van toelichting.)
17. De organisatorische oorzaken van de groei van jeugdzorg (jeugdhulp) dienen te worden weggenomen. Het gaat daarbij om: 7
a. roep om verantwoording
b. multiproblematiek
c. medicalisering
d. verbeterde signalering, maar onvoldoende eerstelijnszorg
e. perverse prikkels
Dit advies is overgenomen. Het betreft hier uitgangspunten van de Jeugdwet die alle zijn verwerkt; een en ander zoals uitvoerig uiteengezet in de memorie van toelichting.
Resumerend is de regering van oordeel dat met het onderhavige wetsvoorstel alle adviezen van de parlementaire werkgroep zijn overgenomen, met dien verstande dat de gedachtevorming in de werkgroep over de positionering van jeugdhulp in het gedwongen kader toentertijd nog niet was afgerond (zie aanbeveling nr. 8). Op grond van dit wetsvoorstel worden gemeenten ook verantwoordelijk voor de uitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering, zoals dat zowel in het huidige Regeerakkoord als in het Regeerakkoord van het vorige kabinet is vastgelegd. Er is voor gekozen om de bestuurlijke en financiële verantwoordelijkheid bij de gemeente te beleggen zodat één bestuurslaag de regie krijgt over het gehele jeugdstelsel. Dit maakt het mogelijk om integrale en vroegtijdige hulp aan te bieden. Bovendien ligt in deze opzet een prikkel besloten om extra te investeren in preventie en lichte ondersteuning. Bestaande perverse prikkels worden zo weggenomen. Uiteraard is het van belang dat gedwongen maatregelen plaatsvinden binnen heldere wettelijke kaders en met tussenkomst van een rechter. Dit zal ook in het nieuwe stelsel het geval zijn. Het besluit om een kind in het gedwongen kader te behandelen ligt dan ook niet bij de gemeente, maar bij de rechter. Daarmee is de scheiding juridisch heel helder. De uitvoering van het gedwongen kader wordt door gemeenten (boven)regionaal georganiseerd.
In de antwoorden geeft de regering voorbeelden aan hoe zij haar systeemverantwoordelijkheid wil oppakken. Deze leden vragen zich echter af in hoeverre ze dit zal oppakken. Wat is de grens voordat de regering ingrijpt? Ze vragen om een toelichting op dit punt.
Het is in de eerste plaats aan de gemeenteraad om het college ter verantwoording te roepen over het gevoerde beleid. Als het rijk signalen ontvang dat het lokale bestuur zijn verantwoordelijkheid voor het jeugdbeleid niet of niet voldoende waar maakt, zal het rijk de betreffende gemeente daar op aanspreken. In het algemeen geldt binnen de bestuurlijke verhoudingen dat een gericht gesprek met het lokale bestuur, met in tweede instantie de mogelijkheid tot interbestuurlijk ingrijpen, veelal voldoende is. Het is op voorhand niet in het algemeen goed te zeggen wanneer de regering gaat «ingrijpen»: dat zal afhangen van het concrete geval.
De leden van de SP-fractie lezen in de beantwoording van de regering op vragen naar Denemarken dat zij hebben geconstateerd dat de inhoudelijke omslag die zij in de jeugdzorg willen realiseren tijd kost en niet al in 2015 gerealiseerd kan zijn. Deze leden zien dit als een bevestiging dat de regering de Jeugdwet alleen wil decentraliseren vanwege de bezuinigingsagenda daarachter, en dat het welzijn van jeugdigen pas op de tweede plek komt. Zij willen een uitgebreide toelichting ontvangen welke onderdelen van de decentralisatie niet in 2015 gerealiseerd kunnen zijn. Kan de regering uitleggen wat zij het nut vindt van een werkbezoek aan Denemarken, «om te leren van hun ervaringen», als een week daarvoor de decentralisatiewet door de Kamer heen gejast moet zijn? Kan de regering uitleggen hoe zij wil gaan bijsturen – op het gebied van wetgeving – als blijkt dat gemeenten na de deadline voor de gemeentelijke plannen niet of onvoldoende klaar zijn voor hun taken?
Bij de decentralisatie spelen twee processen, een transitieproces en een transformatieproces. De transitie omvat de bestuurlijke en financiële decentralisatie en de ontschotting van de bijbehorende budgetten. Dit dient op 1 januari 2015 gereed te zijn. Deze transitie schept de randvoorwaarden om de transformatiedoelen van meer preventie, meer inzet op eigen kracht en sociaal netwerk, demedicaliseren, eerder de juiste hulp op maat (maatwerk), 1-gezin, 1-plan, 1- regisseur en meer ruimte voor professionals te realiseren. Dit proces kost meer tijd en zal niet op 1 januari 2015 voltooid zijn. Dat blijkt ook uit de ervaringen in Denemarken: de inhoudelijke omslag kost tijd. Het doel van het werkbezoek aan Denemarken is van de gesprekspartners te horen hoe het Deense systeem 6 jaar na decentralisatie van de jeugdhulp werkt, welke obstakels ze tijdens en na de decentralisatie zijn tegen gekomen en welke oplossingen daarvoor gekozen zijn. Het is van belang te melden dat de Deense situatie niet één-op-één vertaald kan worden naar de Nederlandse situatie. Er zijn echter voldoende overeenkomsten om inspiratie op te doen en te leren van de ervaringen aldaar. De regering heeft er vertrouwen in dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders op 1 januari 2015 gereed zullen zijn voor hun taken. Gemeenten zijn al volop bezig met de voorbereidingen op de transitie van de jeugdzorg. In april 2013 hebben Rijk, VNG en IPO afgesproken dat gemeenten uiterlijk 31 oktober 2013 een regionaal transitiearrangementen voor de continuïteit van zorg hebben opgesteld in samenwerking met zorgaanbieders en financiers. De tussenrapportage van de Transitiecommissie Stelselwijziging jeugd over de regionale transitiearrangementen die op 4 oktober 2013 naar de Kamer is gezonden laat zien dat deze bestuurlijke afspraak een versnelling heet aangebracht in de gemeentelijke voorbereidingen. Daarnaast werken gemeenten hard aan het opstellen van beleidskaders waarin zij – veelal ook in regionaal verband – aangeven welke keuzes zijn maken bij de inrichting van het jeugdbeleid en de organisatie van de jeugdhulp met ingang van 2015. Daarom ziet de regering geen reden om wetgeving voor te bereiden om hierin bij te sturen. Voor de mogelijkheden tot bijsturing wordt verwezen naar de toelichting op de stelselverantwoordelijkheid van het Rijk in par. 1.5 van de nota naar aanleiding van het verslag.
De huidige AWBZ-aanspraak persoonlijke verzorging gaat over naar de Jeugdwet staat te lezen op pagina 7, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Hoe verhoudt zich dit tot de discussie die momenteel speelt ten aanzien van de persoonlijke verzorging voor volwassenen? Is het niet wijsheid om dit gedeelte uit de Jeugdwet te halen, en na een definitieve keuze voor volwassenen de Jeugdwet overeenkomstig te wijzigen? De regering doet dit tenslotte ook voor de huidige AWBZ-aanspraak op behandeling aan kinderen met een somatische of lichamelijke aandoening of beperking.
De regering voert op dit moment een nadere verkenning uit naar de positionering van persoonlijke verzorging voor volwassenen. In de brief over de visie op de langdurige zorg van 25 april jl. is dit al aangegeven. Deze verkenning wordt samen met veldpartijen uitgevoerd. Zodra de regering een besluit heeft genomen zal de kamer hierover wordt geïnformeerd. De regering is voornemens dit te doen in de zogenaamde oktoberbrief over specifieke groepen. Indien de verkenning leidt tot nieuwe inzichten met betrekking tot de positionering van persoonlijke verzorging voor jeugdigen zal de regering u hierover informeren. De regering vindt het nu niet het geschikte moment dit wetsvoorstel hierop vooruitlopend al te wijzigen.
Op pagina 13 schrijft de regering dat de ervaring in Denemarken leert dat de transformatie tijd kost en «niet al in 2015 gerealiseerd kan zijn». Wat betekent dit voor de gesignaleerde financiële kortingen ver boven de 15% al gelijk in 2015, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Zie hiervoor het antwoord op de vraag van de leden van de PVV-fractie over de hoogte van de korting op pagina 11.
De leden van de D66-fractie wijzen op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid uit 2011 Over de fysieke veiligheid van het jonge kind, en vragen de regering toe te lichten in hoeverre de aanbevelingen uit dit rapport zijn verwerkt in de voorliggende wet.
De aanbevelingen van de Onderzoeksraad hadden veelal betrekking op de werkwijze van professionals waar het gaat om het versterken van de samenwerking in de keten en de deskundigheid van professionals. De aanbevelingen gaven destijds geen aanleiding tot wijzigingen in de Wet op de jeugdzorg. Wel sluiten de aanbevelingen aan bij één van de uitgangspunten voor decentralisatie, namelijk het verbeteren van de samenwerking in de keten. Verder worden er kwaliteitswaarborgen vastgelegd voor de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Tevens wordt het inzetten van expertise voor letselduiding, één van de aanbevelingen van de Onderzoeksraad die zich daarop richtte, verankerd in het protocol van handelen van het AMHK. Daarnaast is in de het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen de plicht tot het geven van informatie aan de gezinsvoogd vastgelegd. Dit wetsvoorstel is thans in behandeling bij de Eerste Kamer.
Zoals in de beleidsreactie van 31 januari 2011 op het rapport van de Onderzoeksraad voor de veiligheid is aangegeven, zijn veel aanbevelingen in samenwerking met veldpartijen opgepakt en ook opgenomen in het actieplan Kinderen Veilig. In dit actieplan zijn vier acties voortgekomen uit de aanbevelingen (verbetering van informatie-uitwisseling, beter benutten forensisch medische expertise, verbeteren signalerings- en risicotaxatie-instrumenten en meer zicht op recidive). De Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik monitort de uitvoering van deze acties. Voor de implementatie van gemaakte afspraken wordt veelal aangesloten bij de implementatieactiviteiten van de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, die per 1 juli 2013 in werking is getreden.
De regering geeft aan dat, zodra de diagnose van kinderen bekend is, op tijd passende hulp gegeven kan worden, ter voorkoming van overmedicalisatie. Als jeugdigen het eerst zelf maar moeten uitzoeken is het risico groot dat er geen tijdige diagnose gegeven kan worden. Hoe wil de regering dit voorkomen, zo vragen de leden van de SP-fractie. Voorts willen deze leden weten wie de diagnose stelt. Wordt overmedicalisatie hier niet overdreven en aangegrepen om kinderen en jeugdigen goede zorg met medicatie te onthouden? Kan de regering haar antwoord toelichten?
Met de betreffende passage in paragraaf 1.2 van de nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering in antwoord op een vraag van de SP-fractie willen aangeven dat psychologisch onderzoek aangewezen kan zijn om tijdig passende hulp – al dan niet in combinatie met medicatie – te bieden aan kinderen met psychische stoornissen. In paragraaf 4.1 van de nota naar aanleiding van het verslag is toegelicht hoe de toegang tot jeugdhulp in dit wetsvoorstel is geregeld. Naast het cjg, multidisciplinaire wijkteams, ZAT’s is jeugdhulp toegankelijk na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. De jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater) beslist vervolgens op basis van zijn professionele autonomie welke behandeling precies nodig is (al dan niet met medicatie).
De leden van de SP-fractie willen een overzicht ontvangen welke vormen van preventie nu precies in de Jeugdwet geregeld worden, welke vormen van preventie in het beleidsplan van gemeenten worden opgenomen en welke vormen van preventie nu precies onder de Wet Publieke Gezondheid (WPG) vallen. Hoe verhoudt de Jeugdwet zich tot de WPG?
Bij preventie in het kader van de Jeugdwet gaat het om ondersteuning bij een individueel risico of een individuele vraag, waarbij er nog geen sprake hoeft te zijn van een probleem waarvoor een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. Het gaat om activiteiten die nu onder prestatieveld 2 van de Wmo en onder het maatwerkdeel van de Wpg vallen, zoals licht pedagogische hulp, ondersteuning, informatie en advies en het toeleiden naar hulpaanbod. Voorbeelden van preventie op basis van de Jeugdwet zijn: de programma’s Stevig Ouderschap, Voorzorg, Homestart, het preventieve opvoedprogramma Peuters in zicht en de zorg voor kinderen van ouders met psychische problemen (KOPP) en kinderen van verslaafde ouders (KVO). Gemeenten zijn verplicht om in het beleidsplan plan vast te leggen welk beleid de gemeente op het terrein van preventie en jeugdhulp gaat voeren. Deze verplichting bevat geen inhoudelijke aanwijzing voor het te voeren beleid. Welke vormen van preventie worden opgenomen in het beleidsplan van gemeenten is daarmee de verantwoordelijkheid van gemeenten.
Preventie vanuit de Wet publieke gezondheid betreft activiteiten die vanuit het publieke belang, veelal ongevraagd worden aangeboden aan alle kinderen. Doel is het bevorderen, beschermen en bewaken van de gezondheid en de lichamelijke, psychosociale en geestelijke ontwikkeling van jeugdigen in de leeftijd van 0 tot 18 jaar. Hierbij gaat het o.a. om monitoring van de groei en ontwikkeling, screenen en vaccineren, voorlichting en advies en signalering van risico’s of (psychische) problemen. Daarnaast zijn gemeenten op basis van de Wpg verantwoordelijk voor een bijdrage aan de opzet, uitvoering en afstemming van preventieprogramma’s, bijvoorbeeld gericht op een gezonde leefstijl. Bij signalering van risico’s of problemen kan hulp of ondersteuning worden ingezet vanuit de Jeugdwet of de gezondheidszorg. De preventieve activiteiten op basis van de Wpg en die op basis van de Jeugdwet vullen elkaar aan.
De leden van de CDA-fractie hebben in de schriftelijke inbreng gevraagd om een vergelijking met de compensatieplicht in de huidige Wmo. Zij bedoelden hier een juridische vergelijking.
Artikel 4 van de Wmo luidt als volgt:
1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het college van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
2. Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In de Wmo is dus benoemd op welke vlakken een persoon gecompenseerd moet worden teneinde de zaken onder a. t/m d. te bereiken.
Waar wordt in de Jeugdwet gelijke concreetheid betracht?
De jeugdhulpplicht is net als de compensatieplicht een zorgplicht voor de gemeenten waarmee bepaalde resultaten worden beoogd. De jeugdhulpplicht beoogt dat jeugdigen door de voorziening die zij krijgen gezond en veilig opgroeien, groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam zijn en maatschappelijk participeren, waarbij vanzelfsprekend rekening moet worden gehouden met hun leeftijd en ontwikkelingsniveau. De compensatieplicht uit de Wmo beoogt dat de persoon die de voorziening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning ontvangt, daardoor een huishouden kan voeren, zich kan verplaatsen in en om de woning, zich lokaal kan verplaatsen per vervoermiddel en medemensen ontmoet en op basis daarvan sociale verbanden aangaat. Op een hoger abstractieniveau heeft de compensatieplicht in de Wmo als doel het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en het bevorderen of behouden van het zelfstandig functioneren.
Beide verplichtingen geven het college de opdracht om een (al dan niet individuele) voorziening te treffen daar waar nodig. Het besluit dat een individuele voorziening nodig is vestigt een aanspraak jegens de gemeente. In beide gevallen is sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen bezwaar en beroep open staat.
Bovenaan pagina 17 van de Nota naar aanleiding van het verslag staat te lezen dat de Jeugdwet niet gewijzigd hoeft te worden wanneer de compensatieplicht uit de Wmo verdwijnt. Daarom de volgende vraag: is het systeem van de Jeugdwet gelijk aan de huidige Wmo of aan de nieuwe Wmo?
De jeugdhulpplicht is net als de compensatieplicht in de huidige Wmo een zorgplicht voor de gemeenten waarmee bepaalde resultaten worden beoogd, meer specifiek een resultaatsverplichting. In die zin zijn deze beide verplichtingen derhalve vergelijkbaar. In de nieuwe Wmo wordt de compensatieplicht vormgegeven als een maatwerkverplichting. Ook deze verplichting is een zorgplicht en meer specifiek een resultaatsverplichting voor de gemeente, zij het dat resultaten die met de maatwerkvoorziening worden beoogd, net als in de Jeugdwet, gelegen zijn op een hoger abstractieniveau. Het beoogde doel van de maatwerkvoorziening is enerzijds het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven. Anderzijds kan een maatwerkvoorziening een passende bijdrage leveren aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Juridisch gezien lijkt de jeugdhulpplicht derhalve meer op de voorgenomen maatwerkvoorziening dan op de huidige compensatieplicht.
Op pagina 17 wordt aangegeven dat het aan gemeenten is om te bepalen welke jeugdhulp past bij jongeren met een stoornis. De gemeente kan kiezen voor het versterken van het eigen netwerk. Dit is precies het punt waar de leden van de CDA-fractie zich in hun inbreng ook zorgen om gemaakt hebben. Bepalen de huisarts en de kinderpsychiater welke jeugdhulp past bij kinderen met psychiatrische stoornissen, of bepaalt de gemeente dat? Voorts verdere vragen van de leden van de CDA-fractie verwijzen zij naar hoofdstuk 7.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag kan de toeleiding naar jeugdhulp op verschillende manieren plaatsvinden. Een jeugdige en zijn ouders kunnen met een hulpvraag bij de gemeente terecht, maar ook bij de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist. Als een jeugdige en zijn ouders hun hulpvraag neerleggen bij de gemeente, zal de beslissing welke zorg
een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft komt tot stand komen in overleg met die jeugdige en zijn ouders. Een door de gemeente ingezette deskundige en de jeugdige en zijn ouders zullen gezamenlijk kijken wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem en welke (aanvullende) voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is. Indien een individuele voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, zal de jeugdige naar deze jeugdhulpaanbieder gestuurd worden. Een jeugdige en zijn ouders kunnen er echter ook voor kiezen om naar de huisarts, de jeugdarts of een medisch specialist te gaan met hun hulpvraag. De toegang tot bijvoorbeeld de jeugdpsychiatrie via de huisarts is hiermee gewaarborgd. Deze artsen kunnen de jeugdige en zijn ouders verwijzen naar de jeugdhulp.
In beide gevallen staat nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (in dit voorbeeld de kinderpsychiater) zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. Deze afspraken zullen o.a. zien op hoe de gemeente haar regierol kan waarmaken en op de omvang van het pakket. De gemeente kan, net zoals in het huidige systeem de verzekeraar nu doet voor bepaalde vormen van zorg (bijvoorbeeld maximaal negen behandelingen door de fysiotherapeut in basispakket), een slot zetten op de omvang en duur van bepaalde vormen van jeugdhulp en de gemeente zal waarschijnlijk niet alle jeugdhulpaanbieders in de regio contracteren. Hier kunnen gemeenten en artsen op lokaal niveau afspraken over maken. Er worden landelijke afspraken opgesteld die hier het kader voor bieden. Deze afspraken zullen ook ingaan op hoe de artsen en de gemeentelijke toegang goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 regisseur – 1 plan, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe «verkokering» zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld. De verordening zal regelen welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is.
Gemeenten zullen dus niet op individueel niveau gaan sturen maar op een hoog aggregatieniveau door middel van inkoop en afspraken. Verder ligt het in de rede dat het college jeugdhulpaanbieders zal mandateren om namens hem te besluiten welke jeugdhulp een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben. Hoewel het college juridisch gezien de bevoegde instantie is die het uiteindelijke besluit over de in te zetten voorziening neemt, behalve natuurlijk als het college deze bevoegdheid heeft gemandateerd, zal de gemeente niet op de stoel van de professional moeten gaan zitten.
Op pagina 18 van de Nota staat dat gemeenten «geen jeugdhulp mogen weigeren met als redengeving dat die vorm van jeugdhulp niet is ingekocht.» Op pagina 19 van de Nota staat dat gemeenten «bij het treffen van de voorziening op het gebied van jeugdhulp een keuze maken uit het toepasselijke door haar gecontracteerde of gesubsidieerde aanbod». Welke uitspraak geldt nu, en in welk artikel in de Jeugdwet is dit vastgelegd?
Artikel 2.3 van het voorliggende wetsvoorstel geeft het college de opdracht om die voorziening te treffen voor een jeugdige en zijn ouders die zij nodig hebben in verband met hun opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Artikel 2.5, eerste lid, onderdeel a, geeft het college de opdracht om te voorzien in een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod om aan de taak in o.a. artikel 2.3 te voldoen. Het niet ingekocht zijn of gecontracteerd hebben van een bepaalde vorm van jeugdhulp kan dus nooit een excuus zijn als de jeugdige of zijn ouders een specifieke vorm van jeugdhulp écht nodig hebben.
Wel bestaat de mogelijkheid dat met bepaalde jeugdhulpaanbieder geen contract is afgesloten of dat een bepaalde jeugdhulpaanbieder geen subsidierelatie heeft met de gemeente. De gemeente kan hiervoor gekozen hebben, omdat zij reeds andere vergelijkbare aanbieders gecontracteerd of gesubsidieerd heeft, waarmee zij voldoende aanbod op een bepaald vlak hebben. De huisarts, jeugdarts en medisch specialist en de gemeente maken hierover afspraken, waarbij de eersten bij hun verwijzing rekening houden met het door gemeenten gecontracteerde aanbod (artikel 2.6, derde lid).
De situatie kan zich voordoen dat de gemeente een bepaalde vorm van jeugdhulp niet in haar pakket heeft zitten, maar wel een vorm van jeugdhulp waarmee hetzelfde beoogde resultaat bereikt kan worden op even effectieve wijze. De behandelende jeugdhulpaanbieder dient hier bij de beoordeling omtrent welke vorm van behandeling een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben, rekening mee te houden (ook artikel 2.6, derde lid).
Als een jeugdhulpaanbieder echter van mening is dat een jeugdige of zijn ouder een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig hebben die niet in het aanbod van de gemeente zit, dan is het college, ingevolge haar jeugdhulpplicht en de verplichting in artikel 2.5, gehouden om de jeugdige en zijn ouders deze specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp alsnog te geven. Zij zou dit eventueel kunnen doen doormiddel van een pgb.
Het bovenstaande in aanmerking genomen zijn dus beide uitspraken correct. Het college is, los van wat zij heeft ingekocht, gehouden om de jeugdige die jeugdhulp te bieden die deze nodig heeft. In beginsel gaan de verwijzers en jeugdhulpaanbieders daarbij uit van het ingekochte en gesubsidieerde aanbod. Mocht dit aanbod echter onvoldoende zijn en heeft een jeugdige of zijn ouders een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig die niet in het gemeentelijke aanbod zit, dan moet de gemeente alsnog ervoor zorg dragen dat de jeugdige en zijn ouders deze passende jeugdhulp ontvangen.
In het concept van de nieuwe Wmo die 3 oktober jl. op de site van VWS gezet is, is gekozen voor de terminologie algemene voorziening en maatwerkvoorziening. Wil de regering deze terminologie ook gebruiken in de Jeugdwet? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor is aangegeven kan de jeugdhulpplicht worden vergeleken worden met de maatwerkvoorziening. In beide gevallen is sprake een zorgplicht en een resultaatsverplichting met resultaten op een hoger abstractieniveau. In beide gevallen is het hierdoor mogelijk om in een breed scala aan gevallen in te spelen op de individuele situatie en daar waar nodig maatwerkvoorzieningen te leveren. Het wijzigen van de terminologie in de Jeugdwet biedt in dit opzicht geen toegevoegde waarde.
De leden van de SP-fractie willen een garantie van de regering dat gemeenten te allen tijde de beslissing voor zorg in handen geven van professionals in de jeugdzorg. Dit geldt niet alleen voor de vorm van de benodigde zorg, maar ook voor de duur van de zorg.
De Jeugdwet geeft gemeenten de financiële en bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de hulp (zorg, ondersteuning en begeleiding) aan jeugdigen in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Gemeenten moeten hierbij aan een aantal wettelijke eisen voldoen. Ten aanzien van de toegang tot jeugdhulp geldt bijvoorbeeld dat gemeenten moeten zorgen dat deze laagdrempelige en herkenbaar is. En er geldt dat de toegang te allen tijde bereikbaar en beschikbaar is in situaties waar onmiddellijke uitvoering van taken is geboden. Daarnaast moeten gemeenten bij de toeleiding, advisering en bepaling van een aangewezen voorziening (inzet van jeugdhulp) deskundige professionals inzetten. Bij of krachtens amvb worden nadere regels gesteld over de beschikbare deskundigheid van de professionals in de toegang. Het voornemen is om in de amvb op te nemen dat deskundigheid in de toegang vereist is rondom:
a. van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen;
b. opvoedingssituaties waardoor jeugdigen mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd;
c. taal- en leerproblemen;
d. somatische aandoeningen;
e. lichamelijke of verstandelijke beperkingen; en
f. kindermishandeling en huiselijk geweld.
Er kan, zoals de fractieleden van de SP verlangen, dan ook geen sprake van zijn dat een gemeenteambtenaar zonder deskundigheid beslist over de inzet van jeugdhulp. Wat wel kan is dat de gemeente ten behoeve van de te organiseren toegangsfunctie deskundige professionals in dienst neemt, waarmee deze deskundige professionals feitelijk gemeenteambtenaren zijn geworden.
De fractieleden van de SP stellen verder dat gemeenten, aangezien zij ook financieel verantwoordelijk zijn, er belang bij hebben om te voorkomen dat er aanspraak nodig is op duurdere vormen van jeugdhulp. Hierin voorzien zij de perverse prikkel dat gemeente de goedkoopste zorg en niet de best passende zorg in zullen gaan zetten.
Een van de doelen van de stelselwijziging is om het beroep op zwaardere (dure) zorg te verminderen. Door de financiële verantwoordelijkheid bij de gemeente neer te leggen, is de prikkel er juist op gericht om in te zetten op preventie, vroeghulp en integrale hulp (lees: best passende hulp). De goedkoopste, maar niet passende, hulp zal zorgen dat problemen onvoldoende worden opgelost en in een later stadium verergeren, waardoor zwaardere vormen van jeugdhulp nodig zijn. Gemeenten zullen hier door juist duurder uit zijn. Dit, tezamen met de wettelijke verplichting voor gemeenten om díe jeugdhulp te bieden die een jeugdige en zijn ouders nodig hebben in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen, zal er naar het oordeel van de regering toe leiden dat gemeenten niet de goedkoopste, maar de meest passende jeugdhulp in zullen zetten per individuele jongere of zijn ouders.
De leden van de SP-fractie vinden het onwenselijk dat jeugdigen alleen persoonlijke verzorging en/of begeleiding kunnen krijgen na drie maanden, of nadat de ouders zijn overbelast. Zij achten dit onwenselijk. Waarom kiest de regering ervoor om pas na overbelasting van de ouders zorg te laten regelen door gemeenten? Hoe gaat de regering voorkomen dat er geen kinderen tussen wal en schip vallen vanwege het uithollen van de AWBZ? Dit is toch een beleid dat preventie centraal stelt. Hoe rijmt de regering haar stelling dat de Jeugdwet moet leiden tot het inzetten van «lichtere» zorg als zij de ruimte aan gemeenten geeft om gezinnen eerst drie maanden te laten zitten waarin problemen enkel zullen vergroten en verzwaren? Deze leden verwachten een uitgebreid antwoord.
In de Jeugdwet is het aan de gemeente om te bepalen of een jeugdige of zijn ouders bij problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of maatschappelijke participatie een voorziening nodig hebben op het gebied van jeugdhulp. De gemeente dient daarbij te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. Persoonlijke verzorging en/of begeleiding kunnen onderdeel zijn van zo’n jeugdhulp voorziening. De wettelijke jeugdhulpplicht biedt een jeugdige of zijn ouders de waarborg dat passende hulp tijdig wordt ingezet.
Uitgangspunt bij het bepalen of een jeugdhulp voorziening nodig is blijft wel de eigen kracht van een jeugdige en zijn ouders. Het college is daarom alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Als dat laatste het geval is, dient de gemeente te voldoen aan de wettelijke jeugdhulpplicht. Gemeenten zijn daarbij niet gehouden aan termijnen of bepalingen zoals die nu nog gelden in de AWBZ voor bijvoorbeeld begeleiding en persoonlijke verzorging, als het gaat om het starten met de inzet van jeugdhulp.
De leden van de SP-fractie willen weten in hoeverre vrijwilligers zorgtaken kunnen overnemen van professionals, met als voorwaarde dat de kwaliteit van hulpverlening hierdoor niet geschaad wordt. Kan de regering voorbeelden aangeven welke taken de regering hiermee beoogt? Wil de regering garanderen dat vrijwilligers, maar ook werklozen, nooit worden ingezet voor taken die behoren bij professionele zorgverleners?
De wet stelt vast aan welke eisen de jeugdhulp (inclusief de verantwoordelijkheidstoedeling aan medewerkers) moet voldoen. De inspectie ziet erop toe of aan die eisen wordt voldaan. Het door de beroepsgroepen en de brancheorganisaties op te stellen kwaliteitskader zal duidelijk maken in welk geval werkzaamheden kunnen worden verricht door anderen (waaronder vrijwilligers) dan geregistreerde jeugdprofessionals of BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. In de praktijk zullen vrijwilligers en buurtgenoten vooral een rol kunnen vervullen bij ondersteunende activiteiten, voorlichting en uitwisseling van ervaringen (buurtvaders, «moeders helpen moeders»).
In de Nota wordt uiteengezet hoe in de Zorgverzekeringswet (Zvw) de second opinion geregeld is als een te verzekeren prestatie op grond van de Zvw (aldus CVZ), zo merken de leden van de CDA-fractie op. Waarom is dit niet gelijk geregeld voor die zorg die nu nog onder Zvw valt, maar straks overgaat naar de Jeugdwet?
De Zvw regelt voor welke aandoeningen, problemen en stoornissen een verzekerde aanspraak bestaat op bepaalde vormen van zorg. Zoals aangegeven heeft het CVZ uitgesproken dat een second opinion onder voorwaarden aan te merken is als een verzekerde prestatie; in die gevallen valt dat dus onder de aanspraak jegens de verzekeraar, waardoor de second opinion gefinancierd zal worden door de verzekeraar. Een dergelijke concrete regeling van aanspraken past niet bij het karakter van de Jeugdwet, aangezien in de Jeugdwet niet wordt voorgeschreven welk voorziening op het gebied van jeugdhulp door de gemeente ingezet moet worden om de jeugdige in staat te stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.
Er wordt momenteel met de VNG gesproken over het waarborgen van forensische expertise. Is er aanleiding om dit onderwerp ook op nationale schaal te regelen vergelijkbaar met de genoemde specialistische jeugdhulp op pagina 33 van de Nota (CPB-rapport specifieke vormen van jeugdhulp)? De leden van de CDA-fractie vrezen versnippering van kennis.
Het onderzoek «Vraag en aanbod van forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» dat de Tweede Kamer in januari 2012 heeft ontvangen8, biedt een overzicht van het totale aanbod aan forensisch-medische expertise. Variërend in expertise (kindergeneeskunde, forensisch of een combinatie van beide) en vormen van onderzoek, bestaan er diverse mogelijkheden waar professionals terecht kunnen om letsel te duiden. Het gaat om teams kindermishandeling in de ziekenhuizen en de meer gespecialiseerde expertisecentra in academische ziekenhuizen, forensisch artsen bij de GGD, vertrouwensartsen bij de AMK’s, de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) in Utrecht en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Er is gegeven dit aanbod geen aanleiding om forensische expertise op nationale schaal te waarborgen.
Het is de leden van de D66-fractie op basis van de reactie van de regering niet geheel duidelijk of de positie van de vertrouwenspersoon binnen het AMHK in de wet nu voldoende is geborgd. Om de beschikbaarheid van een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling te waarborgen zal bij AMvB geregeld worden dat voor het AMHK een arts met deskundigheid op het gebied van kindermishandeling beschikbaar moet zijn, zonder dat daarbij bepalingen over het dienstverband worden opgenomen, zo lezen zij. De gemeente heeft de plicht ervoor te zorgen dat er een arts beschikbaar is, maar het is aan de gemeente hoe hieraan praktische invulling wordt gegeven. Waarom heeft de regering ervoor gekozen op dit punt af te wijken van de wijze waarop dit thans is geregeld in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg? Voorts vragen zij welke waarborgen in de wet zijn opgenomen dat voorkomen wordt dat de AMHK-professionals onnodig veel administratieve lasten worden opgelegd als gevolg van de drie instanties die toezicht gaan houden.
Bij Amvb wordt geborgd dat het AMHK moet beschikken over een arts, die deskundig is op het gebied van kindermishandeling. Dit zal in de praktijk een vertrouwensarts zijn. Voor zover deze arts, door het AMHK wordt ingezet, zijn de wettelijke bevoegdheden en verplichtingen van het AMHK van toepassing op deze arts. Het verschil met het huidige uitvoeringsbesluit van de Wet op de jeugdzorg is dat hierin is opgenomen dat een arts, deskundig op het gebied van kindermishandeling, werkzaam moet zijn bij het AMK. Het stellen van wettelijke regels inzake het dienstverband van de arts, past niet binnen de kaderstellende rol die het Rijk binnen een decentralisatietraject heeft. Op deze wijze zorgt het Rijk dat de inzet van bepaalde deskundigheid geborgd is, maar legt geen regels op inzake het dienstverband van een beroepsgroep en gemeenten. Tevens kan de invulling van gemeenten, voor de juiste schaalgrootte om de AMHK-taken zo efficiënt mogelijk uit te voeren, van invloed zijn op deze voor het meest passende dienstverband tussen de arts en de gemeenten waardoor het niet wenselijk is vooraf het dienstverband bij wet vast te leggen.
De gemeente is verantwoordelijk voor een goed functionerend AMHK en de inspectie (IJZ en IGZ gezamenlijk)houdt toezicht op de kwaliteit in algemene zin en de naleving van de wettelijke vereisten. De inspectie en de gemeenten stellen het Afsprakenkader toezicht op, waarin de samenwerking tussen gemeenten en de inspectie wordt vastgelegd. Hiermee kan dubbeling van toezicht worden voorkomen, zodat de administratieve lasten voor de AMHK professionals zo gering mogelijk zullen zijn.
De leden van de SP-fractie zijn niet tevreden met de beantwoording van de regering over de jeugdreclassering. Kan de regering uitleggen hoe het risico op rechtsongelijkheid voorkomen gaat worden, als dit afhankelijk gemaakt wordt van de breedte van het inkoopbeleid van gemeenten? Voorts willen zij weten hoe de bestaande specialisatie en expertise gewaarborgd worden. Tevens willen zij weten of de jeugdreclassering niet vreselijk bureaucratisch wordt, als er straks gewerkt gaat worden met aanbestedingen, concurrentie en het organiseren van goed toezicht. Zij verlangen een uitgebreide toelichting van de regering op dit punt.
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de jeugdreclassering meer bureaucratisch wordt nu de uitvoering wordt gedecentraliseerd van provinciaal naar gemeentelijk niveau. Ook rechtsgelijkheid en rechtszekerheid zijn met het wetsvoorstel en het ter uitvoering daarvan in overleg met de gemeenten opgestelde normenkader afdoende gewaarborgd. Het wetsvoorstel en de strafrechtelijke wet- en regelgeving bevatten voldoende waarborgen voor rechtsgelijkheid en rechtszekerheid.
De jeugdreclassering zal namelijk uitsluitend kunnen worden uitgevoerd door professionals die in gecertificeerde instellingen werkzaam zijn. Deze instellingen moeten voldoen aan het landelijk normenkader, dat is vastgelegd in een ministeriele regeling. Gemeenten zijn wettelijk verplicht dergelijke gecertificeerde instellingen in te schakelen. De certificering en de uitvoering conform het normenkader zorgen reeds voor de noodzakelijke eenvormigheid van de uitvoering. Naar verwachting zal het hierbij om een overzichtelijk aantal instellingen gaan en inkoopafspraken kunnen mogelijk worden gemaakt voor meerdere jaren om zo de continuïteit te kunnen garanderen. Het is de verwachting dat in de startfase het voor een groot deel zal gaan om dezelfde instellingen die nu al jeugdreclassering verzorgen.
De toeleiding naar de jeugdreclassering op basis van de strafrechtelijke wet- en regelgeving verandert met het wetsvoorstel niet. De kern is dat jeugdreclassering voortvloeit uit een strafrechtelijke beslissing die conform een rechterlijke uitspraak moet worden uitgevoerd. Daarbij komt nog dat ook in het strafrecht meer eenvormigheid in de uitvoering van de bijzondere voorwaarden wordt nagestreefd. Het in de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel tot invoering van een adolescentenstrafrecht9 houdt in navolging van het strafrecht voor volwassenen een nadere regeling in voor de bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling. De bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling worden daarbij in de wet opgesomd. De bedoeling daarvan is dat de rechter ook in het vonnis de inhoud van de bijzondere voorwaarden zal opsommen. Zo ontstaat maximale duidelijkheid waaraan de veroordeelde jeugdige zich moet houden. Dat is van belang voor de uitvoering van de jeugdreclassering aangezien de jeugdreclassering op de naleving van de voorwaarden toeziet en de jeugdige daarbij begeleidt. Ook dit draagt zo bij aan de voorkoming van rechtsongelijkheid.
De raad voor de kinderbescherming zal toezicht blijven houden op de uitvoering van de jeugdreclassering activiteiten. Deze waarborgen voor rechtsgelijkheid en rechtszekerheid veranderen dus niet.
Bestaande specialisatie en expertise wordt geborgd door het normenkader voor de certificering van organisaties die jeugdreclassering zullen gaan aanbieden. Daarnaast worden op basis van strafrechtelijke wet- en regelgeving eisen gesteld aan de inzet van gedragsinterventies die betrekking hebben op het terugdringen van de recidive. En omdat het hier om specialistische interventies gaat, zijn wij in overleg met de VNG over landelijke afspraken over de inkoop van specialistische jeugdzorg, waaronder deze gedragsinterventies.
De leden van de CDA-fractie ontvangen graag antwoord op de volgende vragen.
Kan inmiddels bevestigd of ontkend worden of er in het noorden van het land wordt toegewerkt naar één uitvoerder van jeugdbescherming en jeugdreclassering? Wat vindt de regering hier eigenlijk van?
De huidige Bureaus Jeugdzorg moeten zelf thans bepalen of ze gecertificeerd willen worden en in welke mate ze daarbij willen samenwerken of samengaan met andere Bureaus Jeugdzorg. Hierbij is goed overleg met gemeenten nodig. Het is ons bekend dat in het noorden van Nederland, net als op verschillende andere plaatsen in het land, er ontwikkelingen zijn waarin de opties van samenwerken of samengaan door Bureaus Jeugdzorg overwogen worden. Uit gesprekken in het kader van de tarievendiscussie JB en JR in 2011 tussen het Rijk, de provincie en Jeugdzorg Nederland en onder meer uit het door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gevraagde onderzoek van de Algemene Rekenkamer van eind 2011, kwam naar voren dat te kleine organisatiegrootte onwenselijke kosteneffecten met zich kan brengen ten aanzien van bijvoorbeeld het aandeel overhead of de flexibiliteit van personeelsinzet.
De leden van de CDA-fractie vragen of Nidos nu dan niet voldoet aan kwaliteitseisen? Indien Nidos wel voldoet aan kwaliteitseisen waarom dan certificeren?
Nidos heeft reeds een kwaliteitsbeleid, mede gelet op haar subsidierelatie met het Rijk. Dit bestaat er onder meer uit dat Nidos zich laat auditen door het INK en een zogenoemde «ama-monitor» heeft. De taken zijn neergelegd in artikel 302, lid 2 Boek 1 en in artikel 254, lid 2, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en betreffen voornamelijk de voogdij over alleenstaande minderjarige vreemdelingen en onder toezichtstellingen van kinderen die met hun ouder(s) in een opvangvoorziening van het centraal opvang asielzoekers verblijven.
In het nieuwe stelsel kan Nidos, indien zij gecertificeerd is, ook andere voogdijen en ots’en uitvoeren. Net als alle andere uitvoerders van kinderbeschermingsmaatregelen zal Nidos zich voor deze nieuwe taken dienen te certificeren en vervolgens contracten met gemeenten moeten afsluiten.
De leden van de D66-fractie constateren dat jeugdbescherming en jeugdreclassering naar hun aard en werking taken lijken te zijn waarin de rol van de gemeente beperkt zal blijven. De Raad van State wijst er in haar advies ook op dat gemeenten bij het realiseren van deze voorzieningen geen beleidsruimte hebben: de instroom wordt door de rechter bepaald, de inhoud van de zorg door de gecertificeerde instelling. Gegeven het feit dat het hier veelal gaat om een relatief kleine groep jeugdigen, een specialistische en daarmee mogelijk kwetsbare bovenregionale en landelijke voorzieningen of infrastructuur, en het zorgdragen voor een toegankelijk en kwalitatief toereikend aanbod op deze gebieden, zou het in de ogen van de aan het woord zijnde leden voor de hand kunnen liggen om op dit punt (boven)regionale samenwerking verplicht te stellen. Waarom heeft de regering daarvan afgezien?
Het is van groot belang dat gemeenten op (boven)regionaal niveau gaan samenwerken om voldoende kwaliteit en deskundigheid te kunnen garanderen voor onder meer de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het is ook van groot belang dat zij daarbij aansluiten bij relevante ketenpartners. Voor het scheppen van bestuurlijk draagvlak is het voorts van belang dat het initiatief voor samenwerking van gemeenten zelf komt. Daarom is in overleg met de VNG afgesproken dat gemeenten in eerste instantie zelf de ruimte krijgen om tot (boven)regionale samenwerkingsverbanden te komen. Indien blijkt dat deze (boven)regionale samenwerkingsverbanden niet tijdig gereed zijn of niet voldoen aan de opgestelde criteria, dan kunnen deze regionale samenwerkingsverbanden bij amvb worden vastgesteld.
De leden van de CDA-fractie zijn bekend met de kosten van een VOG. Interessanter is hoeveel dit kost op macroniveau, en of in het budget dat overgeheveld is naar de gemeente met deze nieuwe kostenpost rekening gehouden is. Zij ontvangen graag een reactie van de regering.
Een aanvraag van een VOG kost tussen de € 25 en € 30. Iedere medewerker dient voor de aanvang van de werkzaamheden een recente VOG te kunnen overleggen. Ik beschik niet over gegevens over het aantal nieuwe medewerkers dat jaarlijks een VOG moet overleggen.
De kosten voor de VOG zijn onderdeel van het totale budget dat wordt overgeheveld naar gemeenten. De sector heeft de VOG overigens al grotendeels ingevoerd, dus de kosten zullen beperkt zijn.
In relatie tot hetgeen geschreven is onder 4.1. De toeleiding (tot jeugdhulp) hebben de leden van de CDA-fractie nog niet volledige duidelijkheid. Aangezien de jeugd-ggz een belangrijk onderwerp is, ontvangen zij graag antwoord op het hierna volgende.
Op pagina 19 van de Nota staat: «Het treffen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp beoogt als resultaten: het gezond en veilig opgroeien van de jeugdige, het groeien naar zelfstandigheid en de maatschappelijke participatie van de jeugdige.» Als met sporten hetzelfde resultaat bereikt kan worden dan heeft de gemeente voldaan aan haar verplichting.»
Op pagina 35 van de Nota schrijft de regering dat de huisarts, jeugdarts en de medisch specialist mogen verwijzen naar jeugdhulp. «Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht.»
De leden van de CDA-fractie constateren dat de keuzevrijheid dus verdwenen is. Zij ontvangen graag een uiteenzetting of de regering dit anders ziet, en zo niet waarom niet?
Artikel 2.3, vijfde lid, van de Jeugdwet stelt dat de jeugdige en zijn ouders, voor zover redelijkerwijs mogelijk, keuzevrijheid wordt geboden met betrekking tot de activiteiten van jeugdhulp. De regering is het dus niet met de leden van de CDA-fractie eens dat de keuzevrijheid is verdwenen. Wel is het zo dat het ingekochte of gecontracteerde aanbod in beginsel leidend is. In dat verband is hiervoor reeds gemeld dat indien de behandelende jeugdhulpaanbieder van mening is dat de jeugdige een (behandel)vorm van jeugdhulp nodig heeft die niet in het aanbod zit, de gemeente alsnog gehouden is hierin te voorzien.
Artikel 2.3, vijfde lid, betekent echter niet dat van de gemeente ongeclausuleerde keuzevrijheid wordt gevraagd. Er zijn immers situaties denkbaar waarin keuzevrijheid moeilijk of onmogelijk is. De gemeente is dan ook niet verplicht om bij élke voorziening die zij de jeugdige en zijn ouders biedt, de keuze te geven uit meerdere jeugdhulpaanbieders, maar ze moet wel aandacht aan dit punt schenken en daar waar ze geen keuzevrijheid biedt, hiervoor een goede onderbouwing kunnen geven.
De regering schrijft vervolgens; «Bij deze beoordeling (CDA: van de behandeling) dient de jeugdhulpaanbieder (CDA: i.c. de kinderpsychiater) zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.»
Op pagina 84 van de Nota schrijft de regering: «Zij (huisartsen, medisch specialisten en jeugdartsen) kunnen verwijzen naar jeugdhulp die door de gemeente is ingekocht.»
Op pagina 84 van de Nota staat ook: « De gemeente heeft dus invloed op de verwijzing van de huisarts door middel van de jeugdhulp die zij inkoopt.»
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nogmaals duidelijk aan te geven dat de professionaliteit van de jeugdpsychiater gewaarborgd. De leden van de CDA-fractie kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat gemeenten op de (medische) stoel van de kinderpsychiater gaan zitten. Waar in de Jeugdwet is geregeld dat in de gemeentelijke verordening of in de afspraken tussen gemeenten en artsen de gemeenten zich te houden hebben aan professionele standaarden en dat gemeenten niet op de (medische) stoel van artsen gaan zitten?
Hiervoor is reeds aangegeven dat in de praktijk het niet de verwijzer (of dit nu de deskundige van de gemeente, de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist is), maar de jeugdhulpaanbieder (bijv. de kinderpsychiater) zal zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Vanzelfsprekend zal de jeugdhulpaanbieder zich hierbij laten leiden door zijn professionele standaarden. In beginsel zal deze behandelende jeugdhulpaanbieder bij de beoordeling omtrent welke vorm van behandeling een jeugdige of zijn ouders precies nodig hebben, verder rekening dienen te houden met het door de gemeente ingekochte of gesubsidieerde aanbod (artikel 2.6, derde lid). Hiervoor is echter ook aangegeven dat indien deze jeugdhulpaanbieder van mening is dat een jeugdige of zijn ouder een specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp nodig hebben die niet in het aanbod van de gemeente zit, het college ingevolge haar jeugdhulpplicht (artikel 2.3) en de verplichting om zorg te dragen voor een toereikend aanbod (artikel 2.5), gehouden om de jeugdige en zijn ouders deze specifieke (behandel)vorm van jeugdhulp alsnog te geven.
In de Jeugdwet is geen bepaling opgenomen die regelt dat in de gemeentelijke verordening of in de afspraken tussen gemeenten en artsen de gemeenten zich te houden hebben aan professionele standaarden en dat gemeenten niet op de (medische) stoel van artsen gaan zitten. Een dergelijke bepaling is naar de mening van de regering echter ook niet nodig in het licht van het bovenstaande. De huidige artikelen bieden voldoende waarborgen om te voorkomen dat de gemeente treedt in individuele gevallen en op de stoel van de professional gaat zitten.
In de Nota schrijft de regering «De huisarts kan dus medicatie voorschrijven die ten late komt van de Zvw.» Is het mogelijk dat op enig moment op grond van de Zvw de huisarts deze medicatie niet meer mag voorschrijven? Tevens schrijft de regering dat het voorschrijven van de medicatie deel uit maakt van de GGZ-behandeling (de extramuraal gebruikte medicatie niet). Is het wettelijk toegestaan dat een gemeente opneemt in de verordening dat het voorschrijven van medicatie in de eerste tijdspanne van de behandeling verboden is?
De regering heeft niet het voornemen om de vergoeding van deze medicatie uit het basispakket van de Zvw te halen (De Zvw bepaalt alleen welke zorg verplicht verzekerd is, niet wat artsen wel of niet mogen doen).
Het voorschrijven van deze medicatie is immers zorg zoals huisartsen deze normaal plegen te bieden volgens hun professionele standaarden. Alleen als de professionele standaarden zodanig zullen wijzigen dat het voorschrijven van deze medicatie door de beroepsgroep zelf niet langer wordt gezien als zorg zoals huisartsen plegen te bieden, zou het denkbaar zijn dat deze zorg niet langer onder de Zvw komt te vallen.
Ook de gemeente zal bij de door haar ingekochte of gesubsidieerde jeugdhulp uitgaan van de professionele standaarden zoals deze door de beroepsgroep zijn vastgesteld en worden gehanteerd. Zij moeten immers die jeugdhulp bieden die een jeugdige of zijn ouders nodig hebben en welke (behandel)vorm van jeugdhulp een jeugdige precies nodig heeft wordt inhoudelijk door een deskundige (de jeugdhulpaanbieder) beoordeeld. Het opnemen van een algemeen verbod op het voorschrijven van medicatie in de eerste tijdspanne van een behandeling zou in strijd zijn met deze wettelijke bepalingen.
Is het reëel te veronderstellen dat gemeenten een extra POH-GGZ-jeugd kan financieren in ogenschouw nemende de bezuinigingen op de jeugdhulp? Hoeveel kost de uitbreiding per huisartspraktijk met 1 dag POH-GGZ-jeugd?
Eén gezin, één plan, één regisseur is het uitgangspunt van decentralisatie naar gemeenten. Juist omdat alle zorg voor jeugd onder verantwoordelijkheid van de gemeente komt, biedt het mogelijkheden voor vroegtijdige, integrale en daarmee effectievere hulp aan gezinnen.
Hiermee kan de gemeente besparen. Door in te zetten op «ontzorgen», «demedicaliseren» en preventie en eerder de juiste hulp op maat te bieden, kan het beroep op dure gespecialiseerde hulp worden verminderd. Met de decentralisatie ontstaat voor gemeenten een financiële prikkel om te investeren in zelfmanagement en eigen kracht, preventieve ggz en lichte vormen van zorg. De POH-GGZ is daar een voorbeeld van. Gemeenten die investeren in een extra POH-GGZ voor jeugd, investeren daarmee in verdere ambulantisering en verschuiving van de zorg van de 2e naar 1e lijn. Dit is een ontwikkeling die ook met het recent opnieuw bekrachtigde Bestuurlijk Akkoord GGZ wordt beoogd, waarin bovendien extra middelen voor de POH-GGZ zijn vrijgemaakt. Gemeenten kunnen aanhaken op deze ingezette ontwikkelingen en het is reëel te verwachten dat ze dat zullen doen.
De vraag wat de uitbreiding per huisarts praktijk met 1 dag POH-GGZ kost is afhankelijk van wat gemeente en huisarts afspreken over de inzet van de POH en welke aanvullende kosten de gemeente wenst te vergoeden. Navraag bij de NZa leert dat in het tarief voor de POH gerekend wordt met € 68.602 personeelskosten voor 1 FTE ondersteuner, echter ook voor managementtijd van de huisarts en infrastructurele voorzieningen (spreekkamer, computer, etc.) wordt een bedrag opgenomen in het tarief. Het tarief voor 2013 is een totaal van € 98.939 voor een volledig FTE op jaarbasis.
De leden van de D66-fractie lezen dat de regering erkent dat er als gevolg van de overheveling van de verantwoordelijkheid voor de jeugd-ggz naar de gemeenten «nieuwe schotten» ontstaan. De regering acht deze nieuwe schotten echter verdedigbaar, aangezien zonder het slechten van financiële schotten tussen jeugdzorg en jeugd-ggz kan een samenhangende en integrale jeugdhulp niet goed tot stand komen. Het wordt deze leden niet duidelijk waar de regering deze conclusie precies op baseert, en verzoekt haar hier alsnog op in te gaan.
Juist voor kinderen met zowel gedragsproblemen als psychische problemen is de afgelopen jaren gebleken dat integrale hulp moeilijk op gang komt. Dit is niet alleen vanwege verschillende financieringsstromen, maar ook vanwege verschillende systemen en verantwoordelijkheden. In de evaluatie van de Wet op de Jeugdzorg in 2009 is geconstateerd dat de drie deelsectoren (provinciale jeugdzorg, jeugd-LVG en jeugd-GGZ) nog grotendeels gescheiden werken, ondanks de doelstelling van de Wet op de Jeugdzorg dat er meer samenhang zou komen in het aanbod. In de evaluatie is dit als volgt verwoord: «Argumenten die door het veld worden genoemd voor het niet verder van de grond komen van de samenwerking tussen en binnen deelsectoren zijn concurrentie, afrekenen op prestaties en verschillende (financiële) regels waaraan partijen zich hebben te houden ten aanzien van bijvoorbeeld de wijze van verantwoording of gehanteerde bekostigingseenheden. Deze factoren leiden ertoe dat de hoogste prioriteit ligt bij de eigen organisatie en dat aan de samenwerking in de jeugdzorgketen een lagere prioriteit wordt toegekend. De conclusie die hieruit getrokken kan worden is dat het systeem nog niet de juiste prikkels bevat waarmee bijvoorbeeld ketensamenwerking wordt beloond en dat verschillende regels in de verschillende deelsectoren een belemmering vormen voor een cliëntgerichte samenwerking. De zorgaanbieders zijn verticaal georganiseerd binnen hun eigen kolom en tegelijkertijd is er behoefte aan (kolomoverstijgende) horizontale cliënttrajecten. Ook door cliënten wordt dat zo ervaren.»10 Door de gemeente verantwoordelijk te maken voor de gehele keten van jeugdhulp, kan zij goed sturen, samenwerking tussen partijen verbeteren en wordt integrale hulp op maat beter mogelijk.
De leden van de SP-fractie vinden het onwenselijk dat er verschillende rechtsregimes gelden voor zorg in het gedwongen kader. Zij willen weten waarom er geen rechtelijke toets is voor jongeren en wel voor volwassenen. Waarom kiest de regering voor deze rechtsongelijkheid? Voorts vragen de leden de regering waarom niet aangesloten wordt bij de Wet Verplichte GGZ, waarin geregeld wordt dat er altijd een zorgmachtiging afgegeven wordt door de rechter voor bepaalde vormen van verplichte zorg. Zij vragen om een uitgebreide toelichting op dit punt.
Op dit moment is er inderdaad geen uniform kader. Dit is ingegeven door de verschillende kenmerken die de verschillende instellingen hebben en de ontstaansgeschiedenis van de wetgeving. Dat betekent echter niet dat harmonisatie van deze verschillen regimes niet gewenst is. Het is echter belangrijk dat eerst een evaluatie van de bestaande wetgeving plaatsvindt om vast te stellen tegen welke problemen men in de praktijk aan loopt, welke oplossingen daarvoor kunnen helpen en of hiervoor een harmonisatie van de wetgeving noodzakelijk is. Deze evaluatie is inmiddels gestart en de resultaten zullen gebruikt worden voor een eventueel wetsvoorstel dat deze harmonisatie regelt.
Het is overigens niet zo dat er geen sprake zou zijn van een rechterlijke toets voor jongeren. Voor plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp is een machtiging gesloten jeugdhulp van de kinderrechter nodig. Deze beoordeelt het verzoek voor een opname in een instelling voor gesloten jeugdhulp.
De leden van de SP-fractie willen weten wat het keurmerkinstituut precies gaat doen met het afgeven van certificatie en het toezicht houden op gecertificeerde instellingen. Is het wenselijk dat hiervoor een nieuw instituut wordt opgericht? Moet dit niet gewoon een taak zijn voor de Inspectie Jeugdzorg of Inspectie voor de Gezondheidszorg? Waarom is hier niet voor gekozen? Deze leden willen een uitgebreide toelichting ontvangen op dit punt.
Het Keurmerkinstituut is een reeds bestaande organisatie. Het is – zoals gebruikelijk is bij keuringsinstellingen – een zogeheten deeltijd-zbo, die een deel van de tijd besteedt aan wettelijke verplichte keuringen. Certificering is allereerst een toelatingstoets. Daarnaast is certificering een instrument waarmee organisaties periodiek moeten kunnen aantonen dat zij nog steeds aan de maat zijn. Hiermee wordt verdere kwaliteitsverbetering van de sector gestimuleerd. Certificering geeft met ander woorden zekerheid dat gemeenten alleen kwalitatief goede instellingen contracteren en dat die kwaliteit vervolgens ook op peil blijft. Alle instellingen moeten voldoen aan het landelijke normenkader. Dat is belangrijk in verband met een landelijk uniforme uitvoering.
De Inspectie onderzoekt de kwaliteit in algemene zin, houdt toezicht op de naleving van de wettelijke kwaliteitseisen die aan instellingen worden gesteld en voert calamiteitentoezicht uit bij instellingen waar gebeurtenissen met ernstig schadelijke gevolgen voor een jeugdige, of voor een ander als gevolg van het handelen van een jeugdige zijn opgetreden. Certificering maakt dat de Inspectie haar toezicht- en handhavingstaak gerichter kan uitvoeren, maar vervangt deze niet. De Inspectie maakt samenwerkingsafspraken met het Keurmerkinstituut. Gemeenten kunnen eventuele zorgen over de kwaliteit van de gecertificeerde instelling melden bij het Keurmerkinstituut of de Inspectie.
Is het niet beter om alle jeugdzorginstellingen toe te laten via de Wet toelating zorginstellingen (Wtzi)? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat de regering dit regelen?
De Wtzi-toelating is niet opgenomen in jeugdwet omdat een centrale toelating zich slecht verhoudt met het gedecentraliseerde systeem van de Jeugdwet. Net als in de Wmo is gekozen voor een systeem zonder toelatingsdrempels. Een toelating (met preventieve toetsing) is niet nodig. Aanbieders moeten al aan de wettelijke normen voldoen, de inspectie ziet toe op de naleving hiervan.
De leden van de SP-fractie geven aan dat, dankzij een eerdere motie van de SP-fractie, een ieder die met kinderen werkt een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) moet hebben. Dat is nog niet het geval. Wanneer wel?
Zij begrijpen niet waarom een VOG niet verplicht wordt gesteld voor bestuurders. Waarom dient personeel dit wel te hebben en bestuurders niet? Zij vragen een uitgebreide toelichting op dit punt.
Met de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel zal een VOG voor de jeugdhulp verplicht worden. De sector heeft de VOG inmiddels al grotendeels ingevoerd. De VOG-plicht geldt voor alle personen die in opdracht van de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling beroepsmatig of niet incidenteel als vrijwilliger in contact kunnen komen met jeugdigen of ouders. Dit betreft dus ook bestuurders van die instellingen.
De leden van de CDA-fractie brengen het volgende naar voren. Artikel 9.2 luidt als volgt: «De met het toezicht belaste ambtenaren zijn voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner, voor zover die woning wordt gebruikt ten behoeve van de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering.» Is deze bepaling niet te ruim geformuleerd? Hoe verhoudt zich dit tot andere wetgeving (strafrechtelijk, bestuursrechtelijk) met betrekking tot het betreden van een woning?
Deze bepaling strekt ter uitvoering van – en moet gelezen worden in samenhang met – artikel 4 van de Algemene wet op het binnentreden. Deze wet bepaalt dat binnentreden zonder de toestemming van de bewoner slechts is toegestaan indien de wet daarvoor een grondslag biedt. Dit laatste is dan ook de betekenis die aan artikel 9.2 van de Jeugdwet moet worden toegekend. Vervolgens regelt de Algemene wet op het binnentreden dat hiervoor een machtiging is vereist van de advocaat-generaal bij het ressortsparket of de (hulp)officier van justitie. Voor zover het binnentreden geschiedt voor een ander dan een strafvorderlijk doel, is ook de burgemeester van de gemeente waar de woning is gelegen bevoegd tot afgifte van een machtiging. Door het vereiste van een machtiging wordt geborgd dat niet op lichtvaardige gronden een woning wordt binnengetreden. Deze juridische figuur, namelijk een bevoegdheidtoedeling voor binnentreden in een bijzondere wet in combinatie met de waarborgen in de algemene wet, is een constructie die in veel bijzondere wetten gebruikelijk is. Zie bijvoorbeeld artikel 29 van de Warenwet. In de Jeugdwet is het binnentreden bovendien beperkt tot die delen van de woning die worden gebruikt «ten behoeve van de verlening van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering». Bijvoorbeeld is te denken aan het binnentreden door de Inspectie jeugdzorg in een woning waar pleegzorg wordt verleend, om, na hierover klachten te hebben ontvangen, te bezien of de huisvesting van de betrokken jeugdige in overeenstemming is met afspraken die daarover tussen de pleegouder en de pleegzorgaanbieder zijn gemaakt.
In dit licht is de bevoegdheid tot binnentreden dan ook niet te ruim geformuleerd. Overigens is een machtiging niet vereist indien een woning moet worden binnengetreden ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. Dat is begrijpelijk. Indien een onmiddellijk gevaar dreigt voor een kind, moet zo snel mogelijk kunnen worden opgetreden. Doet een dergelijke situatie zich voor, dan bestaat nog altijd de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing achteraf.
De leden van de SP-fractie hebben geen antwoord gekregen op hun vraag over de termijn waarin klachten van jeugdigen en/of hun ouders worden genomen. Klachten kunnen onnodig lang duren, als dit in handen valt van de zorgaanbieders. Waarom kiest de regering ervoor om dit zo te regelen?
In de nota naar aanleiding van het verslag is inderdaad geen termijn genoemd waarbinnen een beslissing over een klacht moet worden genomen. De regering is van oordeel dat deze termijn het beste door de jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instelling zelf kan worden vastgesteld, aangezien wat op dit punt redelijk is van aanbieder tot aanbieder kan verschillen. Hiermee wordt aangesloten bij de geldende regelgeving in de zorg. Deze regelgeving schrijft voor dat elke zorgaanbieder een regeling treft voor de behandeling van klachten en dat in deze regeling termijnen worden opgenomen. In de klachtenregelingen wordt in de praktijk van jeugdzorgaanbieders en de bureaus jeugdzorg doorgaans een termijn van zes weken gehanteerd voor de beslissing van de klachtencommissie en vervolgens een termijn van vier weken voor de reactie van het bestuur of de directie, waarin wordt aangegeven of het oordeel en de aanbevelingen van de klachtencommissie wordt overgenomen.
De leden van de SP-fractie zijn positief gestemd over het feit dat in de Jeugdwet een onafhankelijke vertrouwenspersoon wordt geregeld. Echter, zij willen weten waarom jeugdigen niet bij de eerste kennismaking geattendeerd worden op de functie van de vertrouwenspersoon. Waarom heeft de regering hiervoor gekozen?
In de nieuwe jeugdwet wordt geregeld dat gemeenten verplicht zijn te regelen dat er een onafhankelijke vertrouwenspersoon beschikbaar is. Ook bepaalt de wet wat de kerntaken zijn van zo’n vertrouwenspersoon. In het kader van de decentralisatie is het aan gemeenten zelf om hier verder invulling aan te geven. Instellingen worden verplicht de vertrouwenspersoon in staat te stellen zijn werk te doen. Het informeren van cliënten over het vertrouwenswerk is hier een logisch onderdeel van. De verplichting tot attenderen staat dus niet als zodanig in de wet, maar volgt uit andere bepalingen. Overigens is het op dit moment bij veel residentiële instellingen gebruikelijk dat de jeugdige en zijn ouders bij hun intake gesprek geattendeerd worden op de functie van de vertrouwenspersoon.
Op pagina 110 van de Nota stelt de regering dat de invoering van een nieuw jeugdstelsel niet het geschikte moment is om de WGBO zodanig te wijzigen dat ouders van kinderen tussen de 16 en de 18 jaar geïnformeerd kunnen worden over hun kind. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat bij uitstek de invoering van dit nieuwe stelsel het moment is om deze bepaling in de WGBO te wijzigen. De nieuwe Jeugdwet ziet op het betrekken van het netwerk van de jeugdigen, ziet op het hervinden van de kracht binnen een gezin. Hiervoor is essentieel dat de betrokken ouders van een jeugdige weten wat er aan de hand is met hun kind. De leden van de CDA-fractie vragen om een heroverweging in deze.
De bevoegdheid van minderjarigen vanaf 16 jaar om zelfstandig een behandelingsovereenkomst aan te gaan of toestemming te geven voor het verlenen van jeugdhulp, brengt met zich mee dat wordt aangenomen dat ouders van kinderen tussen 16 en 18 jaar zijn uitgesloten van de informatieplicht. In de meeste gevallen zullen ouders en kinderen echter deze beslissing in gezamenlijk overleg nemen. De ouder zal deelnemen aan de gesprekken hierover en dus ook geïnformeerd worden. Dit speelt dus alleen in situaties dat een kind om wat voor reden dan ook niet wil dat zijn ouders geïnformeerd worden.
Doordat de WGBO de oudere, wilsbekwame minderjarige een zelfstandige rechtspositie toekent wat betreft het beslissen over geneeskundige behandelingen, zijn minderjarigen vanaf 16 jaar bevoegd om zelfstandig te beslissen over het al dan niet ondergaan van een geneeskundige behandeling, tenzij zij niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen terzake. Mocht dit laatste het geval zijn, dan worden zij tot hun 18e vertegenwoordigd door hun gezagdragende ouders (dan wel voogd).
Algemeen wordt aangenomen dat die zelfstandigheid ook gevolgen heeft voor de aanspraak op informatie door gezagdragende ouders: tot het 16e levensjaar hebben ouders recht op informatie (gezagdragende ouders hebben zelfs recht op inzage dossier); niet-gezagdragende ouders hebben recht op algemene informatie – tenzij de eisen van goed hulpverlenerschap, bijv. ingegeven door verzet minderjarigen, zich daartegen verzetten.
Vanaf 16 jaar hebben ouders geen recht op informatie, tenzij het kind niet wilsbekwaam is of indien kind instemt met doorgeven informatie.
In deze gevallen dat dit niet het geval is, ligt het niet voor de hand dat de arts of hulpverlener de ouders toch verplicht informeert. De minderjarige is immers zelfstandig bevoegd de behandelingsovereenkomst of jeugdhulp aan te gaan en het verstrekken van informatie aan de ouders (vóór of na het aangaan van de behandelingsovereenkomst of accepteren van jeugdhulp) verandert niets aan dit feit. Deze leeftijdgrens is na een uitvoerige discussie in het parlement tot stand gekomen. Er is geen aanleiding deze leeftijdgrens nu te wijzigen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de regering geen aanleiding ziet voor een onafhankelijke juridische toets of de voorliggende wet in lijn is met het IVRK. Op welke wijze is dan getoetst of de voorliggende wet voldoet aan het IVRK? Is daarbij ook gekeken naar het gelijkheidsprincipe, conform artikel 1 van de de Grondwet en de AWGB? Zo nee, waarom acht de regering dat niet nodig? Zo ja, wat zijn daarvan de uitkomsten?
Zoals bij ieder wetsvoorstel vindt een juridische toets plaats aan verdragen. Dit wordt gedaan door het voor een wetsvoorstel verantwoordelijke ministerie (i.c. VWS en VenJ), door de afdeling Wetgevingkwaliteitsbeleid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en door de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In het geval van de Jeugdwet is vanzelfsprekend getoetst aan het IVRK. Zie ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, waar expliciet is aangegeven dat het IVRK leidraad en richtsnoer is voor het wetsvoorstel.11 Tevens wordt getoetst aan andere verdragen, de Grondwet en de Algemene wet gelijke behandeling.
Op grond van deze procedure is dan ook de conclusie gewettigd dat de Jeugdwet in overeenstemming is met het IVRK, andere verdragen, de Grondwet en nationale wetgeving, zoals de Algemene wet gelijke behandeling.
Op pagina 73 van de Nota staat te lezen dat aan de Jeugdwet geen landelijke kwantitatieve doelstelling van vermindering regeldruk gekoppeld is, en dat de exacte gevolgen voor de regeldruk van de wetsvoorstellen mede afhankelijk zijn van de gemeentelijke uitvoering. Volgens de leden van CDA-fractie kan de landelijke wetgever ook een bijdrage leveren. Dat is waarom deze leden op de laatste pagina van deze nadere schriftelijke inbreng een 15-tal mogelijkheden opsommen om nadere regelgeving op grond van de Jeugdwet te schrappen. Graag ontvangen zij een inhoudelijke reactie op deze 15 mogelijkheden om nadere regelgeving op basis van de concept-Jeugdwet te schrappen.
Voor het antwoord wordt verwezen naar hoofdstuk 13 Artikelsgewijs van deze nota.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris van VWS d.d. 4 oktober 2013 (nr. 156273–111136-J) met een reactie op de wens van de VNG voor één wet voor gegevensuitwisseling bij de decentralisaties binnen het sociale domein. De brief stelt dat onder leiding van het Ministerie van BZK met betrokken departementen en VNG wordt bezien hoe binnen de huidige wettelijke kaders gegevens kunnen worden uitgewisseld voor integrale hulpverlening. In het verlengde hiervan wordt thans onderzocht, zo lezen de aan het woord zijnde leden, of er een overkoepelend wettelijk kader nodig is om te komen tot de gewenste gegevensuitwisseling binnen en tussen de domeinen jeugd, maatschappelijke ondersteuning en werk en inkomen. Is de regering met deze leden van mening dat hierover duidelijkheid zou moeten bestaan, alvorens taken daadwerkelijk worden overgeheveld? Zo nee, waarom niet? Voorts vragen deze leden de regering overzichtelijk uiteen te zetten welke waarborgen er op grond van de onderhavige en andere wetten bestaan met betrekking tot de privacy van gegevens.
De huidige wettelijke kaders (en de reeds afgesloten convenanten over gegevensuitwisseling) maken het mogelijk om in specifieke gevallen informatie uit te wisselen. Het goed inrichten van de processen binnen samenwerkingsverbanden, goede voorlichting en ondersteuning van de professionals en management en het privacy-proof maken van de ondersteunende systemen kan bestaande onduidelijkheid bij hulpverleners wegnemen.
De Jeugdwet maakt het mogelijk (integrale) gegevens uit te wisselen in het jeugddomein. Het verwerken van deze gegevens is op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens aan strenge voorwaarden verbonden. Om die reden is zonder een duidelijke en nauwkeurige regeling het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van doeleinden die verband houden met de andere decentralisaties niet (zonder meer) toegestaan. De door de leden van D66-fractie bedoelde gegevensuitwisseling tussen de verschillende delen van het sociaal domein heeft betrekking op multiprobleemgezinnen waarbij sprake is van meervoudige complexe problematiek en dienstverlening op grond van verschillende wetten. In de Verkenning Informatievoorziening Sociaal Domein van VNG en KING wordt geconstateerd dat deze gegevensuitwisseling niet in de Jeugdwet kan worden geregeld, maar deze mogelijk een overkoepelend wettelijk kader behoeft. Dat wettelijk kader is niet op korte termijn te realiseren. Hiervoor is eerst nader onderzoek nodig. Zoals in voornoemde brief van 4 oktober 2013 is aangegeven, is de Minister van BZK reeds gestart met dit onderzoek. Voor een verdere toelichting op de wettelijke waarborgen met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens op grond van het onderhavige wetsvoorstel en de Wbp wordt verwezen naar paragraaf 10.3 van de memorie van toelichting.
De leden van de CDA-fractie zien de noodzaak van samenwerking van gemeenten. Op pagina 127 van de Nota staat te lezen dat op landelijk niveau gemeenten de meest specialistische vormen van zorg gaan inkopen. Zij vragen of de financiering van de zogenaamde gesloten jeugdzorg er daar niet een van is. Graag vernemen zij het antwoord van de regering. Ook horen deze leden graag wat er gebeurt wanneer onverhoopt in november 2013 de ledenvergadering van de VNG hier geen adequate afspraken over wenst te maken.
De VNG heeft een inventarisatie gemaakt van voorzieningen die op basis van een aantal criteria in aanmerking komen voor landelijk financiering, zoals de beperkte omvang van de doelgroep, de spreiding van het aanbod en de mate van specialisatie. Ook de jeugdzorgplus voor kinderen onder de 12 jaar behoort tot de categorie voorzieningen die in eerste instantie landelijk gefinancierd zullen worden. Voor de overige jeugdzorgplus voorzieningen geldt dat deze op (boven)regionaal niveau gefinancierd zullen worden. Hierdoor is er in het kader van de trajectbenadering een betere aansluiting mogelijk bij de lokale voorzieningen en het lokale netwerk. Gemeenten hebben inmiddels ingestemd met het voorstel om de meest specialistische voorzieningen centraal in te kopen. Op de ledenvergadering van de VNG in november wordt gesproken over de financiering van de zgn. randvoorwaardelijke functies (de kindertelefoon, stichting opvoeden, nazorg in het kader van adoptie, etc).
De leden van de D66-fractie constateren op basis van recente berichtgeving in de media dat er bij gemeenten onduidelijkheid bestaat over de voor hen beschikbare middelen. Deze zouden aanzienlijk lager uitvallen dan aanvankelijk berekend. Graag ontvangen zij een reactie van de regering ter zake.
Laat ik voorop stellen dat de korting niet hoger zal zijn dan 15% zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen van de PVV en het CDA. Medewerkers van VWS zijn naar aanleiding van de recente signalen in gesprek gegaan met deze gemeenten. Momenteel analyseren zij, samen met enkele aanbieders uit de regio, de verschillen tussen het (indicatieve) budget gepubliceerd in de meicirculaire 2013 en het budget dat is berekend door gemeenten op basis van cijfers van de aanbieders en verzekeraars. Daarbij wordt bezien hoe het (indicatieve) budget uit de meicirculaire 2013 tot stand is gekomen en hoe de gemeenten, zorgaanbieders en verzekeraars de regionale budgetten hebben berekend. Deze verschillenanalyse zal uitgevoerd worden voor meerdere regio’s. Zodra deze verschillenanalyses zijn uitgevoerd zullen we over de conclusies communiceren. Op www.voordejeugd.nl zullen nieuwsberichten en FAQ’s verschijnen zodat ook andere gemeenten de verschillen in de budgetten beter kunnen verklaren. Mocht daar aanleiding toe zijn dan zullen we correcties aanbrengen in de gecommuniceerde budgetten.
De leden van de D66-fractie begrijpen uit de toelichting bij de nota van wijziging dat artikel 8.1.1, welke handelt over de (voorwaarden waaronder) een pgb kan worden verstrekt, zoveel mogelijk is gelijk getrokken met het daartoe strekkende artikel in de Wmo. Zij juichen dit enerzijds toe, aangezien de jeugdhulp en de maatschappelijke ondersteuning, zoals de regering stelt, nauw aan elkaar verwant zijn. Aangezien de aan het woord zijnde leden echter niet beschikken over de (definitieve) versie van de nieuwe Wmo, kunnen zij geen vergelijking maken. Kan de regering inzichtelijk maken op welke punten de in de nota van wijziging voorgestelde aanpassingen bijdragen aan harmonisering, dan wel afwijkend zijn ten opzichte van de (voorgenomen) bepalingen ter zake in de nieuwe Wmo, en welke argumenten zij daarvoor hanteert?
Het is de bedoeling dat de bepalingen over het Pgb voor cliënten en gemeenten hetzelfde uitwerken in de aan elkaar verwante beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
Uit de toelichting bij de nota van wijziging maken de leden van de D66-fractie op dat de regering nog geen keuze heeft gemaakt voor de instantie die de ouderbijdrage ten behoeve van de gemeenten zal innen. In het oorspronkelijk wetsvoorstel werd voorzien dat het CAK deze taak zou vervullen. Wat is voor de regering de achtergrond om dit alsnog te willen kunnen heroverwegen? Voorts vragen de hier aan het woord zijnde leden zich af stapeling kan plaatsvinden tussen ouderbijdragen en de eigenbijdragen voor de AWBZ en/of Wmo.
De inning van de huidige ouderbijdrage onder de Wet op de jeugdzorg wordt gedaan door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO). Op dit moment vindt zowel door het Centraal Administratiekantoor (CAK) als het LBIO een uitvoeringstoets plaats. Uit de bevindingen van deze uitvoeringstoets moet volgen waar de inning het beste kan worden neergelegd en onder welke voorwaarden. Het beperken van cumulatie van eigen bijdragen is een van de mogelijkheden die in de uitvoeringstoets moet worden meegenomen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de nota van wijziging zich met betrekking tot het pgb zich verhoudt met de wijze waarop het pgb in de vernieuwde Wet maatschappelijke opvang wordt vormgegeven. Hebben cliënten en gemeenten volgens beide wetten dezelfde uitgangspositie?
Het is de bedoeling dat de bepalingen over het pgb voor cliënten en gemeenten hetzelfde uitwerken in de aan elkaar verwante beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Het voorgaande houdt in dat een pgb toereikend moet zijn om de nodige kwalitatief goede zorg die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken. De gemeente zal zich ervan moeten vergewissen dat de kwaliteit van de te kopen jeugdhulp goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de jeugdige en zijn ouders als voor de effectiviteit van de inzet van de jeugdhulp van groot belang kan zijn. De jeugdige en zijn ouders kunnen niet volstaan eenvoudig mede te delen dat de ondersteuning van gecontracteerde aanbieders niet wenselijk is. Om dit te doen, zullen zij moeten aantonen zich voldoende te hebben georiënteerd op de individuele voorziening «in natura» en moeten onderbouwen waarom deze niet passend is. Mogelijk kan het college de voorziening aanpassen of alsnog de gewenste aanbieder contracteren. Als het gaat om het mogelijk inkopen van ondersteuning in het informele circuit, d.w.z. bij personen die behoren tot het sociale netwerk van de jeugdige of zijn ouders – krijgt de gemeente de bevoegdheid in de verordening te bepalen dat hiervoor nadere voorwaarden gelden. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat het persoonsgebonden budget alleen ingezet kan worden als de informele hulp goedkoper is dan formele hulp. De te stellen voorwaarden kunnen niet zover gaan dat het inschakelen van informele hulp geheel wordt uitgesloten.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom met het wijzigen van artikel 8 niet is meegenomen dat het door gemeenten geboden pgb-tarief ook toereikend moet zijn voor het inkopen van kwalitatief goede zorg? Deze leden zijn van mening dat dit een vereiste is, wil het pgb daadwerkelijk de keuzevrijheid van jongeren en hun ouders binnen de wet verbeteren. Is de regering het hiermee eens?
De regering deelt deze opvatting van de leden van de ChristenUnie en wijst erop dat dit uitgangspunt ook is vastgelegd in de Jeugdwet. Een van de voorwaarden voor het verstrekken van een pgb is dat de gemeente zich ervan zal moeten vergewissen dat de kwaliteit van de te kopen jeugdhulp goed is. In de memorie van toelichting van dit wetsvoorstel staat dat het van belang is dat de hoogte van het budget, wil een budget voor de jeugdige of zijn ouders een zinvol alternatief zijn, zodanig zal moeten zijn dat deze met het budget de vastgestelde jeugdhulp ook werkelijk kan inkopen. De formulering «een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken» duidt hier ook op.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in hoeverre met de wijziging van artikel 8.1.1. ook het cliëntenperspectief wordt meegenomen. Wordt, om te kunnen bepalen wat kwalitatief goede zorg is, dus ook het oordeel van de cliënt meegenomen?
Naast dat aanbieders contracten sluiten met gemeenten kunnen zij ook zorg leveren aan jeugdigen en hun ouders die gebruiken maken van een persoonsgebonden budget. Als de jeugdige en diens ouders hulp willen ontvangen van een (bijvoorbeeld nieuwe innovatieve) aanbieder en kunnen beargumenteren dat de individuele voorziening waar de gemeente een contract mee heeft niet passend is en dat de nieuwe aanbieder voor de gemeente niet duurder is dan de kosten van de individuele voorziening waar de gemeente een contract mee heeft dan kan (onder voorwaarden) de jeugdhulp via een pgb worden geleverd.
De gemeente zal zich ervan moeten vergewissen dat de kwaliteit van de te kopen jeugdhulp goed is, hetgeen zowel voor de veiligheid van de jeugdige en zijn ouders als voor de effectiviteit van de inzet van de jeugdhulp van groot belang kan zijn. De Jeugdwet spreekt zich niet tot in detail uit over de vraag wat hulp van «goede kwaliteit» is. De Jeugdwet bepaalt – conform het kwaliteitsregime in de gezondheidszorg – in artikel 4.1.1 dat de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verantwoorde hulp moeten verlenen en dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht neemt. De begrippen «verantwoorde hulp» en «goed hulpverlener» vormen een globale norm die door het veld concreet moet worden ingevuld. Daarbij is van belang dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen de hulpverleners de ruimte bieden om te handelen conform de geldende professionele standaarden en beroepsnormen. De Wmo2015 zal voorzien in een soortgelijke bepaling, waarin minimum eisen voor voorzieningen zijn geformuleerd. Hierop wordt toegezien door de IGZ en de IJZ gezamenlijk.
De regering gaf in de beantwoording aan dat zij geen inzicht heeft in de gemeentelijke bezuinigingen op zorg en welzijn. De leden van de SP-fractie vragen de regering of zij bereid is hiernaar onderzoek te doen, en de Kamer hierover voor 1 januari 2014 te informeren. Kan de regering het SCP opdracht geven een en ander actief in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zetten de middelen in naar gelang hun wettelijke opdracht en de lokale problematiek. Het is aan gemeenten om te beslissen over de inzet van de middelen. Zij leggen hiervoor verantwoording af aan de gemeenteraad. Er bestaat geen landelijk inzicht in gemeentelijke bezuinigingen op genoemde beleidsterreinen.
Het kabinet heeft ervoor gekozen dat de spelregels voor interbestuurlijke informatie van toepassing zijn op de decentralisaties. Dit is aangekondigd in de decentralisatiebrief van 19 februari 2013. Deze beogen recht te doen aan zowel de ministeriële verantwoordelijkheid als de beperking van de administratieve lasten voor gemeenten. Zoals eveneens aangekondigd in de decentralisatiebrief zal het kabinet gemeenten bij de implementatie van de decentralisaties waar nodig ondersteunen en bijdragen aan de beoogde transformatie. Op deze manieren zal de implementatie door gemeenten door het Rijk in nauwe samenwerking met de gemeenten worden ondersteund en gemonitord. Deze monitoring draagt tevens bij aan het gedeelde inzicht in de feitelijke praktijk van de gedecentraliseerde taken, waaronder de financiële en overige effecten voor burgers en gemeenten. Deze informatie zal benut worden voor de implementatie door best practices te delen en via benchmarking de voortgang te meten en stimuleren en voor het bestuurlijk overleg met gemeenten.
Een specifiek onderzoek naar de gemeentelijke uitgaven aan zorg en welzijn acht de regering daarmee overbodig. Enerzijds omdat gemeenten zelf verantwoordelijk zijn voor deze uitgaven en anderzijds omdat er al een brede monitoring plaatsvindt om de decentralisaties te ondersteunen.
De leden van de SP-fractie zijn ontzet over het bericht dat de regering aangeeft dat gemeenten inmiddels wel hebben geleerd van de loondump in de huishoudelijke verzorging, en dat werkgevers niet het risico willen nemen om tarieven aan te nemen die uitgaan van een te laag loonniveau. Deze leden betwijfelen dit, omdat de loondump in de huishoudelijke verzorging nog in volle omvang doorgaat. Waarom wil de regering een gelijke vorm van loondump in de jeugdzorg niet voorkomen?
De regering vindt het van belang dat jeugdigen en hun ouders kwalitatief goede zorg ontvangen en werknemers behouden blijven voor de jeugdhulp. Hun kennis en kunde is noodzakelijk om de kwaliteit van de jeugdhulp te borgen. Daarom heeft de regering kwaliteitseisen in dit wetsvoorstel opgenomen. Deze kwaliteitseisen aan jeugdhulpaanbieders zullen waarborgen dat niet alleen lager geschoolde, vaak goedkopere, medewerkers, de hulp verlenen. Daarnaast voorkomt de CAO dat werknemers te maken krijgen met loondump omdat zij recht hebben op een salaris die past bij hun functiezwaarte.
De leden van de SP-fractie vinden het onwenselijk dat er verschillende rechtsregimes gelden voor zorg in het gedwongen kader. Zij willen weten waarom er geen rechterlijke toets is voor jongeren en wel voor volwassenen. Waarom kiest de regering voor deze rechtsongelijkheid? Voorts vragen deze leden de regering waarom niet aangesloten wordt bij de Wet verplichte GGZ, waarin geregeld wordt dat er altijd een zorgmachtiging afgegeven wordt door de rechter voor bepaalde vormen van verplichte zorg. Zij vragen om een uitgebreide toelichting op dit punt.
Het is juist dat er verschillende rechtsregimes gelden voor zorg in het gedwongen kader.
Dat betekent echter niet dat harmonisatie van deze verschillen niet gewenst is. De regering geeft de voorkeur er aan dat eerst een evaluatie van de bestaande wetgeving plaatsvindt om vast te stellen tegen welke problemen men in de praktijk aan loopt, welke oplossingen daarvoor kunnen helpen en of hiervoor een harmonisatie van de wetgeving noodzakelijk is. Deze evaluatie is inmiddels gestart en de resultaten zullen gebruikt worden voor een eventueel wetsvoorstel dat deze harmonisatie regelt. Het is overigens niet zo dat er geen sprake zou zijn van een rechterlijke toets voor jongeren. Voor plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp is altijd een machtiging gesloten jeugdhulp van de kinderrechter nodig. De kinderrechter toetst het verzoek voor een opname in een instelling voor gesloten jeugdhulp.
De leden van de CDA-fractie hebben in hun inbreng ten behoeve van het verslag gevraagd naar het overgangsrecht met betrekking tot de in paragraaf 3.2 verzekerde prestaties van de Zvw, nu deze overgeheveld worden voor jeugdigen naar de Jeugdwet. Wat gebeurt er wanneer gemeenten niet na het eerste jaar na inwerkingtreding van de Jeugdwet een nieuw aanbod hebben gedaan? Deze leden kunnen over het antwoord heen gelezen hebben in de Nota naar aanleiding van het verslag. Graag vernemen zij dan waar dat staat, en in het geval dat door een vergissing dit antwoord nog niet gegeven is, ontvangen zij dat graag alsnog.
Het overgangsrecht ziet alleen op het eerste jaar na inwerkingtreding. In het eerste jaar na inwerkingtreding gelden de rechten en verplichtingen met betrekking tot geestelijke gezondheidszorg, al dan niet met verblijf, waarvoor een indicatiebesluit AWBZ of een verwijzing in de zin van de Zvw is afgegeven jegens de gemeente. Het college dient dan derhalve dit indicatiebesluit of deze verwijzing uit te voeren in plaats van de verzekeraar. De jeugdige en zijn ouders kunnen de jeugdhulp (ggz) die dan reeds is ingezet gedurende dat jaar voorzetten bij dezelfde aanbieder, voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Na dit eerste jaar bestaat er geen verplichting meer voor de gemeente te voldoen aan de rechten en plichten die voortvloeien uit dit indicatiebesluit of deze verwijzing. De jeugdige en zijn ouders hebben dan een nieuw besluit van de gemeente of een nieuwe verwijzing van de huisarts, de jeugdarts of de medisch specialist nodig.
Vanuit verschillende hoeken wordt momenteel gepleit voor meerjarige regionale transitiearrangementen opdat in ieder geval de bezuinigingen de driejarige opbouw tot 15% in 2017 uit het Regeerakkoord volgen. Hierdoor zou een meer zorgvuldige invoering bereikt kunnen worden zonder onnodige frictiekosten en verlies van continuïteit. Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie een uitgebreide reactie van de regering op dit punt.
Met VNG en IPO is afgesproken dat er regionale transitiearrangementen worden opgesteld. Hierin is uitgewerkt hoe de samenwerkende gemeenten de continuïteit van zorg realiseren en ook de frictiekosten beperkt houden. In regio’s worden vaak al voor meerdere jaren afspraken gemaakt.
De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (TSJ) zal de regionale transitiearrangementen dit najaar toetsen op voornoemde criteria. Als uit deze toetsing blijkt dat de continuïteit van zorg onvoldoende is geborgd of de daarvoor benodigde continuïteit van de infrastructuur of de samenwerkingsafspraken tussen gemeenten niet toereikend zijn, dan zal het Rijk de desbetreffende gemeente(n) binnen de betreffende regio op basis van de Jeugdwet een aanwijzing geven. Een definitief oordeel kan de regering op dit punt pas geven als het beeld van de regionale transitiearrangementen compleet is en daarover advies is uitgebracht door de TSJ.
De leden van de D66-fractie ontvangen graag een reactie van de regering op de laatste voortgangsrapportage van de Transitiecommissie die de Kamer op 4 oktober jl. heeft ontvangen.
Bij brief van 4 oktober 2013 heeft de regering de Tweede Kamer geïnformeerd over de tussenbevindingen inzake de totstandkoming van de regionale transitiearrangementen. De TSJ constateert in haar tussenrapportage dat de totstandkoming van de RTA’s heeft gezorgd voor zowel een versnelling als een verdieping van het decentralisatieproces bij gemeenten, aanbieders en Bureaus Jeugdzorg (BJZ’s). Gemeenten, BJZ’s en zorgaanbieders lijken elkaar gevonden te hebben voor het concretiseren van visies en beleidsintenties in afspraken, te beginnen met afspraken over de continuering van zorg in 2015. De TSJ voorziet dat alle 41 regio’s eind oktober een RTA zullen voorleggen. Daarnaast zal er ook een landelijk arrangement beschikbaar komen. Gezien de beperkte tijd die beschikbaar was voor het opstellen van de arrangementen is dit een prestatie van formaat. Er zijn enkele regio’s die nog achterblijven bij de totstandkoming van regionale transitiearrangementen of de regiovorming. Deze regio’s zullen extra ondersteuning krijgen en zo nodig benaderd worden via de bestuurlijke ambassadeurs die door het Rijk en de VNG zijn benoemd. De TSJ signaleert daarnaast ook een aantal aandachtspunten en risico’s. In het eindrapport zal de TSJ uitvoeriger ingaan op deze risico’s, maar een aantal hiervan vraagt volgens de TSJ al op korte termijn actie. De TSJ wijst ondermeer op de behoefte aan meer duidelijkheid over de gemeentelijke budgetten, de noodzaak van goede afspraken over betere samenwerking met zorgverzekeraars en de wens om te komen tot bestuurlijke afspraken over de frictiekosten. Ook vraagt de TSJ aandacht voor de bovenregionale afspraken met aanbieders en voor de bijzondere positie van de bureaus jeugdzorg. De TSJ acht duidelijkheid op deze punten noodzakelijk om tussen gemeenten, zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg te kunnen komen tot definitieve afspraken. De TSJ benoemt ook een aantal aanbevelingen om de geschetste risico’s aan te pakken. De genoemde aandachtspunten hebben de volle aandacht van de bestuurspartners en krijgen prioriteit in de aanpak en ondersteuning de komende maanden. In het bijzonder zullen we ons richten op de vraagstuk rondom de financiën. Wij onderkennen het belang voor de gemeenten en zorgaanbieders dat helderheid over het budget nodig is om definitieve afspraken te kunnen maken, opdat continuïteit van zorg wordt gegarandeerd. Op grond van nieuwe inzichten en signalen van gemeenten zijn we met regio’s in gesprek en voeren we nadere analyses uit. Naar verwachting zullen wij voor eind 2013 meer duidelijkheid kunnen bieden over de budgetten. Tussentijds zullen op www.voordejeugd.nl verklaringen voor verschillen in de cijfers tussen gemeenten en aanbieders en verzekeraars worden gedeeld met gemeenten.
Lijst van mogelijkheden om regeldruk te verminderen, ingezonden door de leden van de CDA-fractie.
1. Artikel 2.7 geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verplichting tot samenwerking tussen gemeenten op te leggen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
Het is van groot belang dat gemeenten op (boven)regionaal niveau gaan samenwerken om voldoende kwaliteit en deskundigheid te kunnen garanderen voor onder meer de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het is ook van groot belang dat zij daarbij aansluiten bij relevante ketenpartners. Voor het scheppen van bestuurlijk draagvlak is het voorts van belang dat het initiatief voor samenwerking van gemeenten zelf komt. Daarom is in overleg met de VNG afgesproken dat gemeenten in eerste instantie zelf de ruimte krijgen om tot (boven)regionale samenwerkingsverbanden te komen. Indien blijkt dat deze (boven)regionale samenwerkingsverbanden niet tijdig gereed zijn of niet voldoen aan de opgestelde criteria, dan kunnen deze regionale samenwerkingsverbanden bij amvb worden vastgesteld. Deze mogelijkheid is noodzakelijk vanuit de landelijke verantwoordelijk die het Rijk heeft voor het functioneren van het stelsel en dient dan ook behouden te blijven.
2. Artikel 2.11 geeft de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de regels inzake deskundigheid van gemeenten aan te scherpen. Er zitten voldoende mogelijkheden in de wet, op basis waarin de benodigde deskundigheid van gemeente verlangd kan worden. Daarnaast kent artikel 2.12 al de mogelijkheid om een aanwijzing vanuit het Rijk te geven wanneer het beleid strijdig is met de uitgangspunten van de wet. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid in artikel 2.11 tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
De Jeugdwet stelt eisen aan jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen (zie met name paragraaf 4.1 van het wetsvoorstel). Maar met het oog op de signalering, triage en toeleiding door gemeentelijke medewerkers is het van belang dat alle gemeenten beschikken over voldoende en specifieke deskundigen. Dit artikel biedt de mogelijkheid om daar regels over te stellen. In de amvb zullen soortgelijke deskundigheidseisen opgenomen worden als nu aan de medewerkers van de afdeling toegang van het bureau jeugdzorg worden gesteld.
Artikel 2.12, de aanwijzingsbevoegdheid, betreft een instrument dat alleen bedoeld is om in te grijpen in situaties waarbij een gemeente ernstig tekort schiet in de rechtmatige uitvoering van de wet. Een dergelijk instrument kan slechts ingezet worden indien concreet aan te geven is ten aanzien van welke wettelijke bepalingen een gemeente ernstig tekort schiet. Daarbij is het bijvoorbeeld van belang dat concrete regels bestaan over de deskundigheid waarover gemeenten dienen te beschikken.
3. Artikel 3.3, zesde lid geeft de mogelijk om nadere regels te stellen over de eisen waaraan de certificerende instelling moet voldoen, het toezicht, de wijze waarop de aanvraag moet worden gedaan, de gegevens die moeten worden verstrekt, de gronden waarop en de gevallen waarin een certificaat wordt geschorst of ingetrokken en de vergoeding van de kosten die verschuldigd zijn in verband met de afgifte van een certificaat. In artikel 3.3., vierde lid regelt al de mogelijkheid om een normenkader op te stellen waaraan de aanvrager in ieder geval moet voldoen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom dit zesde lid al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
De delegatiebepaling in artikel 3.3, zesde lid, is noodzakelijk om eisen te kunnen stellen aan de certificerende instelling. De certificerende instelling is een zelfstandig bestuursorgaan en de ministeriële verantwoordelijkheid brengt met zich dat de Minister toeziet op de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de taken door de instelling. Het conceptuitvoeringsbesluit bevat dan ook bepalingen die zien op de verhouding Minister – zbo, zoals een taakverwaarlozingsregeling.
De delegatiebepaling in artikel 3.3, vierde lid, ziet op het normenkader. Het normenkader stelt eisen aan de instellingen die gecertificeerd willen worden. Dit ziet dan ook op een andere situatie.
4. Artikel 4.1.4 geeft de mogelijkheid een aantal algemene maatregelen van bestuur en overige nadere regels vast te stellen over de wijze van uitvoeren, de bestuursstructuur alsmede waarborgen voor een ordentelijke en controleerbare bedrijfsvoering (artikel. 4.1.4) van de jeugdhulpverlener. Voor gecertificeerde instellingen regelt artikel 3.3, vierde lid. Voor de overige jeugdhulpaanbieders is dit aan de gemeenten. Daarnaast gelden nog allerlei professionaliteitseisen ten aanzien van jeugdhulpaanbieders. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving via een aantal algemene maatregelen van bestuur en overige nadere regels al dan niet geschrapt kunnen worden uit de wet.
Het begrip jeugdhulp omvat het brede spectrum van lichtere vormen van jeugdhulp tot aan zware vormen van geestelijke gezondheidszorg en jeugdhulp die ingezet wordt in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Mede naar aanleiding van reacties op de consultatieversie van de Jeugdwet is gekozen voor één kwaliteitsregime voor jeugdhulp, met een landelijk en uniform toezicht op jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen. Alleen voor preventie ligt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit niet bij het Rijk maar bij de gemeente. De kwaliteitseisen van de Jeugdwet sluiten aan bij bestaande kwaliteitswetgeving inzake de gezondheidszorg: Kwaliteitswet zorginstellingen, Wet klachtrecht cliënten zorgsector, Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen en Wet toelating zorginstellingen. Hiermee wordt voorkomen dat aanbieders die zowel op het jeugd- als op het volwassenendomein acteren met verschillende kwaliteitseisen worden geconfronteerd. Dit geldt niet alleen voor de normen op het niveau van de wet, maar ook voor de nadere regelgeving, waarvoor eveneens inhoudelijk aangesloten zal worden bij de kwaliteitsregeling inzake de gezondheidszorg. De regering acht het buitengewoon onwenselijk als nadere uitwerking van het kwaliteitsregime wel voor aanbieders van zorg voor volwassenen zou gelden, maar niet voor jeugdhulpaanbieders.
5. Artikel 4.1.5 derde lid geeft de mogelijkheid tot nadere regels met betrekking tot een register van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen die in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag. De wet geeft de norm dat alle genoemde jeugdhulpaanbieders in bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag. Dit is de verantwoordelijkheid van de gemeenten. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
In tegenstelling tot wat de leden van de CDA-fractie veronderstellen, is het niet de verantwoordelijkheid van de gemeenten om ervoor te zorgen dat jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen in het bezit zijn van een verklaring omtrent het gedrag van hun medewerkers. Op grond van artikel 4.1.5 is dit een verplichting die rechtstreeks geldt voor de jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen.
Per 1 maart 2013 is in de kinderopvang een regime van continue screening ingevoerd. Op basis van de ervaring in de kinderopvang kan worden beoordeeld of een dergelijk regime ook voor de jeugdhulpsector van waarde kan zijn. Het streven van de regering is erop gericht om met zo min mogelijk administratieve belasting zoveel mogelijk waarborgen te bieden voor de veiligheid van kinderen. Naar verwachting zal voor de zomer van 2014 duidelijkheid bestaan over de ervaringen in de kinderopvang. Indien geconstateerd wordt dat daarvoor voldoende aanleiding bestaat, biedt artikel 4.1.5, vijfde lid, de mogelijkheid om continue screening voor alle onderdelen van de jeugdhulpsector te verplichten.
6. Artikel 4.3.1. geeft de mogelijkheid nadere regels te stellen met betrekking tot het verslag in te dienen door de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling terwijl het artikel zelf daar al voldoende regels (a. t/m k.!) voor geeft. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
Het jaardocument zorg dat thans geldt voor zorginstellingen is gebaseerd op artikel 5 van de Kwaliteitswet zorginstellingen en artikel 1 van de Regeling kwaliteitsverslag zorginstellingen 2010 enerzijds en de artikelen 15 en 16 van de Wet toelating zorginstellingen en hoofdstuk VII van het Uitvoeringsbesluit WTZi anderzijds. Om te voorkomen dat er meerdere verslagen gemaakt moeten worden voor de financiële verantwoording en de verantwoording omtrent de kwaliteit is ervoor gekozen om één modeljaardocument vast te stellen.
De regering wil in deze situatie, met name voor die zorgaanbieder die straks jeugdhulpaanbieder worden, zo weinig mogelijk wijzigingen aanbrengen. Ook in de toekomst zal er daarom een gecombineerd modeljaardocument vastgesteld worden bij ministeriële regeling. Dit modeljaardocument zal gebaseerd worden op deze delegatiebepaling tezamen met die in artikel 8.3.2 over de financiële verantwoording. Deze delegatiebepalingen zijn dus juist bedoeld om administratieve en uitvoeringslasten te beperken door het vaststellen van een modeljaardocument bij ministeriële regeling.
7. Artikel 5.2, derde lid geeft de mogelijkheid om nadere regels te stellen voor het pleegcontract terwijl het eerste lid dit al regelt. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
De artikelen inzake pleegzorg sluiten aan bij de huidige Wet op de jeugdzorg, met inbegrip van de wijzigingen die daarin zijn aangebracht door het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders, zoals dat op 1 juli 2013 in werking is getreden. Artikel 5.2, derde lid, komt inhoudelijk dan ook overeen met 28b, derde lid, Wet op de jeugdzorg. Op grond van die delegatiegrondslag geldt sinds 1 juli 2013 de Regeling pleegzorg 2013, waarin zeer concrete eisen zijn opgenomen over het pleegcontract (zie artikel 2 en de bijlagen 1 en 2 van die regeling). Daarmee wordt tegemoet gekomen aan een behoefte in de praktijk om de ontstane wildgroei aan verschillende pleegcontracten tegen te gaan. De verhouding tussen de verschillende contracten was veelal onduidelijk en vaak werden zaken dubbel geregeld of werden er afspraken in gemaakt die het bereik van de wettelijke voorwaarden waaraan pleegouders moeten voldoen, te buiten gingen. Een helder en eenduidig pleegcontract komt de rechtspositie van pleegouders ten goede.
8. Artikel 5.4, tweede lid geeft de mogelijkheid nadere regels op te stellen ten behoeve van de informatie die verstrekt mag worden aan de pleegouder in het belang van de verzorging en de opvoeding van de jeugdige. Niet is duidelijk waarom dit nodig is. Te meer daar er voldoende regelgeving is rondom bescherming van de privacy zoals ook genoemd in het artikel zelf. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
De artikelen inzake pleegzorg sluiten aan bij de huidige Wet op de jeugdzorg, met inbegrip van de wijzigingen die daarin zijn aangebracht door het wetsvoorstel verbetering positie pleegouders, zoals dat op 1 juli 2013 in werking is getreden. Artikel 5.4, tweede lid, komt inhoudelijk overeen met 28d, tweede lid, Wet op de jeugdzorg. Op grond van artikel 28d, tweede lid, Wet op de jeugdzorg geldt sinds 1 juli 2013 de Regeling pleegzorg 2013. In artikel 3 van die regeling is nader geconcretiseerd welke informatie bureau jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder bij het verstrekken van inlichtingen op grond van artikel 5.4, tweede lid, in ieder geval dienen te verstrekken aan de pleegouder. De regering acht het van belang dit op dezelfde manier te regelen in de Jeugdwet. Ook in het nieuwe stelsel dienen pleegouders immers van de noodzakelijke informatie te worden voorzien om een goede invulling te kunnen geven aan de verzorging en opvoeding van een jeugdige. Door dit bij ministeriële regeling nader te concretiseren wordt de positie van de pleegouders versterkt.
9. Artikel 7.1.1.2, derde lid geeft de mogelijkheid nadere regels te stellen over de functionaris die meldingsbevoegd VIR is. Dit terwijl het eerste en tweede lid al allerlei regels kennen rondom de meldingsbevoegde functionaris. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
10. Artikel 7.1.3.1., derde lid geeft de mogelijk regels te stellen omtrent het beheer en de nakoming van de afspraken en kunnen voorts regels worden gesteld omtrent andere in de afspraken op te nemen onderwerpen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
11. Artikel 7.1.3.1. vierde lid geeft de mogelijkheid nadere regels te stellen omtrent het gebruik van, de aansluiting en de organisatie van de aansluiting op de verwijsindex terwijl afdeling 7 van de Jeugdwet al wemelt van de regels rondom de VIR. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
12. Artikel 7.1.5.1, eerste lid geeft de mogelijkheid nadere regels te stellen rondom de mededeling aan de jeugdige over de melding in VIR. Geef gemeenten het vertrouwen dat ze dat adequaat doen. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van een viertal delegatiegrondslagen inzake de VIR waarom deze niet geschrapt zijn uit het wetsvoorstel.
De regering is voornemens om deze delegatiebevoegdheden op eenzelfde manier in te vullen als onder de huidige Wet op de jeugdzorg. Hieronder wordt daarop per bepaling nader ingegaan.
7.1.1.2, derde lid
De instanties die in het domein maatschappelijke ondersteuning zullen worden aangewezen, zullen deels instanties betreffen die ook ondersteuning verlenen aan volwassenen. Daarnaast kunnen het ook instanties zijn waarvoor vrijwilligers actief zijn. Het wordt niet wenselijk geacht dat vrijwilligers meldingsbevoegd zijn in de VIR. Daarom zal bij amvb zal bepaald dat alleen functionarissen kunnen worden aangewezen als meldingsbevoegde die in het kader van zij beroep hoofdzakelijk hulp, zorg of bijsturen verlenen aan jeugdigen.
Daarnaast is de regering voornemens om op grond van deze delegatiegrondslag bij amvb voor te schrijven dat instanties een medewerker als meldingsbevoegde functionaris aanwijzen, die over een adequate opleiding en voldoende ervaring beschikt, opdat van hem verwacht mag worden dat hij zorgvuldig en op basis van de wettelijke criteria een melding afweegt en ook voldoende zorgvuldigheid betracht bij het gebruik van de verwijsindex met het oog op de privacygevoelige gegevens.
7.1.3.1, derde lid
Met deze bepaling voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen welke onderwerpen minimaal geregeld moeten zijn in de samenwerkingsafspraken die het college dient te maken met de instanties en functionarissen die deelnemen aan de VIR. De bepaling is overgenomen uit de huidige Wet op de jeugdzorg, maar kent momenteel geen nadere invulling. Vooralsnog wordt praktische vormgeving van de samenwerking overgelaten aan de gemeenten, aangezien dit afhankelijk is van de plaatselijke situatie en omstandigheden.
7.1.3.1, vierde lid
Deze bepaling biedt de mogelijkheid nadere regels te stellen omtrent het gebruik van en de organisatie van de aansluiting op de VIR. Regels over de aansluiting kunnen zien op op technische voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om aan te kunnen sluiten op de VIR. Op het moment dat gehandeld moet worden in reactie op technische vooruitgang is snelheid een vereiste. Regeling bij ministeriële regeling biedt de ruimte om met gepaste snelheid concrete normen voor te schrijven. Tot op heden is aan deze bepaling, die uit de Wet op de jeugdzorg is overgenomen, nog geen invulling gegeven. Dit komt omdat wordt gehandeld op basis van goed vertrouwen en omdat samenspraak met alle betrokken veldpartijen en consensus vinden met hen van groot belang is. Daarom zal met deze delegatiebepaling zeer terughoudend worden omgesprongen. Desalniettemin acht de regering het bestaan ervan noodzakelijk.
7.1.5.1, eerste lid
Deze bepaling betreft de informatieverstrekking die op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)dient te geschieden aan de gemelde jeugdige of aan zijn wettelijke vertegenwoordiger. Het college is daarvoor op grond van artikel 7.1.2.2, derde lid, de «verantwoordelijke» in de zin van de Wbp. Een melding wordt gedaan door een meldingsbevoegde professional die daartoe een zorgvuldige afweging maakt. Indien hij besluit om tot een melding over te gaan, dient de betrokken jeugdige daarover geïnformeerd te worden. Het ligt in de rede dat het college over de feitelijke uitvoering van deze taak afspraken maakt met alle betrokken partijen. De jeugdige dient in elk geval – op welke wijze dan ook – geïnformeerd te worden over het doel van de VIR, waarom de jeugdige zal worden gemeld, bij wie hij inzage kan krijgen in de melding en wat de overige rechten van de jeugdige zijn. Het college kan bijvoorbeeld met hen afspreken dat de jeugdige een brief met informatie over de VIR overhandigd krijgt bij opname in de VIR.
13. Artikel 7.4.5. geeft de mogelijkheid een schier eindeloze hoeveel regels te stellen omtrent de inhoud van de in artikelen 7.4.1. tot en met 7.4.3. bedoelde gegevens, de wijze van verwerking en de verstrekking, de tijdvakken en het nader bepalen van categorieën van verstrekkers. In de genoemde artikelen is al veel geregeld. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
De in artikel 7.4.5 opgenomen delegatiebepaling is noodzakelijk om het verwerken van persoonsgegevens van een deugdelijke en passende juridische basis te voorzien. Zonder een duidelijke en nauwkeurige regeling zou het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van beleidsinformatie niet toegestaan zijn op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens.
14. Artikel 9.3, 7e lid kent de mogelijkheid nadere regels te stellen over de bevoegdheid een tuchtklacht in te dienen. Dit terwijl het tuchtrecht al omgeven is door regelgeving. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet. Dit geldt ook voor het 7e lid van het nieuwe artikel 12p van de Wmo.
Artikel 9.3, zevende lid, dient niet om regels te stellen over het tuchtrecht zelf. Het gaat om bevoegdheid van de inspectie om een tuchtklacht in te dienen bij een beroepsorganisatie die een systeem van tuchtrecht hanteert. De eerste volzin van het zevende lid regelt dat de inspectie de bevoegdheid tot indiening van een tuchtklacht heeft, zodra een beroepsorganisatie in de jeugdhulp een systeem van tuchtrecht hanteert.
Om te voorkomen dat de toezichthouder bevoegd wordt tot het indienen van tuchtklachten bij elke willekeurige beroepsorganisatie die een systeem van tuchtrecht hanteert, is bepaald dat daarover bij amvb nadere regels kunnen worden gesteld. In die amvb zal aangewezen worden voor welke beroepsorganisatie de bevoegdheid uiteindelijk zal gelden. Het is de bedoeling dat bij die amvb het kwaliteitsregister jeugd zal worden aangewezen.
Het kwaliteitsregister jeugd speelt een belangrijke rol bij de toepassing van de norm van de verantwoorde werktoedeling. Uitleg over de norm van de verantwoorde werktoedeling en de rol van het kwaliteitsregister bij de toepassing van die norm is te vinden in paragraaf 6.5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Het vorenstaande geldt ook voor het voorgestelde artikel 12p, zevende lid, van de Wmo.
15. Artikel 12a van de Wmo wordt als dus gewijzigd dat het vijfde lid de mogelijkheid krijgt nadere regels te stellen over de werkwijze van het AMHK terwijl het artikel daar al veel regels voor geeft. De leden van de CDA-fractie vernemen graag de reden van de regering waarom deze mogelijkheid tot nadere regelgeving al dan niet geschrapt kan worden uit de wet.
Het AMHK heeft te maken met een kwetsbare groep kinderen en ouders waarbij sprake is van (vermoedens) van kindermishandeling en huiselijk geweld. Vanwege deze kwetsbaarheid van de doelgroep is het van belang dat de kwaliteit van de besluitvorming bij het AMHK wordt geborgd. Daarom heeft de regering gekozen om nadere regels te stellen over de werkwijze van het AMHK. Het kabinet is voornemens hier terughoudend mee om te gaan. Het kabinet kiest ervoor bij AMvB regels te stellen conform de wijze waarop dat nu ook geregeld is voor het huidige AMK.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven