Ontvangen 2 oktober 2013
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef komt «1.» aan het begin van de tekst te vervallen.
2. Het begrip «CAK» met omschrijving vervalt.
3. In de omschrijving van het begrip «jeugdhulp» wordt onder 2° «jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking» vervangen door: jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking.
4. In de omschrijving van het begrip «opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen» wordt onder 2° «een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking» vervangen door: een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking.
5. In de omschrijving van het begrip «ouder» wordt «ouder» vervangen door: gezaghebbende ouder.
6. De omschrijving van het begrip «preventie» komt te luiden: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met of jeugdigen met een risico op psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking of van de ouders met of met een risico op opvoedingsproblemen.
7. De omschrijving van het begrip «woonplaats» komt als volgt te luiden:
-woonplaats:.
1°. woonplaats als bedoeld in artikel 12 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
2°. ingeval de voogdij over de jeugdige berust bij een instelling als bedoeld in artikel 302 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek: woonplaats van degene die voorafgaand aan de voogdij door de instelling het gezag had over de jeugdige tenzij het betreft een vreemdeling als bedoeld in artikel 1.3. over wie geen gezag in Nederland werd uitgeoefend.
B
In artikel 2.2, tweede lid, onderdeel d, wordt aan het begin van de zin een zinsnede ingevoegd, luidende: hoe het college uitvoering zal geven aan artikel 2.6, tweede lid, en.
C
Artikel 2.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt vernummerd tot vierde lid.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Op het college zijn de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.4, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van personen die onder verantwoordelijkheid van het college werkzaamheden verrichten met betrekking tot de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de aangewezen voorziening en ten aanzien van personen die door het college worden ingezet om jeugdhulp te verlenen.
3. Een lid wordt ingevoegd, luidend:
3. Het college verzekert zich bij het inzetten van de aangewezen voorziening ervan dat de jeugdhulpaanbieder in staat is te voldoen aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling gesteld bij of krachtens artikel 4.1.1, tweede lid, juncto 4.1.4, eerste lid.
D
Artikel 2.8 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «, en» vervangen door een puntkomma.
2. In onderdeel c worden «op welke wijze» vervangen door «de wijze waarop», «budget» door «persoonsgebonden budget» en de punt aan het slot door:, en.
3. Er wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
E
Artikel 4.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt de komma na «pleegzorg» vervangen door een spatie.
2. In het vierde lid wordt in de tweede volzin «de gecertificeerde instelling» vervangen door: de jeugdhulpaanbieder.
F
In artikel 4.1.8, vierde en vijfde lid, wordt «het eerste lid» telkens vervangen door: het derde lid.
G
Onder verlettering van de onderdelen j tot en met m tot k tot en met n, wordt artikel 4.2.6, eerste lid, onderdeel i vervangen door:
i. voedingsaangelegenheden van algemene aard;
j. het algemene beleid op het gebied van de veiligheid, de gezondheid en de hygiëne en de geestelijke verzorging van, de maatschappelijke bijstand aan en recreatiemogelijkheden en ontspanningsactiviteiten voor jeugdigen;.
H
Artikel 4.2.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «wijst» vervangen door: wijzen.
2. In het derde lid wordt «de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling» vervangen door: de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling.
I
In het eerste lid van artikel 4.3.1 wordt «stellen jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet over het voorafgaande jaar» vervangen door: stellen elk jaarlijks een verslag op over de naleving van deze wet in het voorafgaande jaar.
J
In artikel 4.3.2, eerste lid, wordt na «1 juni» ingevoegd: van het jaar volgend op het jaar waarop het verslag ziet.
K
In artikel 6.1.2, zevende lid, wordt «de raad» vervangen door: de raad voor de kinderbescherming.
L
Artikel 6.1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid, onderdeel b, komt als volgt te luiden:
b. de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken en de ernstige belemmering in de ontwikkeling naar volwassenheid alleen buiten de accommodatie kan worden afgewend door het stellen en naleven van voorwaarden.
2. Aan het zesde lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Het plan vermeldt welke medewerker van de jeugdhulpaanbieder bevoegd is tot het nemen van het besluit dat de jeugdige opgenomen wordt omdat hij zich niet houdt aan de vooraf overeengekomen voorwaarden of de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
M
Artikel 6.1.6 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede en derde lid komen te luiden:
2. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, doet de jeugdige opnemen in een gesloten accommodatie, indien door de naleving van de voorwaarden buiten de gesloten accommodatie de ernstige belemmering van de ontwikkeling naar volwassenheid als gevolg van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, niet langer kan worden afgewend en de jeugdige zich onttrekt of door anderen wordt onttrokken aan de jeugdhulp.
3. De jeugdhulpaanbieder, bedoeld in het eerste lid, kan de jeugdige doen opnemen, wanneer deze de gestelde voorwaarden niet naleeft waardoor de jeugdige ernstig wordt belemmerd in de ontwikkeling naar volwassenheid en deze ernstige belemmering niet buiten de gesloten accommodatie kan worden afgewend.
2. Het zesde lid, tweede volzin komt te luiden: Een afschrift van de mededeling wordt zo spoedig mogelijk gezonden aan de verzoeker van de machtiging, de advocaat van de jeugdige en aan de griffier van de rechtbank die de voorwaardelijke machtiging heeft verleend.
N
Artikel 6.1.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «al» vervangen door: als.
2. In het tweede lid vervalt «van Boek 3».
O
In artikel 6.1.11 wordt na «artikel 6.1.6, zesde lid» een komma ingevoegd.
P
Artikel 6.1.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «twee weken» vervangen door: vier weken.
2. Het vierde lid komt als volgt te luiden:
4. Met uitzondering van machtigingen als bedoeld in artikel 6.1.2, zevende lid, vervalt de machtiging of spoedmachtiging indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft besloten dat een voorziening, inhoudende verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, niet langer nodig is.
3. In het vijfde lid komt de derde volzin als volgt te luiden: Schorsing vindt niet plaats dan nadat een gekwalificeerde gedragswetenschapper daarmee heeft ingestemd.
4. In het zesde lid komt de tweede volzin als volgt te luiden: De jeugdhulpaanbieder doet aan de raad voor de kinderbescherming en aan het college mededeling van een besluit tot schorsing en intrekking als bedoeld in het vijfde lid.
Q
In artikel 6.1.13, tweede lid, wordt «tevens de verzoeker» vervangen door: tevens aan de verzoeker.
R
In artikel 6.2.2, eerste lid wordt «worden ten uitvoer gelegd» vervangen door: ten uitvoer worden gelegd.
S
In artikel 6.3.1, tweede lid, onderdeel c, wordt «een andere gesloten accommodatie, en» vervangen door: een andere gesloten accommodatie, of.
T
In artikel 6.3.2, eerste lid, onderdeel a, wordt «de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, en» vervangen door: de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken, of.
U
Artikel 6.3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «plaatsvinden, en» vervangen door: plaatsvinden, of.
2. In het tweede lid wordt «het eerste en tweede lid» vervangen door: het eerste lid.
V
In artikel 6.3.4, tweede lid, onderdeel c, wordt «niet in zijn bezit mag hebben, en» vervangen door: niet in zijn bezit mag hebben, of.
W
Artikel 6.3.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b wordt aan het eind de puntkomma vervangen door:, of.
2. In het tweede lid wordt «bedoeld in het eerste lid» vervangen door:, bedoeld in het eerste lid,.
X
In artikel 6.3.8, eerste lid, onderdeel b wordt «kleding, en» vervangen door: kleding, of.
Y
In artikel 6.5.3 wordt «beroepscommissie» vervangen door: beklagcommissie.
Z
In artikel 7.1.3.3, eerste lid, wordt de komma na «zo nodig» geschrapt.
AA
In artikel 7.1.5.2, eerste lid, wordt «hen» twee maal vervangen door: hem.
BB
Artikel 7.2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «wordt» vervangen door: worden.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «zij het burgerservicenummer hebben verkregen» vervangen door: het burgerservicenummer is verkregen.
CC
In artikel 7.2.4, onderdeel a, onder 3°, wordt «Geboortedatum» vervangen door: geboortedatum.
DD
Artikel 7.3.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «persoon aan wie jeugdhulp wordt verleend» vervangen door: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend.
2. Na het tweede lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Voor zover sprake is van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 446 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is deze paragraaf niet van toepassing.
EE
In de artikelen 7.3.2, eerste tot en met derde lid, 7.3.3 en 7.3.8, eerste lid, wordt «de jeugdige en de ouder», «de jeugdige en de ouders» en «de jeugdige of ouder» telkens vervangen door: de betrokkene.
FF
In artikel 7.3.9, eerste lid, wordt na «dossier» ingevoegd:, of delen daarvan,.
GG
In artikel 7.3.10, eerste volzin, wordt na «dossier» ingevoegd:, of delen daarvan.
HH
In de artikelen 7.3.11, tweede lid, onderdeel a, en 7.3.13, tweede lid, wordt «de verlening van jeugdhulp» telkens vervangen door: de verlening van die jeugdhulp.
II
Na artikel 7.3.13 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 7.3.13a
De jeugdhulpverlener kan wegens gewichtige redenen de verlening van jeugdhulp beëindigen.
JJ
In artikel 7.3.14, eerste lid, wordt het woord «onderscheidenlijk» vervangen door: dan wel.
KK
Artikel 7.4.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid, onderdeel a, wordt aan het slot toegevoegd:, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt na «het doelmatig en doeltreffend functioneren van» ingevoegd «de aanbieders van preventie,» en wordt aan het slot een puntkomma toegevoegd.
LL
Artikel 7.4.5, tweede lid, komt als volgt te luiden:
2. Bij of krachtens de in het eerste lid bedoelde maatregel kan worden bepaald dat de gegevens, bedoeld in de artikelen 7.4.2 en 7.4.3, door de aanbieders van preventie, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen, de raad voor de kinderbescherming en het college, op een bij of krachtens die maatregel aangewezen wijze verstrekt worden aan en verwerkt worden door Onze Ministers of een door hen aan te wijzen instantie.
MM
Artikel 8.1.1 komt te luiden:
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Het eerste lid geldt niet voor:
a. een minderjarige die een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering heeft gekregen, of
b. een jeugdige die is opgenomen in een gesloten accommodatie met een machtiging op grond van hoofdstuk 6.
3. Een persoonsgebonden budget wordt slechts verstrekt, indien:
a. de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
b. de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
c. naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
4. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het [zijn] sociale netwerk.
5. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren, indien:
a. de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening;
b. het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.1c, eerste lid, onderdeel a, d of e.
NN
Na artikel 8.1.1 worden de volgende artikelen ingevoegd:
Artikel 8.1.1a
1. De jeugdige en zijn ouders doen aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet, indien het college die feiten en omstandigheden kan vaststellen op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of verkrijgen uit bij regeling van Onze Ministers aan te wijzen administraties.
3. De jeugdige en zijn ouders zijn verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 8.1.1b
Het college onderzoekt periodiek of er aanleiding is een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget te heroverwegen.
Artikel 8.1.1c
1. Het college kan een beslissing aangaande een persoonsgebonden budget herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat:
a. de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid,
b. de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget zijn aangewezen,
c. de individuele voorziening of het daarmee samenhangende persoonsgebonden budget niet meer toereikend is te achten,
d. de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden van het persoonsgebonden budget, of
e. de jeugdige of zijn ouders het persoonsgebonden budget niet of voor een ander doel gebruiken dan waarvoor het bestemd is.
2. Het college bepaalt in de beslissing als bedoeld in het eerste lid het tijdstip waarop de beslissing in werking treedt.
OO
Artikel 8.2.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. in het eerste lid wordt «het CAK» vervangen door: het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
2. In het tweede lid wordt «Het CAK» vervangen door: Het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
PP
In artikel 8.2.4, eerste en tweede lid, wordt «het CAK» twee maal vervangen door: het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
In artikel 8.2.5 wordt «het CAK,» vervangen door: het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
RR
In artikel 8.2.6 wordt «Het CAK» vervangen door: Het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
SS
In artikel 8.2.7 wordt «het CAK» vervangen door: het bestuursorgaan dat met de inning is belast.
TT
In artikel 9.1, derde lid, wordt «de inspectie» vervangen door: de inspecties,.
UU
In artikel 10.3, vijfde lid, wordt «voorgezet» vervangen door: voortgezet.
VV
Artikel 10.4 komt als volgt te luiden:
Artikel 10.4
1. Het college is bevoegd tot het verwerken van persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, ten behoeve van:
a. de uitvoering van artikel 12.4, aanhef en eerste lid, onderdelen a en b;
b. de uitvoering van de artikelen 10.1 tot en met 10.3, en
c. het treffen van voorzieningen op het gebied van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering voor jeugdigen of ouders in het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarin de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking zijn getreden, in aansluiting op de verstrekking van voorzieningen door het college op grond van de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3.
2. Met betrekking tot een jeugdige of zijn ouders die ten gevolge van de inwerkingtreding van deze wet vanaf enig tijdstip niet langer aanspraak hebben op persoonlijke verzorging, verpleging, behandeling, verblijf, kortdurend verblijf, vervoer en voortgezet verblijf op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, jeugdzorg op grond van de Wet op de jeugdzorg of geestelijke gezondheidszorg op grond van Zorgverzekeringswet, verstrekken jeugdhulpaanbieders, alsmede daartoe bij ministeriële regeling door Onze Ministers aangewezen personen en organisaties, persoonsgegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, aan het college van de gemeente waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft.
3. De te verstrekken gegevens betreffen ten hoogste:
a. identificerende gegevens, waaronder het burgerservicenummer, van de jeugdige;
b. gegevens betreffende de woonplaats en, indien noodzakelijk, identificerende gegevens, waaronder het burgerservicenummer, van de ouders of andere wettelijke vertegenwoordigers ten behoeve van het vaststellen van de woonplaats;
c. gegevens betreffende de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp ten tijde van de gegevensverstrekking verleent, alsmede gegevens betreffende de jeugdhulpaanbieder die de jeugdhulp zal verlenen op 1 januari van het kalenderjaar waarop de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking treden;
d. gegevens, waaronder bijzondere persoonsgegevens, betreffende de ten tijde van de gegevensverstrekking verleende of geïndiceerde jeugdhulp, uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, voor zover deze verstrekking noodzakelijk is voor het treffen van aansluitende voorzieningen op het gebied van jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, en
e. gegevens betreffende de leveringsvorm van de jeugdhulp.
4. Het ontvangende college zendt de gegevens door aan een ander college, indien het van mening is dat het andere college dient te worden aangemerkt als het college van de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft. Zo nodig treedt het ontvangende college daartoe in overleg met andere colleges teneinde de gemeente waarbinnen de jeugdige zijn woonplaats heeft vast te stellen. Het ontvangende college bericht de verstrekker, bedoeld in het tweede lid, indien sprake is van doorzending.
5. Jeugdhulpaanbieders informeren de jeugdige of zijn ouders voorafgaande aan de verstrekking van de gegevens, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning vergt.
6. De gegevens, bedoeld in het tweede lid tot en met vierde lid, worden uiterlijk 31 januari van het eerste kalenderjaar na het kalenderjaar waarop de artikelen 10.1, 10.2 en 10.3 in werking treden door het college vernietigd, tenzij de gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een aansluitende voorziening op het gebied van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c dan wel ter voldoening aan een wettelijk voorschrift bewaard dienen te blijven.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud van de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, de categorieën van jeugdhulpaanbieders en overige door Onze Ministers aangewezen personen en organisaties, bedoeld in het tweede lid, die de gegevens verstrekken, de wijze en het tijdstip van het verstrekken van de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, en het bericht als bedoeld in het vierde lid. Daarbij kan bepaald worden dat de gegevens of het bericht verstrekt worden aan en verwerkt worden door Onze Ministers of een door hen aan te wijzen tijdelijke voorziening.
WW
De artikelen 10.5 en 10.6 komen te vervallen.
XX
Artikel 11.2, onderdeel C, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 12a, eerste lid, wordt «De artikelen 2.7 van de Jeugdwet» vervangen door: De artikelen 1.4 en 2.7 van de Jeugdwet.
2. In artikel 12p, zevende lid, tweede volzin, vervalt het tweede «worden».
YY
In artikel 11.4 wordt «artikel 1 van de Jeugdwet» vervangen door: artikel 1.1 van de Jeugdwet.
ZZ
In artikel 12.5 wordt «het kalenderjaar waarin deze wet in werking is getreden» vervangen door «het kalenderjaar waarin artikel 2.9 in werking is getreden» en wordt «artikel 2.9» vervangen door «artikel 2.9 van deze wet».
AAA
In artikel 12.6 wordt na «De artikelen» ingevoegd «12, » en vervalt «, 10.5, 10.6».
A, onderdeel 2
Het bestuursorgaan dat met de vaststelling en de inning van de ouderbijdrage voor jeugdhulp is belast, zal door Onze Ministers worden aangewezen. Pas na uitvoering van de uitvoeringstoetsen door CAK en LBIO en toetsing door de Ministeries van VWS en VenJ zal besloten worden welke uitvoeringsorganisatie de inning op zich zal nemen. Indien het CAK uiteindelijk met deze taak wordt belast, zal artikel 49 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten daarop worden aangepast. Deze aanpassing wordt ook verwerkt in de wijziging van de artikelen 8.2.3 en volgende.
A, onderdelen 3 en 4
Onder jeugdhulp valt in het nieuwe stelsel ook de begeleiding aan jeugdigen zoals deze tot op heden onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten valt. In artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ wordt begeleiding als volgt omschreven: door een instelling te verlenen activiteiten aan verzekerden met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap die matige of zware beperkingen hebben op het terrein van de sociale redzaamheid, het bewegen en verplaatsen, het psychisch functioneren, het geheugen en de oriëntatie, of die matig of zwaar probleemgedrag vertonen. De activiteiten bestaan uit het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen, het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie of het overnemen van toezicht op de verzekerende en dienen gericht te zijn op bevordering, behoud of compensatie van de zelfredzaamheid en strekken tot voorkoming van opname in een instelling of verwaarlozing van de verzekerde. De doelgroep omvat derhalve ook jeugdigen met een somatische beperking. Dit deel van de doelgroep is ongewild weggevallen bij de omschrijving van het begrip jeugdhulp en het begrip opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen. Deze omissie is hier hersteld.
A, onderdeel 6
De omschrijving van het begrip preventie zou de indruk kunnen wekken dat de verantwoordelijkheid van de gemeente inzake het beleid rondom preventie alleen ziet op jeugdigen die reeds een opgroeiprobleem, een psychisch probleem of een psychische stoornis hebben. De verantwoordelijkheid is dan daarin gelegen dat verergering van het probleem of de stoornis moet worden voorkomen of dat een modus moet worden gevonden om met het probleem om te kunnen gaan, (secundaire en tertiaire preventie). De gemeente is echter ook verantwoordelijk voor het beleid inzake primaire preventie: waar mogelijk moeten problemen worden voorkomen. Het gaat dan dus om jeugdigen en ouders zonder klachten of problemen. Een voorbeeld hiervan zijn de KOPP- en KVO-kinderen die nu ondersteuning krijgen op basis van de Wmo prestatieveld 2. Deze kinderen hoeven zelf nog geen psychische problemen te hebben. Ze worden juist preventief ondersteund om te voorkomen dat ze psychische problemen krijgen, want ze lopen wel een groot risico. Hetzelfde geldt ook voor ondersteuning van aanstaande ouders en jonge ouders. Een bepaalde risicogroep komt in aanmerking voor het programma Stevig Ouderschap. In het verleden viel dit onder het maatwerk van de jeugdgezondheidszorg. Als het programma start zijn er nog geen (grote) problemen in het desbetreffende gezin, maar wel een risico dat er problemen ontstaan. Met de overheveling naar de Jeugdwet valt ook dit onder het begrip preventie.
A, onderdeel 7
De Jeugdwet sluit aan bij het begrip woonplaats uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft verantwoordelijk is voor die jeugdige. Het kind heeft een afgeleide woonplaats van zijn ouders of voogd. Oefenen beide ouders het gezag uit maar hebben zij niet dezelfde woonplaats bijvoorbeeld na scheiding dan volgt het kind de woonplaats van de ouder bij wie het feitelijk verblijft dan wel laatstelijk heeft verbleven. Dezelfde regeling is van toepassing voor natuurlijke voogden, inclusief pleegoudervoogden.
Voor instellingen die de voogdij uitoefenen over jeugdigen is in een afwijking van artikel 1:12 BW voorzien. De reden hiervan is dat de gemeente waar de instelling statutair is gevestigd anders (financieel) verantwoordelijk zou zijn voor alle pupillen die onder voogdij van die instelling staan. Dit is ongewenst en daarom is in dit geval gekozen voor de woonplaats van degene die voorafgaand aan de voogdij door de instelling het gezag had over de jeugdige. Alleenstaande minderjarige vreemdeling staan in de meeste gevallen onder voogdij van Nidos. In dat geval is er geen sprake is van een woonplaats in Nederland van «degene die voorafgaand aan de voogdij door de instelling het gezag had over een jeugdige». In dit geval wordt weer teruggevallen op artikel 1:12 BW en is de statutaire plaats van de instelling de woonplaats van de jeugdige.
De wettekst is in overeenstemming gebracht met het beoogde doel.
B en C
Aan artikel 2.2, tweede lid, is een zinsnede toegevoegd waardoor het beleidsplan van de gemeenteraad niet alleen dient aan te geven hoe wordt gewaarborgd dat door het college ingeschakelde jeugdhulpaanbieders voldoen aan de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling, maar ook hoe het college zelf uitvoering zal geven aan die eis die op grond van artikel 2.6, tweede lid, (nieuw) van overeenkomstige toepassing is verklaard op het college.
Artikel 2.6, tweede lid, verklaart met het oog op de professionalisering de eisen inzake de verantwoordelijkheidstoedeling waarover op grond van artikel 4.1.4, eerste lid, bij amvb nadere regels kunnen worden gesteld, van overeenkomstige toepassing op bij de gemeente werkzame personen die de toeleiding naar jeugdhulp verzorgen of die zelf jeugdhulp bieden. Met de onderhavige wijziging van dit artikel worden twee zaken verduidelijkt. In de eerste plaats vermeldt het tweede lid nu expliciet dat deze norm geldt voor het college. In de tweede plaats verduidelijkt de toegevoegde zinsnede in het tweede lid dat de bedoelde norm geldt ten aanzien van alle personen die door het college worden ingezet om jeugdhulp te verlenen. Daarbij maakt het geen verschil of de betreffende jeugdhulp wordt uitgevoerd door een vrijwilliger of door een jeugdhulpaanbieder.
Omwille van de leesbaarheid is het oorspronkelijke tweede lid opgesplitst in twee leden.
D
Het begrip «budget» wordt gewijzigd in «persoonsgebonden budget»; gelet op de verwantschap tussen de beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning is het efficiënter om in de toepasselijke regelgeving voor het aan personen toe te wijzen budget hetzelfde begrip te hanteren.
Ook het nieuwe onderdeel d is relevant voor beide beleidsterreinen. Het behoort immers tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. Onderdeel d verplicht de gemeente daarom in de verordening daarover regels te stellen.
E
Door een verschrijving is in artikel 4.1.2, vierde lid, vermeld dat indien de gecertificeerde instelling dit wenst het plan van aanpak op schrift wordt gesteld. Hier wordt echter niet de gecertificeerde instelling bedoeld, maar de jeugdhulpaanbieder. Het plan van aanpak voor de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering bedoeld moet ingevolge de eerste volzin van het vierde lid immers altijd schriftelijk worden vastgesteld. Deze bepaling ziet op het hulpverleningsplan dat de jeugdhulpaanbieder in overleg met de jeugdige en zijn ouders opstelt.
G
De aangelegenheden die in onderdeel i zijn vermeld, verschillen zodanig van aard, dat opsplitsing over twee onderdelen in de rede ligt.
L
1. Om buiten twijfel te stellen dat ook bij de voorwaardelijke machtiging het gevaar van onttrekking aanwezig dient te zijn en dat de rechter ook hieraan dient te toetsen bij de verlening van de voorwaardelijke machtiging, is dit expliciet opgenomen in onderdeel b van het tweede lid van artikel 6.1.4.
2. In het wetsvoorstel was onvoldoende helder wie binnen de instelling het besluit tot opneming op basis van een voorwaardelijke machtiging neemt. Dat wordt met deze wijziging hersteld. In het hulpverleningsplan dat ten grondslag ligt aan de voorwaardelijke machtiging moet staan wie binnen de organisatie van de jeugdhulpaanbieder verantwoordelijk is voor het besluit dat de jeugdige weer opgenomen wordt als hij zich niet houdt aan de vooraf overeengekomen voorwaarden of de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
M
Artikel 6.1.6, tweede en derde lid, stellen regels over de opname van de jeugdige in een gesloten accommodatie op grond van een voorwaardelijke machtiging. In het geval van een reguliere machtiging is opname noodzakelijk om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt of onttrokken wordt aan de jeugdhulp. Ook bij de verlening van een voorwaardelijke machtiging bestaat in beginsel ditzelfde gevaar, zij het dat in dit geval de ernstige belemmering buiten de accommodatie alleen door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend.
Opname met een voorwaardelijke machtiging kan vervolgens op twee manieren plaatsvinden. De jeugdhulpaanbieder moet de jeugdige opnemen indien door de naleving van de voorwaarden buiten de gesloten accommodatie de ernstige belemmering van de ontwikkeling naar volwassenheid als gevolg van de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen, niet langer kan worden afgewend ook niet door naleving van de gestelde voorwaarden. Daarnaast kan de jeugdhulpaanbieder de jeugdige opnemen indien de jeugdige de voorwaarden overtreedt waardoor de jeugdige ernstig wordt belemmerd in de ontwikkeling naar volwassenheid en deze ernstige belemmering niet buiten de gesloten accommodatie kan worden afgewend. Een van de voorwaarden zal zijn dat de jeugdige de jeugdhulp volgt die opgenomen is in het hulpverleningsplan. Een jeugdige mag dus niet gesloten worden geplaatst als «straf» voor het niet naleven van de voorwaarden terwijl er niet sprake van bijkomende omstandigheden. Om bovenstaande te verhelderen zijn het tweede en derde lid van artikel 6.1.6, verduidelijkt.
In artikel 6.1.6, zesde lid, is geregeld dat een jeugdige voor wie een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp is verleend, door de jeugdhulpaanbieder kan worden opgenomen indien hij de gestelde voorwaarden niet naleeft. Naar aanleiding van een opmerking van Defence for Children dat niet alleen de verzoeker, maar ook de advocaat van de jeugdige op de hoogte zou moeten worden gesteld van het feit dat de jeugdige weer is opgenomen nadat hij zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, is deze toegevoegd aan het zesde lid van artikel 6.1.6.
P
1. Bij vergissing was in artikel 6.1.12 de geldigheidsduur van de spoedmachtiging verkort van vier naar twee weken. De Raad voor de rechtspraak had verzocht om de termijn af te stemmen met die van de voorlopige ondertoezichtstelling. De maximale duur van een voorlopige ondertoezichtstelling is echter drie maanden. Om de maximale duur van een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp te verlengen naar drie maanden zou naar de mening van de regering het doel van een spoedmachtiging voorbij schieten. Er is daarom voor gekozen om de maximale duur te laten voor wat hij in de huidige situatie ook is, te weten vier weken.
3. Voor het verlenen van verlof en een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp is de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper nodig. Zowel in artikel 29h van de Wet op de jeugdzorg als in artikel 6.1.12 van het wetsvoorstel is voor de schorsing deze eis niet opgenomen. Een verklaring hiervoor is dat gewoonlijk aan een schorsing de nodige (onbegeleide) verlofmomenten vooraf gaan. Daarbij is dan steeds de gedragswetenschapper betrokken geweest. Alles overziende is het echter logisch dat ook bij een schorsing van de tenuitvoerlegging van de maatregel de gedragswetenschapper vooraf betrokken wordt. Dat wordt met onderhavige wijziging geregeld.
Y
Door de aanpassing van artikel 6.5.3 wordt de juiste parallellie met de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen hersteld.
DD
Met het begrip «betrokkene» in artikel 7.3.1, tweede lid, is bedoeld: persoon aan wie rechtstreeks jeugdhulp wordt verleend (en voor de volledigheid tevens: persoon ten aanzien van wie de verlening van jeugdhulp wordt voorgesteld of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitgevoerd wordt of de uitvoering daarvan wordt voorgesteld). Om dit buiten elke twijfel te stellen is het woord «rechtstreeks» toegevoegd aan de definitie van het begrip betrokkene in dit tweede lid.
Het nieuwe derde lid regelt dat de bepalingen uit de WGBO van kracht blijven voor zover een jeugdhulpverlener een geneeskundige behandeling verricht; dit in aanvulling op de schakelbepaling in artikel 7:464 BW. Dit komt ook tegemoet aan een belangrijk bezwaar inzake de jeugd-ggz, namelijk dat wanneer een jeugdhulpverlener naast een geneeskundige behandeling ook andere jeugdhulp verleent het onwenselijk is dat er twee regimes bestaan dat dat het onduidelijk is welk regime voorgaat. Voor hulpverlening waarbij geen sprake is van een geneeskundige behandeling gelden de bepalingen uit de Jeugdwet die inhoudelijk overeenkomen met de WGBO.
EE
In de artikelen 7.3.2, 7.3.3 en 7.3.8 worden de zinsneden «de jeugdige en de ouder», «de jeugdige en de ouders» en «de jeugdige of ouder» telkens vervangen door: de betrokkene. De eerdere formulering zou de indruk kunnen wekken dat omtrent de inlichtingenplicht en de dossierplicht een ander regime beoogd is dan dat van de WGBO, waarbij deze verplichtingen alleen bestaan jegens de patiënt, doch dat is niet correct. Ook voor de jeugdhulp, niet zijnde geneeskundige behandeling, geldt dat inlichtingen moeten worden verstrekt aan degene aan wie de jeugdhulp wordt verleend en dat in het dossier slechts stukken worden opgenomen voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is.
FF
Het begrip dossier is in de Jeugdwet gedefinieerd als een geheel van gegevens, maar om mogelijk te maken dat op verzoek van de betrokkene niet alleen het dossier in zijn geheel maar ook delen daarvan vernietigd kunnen worden, is artikel 7.3.9 aangepast. Dit sluit ook beter aan bij artikel 7:455 BW.
HH
Door invoegen van het woord «die» wordt in de bepaling over inzage in of afschrift van het dossier (artikel 7.3.11) verduidelijkt dat deze bepaling ziet op een hulpverlener die rechtstreeks betrokken is bij die specifieke verlening van jeugdhulp en dus niet op hulpverleners die in brede zin betrokken zijn bij de verlening van jeugdhulp aan dezelfde persoon. Hetzelfde geldt voor artikel 7.3.13, dat ziet op het uitvoeren van de jeugdhulp buiten de waarneming van anderen.
II
Naar analogie aan artikel 7:460 BW, dat regelt dat een hulpverlener de behandelingsovereenkomst alleen wegens gewichtige redenen kan opzeggen, wordt het onderhavige artikel toegevoegd. De regering is van mening dat er gewichtige redenen denkbaar zijn waarin het van de jeugdhulpverlener niet verlangd kan worden de jeugdhulp voort te zetten.
MM
Naast enige redactionele aanpassingen, heeft artikel 8.1.1 ook inhoudelijk de nodige wijzigingen ondergaan. Door de wijzigingen wordt de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning, waar mogelijk, gestandaardiseerd.
De belangrijkste wijziging is dat de bepaling dat bij verordening om redenen van doelmatigheid kan worden bepaald dat geen budget wordt verstrekt voor bepaalde aangewezen vormen van jeugdhulp die tot een individuele voorziening behoren, is geschrapt. In plaats daarvan is in het vijfde lid een geclausuleerde weigeringsgrond (onderdeel a) opgenomen; de gemeente kan een persoonsgebonden budget (pgb) weigeren als de gemeente door verstrekking duurder uit zou zijn, bijvoorbeeld omdat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Daarnaast heeft de gemeente op grond van onderdeel b van het vijfde lid de mogelijkheid om een jeugdige of zijn ouders een pgb te weigeren als de gemeente eerder een beslissing om een individuele voorziening of een pgb te verstrekken heeft herzien of ingetrokken, omdat de ontvanger van het budget onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt (artikel 8.1.1c, eerste lid, onderdeel a), niet voldeed aan de gestelde voorwaarden (artikel 8.1.1c, eerste lid, onderdeel d) of de individuele voorziening of het pgb niet of voor een ander doel dan het beoogde gebruikte (artikel 8.1.1c, eerste lid, onderdeel e).
Een pgb wordt slechts verstrekt, indien aan de in het derde lid gestelde drie voorwaarden is voldaan. De eerste twee voorwaarden zijn enigszins aangepast. In de eerste voorwaarde (onderdeel a) is nu opgenomen dat de jeugdige of zijn ouders op eigen kracht voldoende in staat geacht moeten zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake. Inhoudelijke toevoeging is dat ze mogelijk met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor of gemachtigde, in staat zijn te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
Onderdeel b bepaalt dat de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt moeten stellen dat de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, door hen niet passend wordt geacht. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de jeugdhulp niet goed vooraf is in te plannen, de jeugdhulp op ongebruikelijke tijden of op veel korte momenten per dag geboden moet worden, als jeugdhulp op verschillende locaties moet worden geleverd, als het noodzakelijk is om 24 uur jeugdhulp op afroep te organiseren of als de ondersteuning door de aard van de beperking door een vaste hulpverlener moet worden geboden. Deze voorwaarde sluit aan bij pgb-regeling in de AWBZ, waarbij in een budgetplan moet worden toegelicht waarom er geen gebruik gemaakt kan worden van het gecontracteerde zorgaanbod. Om dit te doen, zal de jeugdige of zijn ouders moeten aantonen dat zij zich voldoende hebben georiënteerd op de individuele voorziening «in natura» en moeten onderbouwen waarom zij deze niet passend achten. Dit biedt kan het college de mogelijkheid voor innovatie in het aanbod van individuele voorzieningen in natura of het uitbreiden van het gecontracteerde aanbod.
De mogelijkheid voor gemeenten om bij verordening te bepalen in welke gevallen en onder welke voorwaarden de persoon aan wie een budget wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om de jeugdhulp te betrekken van een persoon die deze anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep levert, is toegespitst op het betrekken van jeugdhulp van een persoon die behoort tot het sociale netwerk (vierde lid). De gemeente kan in de verordening bepalen in welke situaties en onder welke voorwaarden de persoon aan wie de gemeente een pgb verstrekt, de mogelijkheid heeft om personen in te schakelen uit zijn sociale netwerk. Tot het sociale netwerk worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt. Met dat laatste worden personen bedoeld met wie hij regelmatig contacten onderhoudt zoals mantelzorgers, buren, (mede)leden van een vereniging, etc. Hiermee krijgt de gemeente de ruimte om te bepalen onder welke voorwaarden zij het mogelijk wil maken dat een pgb wordt ingezet om mensen uit het sociale netwerk van de betrokkene, te betalen. Hoewel de regering de inzet van het sociale netwerk zeer waardevol vindt, acht de regering het wenselijk dat beloning daarvan met een pgb beperkt blijft tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Een gemeente kan dit het beste beoordelen in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders.
NN
Er worden drie nieuwe artikelen geïntroduceerd in verband met het, waar mogelijk, standaardiseren van de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
Artikel 8.1.1a
Eerste lid
De in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting heeft als uitgangspunt dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Derde lid
Het derde lid bevat een algemene medewerkingverplichting en ziet op alle denkbare vormen van medewerking. Het niet verlenen van specifiek verlangde medewerking kan voor het college aanleiding vormen een individuele voorziening niet te verstrekken, in te trekken of op te schorten.
Het gaat hier om medewerking verlenen bij het onderzoek en daarna. Uit artikel 5:20 Awb vloeit voorts een medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder voort.
Artikel 8.1.1b
Omdat een individuele voorziening een op maat van de persoon gesneden geheel van maatregelen is, bepaalt het eerste lid dat het college periodiek nagaat of het eventueel in de plaats daarvan verstrekte pgb nog passend is. Hoe vaak dit noodzakelijk zal zijn, zal mede afhangen van de behoefte aan jeugdhulp van de jeugdige of zijn ouders en van hetgeen bij het onderzoek is vastgesteld. De bepaling kan ertoe leiden dat het college na onderzoek tot de conclusie komt dat het geheel aan maatregelen nog altijd goed op de persoon is afgestemd, maar ook dat het college tot in heroverweging beslist dat de jeugdige of zijn ouders meer of minder diensten en een daarbij behorend pgb nodig hebben.
Artikel 8.1.1c
Eerste lid
Het eerste lid voorziet in de mogelijkheid om in bepaalde gevallen pgb te herzien dan wel in te trekken. Het intrekken van een pgb is geen verplichting voor het college, maar een bevoegdheid. Hiermee krijgt het college ruimte om de te nemen beslissingen af te stemmen op lokaal beleid en specifieke individuele omstandigheden.
Een reden voor het college om dit artikel toe te passen, kan zijn wanneer de jeugdige of zijn ouders onjuiste of onvolledige gegevens hebben verstrekt en het college, wanneer zijn beslissing op de juiste of volledige gegevens gebaseerd zou zijn, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (onderdeel a). Indien de jeugdige of zijn ouders de op hen rustende inlichtingenplicht jegens het college niet of niet behoorlijk nakomen, kan het college een besluit tot toekenning van pgb herzien of intrekken. Op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit alleen indien de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs konden begrijpen dat zij ten onrechte een pgb ontvingen. Daarnaast ligt het voor de hand dat het college de jeugdige of zijn ouders in de gelegenheid stellen de juiste gegevens aan te leveren of de onvolledige gegevens aan te vullen alvorens hij beslist dat een pgb wordt herzien of ingetrokken.
Het college zal ingevolge artikel 8.1.1b periodiek onderzoeken of er aanleiding is een beslissing aangaande het al dan niet verstrekken van een pgb te heroverwegen. Uit dit onderzoek kan blijken dat de jeugdige of zijn ouders niet langer op de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb is aangewezen (onderdeel b) of dat het gekoppelde pgb niet meer toereikend is (onderdeel c). De jeugdige of zijn ouders kunnen uiteraard ook buiten de periodieke evaluatiemomenten om aan de bel trekken bij het college. Wanneer de jeugdige of zijn ouders niet langer zijn aangewezen op de individuele voorziening en het daaraan gekoppelde pgb, zal het college deze intrekken. Van herziening zal sprake zijn wanneer het pgb niet meer toereikend blijken te zijn.
Ook indien de jeugdige of zijn ouders niet voldoen aan de voorwaarden die bij het pgb zijn gesteld, kan de beslissing worden herzien of ingetrokken (onderdeel d). Wanneer een jeugdige of zijn ouders bijvoorbeeld niet langer in staat kunnen worden geacht om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren, kan het college besluiten de beslissing hieromtrent te herzien of in te trekken.
Als blijkt dat de jeugdige of zijn ouders het pgb niet gebruiken of voor een ander doel dan waarvoor het bestemd is (onderdeel e), kan daaruit worden afgeleid dat de jeugdige of zijn ouders de voorziening en het daaraan gekoppelde pgb niet nodig hebben. Dit artikel geeft het college een handvat om in dergelijke gevallen de beslissing te herzien of in te trekken. Uiteraard zal het college moeten kijken naar de omstandigheden van het specifieke geval. Wanneer iemand bijvoorbeeld tijdelijk geen gebruik maakt van een pgb, omdat hij is opgenomen in een ziekenhuis, zal het praktischer zijn het pgb tijdelijk op te schorten. Wanneer echter onmiskenbaar is dat een pgb door de jeugdige of zijn ouders niet wordt gebruikt, omdat hij ook zonder of met minder jeugdhulp blijkt toe te kunnen, kan het college de beslissing herzien dan wel intrekken.
Voorts biedt dit artikel het college de mogelijkheid om de jeugdige of zijn ouders die het pgb ongeoorloofd inzetten voor een ander doel dan waarvoor dit is verstrekt, aan te pakken (onderdeel e). Ook in die gevallen kan het college zijn beslissing heroverwegen of intrekken.
In dit artikel zijn specifieke regels opgenomen met betrekking tot het herzien of intrekken van een beslissing. In die zin vormt dit artikel een lex specialis ten opzichte van de overeenkomstige artikelen in de Awb.
Tweede lid
Als een beslissing wordt ingetrokken of herzien, gaat het altijd om een jeugdige of zijn ouders die op dat moment jeugdhulp genieten. Uit de zorgvuldigheidsnormen vloeit voort dat hun enige tijd gegund wordt om zich voor te bereiden op de gewijzigde situatie. Die termijn zal afhangen van de reden voor de herziening of intrekking. Zo zal het voor de hand liggen dat wanneer de intrekking plaatsvindt vanwege het verstrekken van onjuiste gegevens, er geen dan wel een zeer korte termijn wordt gehanteerd. Indien de jeugdhulp wordt beëindigd omdat de jeugdige inmiddels aanspraak heeft op zorg, hulp of ondersteuning op basis van een andere wettelijke grondslag en dus niet langer is aangewezen op de individuele voorziening en het daaraan gekoppelde pgb, ligt het voor de hand dat een termijn wordt bepaald die het mogelijk maakt om de verlening van deze zorg, hulp of ondersteuning aan de jeugdige zorgvuldig te realiseren. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat het college in de beslissing opneemt op welk moment die beslissing in werking treedt.
VV
In het kader van de overgang naar het nieuwe stelsel is nader onderzocht hoe een eenmalige overdracht van noodzakelijke persoonsgegevens aan de gemeenten op een zo zorgvuldig, veilig, effectief en efficiënt mogelijke wijze en met zo weinig mogelijk administratieve verplichtingen vorm gegeven kan worden. Daarbij is tevens de informatiebehoefte van gemeenten nader onderzocht. Ook de uitwerking van de in de artikelen 10.1 tot en met 10.3 opgenomen overgangsregeling en de aan de overdracht verbonden kosten zijn daarin betrokken. Dit heeft geleid tot de conclusie dat het aantal personen dat gegevens moet leveren aan de gemeente om de continuïteit te waarborgen verbreed dient te worden en dat de te verstrekken gegevens nader gespecificeerd dienen te worden. Om dit te realiseren worden de artikelen 10.4, 10.5 en 10.6 vervangen door een nieuw artikel 10.4.
De gemeenten worden verantwoordelijk voor de jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Welke gemeente een voorziening op het gebied van jeugdhulp, een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering dient te bekostigen, wordt vastgesteld aan de hand van het woonplaatsbeginsel (zie de artikelen 1.1 en 2.3). Het eerste jaar na inwerkingtreding is een overgangsjaar, waarbij de op grond van de AWBZ, de Zvw en de Wet op de jeugdzorg gevestigde aanspraken blijven bestaan tot uiterlijk 31 december van dat jaar. Een uitzondering daarop is de pleegzorg die ook na dat eerste jaar voortduurt op basis van de bestaande aanspraken. Stelregel bij de continuïteit van jeugdhulp is eveneens dat de jeugdhulp na het jaar van inwerkingtreding in principe verleend blijft worden door dezelfde aanbieder. De continuïteit van hulp zou immers onvoldoende verzekerd zijn wanneer jeugdigen enkel om redenen van een stelselwijziging en een ander bekostigingsmodel bij de inwerkingtreding geconfronteerd zouden worden met een andere jeugdhulpaanbieder. Gebaseerd op de bestaande ervaringen zal ongeveer de helft van de jeugdigen die op 1 januari van een bepaald jaar jeugdhulp ontvangen, in datzelfde jaar ook weer uitstromen.
De regering hecht eraan dat de decentralisatie van de verschillende vormen van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering zo zorgvuldig mogelijk plaatsvindt. Continuïteit van zorg voor de jeugdige en zijn ouders wordt daarbij als een centraal aandachtspunt gezien. Daartoe is het noodzakelijk dat de gemeente reeds in een vroeg stadium beschikt over de gegevens van alle jeugdigen en hun ouders die voor inwerkingtreding van de onderhavige wet al een vorm van ondersteuning, hulp of zorg ontvangen op andere grondslag. Een aantal essentiële gegevens zullen daarom eenmalig per jeugdige of zijn ouders worden overgedragen aan de gemeente vanuit bijvoorbeeld aanbieders van jeugdzorg in het kader van de Wet op de Jeugdzorg, zorgaanbieders in het kader van de Zorgverzekeringswet en de AWBZ, zorgverzekeraars en indicerende instanties (BJZ en CIZ). De gemeente kan zich daardoor gedegen voorbereiden door tijdige inkoop van de juiste vormen van jeugdhulp en kan de jeugdigen en hun ouders, van wie de aanspraak ingevolge de oude wetgeving afloopt na inwerkingtreding van deze wet, actief benaderen met de vraag of voortzetting van de hulp gewenst of noodzakelijk is. Indien gemeenten niet zouden kunnen beschikken over deze gegevens, kunnen zij ook niet het initiatief nemen om tijdig met deze cliënten in overleg te treden. In dat geval zou de continuïteit van de ondersteuning, hulp en zorg in gevaar kunnen komen.
Om te verzekeren dat gemeenten tijdig over de noodzakelijke gegevens beschikken, is een regeling voor de eenmalige overdracht van gegevens noodzakelijk. In deze regeling wordt zowel de bevoegdheid van de gemeente geregeld om de gegevens te verwerken als de bevoegdheid van de jeugdhulpaanbieder en overige bij ministeriële regeling aangewezen personen en organisaties om deze gegevens te verstrekken.
Omdat het hier gaat om de verwerking van persoonsgegevens, deels ook bijzondere gegevens betreffende de gezondheid of strafrechtelijke gegevens, dient de verwerking ervan (in casu de overdracht) aan specifieke voorwaarden te zijn voldaan. Deze voorwaarden en hun nationaalrechtelijke en internationaalrechtelijke herkomst zijn nader toegelicht in paragraaf 10.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Dat aan deze voorwaarden is voldaan kan als volgt worden toegelicht. In de eerste plaats moet de verwerking van de persoonsgegevens bij wet worden voorzien: dit geschiedt in het onderhavige artikel 10.4. In de tweede plaats moet de verwerking noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Meer in het bijzonder betreft het de criteria dringende maatschappelijke behoefte, proportionaliteit en subsidiariteit. De dringende maatschappelijke behoefte is gelegen in het genoemde belang van continuïteit. Proportionaliteit stipuleert een redelijke verhouding tussen het te dienen belang en de gegevensoverdracht. Dit belang, namelijk dat de gemeenten over de gegevens beschikken, is evident, aangezien anders geen ondersteuning, hulp of zorg zou kunnen worden verleend. In verband daarmee is de regering van oordeel dat overdracht van de gegevens aan de betrokken gemeenten zo doelmatig is, dat daarmee aan de verhouding tussen belang en middel ruimschoots wordt voldaan. De subsidiariteit ten slotte ziet op het gekozen middel (de overdracht) in relatie tot andere mogelijke manieren om het doel te bereiken, namelijk dat gemeenten tijdig over de betreffende persoonsgegevens beschikken. Kort gezegd: als geschiktere middelen voorhanden zijn, moeten die worden gekozen in de plaats van overdracht. De belangrijkste alternatieven, namelijk dat betrokken jeugdigen of hun ouders zelf de gegevens verstrekken of dat zij desgevraagd aan de overdragende instanties toestemming geven voor de overdracht, acht de regering minder goed toepasbaar dan de voorgestelde overdracht. Immers, het verkrijgen van de expliciete medewerking of toestemming van betrokkenen, zou, mede gelet op de aard van de doelgroep, een zeer langdurig en arbeidsintensief proces zijn en bovendien geen garantie bieden dat van de gehele doelgroep tijdig medewerking of toestemming zou kunnen worden verworven.
Het derde en laatste criterium voor gegevensoverdracht is dat deze een geoorloofd, expliciet genoemd doel dient. Uit jurisprudentie van het EHRM blijkt dat hieronder nadrukkelijk ook de gezondheid en het welzijn van jeugdigen geschaard dienen te worden. Omdat zonder de gegevensoverdracht de continuïteit van de zorg voor de betrokken jeugdigen en hun ouders in het geding zou zijn, en daarmee hun gezondheid en zeker hun welzijn, is ook aan deze laatste voorwaarde voldaan.
In het eerste lid van artikel 10.4 worden de doelen genoemd waarvoor de gemeente de gegevens mag verwerken. Het gaat daarbij om vier doelen. De eerste twee doelen zien op de algemene noodzaak van de continuïteit van de verlening van jeugdhulp en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering. Om deze continuïteit te kunnen waarborgen is tevens het behoud van de infrastructuur die noodzakelijk is om jeugdigen en ouders ondersteuning, hulp en zorg te kunnen bieden van belang. Deze algemene continuïteitswaarborgen zijn ook opgenomen in de regionale transitiearrangementen. Het derde doel waarvoor de gemeente deze gegevens nodig heeft, is de bekostiging op individueel niveau van jeugdhulp die op basis van de bestaande aanspraken het eerste jaar na inwerkingtreding doorloopt. Dit betreft de jeugdigen die op het moment van inwerkingtreding daadwerkelijk jeugdhulp ontvangen, inclusief de jeugdhulp die gegeven wordt in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering, en de jeugdigen die op dat moment al een aanspraak hebben op basis van een van de huidige regelingen, maar waarvan die ondersteuning, hulp of zorg nog niet is aangevangen. Het vierde doel waarvoor de gemeente deze gegevens nodig heeft is het op individueel niveau treffen van aansluitende voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Hierbij gaat het om de groep van jeugdigen die op het moment van inwerkingtreding van de wet reeds jeugdhulp ontvangen, maar aan het einde van dit eerste jaar naar verwachting niet zullen uitstromen. Dit zal ongeveer de helft van de jeugdigen zijn. Ook in die gevallen dient de gemeente bevoegd te zijn om gegevens over jeugdhulp en jeugdigen te verwerken in het kader van de bekostiging en ter voorbereiding van het treffen van aansluitende voorzieningen op het gebied van jeugdhulp.
Het tweede lid regelt de bevoegdheid om de gegevens te verstrekken. De verstrekking van de gegevens dient plaats te vinden door de jeugdhulpaanbieders, alsmede door de bij ministeriële regeling aan te wijzen personen en organisaties. Zij moeten de gegevens over de desbetreffende cliënten verstrekken aan het college waar de betreffende jeugdige zijn woonplaats heeft.
Het derde lid regelt welke gegevens ten hoogste verstrekt mogen worden. Uitgangspunt hierbij is dat de eenmalige overdracht met zo min mogelijk administratieve lasten gepaard zal gaan en in een adequate gegevensverstrekking aan de gemeenten zal voorzien. Na een inmiddels afgerond vooronderzoek wordt thans een plan van aanpak voorbereid. Bij het plan van aanpak zal nader bezien worden welke organisaties het meest in aanmerking komen om de gegevens te verstrekken en wordt bezien op welke wijze de verstrekking plaats zal kunnen vinden. Tevens zal daarbij een nadere detaillering van de te verstrekken gegevens plaatsvinden. Een nadere uitwerking van deze onderwerpen zal vervolgens opgenomen worden in een ministeriele regeling.
Het vierde lid geeft het ontvangende college de opdracht om daar waar zij gegevens ontvangt betreffende een jeugdige of zijn ouders die niet onder zijn verantwoordelijkheid vallen, deze gegevens door te sturen naar het college van de gemeente die wel verantwoordelijk is voor deze jeugdige of zijn ouders.
Het zesde lid regelt dat gemeenten de gegevens uiterlijk een jaar na inwerkingtreding dienen te vernietigen indien deze niet meer noodzakelijk zijn voor de overgang naar het nieuwe jeugdstelsel. Hierbij zal het in hoofdzaak gaan om gegevens betreffende jeugdigen die in het jaar van inwerkingtreding uit zullen stromen.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. Van Rijn
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven