Dit wetsvoorstel introduceert een nieuwe, tijdelijke heffing over de op grond van het Nederlandse depositogarantiestelsel gegarandeerde deposito’s die op 1 februari 2013 bij de banken werden aangehouden. Deze heffing is aangekondigd in de brief van de Minister van Financiën van 1 februari 20131 en onderdeel van het totale financieringspakket ten behoeve van de nationalisatie van SNS REAAL.
De heffing is een eenmalige oplossing voor het unieke geval van SNS REAAL. In Europa wordt onderhandeld over de herstel- en resolutierichtlijn. In deze richtlijn is ook een voorziening opgenomen die in de nabije toekomst voorziet in een Europees systeem voor de financiering van de afwikkeling van financiële instellingen. De middelen zullen worden opgebouwd door middel van heffingen bij banken, die het fonds dat hiervoor bestemd is, zullen vullen. Dit betekent dat in de toekomst andere instellingen ook de kosten dragen voor de afwikkeling, nadat de middelen van de aandeelhouders en de schuldeisers zijn uitgeput. Het door de Europese Commissie voorgestelde systeem, alsook een nog verwacht voorstel voor een Europese resolutiemechanisme, zal leiden tot een financieringsstroom die een heffing als deze in de toekomst overbodig zal maken.
In dit algemeen deel van de toelichting worden eerst de hoofdpunten van deze heffing geschetst. Vervolgens wordt ingegaan op de achtergrond van deze heffing en op de gevolgen voor met name de kredietverlening. Ten slotte wordt ingegaan op de budgettaire consequenties, de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
In de hiervoor reeds aangehaalde brief van 1 februari 2013 is een ruwe schets gegeven van de resolutieheffing 2014. Zoals vermeld in die brief zal er een bijdrage worden gevraagd van de bancaire sector in de vorm van een eenmalige resolutieheffing ter hoogte van € 1 miljard. De opbrengst vloeit in de algemene middelen en de heffing wordt uitgevoerd door de Belastingdienst.
Na overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) wordt voorgesteld om de heffing over drie tijdstippen te verdelen. Hiermee wordt de totale last van de heffing over de eerste drie kwartalen van 2014 verdeeld.2 Spreiding is gewenst om schokeffecten in de resultaten van de banken te beperken. Dit is van belang omdat financiële markten en rating agencies veel waarde hechten aan stabiele resultaten. De verschuldigde resolutieheffing 2014 moet binnen een maand na de genoemde tijdstippen overeenkomstig de aangifte worden betaald. Banken dienen dus drie aangiften te doen en drie betalingen te verrichten. Twee of meer banken die behoren tot dezelfde groep banken kunnen gezamenlijk de verschuldigde resolutieheffing 2014 aangeven en betalen. Het ontwerp van het wetsvoorstel is voorgelegd aan de NVB. Bij brief van 12 april 2013 heeft de NVB haar reactie op het ontwerp van het wetsvoorstel gegeven (zie bijlage3).
De opbouw van het onderhavige wetsvoorstel is, net als alle andere belastingwetgeving, in grote lijnen te herleiden tot artikelen die de belastingplicht, de belastinggrondslag en het belastingtarief omschrijven. Op deze drie hoofdelementen wordt hierna kort ingegaan. Ook wordt kort stilgestaan bij enkele wijzigingen in de vennootschapsbelasting.
Belastingplichtigen
Bij het bepalen van de belastingplichtigen voor de resolutieheffing 2014 speelt de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) een belangrijke rol. De heffing zal in 2014 worden geheven bij alle banken die op (een of meer van) de drie relevante tijdstippen in 2014 deelnemen aan het Nederlandse depositogarantiestelsel, mits zij ook op 1 februari 2013 onder het Nederlandse depositogarantiestelsel vielen. Dit zijn banken met een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 van de Wft. Dit betreft een door De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank. Het gaat hierbij om alle vergunninghoudende banken met een zetel in Nederland. Hieronder vallen ook in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse banken.
Voorts is een bepaling opgenomen voor banken die blijvend zijn aangesloten bij een centrale kredietinstelling. Dit heeft tot resultaat dat de centrale kredietinstelling belastingplichtig is voor de resolutieheffing 2014 en de bij die centrale kredietinstelling aangesloten banken niet.
Belastinggrondslag
De heffing vindt plaats over het bedrag van de aangehouden onder het Nederlandse depositogarantiestelsel gegarandeerde deposito’s op 1 februari 2013. De datum van 1 februari 2013 is de datum van nationalisatie van SNS REAAL. Om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de stand van de gegarandeerde deposito’s ten tijde van deze nationalisatie is ervoor gekozen om voor het belastbare bedrag uit te gaan van de stand op die datum. Hierdoor wordt ook zo veel mogelijk aangesloten bij de systematiek van het depositogarantiestelsel. Met de nationalisatie van SNS REAAL is een faillissement voorkomen. In het geval van een faillissement zou het depositogarantiestelsel in werking zijn getreden en daarbij zou naar de stand van de gegarandeerde deposito’s ten tijde van het faillissement zijn gekeken.
Belastingtarief
Het tarief bedraagt 0,075% en is een afgeleide van de beoogde opbrengst. DNB heeft de banken gevraagd om een opgave van de aangehouden gegarandeerde deposito’s te verstrekken. Op basis van deze benadering van de op 1 februari 2013 aangehouden onder het Nederlandse depositogarantiestelsel gegarandeerde deposito’s is het tarief vastgesteld. Voor zover aan de hand van de eerste aangifte in maart 2014 wordt ingeschat dat de beoogde budgettaire opbrengst niet zal worden behaald, zullen door het kabinet in 2014 voorstellen voor aanvullende maatregelen worden gedaan.
Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De heffing zal niet aftrekbaar zijn voor de vennootschapsbelasting. Voorts wordt in het wetsvoorstel zeker gesteld dat SNS REAAL ook na de nationalisatie vennootschapsbelastingplichtig blijft.
Er is een principiële reden om deze eenmalige bijdrage van banken te verlangen voor de kosten van de redding van SNS REAAL. Deze hangt samen met het depositogarantiestelsel. Zonder ingrijpen van de overheid was SNS REAAL op zeer korte termijn op onordelijke wijze failliet gegaan. In dat geval was het depositogarantiestelsel geactiveerd om de depositohouders van SNS Bank op korte termijn de tegoeden uit te keren die onder het depositogarantiestelsel gegarandeerd zijn. Dit zou gaan om een bedrag in de orde van grootte van € 35 miljard, gezamenlijk op te brengen door de banken. Vervolgens zouden de banken in een dergelijk scenario als concurrent schuldeiser een claim op de boedel hebben. Naar alle waarschijnlijkheid zou echter in absolute termen een zeer groot verlies worden geleden door de bankensector, en met name door de drie grootste Nederlandse banken. Indien wordt uitgegaan van een uitkeringspercentage van 85%, zouden de gezamenlijke kosten voor de Nederlandse banken zijn opgelopen tot circa € 5 miljard.
Dit alles zou een zeer grote impact hebben gehad op de resterende Nederlandse banken. Temeer daar de afwikkeling van de boedel tijd kost en de onzekerheid over de opbrengst substantieel is. Een situatie waarin andere Nederlandse banken een omvangrijke vordering op de boedel van SNS Bank hebben – waaronder circa € 30 miljard voor de drie grootbanken gezamenlijk – en waarbij grote onzekerheid bestaat in hoeverre deze zal worden voldaan, vormt op zichzelf een ondermijning van de gezondheid van, en derhalve het vertrouwen in, deze banken. In plaats van banken met deze grotere en meer onzekere kostenpost te confronteren door de inwerkingtreding van het depositogarantiestelsel wordt in dit bijzondere geval van hen dus een bijdrage in de vorm van de voorgestelde resolutieheffing verlangd.
De hoogte van deze bijdrage is bepaald door enerzijds het streven de kosten van de redding zo laag mogelijk te houden voor de belastingbetaler, en anderzijds, zoals reeds gesteld, de gezondheid van Nederlandse banken, en het vertrouwen hierin, niet te ondermijnen. Op advies van DNB is besloten de heffing te maximeren op € 1 miljard:
«Een hogere bijdrage zou met het oog op de mogelijke consequenties voor de kredietverlening en de reële economie onwenselijk zijn geweest. Met een heffing van € 1 miljard en de bijbehorende compensatie via uitstel van DGS-bijdragen is de grens van het verantwoorde opgezocht.»
Zie ook de brief van DNB over de hoogte van de resolutieheffing, die separaat aan de Tweede Kamer is verzonden.4
DNB onderbouwt zijn advies door twee theoretische scenario’s te schetsen hoe de resolutieheffing op de banken en hun kredietverlening kan doorwerken. Deze twee scenario’s zijn dezelfde scenario’s die DNB heeft gehanteerd bij zijn analyse van de effecten van de bankenbelasting op de kredietverlening. DNB gaat in beide scenario’s uit van een lastenverzwaring voor de banken van per saldo € 500 miljoen. Dit bedrag is opgebouwd uit enerzijds de beoogde opbrengst van de resolutieheffing van € 1 miljard en anderzijds een nettovoordeel van circa € 500 miljoen in verband met het uitstel van de verplichte betalingen aan het depositogarantiestelsel. In het eerste scenario wordt deze lastenverzwaring geheel doorgerekend naar de klanten; DNB ziet dan een effect in dezelfde orde van grootte aan minder kredietverlening (€ 500 miljoen). In het tweede scenario gaat de lastenverzwaring geheel ten koste van de kapitaalbuffers; DNB ziet dan een effect van € 16,5 miljard.
DNB geeft aan dat het eerste scenario van toepassing is onder normale omstandigheden. Onder normale omstandigheden zullen banken namelijk heffingen, net als alle andere kostenposten, doorberekenen aan hun klanten. Dit maakt het mogelijk hun winstgevendheid op peil te houden en hun eigen vermogen te ontzien. Dat er in dit scenario nog een geringe reductie van de kredietverlening plaatsvindt, komt omdat door de doorberekening van de heffing aan klanten, klanten minder leningen zullen aanvragen. DNB schat in dat het hier gaat om een renteverhoging van 17 basispunten op de rentes van nieuwe leningen en leningen waarvan de rente in 2013 of 2014 opnieuw wordt vastgesteld.
Het tweede scenario is in contrast met het eerste scenario waarbij sprake is van de uitzonderlijke situatie van (algehele) kapitaalschaarste in het bankwezen. Banken hebben in het meest extreme geval dan reeds weinig tot geen ruimte om nieuwe kredieten te verschaffen (of bestaande kredieten door te rollen). Hierdoor kunnen zij de lastenverzwaring niet doorberekenen aan hun (nieuwe) klanten en gaat de lastenverzwaring direct ten koste van hun buffers. De kapitaalschaarste wordt daarmee groter. Indien banken in dat geval hun buffers op peil willen houden en geen kapitaal op de markt kunnen ophalen, zullen zij in het uiterste geval door de heffing hun kredietverlening verder moeten beperken. DNB geeft aan dat in een dergelijke situatie het maximumeffect een lagere kredietverlening van € 16,5 miljard zal zijn. Dit bedrag is gebaseerd op een maximale hefboom van 33 keer het eigen vermogen, zoals ook nader in de brief van DNB van 5 april 2013 toegelicht. Voor elke euro kapitaal mag een bank dus maximaal 33 euro uitlenen. De nettolastenverzwaring van € 500 miljoen zal daarom de kredietverlening maximaal met het 33-voudige (€ 16,5 miljard) beperken.
DNB concludeert als volgt in bovengenoemde brief met betrekking tot de waarschijnlijkheid van het ratsoeneringsscenario:
«[De € 16,5 miljard] is een maximumeffect, waarbij nieuwe kredietverlening volledig wordt begrensd door de winsten van banken. In het vervolg van deze brief wordt toegelicht dat een dergelijk rantsoeneringscenario door de crisis aan belang heeft gewonnen. De implicatie hiervan is dat rekening moet worden gehouden met een effect op de kredietverlening dat een veelvoud van de resolutieheffing bedraagt. Dat veelvoud kan disproportioneel stijgen als de winsten van banken sterker worden belast en de sector in toenemende mate kapitaalkrapte ervaart.»
DNB onderbouwt deze stelling door te wijzen op de (sterk) afnemende groei van de kredietverlening in Nederland sinds het begin van de crisis (de groei van de woninghypotheken en zakelijke kredieten in 2012 bedraagt circa € 8 miljard respectievelijk circa € 7 miljard).5 Deze daling kan voor een groot deel worden toegeschreven aan een terugvallende vraag naar krediet in tijden van laagconjunctuur en afbouw van schulden. DNB geeft echter aan dat naast dit vraageffect inmiddels ook aanbodeffecten als de noodzaak tot balansversterking bij banken een rol spelen.
DNB licht deze aanbodseffecten nader toe door te wijzen op de benodigde omvang van de bufferversterking van Nederlandse banken, de verslechterde economische omstandigheden, de mogelijkheden om de kosten te beperken, de toegang tot de kapitaalmarkt en de gevoeligheid voor rating downgrades van het Nederlandse bankwezen.
– Bufferversterking: Nederlandse banken zullen in de periode tot 2018 volgens de in 2012 opgestelde migratieplannen het grootste deel van hun winst moeten inhouden om aan de nieuwe Bazelse kapitaaleisen te voldoen. De resolutieheffing kan echter een vertragend effect hebben op de benodigde versterking van de kapitaalbuffers.
– Verslechterde economische vooruitzichten: sinds 2012 zijn de economische vooruitzichten voor 2013 en 2014 afgenomen, waardoor de winsten in die jaren lager zullen zijn en bufferherstel vertraagt.
– Kostenbeperkingen: banken kunnen onafhankelijk van de resolutieheffing hun winst vergroten door kostenbesparingen door te voeren. DNB geeft echter aan dat onzeker is hoeveel dit kan opbrengen omdat er de afgelopen jaren al veel besparingen zijn doorgevoerd, bijvoorbeeld door afstoting van delen van het kantorennetwerk. Mogelijk kunnen nog meer kostenbeperkingen worden gerealiseerd door loonmatiging. Daar gaat echter enige tijd overheen.
– Toegang tot de kapitaalmarkt: door de lage rendementen en de risicoaversie bij investeerders in het algemeen ligt de marktwaarde van bankaandelen al enige tijd veel lager dan hun boekwaarde. Onder dergelijke omstandigheden zullen weinig beleggers willen investeren in banken. Daarmee is de mogelijkheid voor kapitaalemissies door banken in Europa beperkt.6
– Gevoeligheid rating downgrades: Nederlandse banken kenmerken zich door een groot verschil tussen de hoeveelheid aangetrokken deposito’s en andere tegoeden met een langlopend karakter enerzijds en de hoeveelheid bancair krediet anderzijds (het zogenoemde depositofinancieringsgat). Dit verschil wordt grotendeels gefinancierd op de internationale kapitaalmarkt, waar ratings een belangrijke rol spelen bij het bepalen van de kosten van ongedekte financiering. Als gevolg van de crisis hebben beleggers meer oog gekregen voor het depositofinancieringsgat. Een sterke kapitaalpositie en goede ratings zijn dan van groot belang om de kosten voor kortlopend vreemd vermogen zo laag mogelijk te houden. De introductie van de resolutieheffing verhoogt echter de kans op een neerwaartse bijstelling van de ratings voor Nederlandse banken.7
Deze uitdagingen voor het Nederlandse bankwezen zijn reëel. Nu is kredietverlening essentieel voor de reële economie, zeker als deze weer aantrekt. Mede met het oog op de kredietverlening zijn daarom met de aankondiging van de eenmalige resolutieheffing de verplichte betalingen aan het depositogarantiestelsel met twee jaar uitgesteld, waardoor het effect van de resolutieheffing 2014 voor de banken per saldo op korte termijn op circa € 500 miljoen komt.8 Gevolg hiervan is evenwel dat de met de introductie van een ex ante gefinancierd depositogarantiestelsel beoogde doelstellingen in een later stadium worden bereikt.
Deze heffing is gerechtvaardigd omdat de Nederlandse banken bij een faillissement van SNS REAAL nog veel meer hadden moeten bijdragen. Ingezet wordt op een resolutiefonds dat gecombineerd kan worden met het depositogarantiefonds, waaruit in de toekomst de resolutie van een bank in problemen (nadat ook de private crediteuren zijn aangeslagen) gefinancierd kan worden. Aan dit fonds dragen banken van tevoren bij, zodat de kans veel kleiner is dat zij ineens met een grote (ex post) heffing geconfronteerd zullen worden en er veel meer middelen voor resolutie beschikbaar zijn. Nu er nog geen gevuld fonds is (en geen bail-in instrument), kan de nationalisatie van SNS REAAL echter niet volledig worden opgevangen via bijdrages van de banken.
Met een resolutieheffing van € 1 miljard dragen ze in feite in één keer een bedrag af aan de algemene middelen ter grootte van 4 nettojaarbijdrages aan het depositogarantiefonds.9 Dit bedrag lijkt daarmee een juiste balans te vormen tussen een gerechtvaardigde bijdrage van de sector en een redelijke kans dat deze heffing geen grote negatieve gevolgen op de kredietverlening zal hebben.
De geraamde budgettaire opbrengst in 2014 bedraagt € 1 miljard.
De voorgestelde resolutieheffing is uitvoerbaar en handhaafbaar voor de Belastingdienst. Met het relatief beperkt aantal belastingplichtigen, het aansluiten bij bestaande wet- en regelgeving en de vormgeving als een aangiftebelasting, wordt de uitvoeringslast voor de Belastingdienst zo beperkt mogelijk gehouden. De kosten bestaan uit procesinrichting voor de afhandeling van aangiften en betalingen, communicatie en toezicht. De hiermee gemoeide incidentele uitvoeringskosten bedragen € 0,45 miljoen.
De gevolgen voor de structurele administratieve lasten van de resolutieheffing zijn verwaarloosbaar. Wel zijn er eenmalige administratieve lasten van circa € 0,5 miljoen.
Artikel 1
Dit artikel bevat de naam en de reikwijdte van de voorgestelde resolutieheffing 2014. De resolutieheffing 2014 wordt geheven van de in paragraaf 2 (artikelen 3 en 4) vermelde belastingplichtigen. De resolutieheffing 2014 is een rijksbelasting die van rijkswege door de rijksbelastingdienst wordt geheven. Voor de heffing en inning daarvan gelden daarom tevens de toepasselijke artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Invorderingswet 1990 (IW 1990), de Kostenwet invordering rijksbelastingen, alsmede de op die artikelen berustende bepalingen.
Artikel 2
In artikel 2 zijn de begripsbepalingen opgenomen die gelden voor deze wet. Voor een groot deel van de begripsbepalingen (bank, centrale kredietinstelling, deposito en depositogarantiestelsel) is aangesloten bij de gelijkluidende bepalingen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Voor de inzichtelijkheid is hierna opgenomen wat in artikel 1:1 van de Wft wordt verstaan onder deze begrippen.
bank: degene die zijn bedrijf maakt van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen.
centrale kredietinstelling: een bank die met betrekking tot een groep banken tot welke groep die bank zelf ook behoort, het beleid mede bepaalt.
deposito: een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door een bank uitgegeven op naam gestelde schuldbewijzen, met uitzondering van obligaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 52, vierde lid, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302).
depositogarantiestelsel: een stelsel omtrent een garantie voor vorderingen van depositohouders op banken tegen het risico dat deze banken hun verplichtingen met betrekking tot die vorderingen niet kunnen nakomen.
Met de verwijzing naar «depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:259, tweede lid, van de Wft» wordt verwezen naar het Nederlandse depositogarantiestelsel.
Naast de hierboven genoemde begripsbepalingen waarbij is aangesloten bij de Wft, worden in artikel 2 verder de begrippen depositobasis en groep banken gedefinieerd. De depositobasis is het bedrag van de bij een bank aangehouden deposito’s voor zover deze voor compensatie ingevolge het Nederlandse depositogarantiestelsel in aanmerking komen. In artikel 20 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (Bbpm) is opgenomen welke deposito’s hiervoor in aanmerking komen. Het begrip groep banken is ontleend aan de in artikel 1, onderdeel a, van het Bbpm opgenomen definitie van groep banken of groep financiële ondernemingen.
Artikel 3
In artikel 3 is omschreven van wie de resolutieheffing 2014 wordt geheven. Een bank is op de in artikel 8 genoemde data belastingplichtig ingeval op die data het Nederlandse depositogarantiestelsel op die bank van toepassing is en mits op die bank dat stelsel ook op 1 februari 2013 van toepassing was. In artikel 18 van het Bbpm is bepaald op welke banken het Nederlandse depositogarantiestelsel van toepassing is.
Ingevolge artikel 18, onderdeel a, van het Bbpm is het Nederlandse depositogarantiestelsel van toepassing op iedere bank die een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 van de Wft heeft. Dit betreft een door De Nederlandsche Bank (DNB) verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank. Hiermee worden dus op (een of meer van) de drie relevante tijdstippen in 2014 in Nederland gevestigde banken met een Nederlandse bankvergunning als belastingplichtige aangemerkt voor de resolutieheffing 2014, mits op die bank ook op 1 februari 2013 het Nederlandse depositogarantiestelsel van toepassing was. Het gaat hierbij om alle vergunninghoudende banken met een zetel in Nederland. Hieronder vallen ook in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse banken.
Artikel 4
Artikel 4 heeft betrekking op een centrale kredietinstelling en de groep banken die blijvend is aangesloten bij die centrale kredietinstelling. Een groep banken die is aangesloten bij een centrale kredietinstelling kan op grond van artikel 3:111 van de Wft bij ministeriële regeling worden vrijgesteld van het toezicht door DNB. Het toezicht wordt dan op geconsolideerde basis uitgeoefend op de centrale kredietinstelling, die controle uitoefent op de bij haar aangesloten banken. Het feit dat de groep banken op grond van artikel 3:111 van de Wft is vrijgesteld bij ministeriële regeling heeft tot gevolg dat de centrale kredietinstelling en de bij haar aangesloten groep banken als één geheel worden behandeld voor de resolutieheffing 2014. Op basis van artikel 4 is daarom alleen de centrale kredietinstelling belastingplichtig, en zijn de bij de centrale kredietinstelling aangesloten banken niet belastingplichtig voor de resolutieheffing 2014.
Artikelen 5 en 6
De resolutieheffing 2014 wordt op grond van artikel 5 geheven naar het belastbare bedrag. Dit is op grond van artikel 6, eerste lid, de depositobasis op 1 februari 2013. De stand van de depositobasis op het moment van nationalisatie is maatgevend en veranderingen in de depositobasis nadien worden dus buiten beschouwing gelaten. Zoals omschreven in artikel 2 is de depositobasis het bedrag van de bij een bank aangehouden gegarandeerde deposito’s. De gegarandeerde deposito’s zijn de bij een bank aangehouden deposito’s voor zover de depositohouders op grond van het Nederlandse depositogarantiestelsel recht hebben op compensatie in het geval de bank niet in staat is te voldoen aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de betreffende vorderingen uit deposito’s. Overigens is het de banken ook toegestaan om in de aangiften als peildatum de eindstand per 31 januari 2013 te gebruiken, aangezien deze stand materieel gelijk is aan de beginstand 1 februari 2013.
Ingevolge het tweede lid van artikel 6 geldt een afwijkende grondslag in geval van een situatie als bedoeld in artikel 4.
Artikel 7
Ingevolge artikel 7 bedraagt de resolutieheffing 2014 op elk van de drie (in artikel 8 genoemde) relevante tijdstippen 0,075% van het belastbare bedrag, bedoeld in artikel 6.
Artikel 8
Artikel 8 bepaalt dat de resolutieheffing 2014 op 1 maart 2014, 1 mei 2014 en 1 juli 2014 verschuldigd wordt.
Artikel 9
Artikel 9 bepaalt dat de resolutieheffing 2014 op aangifte voldaan moet worden. Op grond van artikel 19, derde lid, van de AWR moet de verschuldigde heffing binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger worden betaald.
Artikel 10
Artikel 10 biedt twee of meer belastingplichtigen die behoren tot dezelfde groep banken de mogelijkheid om gezamenlijk de resolutieheffing 2014 aan te geven en te betalen. In de aangifte dient één van de belastingplichtigen te worden aangewezen die optreedt namens elk van die belastingplichtigen. De aangewezen belastingplichtige treedt in de plaats van de belastingplichtigen voor wie hij optreedt met betrekking tot alle rechten en verplichtingen die die belastingplichtigen hebben inzake de aangiften en betalingen van de resolutieheffing 2014. Ten behoeve van de uitvoering zal worden gevraagd om in de aangifte van de aangewezen belastingplichtige onder meer de namen en de RSIN/fiscaalnummers op te nemen van de belastingplichtigen voor wie hij optreedt. Ingeval de aangewezen belastingplichtige niet voldoet aan zijn verplichting inzake de betaling van de resolutieheffing 2014, is elk van de belastingplichtigen voor wie hij optreedt op grond van het tweede lid hoofdelijk aansprakelijk voor de door de aangewezen belastingplichtige en de belastingplichtigen voor wie hij optreedt in totaal verschuldigde resolutieheffing 2014.
Ook een belastingplichtige als bedoeld in artikel 4 kan samen met één of meerdere banken uit dezelfde groep gebruikmaken van de in artikel 10 opgenomen mogelijkheid. Hiermee kan de centrale kredietinstelling de bij haar aangesloten groep banken op grond van artikel 4, wat betreft aangiften en betalingen, uitbreiden. De belastingplicht verschuift hiermee uiteraard niet.
De regeling om als groep de resolutieheffing 2014 aan te geven en te betalen, sluit aan bij de – in artikel 21, derde lid, van het Bbpm opgenomen – regeling om als groep banken te worden behandeld voor de toepassing van het Nederlandse depositogarantiestelsel. Van een groep banken is sprake ingeval twee of meer banken met elkaar zijn verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur (artikel 2, onderdeel f). Deze definitie is ontleend aan de in artikel 1, onderdeel a, van het Bbpm opgenomen definitie van groep banken of groep financiële instellingen. Het begrip groep zoals dat in dat besluit wordt gehanteerd, is ruimer dan de definitie in het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 11
Artikel 11 bevat twee wijzigingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969). De wijziging van artikel 2, zevende lid, van de Wet Vpb 1969 houdt verband met de nationalisatie van SNS REAAL. Met deze wijziging wordt SNS REAAL N.V. toegevoegd aan de in genoemd zevende lid opgenomen lijst van door de overheid beheerste lichamen die (in elk geval) belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Aan de wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 februari 2013. Daarmee wordt zeker gesteld dat SNS REAAL N.V. ook na de nationalisatie vennootschapsbelastingplichtig blijft, samen met de door deze vennootschap onmiddellijk of middellijk gehouden belangen.
Voorts wordt artikel 10, eerste lid, onderdeel f, van de Wet Vpb 1969 gewijzigd. In dit artikelonderdeel is aangegeven welke kosten bij het bepalen van de winst niet in aftrek mogen worden gebracht. In de huidige tekst van dat onderdeel zijn de dividendbelasting, de kansspelbelasting en de bankenbelasting genoemd. Aan deze opsomming wordt de resolutieheffing 2014 toegevoegd. Ook aan deze wijziging wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 februari 2013. Dit om eventuele discussies te voorkomen over de mogelijkheid om de resolutieheffing 2014 bij het bepalen van de winst in de aangifte vennootschapsbelasting 2013 in aftrek te brengen.
Artikel 12
Met artikel 12, in samenhang met artikel 13, wordt geregeld dat de ingevolge artikel 11 in artikel 10, eerste lid, onderdeel f, van de Wet Vpb 1969 in te voegen verwijzing naar de resolutieheffing 2014 op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip weer uit die bepaling wordt verwijderd.
Artikel 13
Ingevolge artikel 13 treden de artikelen van deze wet in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Het kabinet streeft ernaar om de artikelen van deze wet op 1 januari 2014 in werking te laten treden, met uitzondering van artikel 12, dat pas in werking dient te treden zodra de in artikel 11 opgenomen aanpassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel f, van de Wet Vpb 1969 niet meer nodig is. De in artikel 11 opgenomen wijzigingen van de Wet Vpb 1969 werken terug tot en met 1 februari 2013. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij artikel 11.
De artikelen van deze wet vervallen eveneens op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat eveneens voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Het is niet vooraf bekend wanneer de verschuldigde resolutieheffing 2014 volledig is ingevorderd en eventuele bezwaar- en beroepsprocedures zijn afgerond. Door de artikelen van deze wet op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip te laten vervallen in plaats van per 1 januari 2015, wordt vermeden dat in de AWR en de IW 1990 overgangsrecht dient te worden opgenomen voor op die datum nog niet ingevorderde bedragen en op die datum eventueel nog lopende of nog op te starten bezwaar- en beroepsprocedures.
Artikel 14
In artikel 14 is de citeertitel van deze wet vastgelegd.
De minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem